Religieus Verleden, hoofdstuk 5, 108-138. Beter dan door feiten, komen we de middeleeuwen binnen door aandacht te hebben voor de bijzondere mentaliteit. In het laat middeleeuwse thema van de dance macabre, de dood die ieder meeneemt, ongeacht rang of stand, wordt een aspect van het leven benoemt waar alle middeleeuwers mee te maken hadden. De dood kan op ieder moment voor de deur staan en is grotendeels onverklaarbaar, echter daarin werd, merkwaardig genoeg ook (een zekere) rechtvaardigheid gevonden, immers hoe machteloos je als mens ook stond, voor allen is de dood gelijk. De kerk werd gezien als een gemeenschap waarin in het kader van Gods Koninkrijk allen bijeen waren, levenden en doden. Maar waar waren de doden? Verschillende kerkvaders lijken te suggereren dat mensen die niet direct naar de hemel kunnen afwachten in een ruimte tussen hemel en hel. De middeleeuwse geest gaat dit nader invullen als een vagevuur of purgatorium, waar (leerzame) straffen worden ondergaan door die mensen die geen doodzonden hebben begaan, maar toch niet naar de hemel kunnen. (Doodzonde: ‘Elke zonde die een zwaarwegende materie tot object heeft en die begaan wordt met volle kennis en weloverwogen toestemming, is een doodzonde.’) Over korting van tijd in deze naargeestige ruimte kan door de kerk worden beschikt op grond van de sleutelmacht aan Petrus (en zijn opvolgers) verstrekt door Christus. Er is immers een schat van goede werken te beheren. Voor de ‘gewone’ gelovigen: zeven goede werken (zie samenvatting hoofdstuk 4). Maar de monniken bidden veel meer dan nodig is voor hun persoonlijk zielenheil. Zo kan men ook bidden voor overledenen die verkeren in het vagevuur (2 november, Allerzielen volgend op Allerheiligen). Ook de verkoop van aflaten (al dan niet gerelateerd aan pelgrimages naar Rome, Santiago, Jeruzalem, maar ook allerlei in Nederland gelegen plaatsen, heilige jaren e.d.) moet in dit kader worden begrepen. In het boek Religieus verleden, worden vier gevaren benoemd waardoor het leven onder spanning stond: oorlog, honger, besmettelijke ziekten en (in de Nederlanden) overstromingen (traumatisch waren de watersnood van 1375 en de St. Elisabethsvloed van 1421 die de Biesbosch deed ontstaan). Wonderlijk, maar juist in onze gevaarlijke landen ontstond een relatieve welvaart door toenemende specialisatie in landbouw, nijverheid en visserij. Ook de handel (die er al in de Friese tijd) was geweest bloeide op. M.n. het graafschap Holland werd een echt stedenlandschap. Op markten werd veel verdiend en naast de adel en de geestelijkheid eiste een zelfbewuste burgerij invloed op in standenvergaderingen waar met de vorsten overleg plaats vond over belasting, verdediging en
privileges. Typerend voor de periode 1250-1500 is de opkomst, eerst van het complex van staten gelieerd met Henegouwen, vervolgens met Bourgondië. (Tenslotte zal als kern van het huidige Nederland en België) een Bourgondisch statencomplex zonder Bourgondië overblijven. Filips de Goede (1396-1467) wordt tegenwoordig ook wel de echte vader des vaderlands genoemd. Zijn zoon Karel de Stoute wordt op zijn drieste veldtocht van 1477 door de Zwitsers bij Nancy gedood. Hier breekt de Bourgondische droom het middenrijk van Lotharius te herstellen af. De kerk heeft het zwaar. Na de tijd van Bonifatius VIII komt er een grote terugslag in de macht van de pausen, zowel moreel als wereldlijk. Tijdens de zgn. Babylonische ballingschap (1305-1378) verblijven de pausen onder controle van de Franse koning in Avignon. Aan de verdeeldheid komt maar geen einde tijdens het Westers Schisma (13781417) als er twee, soms zelfs drie pausen zijn. Wel groeit tenslotte de macht van het algemeen concilie. Alleen door de paus op zijn plaats te zetten als bisschop van Rome en dus ‘primus inter pares’ kan het schisma worden beëindigd. Ondertussen zijn er dankzij de overwinning op de keizer in de investituursstrijd (1122) toch ook centraliserende tendenzen. Bisschoppen worden d.m.v. een min of meer dwingende voordracht (‘reservatie’) door de paus aangewezen voordat ze door hun kapittels kunnen worden gekozen. Dit laatste leidt in Utrecht in de periode 1423-1448 tot een eigen Utrechts schisma, als verschillende pretendenten de Utrechtse bisschopszetel begeren. Dergelijke conflicten gingen gepaard met een lokale belangenstrijd gekoppeld aan de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Het is de tijd van de gotische kerkbouw. Bevolkingsgroei, welvaart, vroomheid en wedijver zijn de drijvende krachten. Het Nederlandse voorbeeld bij uitstek is de Domkerk te Utrecht. Bisschop Hendrik van Vianden geeft het kapittel toestemming voor de bouw. Hij legt in 1254 de eerste steen. Maar hij heeft het te druk om veel aandacht te besteden aan de bouw. Zijn opvolger, Jan van Nassau, neemt daar wel de tijd voor. In 1265 geeft de paus toestemming voor het verkopen van aflaten voor de Dombouw. Wie zo’n aflaat koopt, krijgt kwijtschelding van zonden en het geld wordt gebruikt voor het bouwen van de nieuwe kerk. Pas in 1284 is er genoeg geld bij elkaar om werkelijk te gaan bouwen. De bouw begint bij het koor. Beetje bij beetje wordt de oude Domkerk vervangen. Ondertussen gaan de kerkdiensten gewoon door in het oude schip van de kerk. In de veertiende eeuw stopt de bouw van de kerk: in deze tijd wordt de Domtoren gebouwd. De bouw van de Domkerk duurt tot 1520. In de laatste decennia van de bouw wordt het schip gebouwd.
Het schip krijgt geen gewelven maar een houten kap. Het is dan ook niet voorzien van steunberen en luchtbogen (wat het trieste einde van het schip in 1674 tot gevolg heeft). Het woord ‘gotiek’ is niet vriendelijk bedoeld en komt uit de 18e eeuw toen men neerkeek op de klompen steen, deze tegenover de renaissancebouwstijl plaatste en met de barbaarse ‘Goten’ associeerde. Verzekerd hiernamaals Omdat het mogelijk was voor de ziel van een overledene te bidden worden op last van bezorgde rijken, gilden of andere devotionele verenigingen en broederschappen d.m.v. misfundaties zgn. vicarieën of kapelanieën gesticht, waar in dit kader missen kunnen worden gehouden. De heiligverering bloeit. Naast de officieel erkende heiligen, komen voortdurend volksheiligen op, die vaak na verloop van tijd worden goedgekeurd. Mirakels spelen ter legitimatie een grote rol. Een heel bekende verzameling exempelen is gebundeld door Caesarius van Heisterbach (fraai vertaald en uitgegeven door Jaap van Moolenbroek). Ook de hostie zelf wordt aanbeden en vereerd en krijgt een eigen sacramentsdag (tweede donderdag na Pinksteren). Talloze wonderverhalen worden er aan gekoppeld, zoals het befaamde verhaal dat de Amsterdamse Omgang legitimeert over een uitgebraakte hostie die in het vuur werd geworpen maar niet wilde verbranden. Levende heiligen waren religieuzen die vrijwillig kozen voor een levenslange clausuur, bijv. zuster Bertken in de Buurkerk. Niet alleen waren zij een exempel, maar ze hadden ook een luisterend oor en gaven goede raad. Een rijke hagiografie bloeide op. De status van een bedevaartplaats was van groot economisch belang. Ook hier kan of wil de middeleeuwer geen scheiding maken. De concurrentie was groot. Iedere stad van betekenis wilde een patroonheilige van formaat. Zoals bekend hebben we in het Gooi voor Sint Vitus gekozen. Hij beleefde een christenvervolging op Sicilië en werd op 15 juni 303 (zijn dag) als 14-jarige op last van Diocletianus gemarteld. De relieken van Vitus kwamen via Rome in Parijs terecht en bij een vlucht in de 9e eeuw meegenomen naar het klooster Corvey aan de Weser. Deze relieken gingen tijdens de godsdienstoorlogen van de 17e eeuw verloren. Echter enkele kleine resten van de heilige waren eerder in Elten terecht gekomen. Aan een daar door hem gesticht klooster schonk graaf Wichman II van Hamaland zijn bezittingen in het Gooi (10e eeuw). Een in de 10e eeuw gebouwd kerkje in Naarden kwam onder Elten te staan en kreeg dus ook de patroonheilige van Elten.
De middeleeuwen waren niet saai. Er is een soort voortdurende opwinding over van alles en nog wat, door Herman Pley prachtig beschreven in zijn hoorcolleges over de middeleeuwen. Huizinga spreekt in Herfsttij der Middeleeuwen van ‘’s levens felheid’. De vele feestdagen en kleurrijke processies maakten ook wel dat er wat spektakel te zien was. Men was dol op vuur, misschien wel juist omdat het zo gevaarlijk was met al die houten huizen. Afgebeden gunst Het kloosterleven maakt een intensivering door. Er zijn vele pogingen tot hervorming en een voortdurende aandrang tot observantie (d.w.z. handhaving van de regel, terugkeer naar Handelingen 2). Dat wordt zelfs een heuse beweging. Er ontstaan in de 14e eeuw nieuwe orden zoals de kruisheren (reguliere kanunniken) en kartuizers. Een heel nieuw netwerk parallel aan observantisme en met grote invloed daarop is in de Nederlanden de ‘devotio moderna’, hedendaagse godsvrucht: eenvoud, nederigheid, wereldmijding, gegrondvest door Geert Grote (1340-1384). Diaken Groote trok boetepredikend rond totdat de bisschop van Utrecht hem het zwijgen oplegde in 1383. De ‘ketterhamer’ werd zelf verdacht van ketterij. Hij was geïnspireerd door de mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1383, voor wie spirituele eenwording met God centraal stond). Maar Groote zelf was veel meer een bevindelijk asceet dan een mysticus. Groote schonk zijn huis aan vrouwen die een devoot leven wilden leiden. Groepen ‘broeders en zusters des gemenen levens’ ontstonden. Omdat ze gevaar liepen ten gevolge aan bisschoppelijke argwaan ten onder te gaan, namen velen de regel van Augustinus aan, anderen bleven zonder regel, vrijwillig in armoede leven. Ook de zgn. Congregatie van Windesheim en de derde (leken)orde van Franciscus waren aantrekkelijk en verwant met de Devotio Moderna, waarbij Windesheim toch ook sterk mystieke trekken had. De beweging was sterk in de IJsselvalei maar had een brede uitstraling in heel de lage landen en ver daar buiten. Pater Johannes Brugman (1400-1473) was een belangrijk representant. Onderwijs en lekenvroomheid stonden hoog in het vaandel. Een belangrijke Nederlandse representant in deze sfeer is Thomas a Kempis (1380-1471), die het wereldberoemd geworden boekje De Imitatione Christi schreef. De oude contemplatieve Benedictijnerkloosters bleven het minst ontvankelijk voor observantisme. Pas rond 1500 gaat het Egmondse klooster overstag. Zeer actief en praktisch ingesteld waren vanaf 1400 de zgn. ‘cellebroeders- en zusters’, aanvankelijk lekengroepen (na 1458 regel van Augustinus) die met gevaar voor eigen leven omzagen naar zieken en stervenden.
Joden hielden zich, omdat zij als vreemden geen grond mochten bezitten, daarentegen wel geld mochten uitlenen tegen rente, vaak op met handel en financiën. Door grillige overheden telkens verdreven, kwamen zij ook telkens terug. Rond 1300 is er een instroom t.g.v. verdrijvingen uit Engeland en Frankrijk. Rond 1350 worden ze in Nederlandse steden weer gestigmatiseerd t.g.v. de pestepidemiën. Grote groepen rondreizende ‘flagellanten’ pijnigen zichzelf met het doel Gods toorn af te wenden. In 1321 werd de pauselijke rechtbank, de inquisitie opgericht. Er was een enorme angst voor ‘vrije geesten’ en anarchie. De vuurdood als ketterstraf kon door de inquisitie worden uitgesproken, maar voorlopig werden zaken betreffende geloofszuiverheid meestal behartigd door de lokale vormen van bisschoppelijk seendgericht. Als het om de mentaliteit gaat, is het hoogst uitzonderlijk in de middeleeuwen een ongelovige aan te treffen die nog sporen achter laat ook. Herman van Rijswijk (dood 1512) verwierp zo’n beetje alles wat de kerk leerde en stierf op de brandstapel. Vrome reflectie De geestelijkheid is niet bijster onderlegd of origineel. Dankbaar wordt veelvuldig gebruik gemaakt van hulpmiddelen als de glossa ordinaria (Vulgaattekst bijbel met woordverklaringen en kerkvadercitaten), de Sententiae van Petrus Lombardus (1095-1160), een zoort dogmatisch handboek en de zgn. Parijse Bijbel. Augustinus staat op hoog niveau en er wordt in het algemeen neo-Platoons vanuit grote waarheden gedacht (realisme, realia ante res). Langzaam maar zeker komt er een andere manier van denken op, meer Aristoteliaans (nominalisme, realia post rebus, in feite een vorm van modern empirisch denken). De zogenaamde strijd om de universalia heeft grote wetenschappelijke consequenties en wordt (vanzelfsprekend zouden de meesten zeggen) gewonnen door het nominalisme. Thomas van Aquino (1225-1274) probeert nog de wereld van geloof en die van wetenschap in één systeem te verenigingen (Summa Theologiae), een belangrijke aanzet tot de zgn. ‘scholastiek’. De grote naam verbonden met de empirische traditie wordt William van Ockam (1290-1349). (E.e.a. wordt treffend geïllustreerd in de roman van Umberto Eco, de Naam van de Roos.) Het Occamisme had ook in de Nederlanden zijn aanhangers. Het ‘gewone’ onderwijs in de volkstaal was relatief open voor meisjes en jongens beide en werd op lokaal niveau vaal gegeven door iemand die dit combineerde met een kostersfunctie of lagere wijding. Het middelbaar onderwijs was in het Latijn. Leuven en Keulen waren de eerste universiteiten in de buurt. Ook Parijs had aantrekkingskracht, zowel voor studenten als docenten vanuit de lage landen. Het normale
onderwijspakket van de artes liberales aan de universiteiten betrof in de lagere jaren het trivium: grammatica, retorica en dialectica. De hogere jaren het quadravium: arithmetica, geometrica; astronomiae en musica. Het echte geleerdenwerk begon daarna pas met: theologie (koningin van de wetenschappen), rechten (Bologna!) en medicijnen. Een pastorale opleiding van praktische aard ontbrak geheel. Een belangrijk voorbeeld van religieuze literatuur in de volkstaal Diets wordt gevonden in Jacob van Maerlant (1221-1296). Deze Vlaming werd door de heer van Voorne in dienst genomen als koster van het dorp Maarland. Hij deed in 1271 de zgn. Rijmbijbel verschijnen: een op rijm gezette geschiedenis van het Joodse volk tot en met de verwoesting van Jeruzalem. Een klein begin met het toegankelijk maken van heilsgeheimen voor leken was gemaakt. Andere genres: evangeliënharmoniën, getijdenboeken voor vrome (rijke) burgers (vgl. illustraties gebroeders Van Limburg voor de hertog van Berry), een Nederlandse bijbelvertaling 1462 en in 1477 de Delftse Bijbel. In de tweede helft van de 15e eeuw komt de boekdrukkunst in zwang, een geweldige revolutie die een ongelofelijke impact krijgt op de verspreiding van ideeën. Maar eerst worden oude successen massaal vermenigvuldigd, zoals devote oefeningen op het Onze Vader en het Ave Maria.