Universiteit Gent
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2009-2010
Relatie tussen fysieke activiteit, sedentair gedrag en overgewicht bij 17-18 jarige jongens en meisjes Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Door Ilke Neirynck en Julie Monseweyer
Promotor: Prof. De Bourdeaudhuij Copromotor: Prof. Deforche Begeleider: Lic. Van Dyck
ABSTRACT Doelstelling: Het eerste doel van deze studie was om de relatie tusen overgewicht, fysieke activiteit en sedentair gedrag na te gaan bij 17-18 jarige jongens en meisjes. Verder werden ook geslachtsverschillen in fysieke activiteit en sedentair gedrag nagegaan. Als laatste doel werd de interrelatie tussen fysieke activiteit, sedentair gedrag, BMI en taille nagegaan, dit apart voor jongens en meisjes. Methodiek: Deze studie was een cross-sectioneel onderzoek waaraan 2884 leerlingen uit het 6de jaar middelbaar onderwijs in ASO scholen uit Oost- en West-Vlaanderen deelnamen. Zij vulden een vragenlijst in om de mate van fysieke activiteit en sedentair gedrag na te gaan en bij alle proefpersonen werden lichaamslengte, lichaamsgewicht en lendenomtrek gemeten. Resultaten: Zowel bij de jongens als bij de meisjes was er een positief verband tussen sedentair gedrag en BMI, als tussen sedentair gedrag en de lendenomtrek. Bij de meisjes waren er positieve verbanden gevonden tussen overgewicht en fysieke activiteit, bij de jongens werden hier geen significante verbanden gevonden. De jongens deden meer aan fysieke activiteit dan de meisjes en vertoonden ook meer sedentaire gedragingen. De jongens die weinig fysiek actief waren en veel sedentair gedrag vertoonden hadden een grotere lendenomtrek dan de jongens die weinig fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. Zij hadden ook een grotere lendenomtrek dan de jongens die veel fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. Conclusie: Zowel bij de jongens als bij de meisjes was sedentair gedrag geassocieerd met overgewicht. Fysieke activiteit werd minder geassocieerd met overgewicht in deze studie, aangezien er bij de meisjes enkele positieve verbanden gevonden waren tussen overgewicht en fysieke activiteit en bij de jongens zelf geen verband. Opvallend was dat de jongens meer aan fysieke activiteit deden dan de meisjes, maar ook meer sedentair gedrag vertoonden. De mate van fysieke activiteit en sedentair gedrag zijn bij de jongens als bij de meisjes onafhankelijk van elkaar.
INHOUDSTABEL Woord vooraf Inleiding DEEL 1: LITERATUURSTUDIE 1. HOOFSTUK 1: FYSIEKE ACTIVITEIT ......................................................................... 1 1.1. Definities ......................................................................................................................... 1 1.1.1. Fysieke activiteit, oefening, fysieke fitheid en sport ................................................ 1 1.1.2. Gezondheid en levensstijl ......................................................................................... 3 1.2. De aanbevolen hoeveelheid fysieke activiteit ............................................................... 5 1.3. De intensiteiten van fysieke activiteit ........................................................................... 7 1.4. De dosis-respons relatie ................................................................................................. 9 1.5. Prevalentie van fysieke activiteit ................................................................................ 10 1.6. Determinanten van fysieke activiteit .......................................................................... 10 1.6.1. De persoonlijke determinanten ............................................................................... 13 1.6.1.1. Demografische determinanten......................................................................... 13 1.6.1.2. Psychosociale determinanten .......................................................................... 14 1.6.2. Omgevingsdeterminanten ....................................................................................... 17 1.6.2.1. Toegankelijkheid tot de gewenste locaties en voorzieningen .......................... 18 1.6.2.2. Aanwezigheid van toestellen en materialen in de thuisomgeving ................... 19 1.6.2.3. Esthetica .......................................................................................................... 19 1.6.2.4. Veiligheidsfactoren .......................................................................................... 19 1.6.2.5. Functionele factoren ........................................................................................ 20 1.6.2.6. Aanwezigheid van parken, groene omgeving .................................................. 21 2. HOOFSTUK 2: OVERGEWICHT .................................................................................. 23 2.1. Definitie en meting ....................................................................................................... 23 2.2. Risico's van overgewicht ............................................................................................. 24 2.2.1. Gezondheidsrisico's ................................................................................................. 24
2.2.2. Risico's voor de maatschappij .................................................................................. 26 2.3. Determinanten van overgewicht en obesitas ............................................................. 26 2.3.1. Genetische factoren ................................................................................................ 28 2.3.2. Fysieke activiteit en sedentair gedrag ...................................................................... 30 2.3.3. Voeding ................................................................................................................... 31 2.3.4. Socio-economische status ........................................................................................ 32 2.3.5. Gedragsfactoren: alcoholgebruik en roken .............................................................. 33 3. HOOFDSTUK 3: SEDENTAIR GEDRAG ..................................................................... 35 3.1. Definitie ......................................................................................................................... 35 3.2. Risico's van sedentair gedrag ...................................................................................... 36 3.2.1. Gezondheidsrisico's ................................................................................................ 36 3.2.2. Sociale risico's ........................................................................................................ 36 4. HOOFDSTUK 4: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN ............... 37 DEEL 2: EMPIRISCH ONDERZOEK 1. METHODIEK .................................................................................................................... 39 1.1. Procedure ......................................................................................................................... 39 1.2. Populatie ........................................................................................................................... 40 1.3. Gestandaardiseerde meetinstrumenten ......................................................................... 41 1.3.1. Vragenlijsten ............................................................................................................... 41 1.3.1.1. Demografische factoren .................................................................................. 41 1.3.1.2 Fysieke activiteit: Flemish Physical Acitivtiy Questionnaire (FPAQ) ............. 41 1.3.1.3. Sedentaire activiteiten ..................................................................................... 42 1.3.2. Andere meetinstrumenten............................................................................................ 42
1.4. Statistische analyse .......................................................................................................... 43 2. RESULTATEN ................................................................................................................... 44 2.1. Verbanden tussen overgewicht, fysieke activiteit en sedentair gedrag ...................... 44 2.1.1. Het verband tussen BMI en de lendenomtrek ............................................................ 44 2.1.2. Verbanden tussen BMI en sedentaire activiteiten ....................................................... 45 2.1.3. Verbanden tussen de lendenomtrek en sedentaire activiteiten .................................... 47 2.1.4. Verbanden tussen BMI en fysieke activiteiten ............................................................ 49 2.1.5. Verbanden tussen de lendenomtrek en fysieke activiteiten ........................................ 51 2.2. Behaalde norm van de fysieke activiteit ........................................................................ 52 2.2.1. Behaalde norm van zwaar fysieke activiteit voor jongeren ........................................ 52 2.2.2. Behaalde norm van matige fysieke activiteit voor jongeren ....................................... 53 2.2.3. Behaalde norm van matige fysieke activiteit voor volwassenen ................................. 53 2.3. Verschillen in fysieke activiteit en sedentair gedrag tussen jongens en meisjes ........ 54 2.3.1. Verschillen in sedentaire activiteiten tussen jongens en meisjes ................................ 54 2.3.2.Verschillen in fysieke activiteiten tussen jongens en meisjes ...................................... 55 2.4. Interrelatie tussen overgewicht, fysieke activiteit en sedentair gedrag ...................... 57 3. DISCUSSIE ......................................................................................................................... 60 3.1. Beperkingen van het onderzoek ..................................................................................... 65 3.2. Sterktes van het onderzoek ............................................................................................. 66 3.3. Toekomstig onderzoek .................................................................................................... 66 3.4. Conclusie .......................................................................................................................... 66 Referentielijst .......................................................................................................................... 68 Bijlagen .................................................................................................................................... 80
LIJST VAN FIGUREN Figuur 1. Consensus model (Bouchard & Shepard, 1994) ......................................................... 4 Figuur 2. Ainsworth et al., 2000................................................................................................. 8 Figuur 3. Pate et al., 1995........................................................................................................... 9 Figuur 4. The ecological model of physical activity (EMPA) (Spence et al., 2003) ............... 11 Figuur 5. Classificatie van BMI (Hill et al., 2005)................................................................... 23 Figuur 6. De energie- balans .................................................................................................... 27 Figuur 7. (Bouchard, 1990) ...................................................................................................... 29
LIJST VAN TABELLEN Tabel 1. Demografische kenmerken van de populatie ............................................................. 40 Tabel 2. Correlaties tussen BMI en de lendenomtrek .............................................................. 44 Tabel 3. Correlaties tussen BMI en specifieke sedentaire gedragingen ................................... 45 Tabel 4. Correlaties tussen BMI en totale sedentaire activiteiten ............................................ 46 Tabel 5. Correlaties tussen de lendenomtrek en specifieke sedentaire gedragingen ................ 47 Tabel 6. Correlaties tussen de lendenomtrek en totale sedentaire activiteiten ......................... 48 Tabel 7. Correlaties tussen BMI en specifieke fysieke activiteiten ......................................... 49 Tabel 8. Correlaties tussen BMI en de totale fysieke activiteitsgraad ..................................... 50 Tabel 9. Correlaties tussen de lendenomtrek en specifieke fysieke activiteiten ...................... 51 Tabel 10. Correlaties tussen de lendenomtrek en totale fysieke activiteitsgraad ..................... 52 Tabel 11. Kruistabel voor het behalen van de norm voor zware FA bij jongeren ................... 52 Tabel 12. Kruistabel voor het behalen van de norm voor matige FA bij jongeren .................. 53 Tabel 13. Kruistabel voor het behalen van de norm voor matige FA bij volwassenen............ 53 Tabel 14. Verschillen in sedentaire activiteiten tussen jongens en meisjes ............................. 54 Tabel 15. Verschillen in fysieke activiteiten tussen jongens en meisjes .................................. 55 Tabel 16. Verschillen in BMI en lendenomtrek bij de verschillende clusters ......................... 57 Tabel 17. Significante verschillen in gemiddelde BMI tussen de verschillende groepen bij de meisjes ...................................................................................................................................... 58 Tabel 18. Significante verschillen in gemiddelde lendenomtrek tussen de verschillende groepen bij de jongens .............................................................................................................. 59
WOORD VOORAF Eerst en vooral willen wij Delfien Van Dyck bedanken voor de goede en aangename begeleiding bij deze thesis. Wij hebben voor dit onderwerp gekozen omdat we geïnteresseerd zijn in de problematiek rond overgewicht. Wij wilden sowieso rond fysieke fitheid werken, aangezien dit een groot onderdeel uitmaakt van de studie Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen. Het thesisproces is goed verlopen. In het begin liep de literatuurstudie iets stroever, aangezien we elk ons eigen deel schreven en er niet veel samenspraak was. Na het kerstverlof verliep alles volgens schema en werkten we steeds samen aan de thesis.
INLEIDING Over de hele wereld is de prevalentie van overgewicht de laatste decennia problematish toegenomen en is de stijging zelf zo groot, dat er gesproken wordt van een epidemie. Ook bij kinderen en adolescenten is deze toename steeds meer merkbaar. Overgewicht in de kindertijd of
adolescentie
zet
zich
vaak
verder
in
de
volwassenheid,
wat
voor
veel
gezondheidsproblemen kan zorgen. Overgewicht is multifactorieel en wordt onder andere bepaald door de mate van fysieke activiteit, sedentair gedrag, voeding en genetische factoren. Aangezien de prevalentie van overgewicht de laatste jaren sterk is toegenomen, kunnen genetishe factoren niet aan de oorzaak liggen, maar zullen vooral omgevings- en gedragsveranderingen bepalend zijn. Deze zijn dan vooral veranderingen in fysieke activiteit, voeding en sedentair gedrag. Aangezien de overgang van adolescentie naar volwassenheid een belangrijke periode is in de ontwikkeling van overgewicht, is het belangrijk om de determinanten voor overgewicht goed te bestuderen in deze leeftijdscategorie. Dit onderzoek wil de relatie nagaan tussen fysieke activiteit, sedentair gedrag en overgewicht bij 17-18 jarigen, alsook het verschil hierin tussen jongens en meisjes. Er werd gekozen om deze studie met twee studenten uit te voeren. Een deel van de literatuurstudie werd verdeeld over beide studenten. Het overige deel van de literatuurstudie en het empirisch onderzoek werd samen gemaakt.
DEEL1:
LITERATUURSTUDIE
1.
HOOFDSTUK 1: FYSIEKE ACTIVITEIT
1.1.
Definities
1.1.1. Fysieke activiteit, oefening, fysieke fitheid en sport Fysieke activiteit wordt als volgt gedefinieerd: ―Alle activiteiten waarbij het lichaam bewogen wordt door het leveren van spierarbeid, wat gepaard gaat met energieverbruik‖ (Bouchard, 1994, p. 77). Onder fysieke activiteit vallen onder andere sport op alle niveaus, tuinieren, winkelen, fysieke activiteiten op het werk en fysieke activiteiten om zich te verplaatsen (bijv. fietsen naar of van het werk)... Fysieke activiteit is dus meer dan sport alleen. Fysieke activiteit is een complex gedrag dat bestaat uit vier verschillende componenten, weergegeven door FITT (frequency, intensity, type and time). Het energieverbruik tijdens het doen van fysieke activiteit hangt met andere woorden af van de frequentie (bijv. dagelijks), de duur (bijv. periode fysieke activiteit in minuten), het type activiteit en de intensiteit (bijv. in termen van metabolische equivalent) (Beunen, 2001). Het metabolisch equivalent wordt verder besproken in het onderdeel van de verschillende intensiteiten van fysieke activiteit. Oefening of exercise mag niet verward worden met ‗fysieke activiteit‘. Exercise wordt gezien als een onderdeel van fysieke activiteit. Beide termen hebben veel overeenkomstige elementen: het lichaam wordt bewogen door het leveren van spierarbeid, wat gepaard gaat met energieverbruik. Ook varieert het energieverbruik van laag naar hoog (Caspersen, 1985). Fysieke activiteit en oefening zijn echter geen synoniemen omdat oefening een fysieke activiteit is die gepland, gestructureerd, repetitief verloopt, en de verbetering en/of behoud van één of meerdere componenten van de fysieke fitheid tot doel heeft (Bouchard, 1994). Sport wordt gedefinieerd als een fysieke activiteit die specifieke, te leren vaardigheden vereist, dient om in regels vastgelegde doelen te bereiken en neigt naar competitie tegen andere(n) of zichzelf (Hoffman, 2005). Enkele voorbeelden van sport zijn voetbal, handbal, atletiek, judo… Fysieke fitheid tenslotte wordt gedefinieerd als: ―De mogelijkheid om taken in het dagelijkse leven naar behoren uit te voeren, zonder dat vermoeidheid optreedt en wel zodanig dat voldoende energie rest om te kunnen genieten van de beschikbare tijd en om aan eventuele onverwachte situaties het hoofd te bieden‖ (Caspersen,1985, p. 128). 1
Een belangrijk onderdeel van fysieke fitheid is de gezondheidsgerelateerde fysieke fitheid. Gezondheidsgerelateerde fysieke fitheid wordt gekenmerkt door de mogelijkheid van een individu om zijn dagelijkse activiteiten energiek te kunnen uitvoeren en door de aanwezigheid van kenmerken die geassocieerd zijn met een laag risico voor het vroegtijdig ontwikkelen van ziektes die gerelateerd zijn aan het stellen van sedentair gedrag (Bouchard, 1994). Gezondheidsgerelateerde fitheid bevat vijf componenten die in verband kunnen gebracht worden met gezondheid. Een eerste component is de morfologische component. Hiertoe behoort o.a. de Body Mass Index. Deze term wordt verder uitgewerkt in het onderdeel overgewicht (hoofdstuk 2). Onderhuidse
vetverdeling,
botdensiteit,
lichaamssamenstelling
en
flexibiliteit
(de
bewegingshoeveelheid die mogelijk is ter hoogte van het gewricht), zijn ook factoren die onder de morfologische component vallen. Een tweede component is de musculaire, hieronder vallen spierkracht, sterkte en uithouding. Balans, coördinatie, bewegingssnelheid en behendigheid zijn factoren van de derde component, namelijk de motorische. De voorlaatste component is de cardiorespiratoire component. Hieronder vallen onder andere bloeddruk, submaximale inspanningscapaciteit, het maximale aëroob vermogen en het functioneren van de longen- en het hart. De vijfde component is de metabolische component. Glucosetolerantie, insuline gevoeligheid, vetten en lipoproteïne metabolisme zijn factoren van deze component (Bouchard, 1994). Zowel bij jongeren als volwassenen kan de fysieke fitheid gemeten worden via de EUROFITtestbatterij. Deze batterij bestaat uit negen testen die bepaalde factoren van de bovengenoemde componenten van de fysieke fitheid meten. De gemeten factoren zijn maximale statische armkracht (handknijpkracht), krachtuithouding en functionele kracht (hangen met gebogen armen), lenigheid (zittend reiken), bewegingssnelheid van de ledematen (sneltikken met één hand), balans (flamingo evenwichtstest), snelheid en behendigheid (10 x 5m shuttle run), explosieve kracht van de benen (staande vertesprong), rompkracht (zoveel mogelijk sit- ups binnen de 30 seconden uitvoeren), cardiorespiratoire uithouding (20 m uithouding shuttle run) en bijkomend worden er antropometrische metingen gedaan om de lichaamsbouw te bepalen. Hierbij worden lichaamslengte en lichaamsgewicht gemeten, alsook het vetpercentage via huidplooimetingen (biceps, triceps, subscapulair, supraspinaal,
2
kuit...). Hierna wordt de Body Mass Index berekend aan de hand van het gemeten lichaamsgewicht en lengte (Beunen, 2001). Naast gezondheidsgerelateerde fysieke fitheid wordt er gesproken van prestatiegerelateerde fitheid. Deze is slechts in beperkte mate geassocieerd met gezondheid en wordt hier bijgevolg niet verder besproken. Onderzoek toont verbanden tussen fysiek activiteit, oefening en fysieke fitheid aan. Zo blijkt uit onderzoek dat er een positief verband bestaat tussen fysieke activiteit en fysieke fitheid. Aangezien sport onder fysieke activiteit valt, geldt dit verband hier ook. Onderzoek toont aan dat er een sterk positief verband bestaat tussen oefening en fysieke fitheid (Caspersen, 1985).
1.1.2. Gezondheid en levensstijl Het zoeken naar een goed geformuleerde definitie van gezondheid toonde aan dat deze term een zeer complex gegeven is. Volgens de Wereld Gezondheidsorganistatie (WHO) wordt gezondheid gedefinieerd als een toestand van volledig lichamelijk, geestelijk en sociaal welzijn en niet alleen van de afwezigheid van ziekte of handicap. Deze definitie verwijst meer naar een ideaalbeeld dat eerder moeilijk te bereiken is. Bijgevolg is er nood aan nieuwe definiëringen die dichter bij de mens staat (Beunen, 2001). Bouchard et al. (1994) definiëren gezondheid als een toestand met fysieke, sociale en psychologische dimensies op een continuüm met een negatieve en positieve pool. Positieve gezondheid is de capaciteit om van het leven te genieten en uitdagingen aan te kunnen, terwijl onder negatieve gezondheid morbiditeit en mortaliteit verstaan worden. Deze definitie benadrukt het feit dat gezondheid een multidimensioneel gegeven is.
3
Figuur 1 geeft het consensus model van Bouchard & Sherpard (1994) weer. Dit model toont onder andere de samenhang tussen levensstijl en gezondheid. De levensstijl van een individu gaat over handelingen en gedragskeuzes die een individu maakt (bijv. aan fysieke activiteit doen of niet, zich in een sportclub inschrijven of niet…). Deze oefenen een invloed uit op zijn/ haar gezondheidsgerelateerde fitheid en gezondheidstatus (Bouchard, 1994). Vaak geldt dit wanneer een individu een gezonde levensstijl heeft (bijv. niet roken, geen alcohol drinken, gezonde voeding innemen, voldoende slapen…) en wanneer dit individu een goede gezondheid en een hoge fysieke fitheidsgraad heeft. Levensstijl (bijv. voeding) staat ook in verband met overgewicht en sedentair gedrag, wat verder uitgewerkt wordt in de volgende hoofdstukken.
HEREDITY
PHYSICAL ACTIVITY Leisure Occupational Other chores
HEALTH-RELATED FITNESS Morphological Muscular Motor Cardiorespiratory metabolic
HEALTH Welness Morbidity Mortality
OTHER FACTORS Lifestyle behaviors Personal attributes Physical environment Social environment
Figuur 1: Consensus model (Bouchard & Shephard, 1994) Alle termen die hierboven werden besproken, staan in verband met elkaar. Dit wordt uitgelegd in het consensus model van Bouchard & Shephard (1994). Het model toont de samenhang tussen fysieke activiteit, gezondheid en gezondheidsgerelateerde fitheid. Bovenaan in het model staat erfelijkheid, wat een invloed heeft op fysieke activiteit, gezondheidsgerelateerde fitheid en gezondheid afzonderlijk, maar ook een invloed heeft op de relatie tussen fysieke fitheid en gezondheidsgerelateerde fitheid en op de relatie tussen gezondheidsgerelateerde fitheid en gezondheid. Doordat individuen genetisch van elkaar verschillen, kunnen zij elk verschillend reageren op een trainingsprogramma, op een dieet… Het kan met andere woorden zo zijn dat individu A door aan fysieke activiteit te doen, sneller 4
positieve effecten op de gezondheid boekt dan individu B, terwijl ze exact hetzelfde trainingschema hebben gevolgd (Bouchard, 1994). Bij de gezondheidspromotie is het dus van belang om met al deze factoren rekening te houden.
1.2.
De aanbevolen hoeveelheid fysieke activiteit
Aangezien de doelgroep van deze scriptie 17- en 18 jarigen zijn, wordt er gebruik gemaakt van twee richtlijnen die de aanbevolen minimum hoeveelheid van fysieke activiteit bepalen. De aanbevolen hoeveelheid fysieke activiteit om een gezonde ontwikkeling te verzekeren van jongeren tussen 5 en 18 jaar bedraagt minstens 60 minuten fysieke activiteit aan matige tot hoge intensiteit per dag (Haskell et al., 2007). Vroeger werd gesteld dat een gezond individu minimum 20 minuten aan hoge intensiteit aërobe fysieke activiteit zou moeten doen, dit minstens 3 dagen in de week. Deze tweede richtlijn geldt voor individuen van 18 jaar en ouder en heeft vooral betrekking tot sportparticipatie. Om fysieke activiteit meer in te passen in de dagelijkse routine van een individu hebben onderzoekers een nieuwe richtlijn opgesteld, namelijk dat een gezond individu minimum 30 minuten aan matige intensiteit fysieke aërobe activiteit zou moeten doen, dit minimum 5 dagen in de week en bij voorkeur alle dagen van de week. Individuen kunnen deze 30 minuten ook bereiken door 3x 10 minuten inspanning te leveren. De combinatie van beide aanbevelingen die leidt tot het bereiken van het minimum is ook mogelijk (Haskell et al., 2007). Naast aërobe activiteiten is het aangewezen dat 18 jarigen en ouder ook spierversterkende activiteiten uitvoeren. Bij deze activiteiten trainen zij de spierkracht- en uithouding. Er wordt aangeraden om 8 tot 10 oefeningen voor de grote spiergroepen uit te voeren. De aanbevolen hoeveelheid hierbij is minimum 2 dagen in de week, deze dagen mogen niet op elkaar volgen. Door dit advies op te volgen, kan het individu een stijging van 25% tot 100% of meer in de spierkracht en -uithouding bekomen. Voorbeelden van dit soort activiteiten zijn trappen klimmen, progressieve krachttraining en andere activiteiten die de grote spiergroepen aanspreken (Haskell et al., 2007). Indien 17-18 jarigen deelnemen aan aërobe en spierversterkende fysieke activiteiten boven het minimum aanbevolen door Haskell en 5
medewerkers (2007), verwerven zij bijkomende gezondheidsvoordelen en zullen zij over een hogere graad van fysieke fitheid beschikken (Haskell et al., 2007). De gezondheidseffecten van fysieke activiteit bij volwassenen zijn beter gerapporteerd in vergelijking met de gezondheidseffecten bij de jongeren (Sallis et al., 2000). Uit onderzoek blijkt dat regelmatige fysieke activiteit de kans op het ontwikkelen van chronische ziekten zoals osteoporose, diabetes mellitus type 2, sommige vormen van kanker, hart- en vaatziekten, angststoornissen en depressie doet dalen (Pate et al.,1995). Bij andere ziekten zou fysieke activiteit zowel kunnen opgenomen worden in de preventie als in de therapie (Goethals, 2001). Bewegen op jonge leeftijd draagt bij tot het ontwikkelen van gezond bot (Anderson, 2000). Daarnaast zou bewegen ook een invloed hebben op psychologische gezondheid (Vanden Auweele et al., 2001), lichaamssamenstelling (zie hoofdstuk 2), glucose metabolisme en bloeddruk (NHBPEP, 2004) (Anglum et al., 2009). Meer onderzoek naar deze effecten bij jongeren is echter vereist. In tegenstelling tot de hierboven beschreven voordelen van bewegen, heeft bewegen ook zijn nadelen. Deze nadelen kunnen van verschillende aard zijn. Musculoskeletale schade en andere letselschade zijn één van de belangrijkste potentiële nadelen van bewegen (Finch & Owen, 2001). Het groeiproces van het beenderstelsel van jongeren wordt bevorderd door fysieke activiteit. Als de belasting te zwaar is, kan dit echter leiden tot overbelastingkwetsuren of musculoskeletale letselschade. Indien jongeren geen oefeningen krijgen die aangepast zijn aan hun leeftijd, kan dit onder andere tot ernstige letsels leiden. Een nadelig effect kan ook van metabole aard zijn. Intensief trainen in zeer warme en droge omstandigheden en daarnaast onvoldoende vocht opnemen kan leiden tot dehydratatie (uitdroging). Nog een nadelig effect is de kans op het ontwikkelen van infecties, allergieën en ontstekingen. Zwemmen is een voorbeeld van een sport die leidt tot een verhoogde de kans op het ontwikkelen van een externe oorinfectie. Bij sommige individuen kan een inspanning leiden tot astma (inspanningsastma). Deze astma aanval treedt op tijdens of na de inspanning. Daarnaast kan een sport op zich gevaarlijk zijn, zo is het risico op blessures groter bij het beoefenen van rugby in vergelijking met zwemmen (Bouchard, 1994). Dit zijn enkele nadelen, maar deze lijst is zeker niet volledig.
6
1.3.
De intensiteiten van fysieke activiteit
Intensiteit van fysieke activiteit kan o.a. worden uitgedrukt in MET-waarden (of metabolisch equivalent). Één metabolisch equivalent komt overeen met 3,5 ml/kg/min, of anders gezegd, het energieverbruik dat een individu heeft wanneer deze rustig neerzit. Door gebruik te maken van het metabolisch equivalent is het mogelijk voor een persoon om zijn/ haar energieverbruik per dag of in een week te berekenen. ―De minimum waarde van energieverbruik die zou moeten bereikt worden in een week ligt tussen de 450-750 MET x min x 1/wk. Indien dit energieverbruik hoger ligt, is dit uiteraard beter‖ (Haskell et al., 2007, p. 1086).
7
In figuur 2 is de indeling van fysieke activiteit volgens intensiteit weergegeven. De fysieke activiteit wordt naargelang intensiteit ingedeeld in 3 groepen (Ainsworth et al., 2000). Een eerste groep zijn activiteiten van lichte intensiteit met een energieverbruik lager dan 3 MET. Voorbeelden van deze activiteiten zijn schoonmaken, koken, winkelen… Onder deze activiteiten vallen ook activiteiten waarbij de duur minder dan 10 minuten bedraagt, namelijk routineactiviteiten zoals bijv. vuilniszakken buiten zetten, van de brievenbus naar de voordeur stappen… Vervolgens zijn er activiteiten van matige intensiteit. Hierbij ligt het energieverbruik tussen de 3 en 6 METs. Tijdens het uitvoeren van deze activiteiten is er een stijging van de hartfrequentie. Voorbeelden hiervan zijn goed doorstappen, vloer vegen, uitkloppen van een tapijt, badminton op recreatief niveau spelen… De laatste groep zijn activiteiten van hoge intensiteit met een energieverbruik hoger dan 6 MET. Deze activiteiten zorgen voor een verhoogde ademhaling en een substantiële stijging van de hartfrequentie. Hieronder vallen o.a. dragen van zware gewichten dragen, basketbal spelen, op steile weg stappen, joggen, lopen, zwemmen… De activiteiten van matige- en hoge intensiteit zullen vooral een belangrijke rol spelen bij het behalen van het aanbevolen energieverbruik in een week (Haskell et al., 2007).
Figuur 2: (Ainsworth et al., 2000) 8
1.4.
De dosis- respons relatie
Er is een verband tussen fysieke activiteit en gezondheid. Wanneer de fysieke fitheid stijgt, heeft dit een positief effect op de gezondheid. Op een bepaald moment bereikt het individu echter zijn plafond, dit wil zeggen dat de gezondheideffecten hun piek hebben bereikt en er geen verdere winst in gezondheid mogelijk is. Uit figuur 3 is af te leiden dat individu A weinig aan fysieke activiteit doet en het grootste gezondheidseffect behaalt wanneer hij zijn activiteitsniveau verhoogt door te trainen. Individu B doet gematigd aan fysieke activiteit en behaalt nog steeds grote gezondheidseffecten wanneer hij zijn activiteitsniveau verhoogt door te trainen, maar minder in vergelijking met individu A. Individu C is al een zeer actief persoon, zijn gezondheidseffect heeft reeds een maximale waarde bereikt. Er worden grotere gezondheidseffecten behaald bij de overgang van laag fysiek actief niveau naar matig in vergelijking met de overgang van matig naar hoog fysiek actief niveau.
Figuur 3: (Pate et al., 1995)
9
1.5.
Prevalentie van fysieke activiteit
Om een beeld te krijgen van de prevalentie van fysieke activiteit bij adolescenten wordt gebruikt gemaakt van de Gezondheidsenquête van België 2004, specifiek naar lichaamsbeweging. Hierbij wordt enkel gebruik gemaakt van de leeftijdscategorie 15- tot 24jarigen van de Belgische bevolking aangezien deze categorie het meest relevant is voor deze scriptie. Ook wordt het verschil tussen jongens en meisjes besproken. Uit de Gezondheidsenquête van België 2004 blijkt dat jongens meer aan intensieve fysieke activiteit doen tijdens hun vrije tijd, dit met een percentage van 47% in vergelijking met de meisjes (18%). Daarnaast doet 21% van de meisjes en 9% van de jongens te weinig aan fysieke activiteit in hun vrije tijd. Deze studie onderzocht ook de tijd die jongeren besteden aan fysieke activiteit. Hieruit blijkt dat jongens gemiddeld 74 minuten per dag aan fysieke activiteit doen, terwijl meisjes net geen 30 minuten per dag halen. Bij elke van deze 3 resultaten zijn de geslachtverschillen het meest uitgesproken bij de leeftijdscategorie van 1524 jaar in vergelijking met de oudere leeftijdscategoriën. 31% van de jongens is onvoldoende actief om een gewichttoename te vermijden, terwijl dit voor de meisjes bijna 45% is.
1.6.
Determinanten van fysieke activiteit
Om de determinanten van fysieke activiteit te bespreken wordt het ecologisch model van fysieke activiteit toegepast (Spence, Lee, 2002). ―Ecologische modellen suggereren dat de combinatie van verschillende variabelen het meest geschikt is om fysieke activiteit te verklaren‖ (De Bourdeaudhuij, 2005, p. 886-887). Daarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de demografische en psychosociale determinanten (ofwel de persoonlijke determinanten) en anderzijds de omgevingsdeterminanten.
10
In figuur 4 wordt een onderscheid gemaakt tussen vier dimensies, gerangschikt van distaal naar proximaal. Physical Ecology
Pressure for Macrosystem Change
(e.g., climate)
(e.g., urbanization, modernization)
Macrosystem Dimensions e.g., societal values about physical activity (PA), safe neighborhoods
Exosystem Dimensions e.g., workplace support for PA (parent), mass media
Mesosystem Dimensions e.g., parental support for PA at home, child‘s involvement in PA at school
Microsystem Dimensions e.g., high quality playground facilities, verbal encouragement from the teachers and friends
Biological and Genetic Factors (e.g., heritability, activity-stat)
Psychological Factors (e.g., attitudes, efficacy, perceived norms)
Physical activity
Figuur 4: The ecological model of physical activity (EMPA) (Spence et al., 2003) Een eerste systeem is het macrosysteem (o.a. buurtveiligheid, transport infrastructuur, gezondheidszorg, economie) gevolgd door het exosysteem (o.a. massa media). Meer proximaal wordt er gesproken van het mesosysteem (o.a. steun van de ouders voor fysieke activiteit in de thuisomgeving) en helemaal proximaal het microsysteem (o.a. fysieke activiteit 11
faciliteiten: speelterreinen…). Er is sprake van een onderlinge wisselwerking tussen deze vier dimensies. Dit wil zeggen dat elke dimensie een invloed uitoefent op de overige drie dimensies en dat de vier dimensies samen een invloed uitoefenen op de fysieke activiteit van een individu. De biologische en genetische factoren (erfelijkheid, activiteitsniveau) staan in wisselwerking met de psychologische factoren (attitude, eigen-effectiviteit, waargenomen normen). De psychologische factoren ontstaan onder invloed van de vier dimensies samen. Daarnaast oefent de fysieke ecologie ook een invloed uit op de psychologische factoren. Terwijl de psychologische factoren een directe invloed uitoefenen op fysieke activiteit en omgekeerd, is dit voor de biologische en genetische factoren indirect (via psychologische factoren). De fysieke ecologie (klimaat, topografie) oefent ook een invloed uit op de biologische en genetische factoren. Aanvullend staat de ecologische component in wisselwerking met de vier verschillende dimensies. Naast de invloed van de fysieke ecologie oefent de druk voor veranderingen van het macrosysteem (verstedelijking, modernisaties) ook een invloed uit op de verschillende dimensies en omgekeerd. Interventies die inspelen op de omgevingsfactoren hebben de mogelijkheid om een hele bevolkingsgroep te beïnvloeden. Deze effecten zijn relatief permanent, terwijl psychosociale interventies een beperkt aantal mensen beïnvloeden waarbij de effecten eerder tijdelijk zijn, hoewel deze tijdelijke effecten in het begin soms sterk zijn (De Bourdeaudhuij et al, 2003). Bij het stimuleren van bewegen bij adolescenten zal de focus voornamelijk op de psychosociale variabelen (zoals gepercipieerde voordelen en nadelen) liggen en minder op de omgevingsvariabelen. Maar het opnemen van verschillende omgevingsvariabelen binnen een interventie blijft belangrijk (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Ecologische modellen gaan ervan uit dat gedragingen worden beïnvloed door intra- en extra- individuele factoren en dat er een constante wisselwerking is tussen beide. Dit geeft aan dat gedragverandering een multifactoriële aanpak vereist (Spence & Lee, 2003). Bijkomend wordt aangetoond dat de relaties tussen persoonlijke of omgevingsfactoren en fysieke activiteitsniveaus verschillen naargelang de aard en de context waarin het fysiek actief gedrag plaatsvindt (Ommundsen et al., 2006). Zo blijkt bijvoorbeeld dat de determinanten van fietsen aan een hoge intensiteit van en naar het werk verschillend zijn van een fietstocht maken.
12
Het is dus van belang om gebruik te maken van specifieke interventies die gebaseerd zijn op het onderzoek naar de specifieke determinanten. Belangrijke determinanten specifiek voor 1718 jarigen worden hieronder weergegeven. Eerst worden de persoonlijke determinanten besproken, daarna de omgevingsdeterminanten. Het valt op dat de term determinant vaak wordt gebruikt in de literatuur van fysieke activiteit studies, maar eigenlijk is dit een verkeerde benaming. Er kan niet echt gesproken worden van determinanten omdat er zelden een echte oorzaak- gevolg relatie kan worden aangetoond. Bijgevolg is het aangewezen om eerder voor de term ‗correlatie‘ te kiezen dan voor de term ‗determinant‘ (Adrian et al., 2002).
1.6.1. Persoonlijke determinanten 1.6.1.1.
Demografische determinanten
Deze variabelen zijn weinig of niet veranderlijk. Voorbeelden van demografische variabelen zijn geslacht, leeftijd, ras/volk en ouder/familie sociaal- economische status (SES). Onder de familie SES vallen opleiding/beroep en inkomen van de ouders. De meeste onderzoeken tonen geen verband aan tussen SES van de ouders en het bewegingsniveau van de adolescent. Dit wordt bevestigd door onder andere Lindquist et al. (1999) bij 10-jarigen en door Sallis et al. (2000). Gordon-Larsen et al. (2000) vonden een positieve relatie tussen de opleiding van een adolescents‘ moeder en het fysieke activiteitsniveau van deze adolescent. Bijkomend vonden de onderzoekers een sterk positief verband tussen de adolescents‘ fysieke activiteitsniveau en het familiaal inkomen (per ouder). De onderzoekers stellen dat met stijgende leeftijd de deelname aan fysieke activiteiten uitgebreider en financieel duurder (bijv. inschrijvingsgeld,…). Dit kan de kans op het beoefenen van fysieke activiteit door adolescenten uit gezinnen met een laag inkomen verminderen (Kimiecik, 1998). Deze resultaten tonen aan dat opleiding en familiaal inkomen apart moeten geanalyseerd worden. De meerderheid van de studies rond geslacht en bewegen bij adolescenten tonen aan dat de jongens meer fysiek actief zijn dan de meisjes. Dit wordt onder andere ondersteund door Trost et al. (2002), Ortega et al. (2007) bij Zweedse jongeren (9-15 jarigen), Troiano et al. (2008) en Martínez-Gómez et al. (2009). Studies bij volwassenen tonen ook aan dat de mannen meer fysiek actief zijn dan de vrouwen (Rzewnicki et al., 2001) (Haskell et al., 2007). 13
Onderzoekers vonden een negatieve relatie tussen leeftijd en fysieke activiteit (Sallis et al., 2000). Met andere woorden geldt dat met toenemende leeftijd, het fysieke activiteitsniveau van een adolescent afneemt. Uit onderzoek van Khan et al. (2007) blijkt dat bij jongens het fysieke activiteitsniveau stijgt tot de leeftijd van 11 jaar bereikt is, gevolgd door een plateau (geen sprake van stijging of daling) en een daling vanaf de leeftijd van ongeveer 13 jaar. Voor meisjes stijgt het fysieke activiteitsniveau tot de leeftijd van 13 jaar en begint daarna te dalen. Ook de studie van Pratt et al. (1999) vond een daling in fysieke activiteitsniveau voor meisjes en jongens vanaf de leeftijd van 15 jaar. Studies bij volwassenen tonen aan dat jonge volwassenen meer actief zijn dan oudere volwassenen (65 jaar en ouder). Dit wordt onder andere bevestigd door Rzewnicki et al. (2001) en Haskell et al. (2007).
1.6.1.2.
Psychosociale determinanten
Eigen effectiviteit wordt gedefinieerd als het zichzelf in staat zien om fysiek gedrag te stellen, ook in moeilijke situaties (Kohl & Hobbs, 1998). Hoe lager het vertrouwen is van een individu in het stellen van fysiek gedrag, hoe lager de eigen effectiviteitsgraad met als gevolg dat dit individu waarschijnlijk niet of onvoldoende fysiek actief zal zijn. Eigen effectiviteit zou zowel bij jongens als meisjes een belangrijke bijdrage leveren voor het verklaren van de variantie in fysieke activiteit van matige en hoge intensiteit (De Bourdeaudhuij & Sallis, 2002). Studies bij volwassenen tonen een sterk verband tussen eigen effectiviteit en fysieke activiteit in gesuperviseerde programma‘s en de totale mate van fysieke activiteit (De Bourdeaudhuij & Rzewnicki, 2001). Het blijkt echter dat in de relatie tussen fysieke activiteit en eigen effectiviteit, het moeilijk is om een oorzaak- gevolg relatie vast te stellen. Is een individu meer actief omdat hij/ zij meer vertrouwen heeft in zichzelf dat hij/ zij het zal kunnen of heeft het individu meer vertrouwen omdat hij/ zij meer actief was in het verleden (De Bourdeaudhuij et al., 2001)? ―Gepercipieerde voordelen van sport- en bewegingsactiviteiten zijn de positieve gevolgen die mensen relateren aan participatie in fysieke activiteit‖ (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000, p. 51). Ze staan nauw verbonden met de motivatie van een individu. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds intrinsieke en anderzijds extrinsieke motivatie. Intrinsieke motivatie wordt gezien als een sterkere predictor van fysieke activiteit dan extrinsieke. Een individu kan aan een sportactiviteit doen omdat hij/ zij het de activiteit op zich leuk vindt. Hij/ zij is dan 14
intrinsiek gemotiveerd, met als gevolg dat de kans dat hij/ zij fysiek actief blijft hoog is en de kans dat hij/ zij zal afhaken wanneer er een externe hindernis opduikt laag is. Daarnaast kan een individu deelnemen aan een sportactiviteit omwille van het feit dat hij/ zij het leuk vindt om samen met vrienden te zijn, of omdat hij/ zij slank wil blijven… bijgevolg is die persoon dan extrinsiek gemotiveerd (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Uit onderzoek van Kilpatrick et al. (2005) bij studenten blijkt dat uiterlijk en gezondheidsvoordelen belangrijke redenen zijn om aan beweging te doen, terwijl plezier en competitievoordelen (kick van de overwinning voelen, deel uitmaken van een ploeg) eerder motieven zijn voor sportparticipatie. Verder blijkt dat meisjes aan beweging doen om slank te willen blijven. Jongens vinden dit ook een belangrijk motief, maar minder in vergelijking met de meisjes. Volgens De Bourdeaudhuij & Sallis (2002) leveren de competitievoordelen de belangrijkste bijdrage tot het verklaren van de variantie in fysieke activiteit van matige en hoge intensiteit bij jongens, terwijl dit bij meisjes eerder gezondheidsvoordelen zijn (De Bourdeaudhuij en Sallis, 2002). De gepercipieerde hindernissen worden beschouwd als één van de meer constante voorspellers van gezondheidsgerelateerde gedragingen (Allison et al., 1999) (Sallis et al., 2002). Voorbeelden van hindernissen zijn het ontbreken van interesse, externe obstakels, gebrek aan tijd, psychologische problemen, nadelen voor de gezondheid… Een van de belangrijkste reden die individuen geven op de vraag waarom ze niet fysiek actief zijn is gebrek aan tijd (Allison et al. 1999). Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de gepercipieerde tijd en het objectieve tijd die een individu beschikbaar heeft. Vaak wordt gebrek aan tijd gebruikt als een excuus om toch maar niet te moeten sporten (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Hier sluiten de bevindingen van Tergerson et al. (2002) bij jongeren (11-18 jaar) bij aan. Uit hun onderzoek blijkt dat de belangrijkste hindernis van bewegen de tijd is die de adolescent aan andere dingen wil spenderen (bijv. tv- kijken, uitgaan met vrienden …). Dit geldt voornamelijk voor jongens. Meisjes geven meer aan dat ze geen tijd hebben om fysiek actief te zijn. Een andere factor die als hindernis kan gezien worden is gebrek aan interesse. Het onderzoek van De Bourdeaudhuij & Sallis (2002) vond voor jongens (16-25 jaar) dat er een negatieve significante verband is tussen fysieke activiteit en gebrek aan interesse. Met andere woorden hoe groter het gebrek aan interesse in een bepaalde fysieke activiteit, hoe minder fysiek actief het individu zal zijn. Een bijkomende hindernis is gebrek aan zelfdiscipline. Individuen die dit als hindernis percipiëren zijn van goede wil, maar kunnen het gewenste bewegingsgedrag niet volhouden. 15
Sociale variabelen worden gezien als een overkoepelende term van verschillende sociale beïnvloedingsvariabelen. Hieronder worden volgende variabelen verstaan: de sociale norm, sociale steun (indirecte en directe) en modelling (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Met de sociale norm wordt de mate bedoeld waarin een persoon denkt dat belangrijke personen in zijn/haar omgeving vinden dat sport- en bewegingsactiviteiten belangrijk zijn voor hem/ haar (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000, p. 49). Indien de partner, ouders, vrienden, familieleden… het belangrijk vinden dat het individu aan beweging doet, en het individu vindt dat hij daar rekening mee moet houden, is de kans groter is dat hij aan sport- en bewegingsactiviteiten doet. Jonge kinderen beschikken over minder autonomie in hun gedragkeuzes, met als gevolg dat invloed van de ouders op de eerste plaats komt te staan. Naarmate kinderen ouder worden, komt invloed van vrienden op de eerste plaats (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Studies van Pérusse et al. (1989) en Aarnio et al. (1997) vonden dat wanneer broer(s) en/ of zus(sen) van een adolescent fysiek actief zijn, de kans groter is hij/ zij meer fysiek actief gedrag stelt. De Bourdeaudhuij & Bouckaert (2000, p. 49) stellen dat wanneer een adolescent in een vriendengroep zit waarin de meeste jongeren vinden dat sport en beweging belangrijk is, zal de kans groter zijn dat hij/zij meer participeert in fysieke activiteit. Bij volwassenen blijkt het vooral de norm van de partner en de andere gezinsleden te zijn die een invloed uitoefenen op participatie in fysieke activiteit. Meestal wordt onder sociale ondersteuning de mate verstaan waarin partner, gezinsleden, familie, vrienden, collega‘s… op één of andere manier het fysiek actief zijn van iemand steunen (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds directe sociale steun en anderzijds indirecte sociale steun. Onder directe steun worden onder andere samen actief zijn, kinderen naar de sportclub voeren, supporteren… verstaan. Andere studies die dit verband ondersteunen zijn onder andere de studie van Anderssen et el. (1992) en Zakarian et al. (1994) bij 13-18 jarigen. Voorbeelden van indirecte steun zijn praten over fysieke activiteit en/ of sport, ondersteunen… Studies van onder andere Prochaska et al. (2002), Wu et al. (2003) en Duncan et al. (2005) vonden een correlatie tussen de steun van vrienden en de fysieke activiteit. Hoe meer steun een adolescent krijgt van zijn vrienden, hoe meer fysiek actief hij/ zij zal zijn. In dezelfde lijn leverde het onderzoek bij adolescenten (16-25 jaar) van De Bourdeaudhuij & Sallis (2002) volgende resultaten op: indien een jongen in gezelschap is van een vriend tijdens het beoefenen van fysieke activiteit en/ of indien hij aangespoord wordt tot bewegen, is de kans groot dat hij meer aan fysieke 16
activiteit van matige en hoge intensiteit zal doen, terwijl bij de meisjes de aanwezigheid van een voorbeeldfunctie en het aansporen tot bewegen de meest relevante sociale beïnvloedingsfactoren zijn. De aan- of afwezigheid van voorbeeldfuncties (individuen die het gewenste gedrag stellen), in de omgeving van het individu heeft een invloed op het stellen van het gewenste fysiek actief gedrag. Volgens een studie van Sallis et al. (1989) leidt de aanwezigheid van modellen tot meer fysieke activiteit. Analoog met sociale norm, zijn voor kinderen de ouders de belangrijkste modellen. Studies bij adolescenten onder andere van Kohl & Hobbes (1998), Mc Guire et al., (2002), Higgins et al. (2003), Saunders et al. (2004) en Duncan et al. (2005) tonen een verband aan tussen de invloed die ouders uitoefenen en de fysieke activiteit van hun adolescent. In tegenstelling vonden Deflandre et al. (2001), Trost et al. (2003) en Wu et al. (2003) geen verband tussen de activiteitsgraad van de ouders en de adolescents fysieke activiteit. Bij adolescenten hebben voornamelijk vrienden, broers en zussen een belangrijke voorbeeldfunctie. Voor volwassenen kan deze modelfunctie vervuld worden door de partner, de kinderen en zeker ook door collega‘s of vrienden (De Bourdeaudhuij & Bouckaert, 2000). Volgens een studie van Sallis et al. (1989) bij volwassenen leidt de aanwezigheid van modellen tot meer fysieke activiteit. Volgens De Bourdeaudhuij & Sallis (2002) staat een sociaal ondersteunende omgeving met vrienden of familieleden die fysieke activiteit als belangrijk beschouwen, zelf actief zijn en directe steun voorziet in wisselwerking met de fysieke activiteit van mannen en vrouwen uit alle leeftijdscategorieën.
1.6.2. Omgevingsdeterminanten De meeste studies die onderzoek hebben uitgevoerd naar omgevingsvariabelen zijn studies uit landen als Amerika, Canada en Australië. Daarnaast is er nog weinig onderzoek gedaan op Europese niveau. Omdat België afwijkt van Amerika, Australië en Canada onder andere op vlak van klimaat, reliëf… moet er rekening gehouden worden met het feit dat sommige omgevingsvariabelen (bijv. de aanwezigheid van fietspaden, voetpaden…) onderling kunnen verschillen en bijgevolg een verschillend gedrag kunnen uitlokken (De Bourdeaudhuij et al., 2005). 17
Het is duidelijk dat onderzoek naar de invloed van verschillende omgevingsvariabelen op fysiek actief gedrag nog volop in ontwikkeling is. Vaak spreken verschillende studies elkaar tegen en leveren ze andere resultaten op. Doordat er slechts weinig onderzoek gedaan is naar de invloed van omgevingsvariabelen op het fysiek actief gedrag bij 17-18 jarige adolescente jongens en meisjes, wordt er aanvullend gebruik gemaakt van studies bij volwassenen. Om een overzicht te krijgen van de verschillende omgevingsfactoren wordt gebruik gemaakt van de structuur vooropgesteld door Pikora et al. (2003). Zij verdelen de omgevingsfactoren in vier categorieën. Dit zijn de volgende: de bestemming (toegankelijkheid tot de gewenste locaties
en
voorzieningen),
esthetica,
veiligheidsfactoren
en
functionele
factoren
(verkeerssnelheid, straten- en wegenvormgeving). Aanvullend worden volgende factoren besproken: de aanwezigheid van toestellen, materialen ter bevordering van bewegen in de thuisomgeving, groene plaatsen en parken.
1.6.2.1.
Toegankelijkheid tot de gewenste locaties en voorzieningen
Bij volwassenen hebben meerdere studies aangetoond dat er een positieve verband bestaat tussen de aanwezigheid en toegankelijkheid tot fysieke activiteitsfaciliteiten, programma‘s (bijv. publieke zwembaden, parken, recreatie velden… ) en het activiteitsniveau van de volwassene (Humpel et al., 2002). Omgekeerd zou volgens Sallis et al. (1997) de afwezigheid van fysieke activiteit faciliteiten (bijv. landelijke woonomgeving) een negatieve impact hebben op de adolescents‘ bewegingsgedrag. Meer specifiek zijn er aanwijzingen gevonden dat de toegankelijkheid tot activiteits- en recreatievoorzieningen gerelateerd is met een hogere deelname aan activiteiten van hoge intensiteit (De Bourdeaudhuij et al., 2003). Voor adolescenten toont de meerderheid van de studies aan dat er geen verband bestaat tussen de aanwezigheid en toegankelijkheid tot fysieke activiteit faciliteiten, programma‘s en de adolescents‘ activiteitsniveau. Dit wordt bevestigd door Deflandre et al. (2001), Hoefer et al. (2001), Sallis et al. (2002), Morgan et al. (2003) en Haerens et al. (2009). Een studie die dit tegenspreekt en een negatief verband vond is deze van Duncan et al. (2004) bij jongeren. Daarnaast vonden Gentle et al. (1994) en later Mota et al. (2005) wel een positief verband tussen beide.
18
1.6.2.2.
Aanwezigheid van toestellen, materialen in de thuisomgeving
De aanwezigheid van toestellen, materialen (bijv. video‘s/DVD over fitness en aerobic, boeken over bewegen, trainingstoestellen…) ter bevordering van bewegen in de thuisomgeving
is
een
belangrijke
onderzochte
omgevingsvariabele.
Hoe
meer
trainingstoestellen of andere materialen die aanzetten tot bewegen, hoe hoger het fysieke activiteitsniveau van de volwassene (Reed et al., 2005) (Sallis et al.,1997) (Jakicic et al.,1997). De meeste onderzoeken bij adolescenten vinden echter geen positieve relatie tussen de aanwezigheid van toestellen, materialen in de thuisomgeving en de adolescents‘ fysieke activiteitsniveau. Dit wordt bevestigt door onderzoeken van Tappe et al. (1990), Trost et al. (1996), Deflandre et al. (2001), Dilorenzo et al. (1998). In tegenstelling toont een oud onderzoek van Butcher et al. (1983) een positief verband tussen beide aan. Dit geldt deels ook voor het onderzoek Haerens et al. (2009). Zij vonden wel een positief verband tussen aanwezigheid van toestellen in de thuisomgeving en het beoefenen van fysieke activiteit tijdens de vrije tijd, maar enkel bij adolescente meisjes.
1.6.2.3.
Esthetica
Een andere omgevingsvariabele is esthetica. Hieronder vallen onder andere de aanwezigheid van vriendelijke buren, aantrekkelijke buurt, aanwezigheid van mooie landschappen in de buurt en de aanwezigheid van interessante dingen om naar te kijken in de omgeving… Een studie van Mota et al. (2005) kwam tot de vaststelling dat adolescenten die in een buurt wonen waar mooie landschappen, vriendelijke buren aanwezig zijn, meer actief zijn. Meer onderzoek naar deze variabele bij adolescenten is echter vereist. Deze omgevingsvariabele is beter onderzocht bij volwassenen en verschillende onderzoekers waaronder Wilcox et al. (2000), King et al. (2000), Ball et al. (2001) en Giles-Corti et al. (2003) kwamen tot dezelfde vaststelling als Mota et al. (2005).
1.6.2.4.
Veiligheidfactoren
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen verkeerveiligheid en criminaliteitsgehalte. Beide factoren worden hieronder besproken. 19
Het onderzoek van Carver et al. (2008) naar verkeersveiligheid gaat ervan uit dat de fysieke activiteit van kinderen en adolescenten kan verhoogd worden door de veiligheid van de lokale straten te verbeteren. Het verkeer vormt namelijk een belangrijke hindernis voor de ouders bij het gebruik van actief transport door hun kinderen en adolescenten (Evenson et al., 2006). Ouderlijke perceptie van onveilige wegen in hun omgeving zorgt voor een daling van fietsen en wandelen bij 10- tot 12 jarigen (Timperio et al., 2004) en bij adolescenten (Carver et al., 2005). Aanvullend toonde een studie van Carver et al. (2005) bij adolescente meisjes aan dat zij meer wandelen als transport, wanneer zij veilige wegen percipiëren. In tegenstelling tot bovengenoemde resultaten vonden andere studies onder meer van Mota et al. (2005) en Evenson et al. (2006) geen verband tussen de perceptie van verkeerveiligheid van een adolescent en de totale fysieke activiteit. Onderzoeken bij volwassenen naar de relatie tussen druk verkeer en fysieke activiteit werden onder andere uitgevoerd door Troped et al. (2003) en Giles-Corti et al.(2003). Uit hun onderzoeken blijken dat een toename in drukte in verband staat met een daling van de fysieke activiteitsgraad van de volwassene. In tegenstelling vonden Wilcox et al. (2000) en King et al. (2000) geen verband tussen druk verkeer en de fysieke activiteitsgraad. Enkele onderzoeken bij adolescenten naar criminaliteitsgehalte tonen aan dat er geen verband bestaat tussen de gepercipieerde buurtveiligheid en het bewegingsniveau van de adolescent. Onderzoeken van Gόmez et al.(2004) bij mannen, Morgan et al. (2003) en Sallis et al. (2002) kwamen tot deze vaststelling. In tegenstelling vonden onderzoeken van Gόmez et al. (2004), Gordon-Larsden et al. (2000) bij vrouwelijke adolescenten een negatief correlatie tussen beide. Hoe hoger het criminaliteitcijfer (objectief gemeten) is van een adolescents‘ woonomgeving, hoe lager het fysieke activiteitsniveau. In tegenstelling vond Gόmez et al. (2004) bij jongens geen negatieve relatie tussen beide. Bij volwassenen vonden de meeste onderzoekers waaronder Wilcox et al. (2000), King et al. (2000) en Humpel et al. (2002) geen verband tussen een hoog criminaliteitcijfer en het activiteitsniveau van de volwassene.
1.6.2.5.
Functionele factoren
De stedelijke vorm wordt gezien als een belangrijke omgevingsvariabele in de context van actief transport. Bij de stedelijke vorm wordt gekeken naar het stratennetwerk, landgebruik, toegankelijkheid tot faciliteiten (winkels, speelpleinen…), bevolkingsdichtheid en de 20
aanwezigheid van kruispunten (Panter et al., 2008). Tegen de verwachtingen in vonden Timperio et al. (2006) dat adolescenten die een meer directe weg naar school moeten volgen waarschijnlijk minder gebruik maken van actief transport (stappen en fietsen) dan degene die een weg moeten volgen waarbij de verbinding tussen de straten moeilijker is. In tegenstelling, rapporteert de studie van Schlossberg et al. (2006) geen verband tussen beide. Het onderzoek van Frank et al. (2007) bij 12-15-jarigen kwam tot de vaststelling dat indien een adolescent zijn omgeving voorzien is van een gemengde zone, er sprake is van een goede verbinding tussen de verschillende straten en de residentiële dichtheid hoog is, de adolescent zich meer op een actieve manier zal gaan verplaatsen (wandelen).
1.6.2.7.
Aanwezigheden van parken, groene omgeving
De aanwezigheid van parken in de omgeving biedt de kans tot het stellen van fysiek actief gedrag (Bedimo-Rung, 2005). Afstand wordt gezien als één van de belangrijkste reden voor het niet gebruik maken van een park (Scott, 1996). Uit studies van Wilcox et al. (2000), Booth et al. (2000) en Giles-Corti et al. (2002) blijkt dat de afstand van het huis tot het park een significante invloed heeft op het bezoeken van het park. Hoe dichter het individu bij een park woont hoe hoger de kans is dat het individu gebruik maakt van dit park en dus fysiek actief is. Een onderzoek van Cohen et al. (2006) bij adolescente meisjes heeft aangetoond dat meisjes die dicht bij een park wonen (met aanwezigheid van speelpleinen, basketbalveld, wandelpaden, zwemgelegenheid…), een hogere fysieke activiteitsgraad hebben dan meisjes die niet dichtbij een park wonen. Hierbij is de fysieke activiteit op school is niet in beschouwing genomen. Aanvullend vonden Frank et al. (2007) dat de aanwezigheid van een recreatie ruimte binnen een straal van één kilometer van huis, de beste voorspeler is van wandelen. Naast afstand heeft een park nog andere belangrijke karakteristieken zoals de aanwezigheid van fysieke activiteitsmogelijkheden. Hieronder valt onder meer de aanwezigheid van speelterreinen, groene plaatsen en andere gebieden waar fysieke activiteit kan plaatsvinden. Het is zo dat parken die voorzien zijn van sportterreinen, wandelpaden, speelstructuren (bijv. speelrekken, glijbanen)… voor een hoge activiteitsgraad zorgen in het park, terwijl de aanwezigheid van barbecues, picknick ruimtes… in het park voor een lage activiteitsgraad zorgen (Kaczynski et al., 2008). 21
Andere karakteristieken die een invloed uitoefenen op het al dan niet bezoeken van een park is de aanwezigheid van ondersteunende gebieden binnen het park. Voorbeelden van ondersteunende gebieden zijn de aanwezigheid van een grote parkingen, kleedkamers, toiletten…(Kaczynski et al., 2008).
22
2.
HOOFDSTUK 2: OVERGEWICHT
2.1.
Definitie en meting
Volgens de World Health Organization is de definitie van overgewicht en obesitas gebaseerd op de verhoogde mortaliteits- en morbiditeitsrisico‘s, dit volgens BMI-waarden. De BMI (Body Mass Index) kan gemeten worden door het lichaamsgewicht in kg te delen door het kwadraat van de lichaamslengte in meter. Body Mass Index= Gewicht (kg)/ (Lengte (m))² Een BMI onder 18,5 kg/m² wordt gedefinieerd als ondergewicht, een BMI tussen 18,5 en 24,9 is normaal gewicht en een BMI tussen 25 en 29 kg/m² wordt gezien als overgewicht. Vanaf de waarde van 25 kg/m² is er namelijk een verhoogd risico op morbiditeit en mortaliteit. Wanneer de BMI 30 kg/m² of hoger is, spreekt men over ernstig overgewicht (Visscher & Seidell, 2001), (Figuur 5). BMI (kg/m²)
Classificatie
<18,5
Ondergewicht
18,5-24,9
Normaal gewicht
25,0-29,9
Overgewicht
30,0-34,9
Klasse 1
35,0-39,9
Klasse 2
>40,0
Klasse 3
Figuur 5: Classificatie van BMI (Hill et al., 2005) De BMI is een eenvoudige en universele manier om overgewicht en obesitas te definiëren. Men kan er ook gemakkelijk vergelijkingen mee uitvoeren tussen bepaalde populaties, leeftijden, geslacht, enz. De BMI-classificaties gelden echer niet voor alle populaties, Aziatische types hebben namelijk bij dezelfde BMI-waarde een hoger absoluut risico op klasse2-obesitas dan andere populaties. De WHO heeft daarom nieuwe subclassificaties 23
ingevoerd voor Aziatische types (Visscher & Seidell, 2001). Ook kinderen hebben een andere classificatie nodig vanwege hun groei en het verschil in maturiteit. Voor kinderen worden BMI-percentielen gebruikt. Hierdoor worden de storende factoren geslacht en leeftijd weggewerkt (Gamble et al., 2009). Deze BMI-percentielen worden gebruikt voor kinderen en adolescenten van 2 tot 20 jaar (Hedley et al., 2004). Een waarde tussen het 85ste en 95ste percentiel wijst op een risico op overgewicht, vanaf het 95ste percentiel spreekt men van overgewicht (Odgen et al., 2002). De BMI toont echter enkele gebreken. Zo wordt er geen rekening gehouden met het verschil tussen spiermassa en vetmassa. Een zeer gespierd persoon met weinig vetmassa kan bijvoorbeeld een hogere BMI hebben dan een ongespierd persoon met meer vetmassa. Ook wordt er geen verschil gemaakt op basis van verdeling van de vetmassa. Vetmassa in het bovenlichaam brengt namelijk meer gezonhdeidsrisico‘s teweeg dan vetmassa in het onderlichaam. Naast BMI is het dus goed om ook de vetmassa te meten. Dit kan onder andere door de lendenomtrek te meten of door huidplooimetingen. Lendenomtrek geeft een beeld van de abdominale vetmassa, deze brengt namelijk de meeste gezondheidsrisico‘s teweeg. Lendenomtrek is een predictor van insuline resistentie, bloeddruk, high-density lipoproteïnen (HDL) en visceraal vet. Bij mannen geeft een lendenomtrek boven 94 cm een verhoogd gezondheidsrisico aan, vanaf 102 cm is er een sterk verhoogd gezondheidsrisico. Bij vrouwen zijn deze waarden respectievelijk 80 cm en 88 cm (Daniels, 2009).
2.2.
Risico’s van overgewicht
2.2.1. Gezondheidsrisico‘s Overgewicht brengt heel wat gezondheidsrisico‘s met zich mee. Veel studies tonen aan dat obesitas een risicofactor vormt voor mortaliteit. Een hoge BMI is namelijk gerelateerd aan een verhoogde bloeddruk en een verhoogde vetmassa, die een grotere mortaliteit teweeg brengen. Geen enkele risicofactor heeft zo‘n sterke impact op cardiovasculaire aandoeningen als obesitas, vooral bij veel abdominaal vet. Zoals eerder vermeld, is obesitas een risicofactor voor een verhoogde bloeddruk en voor een ongunstig vetprofiel, dit is een verlaagd high-density lipoprotein (HDL) -cholesterolniveau en een verhoogd low-density lipoprotein (LDL) -cholesterolprofiel en triglycerideniveau. Ook is 24
een hoge BMI gerelateerd met coronaire hartziekten, waaronder myocardiale infarcten, plotse dood, congestief hartfalen en atherotrombotische beroerte. Ook komen ischemische beroertes vaker voor. Naast cardiovasculaire aandoeningen is een hoge BMI (vooral met veel abdominaal vet) ook de grootste risicofactor voor het krijgen van type-2-diabetes. Het risico op het ontwikkelen van type-2-diabetes is bij vrouwen meer dan tien maal zo groot bij een BMI vanaf 29 kg/m² en bij mannen vanaf 31 kg/m², dit vergeleken met de laagste BMIcategorie. Indien niemand een BMI boven 25 kg/m² zou hebben, zouden er volgens de berekeningen van de WHO een groot percentage type-2-diabetespatiënten vermeden kunnen worden. Het gaat hier namelijk over 64% bij vrouwen en 74% bij mannen (Visscher & Seidell, 2001). Enkele vormen van kanker zijn gerelateerd aan lichaamsgrootte of BMI, endometriale kanker is de kanker die het sterkst gerelateerd is aan BMI. Een BMI vanaf 30 kg/m² is geassocieerd met een risico van anderhalf tot drie maal hoger dan een BMI tussen 20 en 25 kg/m². Er is waarschijnlijk een relatie tussen een hoge BMI en borst- en nierkanker, dit met een verhoogd risico van 1,8 tussen personen met een BMI boven 27 en onder 17 kg/m². Ook is er een mogelijke relatie tussen een hoge BMI en colonkanker en galblaaskanker (Visscher & Seidell, 2001). Bij overgewicht kunnen er ook een heleboel musculoskeletale problemen voorkomen, zoals osteoarthritis. Dit komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen en wordt deels verklaard door de grote druk op de gewrichten. Obesen hebben ook vaak last van lage rugpijn en chronische nekpijn. Andere veel voorkomende problemen bij obesitas zijn ademtekort en slaap apneu. De kans op ademtekort bij mensen die de trap oplopen met een BMI van 30 kg/m² of hoger is 3,5 keer groter bij mannen en 3,3 keer bij vrouwen, dit in vergelijking met personen die een BMI hebben onder 25 kg/m². Slaap apneu wordt veroorzaakt doordat de ademhalingsspieren veel vetmassa moeten dragen om te kunnen ademen (Visscher & Seidell, 2001). Tenslotte zijn leverziekten zoals levercirrose en steatohepatitis veel voorkomende problemen bij obesitaspatiënten. Data afkomstig uit autopsiestudies, tonen dat stearohepatitis ongeveer bij 20% van de obesitaspatiënten voorkomt. De prevalentie van levercirrose is ongeveer 10% (Hill et al., 2005). Een cluster van enkele van deze risicofactoren samen (cardiovasculaire risicofactoren, glucose tolerantie, dyslipidemia en hypertensie) wordt het metabool syndroom genoemd. Insuline resistentie, wat een gevolg is van abdominale obesitas, ligt mee aan de oorzaak van het metabool syndroom (Wijndaele et al., 2009).
25
2.2.2. Risico‘s voor de maatschappij In 1998 erkende de WHO obesitas als een wereldwijde gezondheidsepidemie (Thibault et al., 2009). De laatste decennia is de prevalentie van obesitas en overgewicht namelijk sterk gestegen, in de Verenigde Staten heeft iets meer dan 50% van de bevolking te kampen met overgewicht en ongeveer 20% met obesitas. In West-Europa zijn de cijfers voor overgewicht en obesitas iets lager, namelijk van 10% tot 24% voor mannen en van 9% tot 25% voor vrouwen . Wereldwijd zijn ongeveer 250 miljoen mensen obees. De WHO schat dat dit er 300 miljoen zullen zijn in 2050. Deze enorme stijging is niet enkel in geïndustrialiseerde landen zichtbaar, maar ook in niet-geïndustrialiseerde landen. Het verschil is wel dat obesitas en overgewicht in geïndustrialiseerde landen meer voorkomt in de lagere sociale klasse, terwijl dit in niet-geïndustrialiseerde landen meer in de hogere sociale klasse voorkomt (Visscher & Seidell, 2001). Deze stijging van prevalentie komt ook voor bij kinderen en adolescenten, in de Verenigde Staten is het aantal obese kinderen meer dan verdriedubbeld in de laatste drie decennia (YoonMyunh & SoJung, 2009). De prevalentie van overgewicht bij kinderen wordt voor 2010 geschat op 46% in de Verenigde Staten en 38% in Europa (D‘Hondt et al., 2009). Ook bij studenten zien we deze trend terug, 27 tot 35% van de Amerikaanse studenten heeft overgewicht of is obees (Hajhosseini et al., 2006). In een Vlaamse studie bij 16- tot 18-jarigen bleek dat 9,9% overgewicht had en 3% was obees (Duvignaud et al., 2007). Doordat obesitas een verhoogd risico inhoudt voor vele ziekten, is dit een enorme kost voor de maatschappij. In de Verenigde Staten bedraagt deze kost ongeveer 7% van de totale gezondheidskost, in Europa is dit 1 tot 5%. Dit komt deels door de medicatie, maar ook door de werkonbekwaamheid en de beperkingen in mobiliteit die obesen ondervinden (Visscher & Seidell, 2001).
2.3.
Determinanten van overgewicht en obesitas
Obesitas is een multifactorieel probleem. Om de overgewicht-epidemie te bestrijden, moeten de determinanten van overgewicht gekend zijn. Overgewicht wordt bepaald door een interactie van vele factoren, onder andere genetische voorbestemdheid, sociale, culturele, omgevingsgerichte en gedragsfactoren (Duvigneaud et al., 2007).
26
Energie opname
Energie verbruik
Figuur 6: De energie-balans Gewichtsveranderingen worden veroorzaakt door een onevenwicht in de energiebalans (Zie fig 6). Wanneer er meer energie opgenomen wordt dan verbruikt (positieve energiebalans), neemt het lichaamsgewicht toe. Wanneer er meer energie verbruikt wordt dan opgenomen (negatieve energiebalans), neemt het gewicht af (Hill et al., 2005). In werkelijkheid is dit systeem echter veel ingewikkelder. Energie opname bevat niet enkel calorie-inname, maar is ook afhankelijk van de samenstelling in macronutriënten van de voeding, de aantrekkelijkheid van het eten en andere factoren die de eetlust, verzadiging en het gevolg voor het metabolisme beïnvloeden. Energieverbruik bevat het basaal en het rustmetabolisme, het thermisch effect van het opgenomen voedsel, de energiekost van sport en werk, thermogenese en andere componenten (Bouchard, 1990). Nog complexer is de interactie tussen energie opname en energieverbruik en de reactie van het lichaam hierop. De homeostase van de energiebalans wordt geregeld door middel van een complex systeem van metabole en neurohormonale processen. Deze homeostase is min of meer stabiel omdat elke verandering in dit systeem wordt gecompenseerd met andere veranderingen om zo het evenwicht te behouden. Elk individu reageert ook anders op deze verstoringen in de energiebalans. Kleine, chronische veranderingen in de energiebalans kunnen echter wel veranderingen teweeg brengen in lichaamssamenstelling. Overgewicht kan dus ontstaan na een langdurige positieve energie balans. Deze kleine veranderingen in energiebalans en lichaamssamenstelling zijn moeilijk te detecteren (Rodriguez & Moreno, 2006). De gemiddelde volwassen inwoner van de Verenigde Staten is over de laatste 20 tot 30 jaar elk jaar 1 tot 2 pound (453,6 tot 907,2 gram) bij gekomen. De gewichtstoename werd veroorzaakt door een positieve energiebalans van 420 kJ of minder per dag. De obesitas-epidemie is er dus gradueel gekomen door een langdurige, kleine, positieve energiebalans (Hill et al., 2005). De grootste oorzaak van de overgewicht-epidemie, is dus waarschijnlijk een verandering in levensstijl en omgeving van 27
de laatste decennia. Zo worden de maaltijdporties groter, is de consumptie van suikerrijke dranken gestegen en is de fysieke activiteit afgenomen (Fulton et al., 2009). Desondanks is ons genotype de laatste eeuwen niet gewijzigd, waardoor deze plotse veranderingen niet gecompenseerd kunnen worden (Rodriguez & Moreno, 2006). Naast de energiebalans bestaat er ook een substraatbalans, deze zou ook determinerend zijn voor de stabiliteit van het lichaamsgewicht. De invloed van deze substraatbalans is minder gekend en wordt verder besproken bij de determinant voeding (Suter, 2005). Overgewicht
is
een
gevolg van de interactie tussen biologische, gedrags- en
omgevingsfactoren. De meeste studies onderzoeken het effect van één van deze factoren op obesitas, maar weinige bestuderen ook de interactie tussen al deze factoren samen.
2.3.1. Genetische factoren Wanneer verschillende proefpersonen dezelfde gecontroleerde omgevingsomstandigheden ondergaan (zoals fysieke activiteit, dieet...), zullen zij daarom niet hetzelfde resultaat bekomen op het gebied van gewicht of BMI. Bij de Amerikaanse bevolking is de prevalentie van overgewicht bij adolescenten twee maal zo groot bij Afrikaanse Amerikanen en Hispanics, als bij Europese Amerikanen. Dit wijst erop dat overgewicht deels genetisch bepaald is (Fernàndez et al., 2007). Sinds de ontdekking van leptine is de interesse in het genetische aspect van overgewicht toegenomen. De expressie van het leptine-gen speelt een cruciale rol in de voedselinnameregulatie en adipositeit. Ook de nucleus arcuatus is een belangrijke regulator van het eetgedrag (Fernàndez et al., 2007). Er zijn ongeveer 135 genen bekend die mogelijks een associatie vertonen met overgewicht en obesitas. Veel van deze genen zijn betrokken bij adipogenese, energieverbruik, lipolyse, verbruik in de mitochondriën, bij hormonale of neurale processen of bij signaaltransductie. Tot nu toe is er echter nog geen enkel gen bekend als ‗het obesitas-gen‘. Overgewicht wordt dus bepaald door een complexe interactie van vele genen samen. Ook drukken genen zich uit in overeenstemming met omgevingsfactoren, waardoor de obesitas-problematiek nog complexer wordt (Fernàndez et al., 2007). De prevalentie van overgewicht en obesitas zijn de laatste decennia sterk toegenomen. Deze snelle verandering kan niet door genetische veranderingen zijn ontstaan, aangezien het 28
genotype veel meer tijd nodig heeft om zich te wijzigen. Wat echter wel aan de oorzaak kan liggen, is ‗selectieve koppeling‘. Mannen en vrouwen met overgewicht zoeken elkaar de laatste 20 tot 25 jaar misschien eerder op. Selectieve koppeling komt vaker voor bij mensen met extreem overgewicht, dan bij mensen met matig overgewicht (Hebebrand, 2000). Kinderen waarvan één van de ouders overgewicht heeft, hebben namelijk ook meer kans op overgewicht. Deze kans is nog groter wanneer beide ouders overgewicht hebben. Aan de basis hiervan liggen niet enkel genetische aspecten, ook de familiale omgeving speelt een belangrijke rol. De familliale omgeving bepaalt namelijk voor een groot deel het eetgedrag en de mate van fysieke activiteit (Hebebrand, 2000). Zoals in figuur 7 wordt voorgesteld, bedraagt de genetische overdraagbaarheid voor BMI en subcutaan vet 5%. 30% wordt verklaard door overdraagbaarheid van cultuur en 65% wordt verklaard door niet-overdraagbare factoren. 25% van de vetmassa en het percentage lichaamsvet kan verklaard worden door genetische overdraagbaarheid. 30% wordt nog steeds verklaard door overdraagbaarhdeid van cultuur en 45% door niet- overdraagbare factoren. Aangezien het subcutaan vet weinig erfelijk lijkt (5%), kan men suggereren dat het genetisch effect wordt veroorzaakt door het visceraal vet. Dit moet echter nog verder onderzocht worden (Bouchard, 1990).
Figuur 7: (Bouchard, 1990)
29
2.3.2. Fysieke activiteit en sedentair gedrag Fysieke (in)activiteit en overgewicht zijn aan elkaar gerelateerd, zo zorgt fysieke inactiviteit voor gewichtstoename en mensen met overgewicht zijn vaak ook fysiek inactief. Personen die niet voldoende fysiek actief zijn of die een sedentaire levensstijl hebben, hebben namelijk meer kans om op lange termijn toe te nemen in gewicht dan actieve personen (Bouchard, 2008). Onfitte jongeren hebben 2 tot 4 maal meer kans op overgewicht of obesitas dan jongeren met een hoog fitheidsniveau. Bij jongeren met de laagste fitheid zijn de prevalenties van het metabool syndroom, hypercholesterolemia en een hoge lendenomtrek hoger in vergelijking met de meest fitte jongeren (YoonMyung & SoJung, 2009). Voor dezelfde BMI vertonen personen met een hogere fysieke fitheid een lagere lendenomtrek in vergelijking met minder fitte personen. Ook vertonen zij een lagere totale vetmassa, abdominaal subcutaan vetweefsel en visceraal vetweefsel in vergelijking met minder fysiek fitte personen (Duvigneaud et al., 2007). Het effect van fysieke fitheid op visceraal en abdominaal subcutaan vet is groter bij personen met een hoger BMI dan bij personen met een lager BMI (YoonMyung & SoJung, 2009). Het voordeel van fysieke activiteit is dat het de obesitasgerelateerde gezondheidsrisico‘s en de mortaliteit reduceert. Fysieke activiteit zorgt namelijk voor een verbetering in de fysieke condities die bij obesitas sterk zijn verminderd. Het gaat hier onder andere om een verbetering in VO₂ max, bloeddruk, het glucose-metabolisme, insulinegevoeligheid en de balans tussen HDL- en LDL-cholesterol (Bouchard, 2008). Ook het sedentair gedrag speelt een rol bij de ontwikkeling van overgewicht. Door de technologische evolutie is het energieverbruik tegenwoordig over het algemeen veel lager dan ooit tevoren. Personen met een sedentaire levensstijl verbruiken tegenwoordig ongeveer 35 kcal per kg lichaamsgewicht per dag (Bouchard, 2008). Populaties die aan fysieke arbeid doen of die zich per fiets of te voet verplaatsen, verbruiken daarentegen ongeveer 40, 50 en zelf 60 kcal per kg lichaamsgewicht per dag. Deze populaties vertonen ook een veel lagere prevalentie van obesitas (Bouchard, 2008). Zelf een kleine vermindering in het sedentair gedrag wordt geassocieerd met een significante verandering in de prevalentie van overgewicht (Martinez-Gonzàlez et al, 1999).
30
2.3.3. Voeding Aangezien overgewicht veroorzaakt wordt door een onevenwicht in de energiebalans, is ook de energie-inname een belangrijke determinant. Bij de energiebalans is het niet de samenstelling van het eten die ervoor zorgt dat het gewicht toeneemt, maar de totale energie (Goris & Westerterp, 2008). Naast de energiebalans bestaat er ook een substraatbalans die belangrijk is voor gewichtstabiliteit. De substraatbalans impliceert dat de oxidatiesnelheid in het lichaam van de verschillende substraten (vet, koolhydraten en proteïnen) gelijk moet zijn aan de hoeveelheid substraat dat opgenomen wordt in het voedsel. De substraatbalans wordt positief wanneer de oxidatiesnelheid van één van deze substraten kleiner is dan de opgenomen hoeveelheid van dit substraat. De substraatbalans voor koolhydraten en proteïnen is makkelijker te onderhouden aangezien de oxidatiesnelheid kan veranderen. Wanneer er dus overmatig koolhydraten gegeten worden, zal de oxidatiesnelheid voor koolhydraten ook wat toenemen. Bij vet ligt dit anders. De oxidatiesnelheid van vet wordt niet gestimuleerd bij overmatige vetopname, maar door matige fysieke activiteit en een verhoogde lichaamsvetmassa (Suter, 2005). Vet wordt dus gezien als de belangrijkste determinant van gewichtstoename. Wanneer er van een normaal dieet overgegaan wordt tot een vetrijk dieet, zal het lichaamsgewicht toenemen. Wanneer het voedingsvet gereduceerd wordt zonder de totale energie-inname te reduceren, zal het lichaamsgewicht afnemen. Dit verschijnsel komt meer uitgesproken voor bij zwaardere personen (Goris & Westerterp, 2008). Niettegenstaande dat de oxidatiesnelheid van koolhydraten kan veranderen, zijn deze ook een belangrijke determinant van gewichtstoename. Koolhydraten hebben een hoge energiewaarde en kunnen dus bij overmatig gebruik leiden tot een positieve energiebalans. Een toenemend probleem in verband met de inname van koolhydraten is het drinken van frisdranken. In de Verenigde Staten is frisdrank de op één na grootste bron van energie in voeding. In totaal bedragen vloeistoffen (waarvan de meeste koolhydraten als belangrijkste energiebron hebben) 25% van de dagelijkse energie-inname, dit cijfer neemt toe (Mattes, 2006). Wanneer er suikerrijke dranken ingelast worden in het dieet, resulteert dit in een positieve energiebalans en een toename in gewicht. Het verwijderen van suikerrijke dranken uit het dieet gaat gepaard met een negatieve energiebalans en een daling in BMI (Mattes, 2006). Samen met het drinken van gesuikerde dranken, zijn het totaal aantal gram voedsel en het eten van voedsel van een lage kwaliteit de belangrijkste voedingsdeterminanten van overgewicht bij Amerikaanse kinderen (Rodiguez & Moreno, 2005). Best is de voeding 31
gevarieerd en vezelrijk. In gemeenschappen waar er veel voedingsvezels gegeten worden, heerst er een lage prevalentie van obesitas. Dit komt waarschijnlijk doordat vezelrijke voeding een grotere verzadiging teweeg brengt dan niet- vezelrijke voeding. Dit in vergelijking met de energie-inhoud van het voedsel (Ryttig, 1993). Het eten van gezonde voeding is tegenwoordig niet altijd even eenvoudig. Het eetgedrag wordt namelijk bepaald door verscheidene omgevingsfactoren. Tegenwoordig is er voedsel in overvloed, wordt het geserveerd in grote porties en is ongezonde voeding goedkoop (James et al., 2005). Fastfood wordt gezien als fun, goedkoop en lekker (Rodiguez & Moreno, 2005). Ook het familiale aspect speelt een belangrijke rol bij het eetgedrag van jongeren en adolescenten. De meeste eet-gedragingen worden bepaald binnen de familiale context, dit geldt bijvoorbeeld voor het eten wanneer er geen hongergevoel is (Fernàndez, 2007).
2.3.4. Socio-economische status Zoals eerder vermeld, komen overgewicht en obesitas in geïndustrialiseerde landen meer voor in de lagere sociale klasse. In niet-geïndustrialiseerde landen komt dit meer voor in de hoge sociale klasse, in deze landen wordt overgewicht eerder beschouwd als een statussymbool (Visschers & Seidell, 2001). Socio-economische status wordt onder meer bepaald door de schoolopleiding. Hoog geschoolden hebben over het algemeen een gezondere levensstijl, waaronder een gezondere voeding, dan laag geschoolden. Een verklaring is dat zij een betere kennis hebben over gezonde voeding en dat zij het financieel meer kunnen veroorloven om gezonde voeding te kopen (Duvigneaud et al., 2007). Ook bij Vlaamse jongeren zien we een significant hogere prevalentie van overgewicht in het beroepssecundair onderwijs (BSO) dan in de andere onderwijsvormen (ASO, TSO en KSO). Dit komt waarschijnlijk doordat er in het BSO meer kinderen zitten waarvan de ouders een lager inkomen hebben, laag geschoold of inactief zijn (Visschers et al., 2008).
32
2.3.5. Gedragsfactoren: alcoholgebruik en roken Twee determinerende gedragsfactoren voor overgewicht zijn alcoholgebruik en roken. Deze risicovolle gedragingen komen vaak voor bij jongeren. Er bestaat veel onenigheid over de associatie van alcohol met overgewicht en er zijn ook nog veel onduidelijkheden. Alcohol heeft drie verschillende effecten op het lichaam: het is een bron van energie, het is een drug en het kan toxisch zijn bij bepaalde hoeveelheden (Vissers et al., 2008). De calorische waarde van alcohol bedraagt 7,1kcal/g en ligt tussen dat van koolhydraten (4kcal/g) en vetten (9kcal/g). Aangezien alcohol niet kan opgeslaan worden in het lichaam, moet het onmiddelijk worden verbruikt. Alcohol heeft dus voorrang in het metabolisme en beïnvloedt dan ook de andere energiemetabolismen. De effecten hiervan komen pas tot uiting bij langdurig, bijna dagelijks gebruik van alcohol en in combinatie met een vetrijk dieet (Vissers et al., 2008). Alcohol beïnvloedt ook de eetlust en het eetpatroon. Uit een studie bleek dat wanneer proefpersonen een alcoholische aperitief consumeerden voor het eten, hun energie-opname 20% hoger was dan dat van de controlegroep. De hoeveelheid voedsel gegeten per minuut en de duur van de maaltijd was ook significant hoger bij de proefpersonen met alcoholische aperitief. Alcohol verandert dus de perceptie van verzadiging en dit verband is sterker bij de combinatie van alcohol met een vetrijke maaltijd. Bij ernstige alcoholgebruikers komt het vaak voor dat alcohol hun normale voeding vervangt, waardoor deze zelf vaak gewicht verliezen (Vissers et al., 2008). Er is echter geen eenduidigheid over de relatie tussen alcoholgebruik en overgewicht. Sommige studies vinden een positief verband, andere een negatief resultaat. Deze verschillen zijn te wijten aan de variatie in de metabole respons bij mensen. Deze blijkt sterk beïnvloed door genetische factoren. Personen met een trager alcohol-eliminatieproces zullen sneller in gewicht toenemen bij alcoholgebruik dan personen met een sneller alcohol-eliminatieproces. Andere factoren die het effect van alcohol beïnvloeden zijn de gezondheidsstatus, de hoeveelheid ingenomen alcohol, de frequentie van consumptie, het lichaamsgewicht, de combinatie van alcohol met een vetrijk diëet, overgewicht in de familie en het geslacht. Ook de soort alcoholische drank is een sterk beïnvloedende factor. Bier wordt bijvoorbeeld geassocieerd met een toename in abdominale vetmassa, wijn niet (Vissers et al., 2008). Een andere gedragsfactor die geassocieerd wordt met gewichtsveranderingen, is roken. Rokers hebben over het algemeen een lage BMI in vergelijking met niet-rokers, deze trend is 33
meer zichtbaar bij vrouwen. Ex-rokers daarentegen hebben een hoge BMI dan niet-rokers, deze trend is meer zichtbaar bij mannen. Dit verschijnsel kan verklaard worden doordat nicotine de eetlust onderdrukt. Wanneer er dus gestopt wordt met roken, zal de eetlust toenemen en zal het gewicht ook sneller toenemen. Stoppen met roken veroorzaakt ook veranderingen in het vetmetabolisme (Vissers et al., 2008). Een ander Vlaams onderzoek vond een lichte positieve correlatie tussen roken en een hoog BMI bij adolescenten. Dit komt waarschijnlijk doordat jongeren met een normaal gewicht eerder kiezen om niet te roken in vergelijking met jongeren met een hoger BMI (Duvigneaud et al., 2007).
34
3.
HOOFDSTUK 3: SEDENTAIR GEDRAG
3.1.
Definitie
De benaming sedentair gedrag is afkomstig van het Latijnse woord ‗sedere‘, wat zitten betekent. Onder sedentaire gedragingen worden gedragingen verstaat waarbij het energieverbruik laag is, zoals bij zitten en liggen. Het sedentair gedrag kan gedefinieerd worden aan de hand van het metabool equivalent (MET), dit geeft aan wat de verhouding is van het energieverbruik tijdens inspanning ten opzichte van het energieverbruik in rust. Het energieverbruik in rust wordt aangegeven met 1 MET, over het algemeen komt sedentair gedrag overeen met een MET waarde lager dan 2 (Owen et al., 2009). Sedentair gedrag wordt meestal gemeten door middel van de tijd dat die gespendeerd wordt aan scherm kijken, meer bepaald tv-kijken, gaming en computergebruik. De aanbevolen maximum tijd die gespendeerd mag worden aan scherm kijken bedraagt niet meer dan 2 uur (Iannotti et al.,2009). Het is echter ook belangrijk de zittijd in beschouwing te nemen (Proper et al., 2007). Sedentair gedrag betekent niet noodzakelijk een gebrek aan fysieke activiteit . Uit onderzoek van Iannotti et al. (2009) blijkt dat fysieke activiteit en sedentair gedrag onafhankelijke gedragingen zijn, elk met hun eigen gezondheidsimpact. Studies van onder andere Healy et al. (2006), Dunstan et al. (2007) en Katzmarzyk et al. (2009) bevestigen deze bevinding. Aangezien fysieke activiteit en sedentair gedrag onafhankelijk zijn van elkaar, is het niet voldoende om enkel de minimale aanbeveling van fysieke activiteit te volgen (minimum 30 minuten per dag aan matige tot hoge intensiteit en dit op de meeste dagen van de week). Het is ook belangrijk de totale zittijd te beperken. Zelf als de aanbeveling van fysieke activiteit gevolgd worden, is er een significante kans op het ontwikkelen van gezondheidsproblemen indien er te veel tijd gespendeerd wordt aan zitten. Het is vooral de balans tussen lichte intensiteit fysieke activiteit en sedentair gedrag die belangrijk is (Owen et al., 2009).
35
3.2.
Risico’s van sedentair gedrag
3.2.1. Gezondheidsrisico Sedentair gedrag brengt gezondheidsrisico‘s met zich mee, zoals overgewicht, obesitas, type 2 diabetes mellitus, cardiovasculaire ziekten en het metabool syndroom (Browyn et al., 2008). Dit gedrag wordt gekenmerkt door een laag energieverbruik, bijgevolg kan dit leiden tot een positieve energiebalans (energie inname is hoger dan energieverbruik). Uit onderzoek van Healy et al. (2008) blijkt dat er een positief verband bestaat tussen sedentair gedrag en lendeomtrek, onafhankelijk van fysieke activiteit. Dit verband is sterker dan het verband tussen fysieke activiteit en lendeomtrek. Niet alle soorten sedentair gedrag tonen dezelfde relatie met overgewicht. Zo blijkt dat tvkijken
sterker
geassocieerd
wordt
met
overgewicht
dan
bijvoorbeeld
gamen,
computergebruik, schrijven, lezen en autorijden. Dit kan verklaard worden doordat tv-kijken het laagste energieverbruik teweeg brengt. Veel theorieën hebben de relatie tussen overgewicht en tv-kijken proberen te verklaren. Volgende verklaringen worden over het algemeen aangenomen: het energieverbruik tijdens tv-kijken is zeer laag, het kan ook de fysieke actviteit vervangen. Tijdens tv-kijken zijn mensen geneigd meer en ongezonder te eten, dit zou onder andere te maken kunnen hebben met blootstelling aan de vele tv-spotjes. Een laatste mogelijke verklaring is dat overgewicht op zich al meer sedentair gedrag, dus ook tv-kijken in de hand werkt (Rey-López et al., 2008).
3.2.2. Sociale risico‘s Er bestaat een verband tussen sedentair gedrag en socio-economische status (SES). Mensen met een hogere SES zitten over het algemeen meer tijdens de weekdag, daarentegen vertonen zij een een lager niveau van sedentair gedrag tijdens hun vrije tijd. Mensen met een lagere SES zitten daarentegen meer in hun vrije tijd. Een mogelijke verklaring voor deze vaststelling is dat een hoge fysieke activiteit op het werk gecompenseerd wordt met meer zitten tijdens de vrije tijd (Proper et al., 2007) (Sugiyama et al., 2007).
36
4.
HOOFDSTUK 4: PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
Volgens de WHO hebben de prevalenties van overgewicht en obesitas de laatste decennia epidemische waarden bereikt. Niet enkel volwassenen kampen met dit probleem, ook steeds meer kinderen en jongeren hebben hiermee te maken. Overgewicht brengt veel risico‘s met zich mee, zowel op vlak van gezondheid (metabool syndroom, hart- en vaatziektes…) als op maatschappelijk gebied (absenteïsme, hoge economische kosten…). Overgewicht wordt onder andere veroorzaakt door een onevenwicht in de energiebalans. Een positieve energiebalans heeft gewichtstoename tot gevolg. In combinatie met juiste voeding, kan fysieke activiteit helpen om de energiebalans in evenwicht te brengen. Voor jongeren wordt per dag minimum 60 min FA aan matige tot hoge intensiteit aanbevolen. Een andere norm die bij deze doelgroep gehanteerd wordt, is deze voor volwassenen vanaf 18-jarige leeftijd. Hier wordt aanbevolen om minimum vijf dagen in de week, 30 min aan matige intensiteit fysieke activiteit te doen. Naast fysieke activiteit hebben ook sedentaire gedragingen een belangrijke invloed op overgewicht en op gezondheidsproblemen. Het onderzoek naar de relatie tussen overgewicht en de combinatie van sedentaire gedragingen staat nog in zijn kinderschoenen. Ook is er nog weinig gekend over deze relatie bij adolescenten specifiek en over geslachtsverschillen in deze relaties. Een eerste onderzoeksvraag handelt over de onderlinge verbanden tussen overgewicht (BMI en lendenomtrek), fysieke activiteit en sedentair gedrag. Eerst zal het verband tussen BMI, lendenomtrek en specifieke sedentaire gedragingen (tv-kijken, lezen, inactieve hobby‘s…) bekeken worden, vervolgens zal dit ook onderzocht worden het totaal sedentair gedrag. Ook zal het verband nagegaan worden tussen BMI, lendenomtrek en specifieke fysieke activiteiten (transport naar school, aantal uren LO, fysieke activiteit in de vrije tijd…). Dit zal ook bekeken worden voor de totale fysieke activiteitsgraad. Bijkomend wordt nagaan of jongeren de norm voor fysieke activiteit behalen. De hypothese is dat meer jongens dan meisjes de norm zullen bereiken. Als tweede onderzoeksvraag zullen de verschillen in fysieke activiteit en sedentaire gedragingen bekeken worden tussen jongens en meisjes. Ook hier worden eerst de specifieke sedentaire gedragingen en fysieke activiteiten geanalyseerd en daarna naar de totaalscores. De hypothese luidt dat de jongens meer aan fysieke activiteit doen dan de meisjes.
37
Als derde onderzoeksvraag zal de interrelatie tussen overgewicht (BMI en lendenomtrek), sedentaire gedragingen en fysieke activiteiten onderzocht worden apart voor jongens en meisjes. De hypothese hierbij is dat een lage fysieke activiteitsgraad en een hoge sedentaire levensstijl geassocieerd worden met een hogere BMI en een grotere lendenomtrek dan een hoge fysieke activiteitsgraad en een lage sedentaire levensstijl. Ook zal onderzocht worden welk verband er bestaat tussen de fysieke activiteitsgraad, sedentariteitsgraad en lendenomtrek en BMI wanneer zowel de fysieke activiteitsgraad als de sedentaire levensstijl beide hoog of laag zijn.
38
DEEL 2:
EMPIRISCH ONDERZOEK
1.
METHODIEK
1.1.
Procedure
Dit onderzoek is een onderdeel van een longitudinaal onderzoek over 3 jaar waarbij de veranderingen in fysieke activiteit, voedingsgewoontes en sedentair gedrag bij overgang van secundair naar hoger onderwijs onderzocht werden. Dit onderzoek is van start gegaan in het academiejaar 2007-2008. Er werden toen 1447 zesdejaars gemeten in ASO scholen in Oosten West Vlaanderen. Er werd voor die scholen gekozen omdat volgens statistiche gegevens uit deze regio‘s de meeste leerlingen verder studeren in Gent. Alle proefpersonen werden gevraagd een vragenlijst in te vullen rond beweging, voeding en sedentair gedrag en er werden enkele metingen gedaan, namelijk lichaamslengte, lichaamsgewicht en lendenomtrek. In het jaar 2008-2009 werden er nogmaals 1447 zesdejaars gemeten en werden er postmetingen gehouden bij studenten die in Gent verder studeerden. Dit academiejaar werden er follow-up metingen gedaan van de eerste golf zesdejaars en werden er post-metingen gedaan van de tweede golf zesdejaars. In de periode oktober-november bestond onze taak erin de proefpersonen uit het jaar 20072008 op te bellen en uit te nodigen voor de follow- up metingen die plaatvonden in november. Enkel indien de proefpersonen in Gent studeerden en bereid waren om deel te nemen, werd naar hun e-mailadres gevraagd om een e-mail en een herinneringsmail te sturen met meer informatie omtrent de uren en locaties van de verschillende meetmomenten. In de periode februari-maart werden de proefpersonen van het jaar 2008-2009 gecontacteerd voor de postmetingen. De procedure verliep op dezelfde manier als de follow-up metingen van de proefpersonen die in het jaar 2007-2008 de pre-metingen hadden gedaan. Voor de follow-up metingen die plaatsvonden in november zijn slechts 104 studenten van de 1447 studenten komen opdagen (10,6%). Voor de post-metingen uitgevoerd in maart zijn slechts 96 studenten van de 1447 studenten komen opdagen (6,6%). Dit specifieke scriptie-onderzoek is een cross-sectioneel onderzoek dat dus enkel betrekking heeft op de pre-metingen.
39
1.2.
Populatie
In totaal namen 2884 adolescenten deel aan de pre-metingen. Er waren 1232 jongens en 1630 meisjes (22 missing). De gemiddelde lengte van de jongens was 1,79 m (0,07), van de meisjes was 1,66 m (0,06). Het lichaamsgewicht van de jongens was gemiddeld 69,81 kg (9,85) en van de meisjes was dit 60,21 kg (8,47). De lendenomtrek bedroeg gemiddeld 75,92 cm (6,86) bij de jongens en 70,87 cm (7,34) bij de meisjes. 89,6 % van de jongens had een normaal gewicht en 10,4 % had overgewicht. Bij de meisjes bedroegen deze waarden respectievelijk 87,3 % en 12,7 %. De gemiddelde leeftijd zowel bij de jongens als bij de meisjes was 17 jaar (1,87 en 0,90). De sociale-economische status werd bepaald aan de hand van het hoogst behaalde diploma van de moeder en de vader. Bij de jongens had 31,8 % van de moeders een diploma lager of secundair onderwijs en 68,2 % had een diploma hoger onderewijs. Voor de vader waren de waarden respectievelijk 36,4 % en 63,6 %. Bij de meisjes had 38,3% van de moeders een diploma lager of secundair onderwijs en 61,7% had een diploma hoger onderwijs. 41,7% van de vaders had een lager of secundair onderwijs en 58,3% had een diploma hoger onderwijs. Tabel 1: Demografische kenmerken van de populatie Geslacht
Jongens n = 1232
Meisjes n = 1630
Aantal
43,0 %
57,0 %
Lengte (m)
x: 1,79
x: 1,66
SD: 0,07
SD: 0,06
x: 69,81
x: 60,21
SD: 9,85
SD: 8,47
Lendenomtrek (cm)
x: 75,92
x: 70,87
SD: 6,86
SD: 7,34
BMI
< 25,0 kg/m²: 89,6 %
< 25,0 kg/m²: 87,3 %
≥ 25,0 kg/m²: 10,4 %
≥ 25,0 kg/m²: 12,7 %
≥ 30,0 kg/m²: 2,6 %
≥ 30,0 kg/m²: 1,4 %
Gewicht (kg)
40
Leeftijd
x: 17,35
x: 17,23
SD: 1,87
SD: 0,90
Diploma moeder Geen hoger onderwijs: 31,8% (SES) Hoger onderwijs: 68,2%
Geen hoger onderwijs: 38,3%
Diploma (SES)
Geen hoger onderwijs: 41,7%
1.3.
vader Geen hoger onderwijs: 36,4% Hoger onderwijs: 63,6%
Hoger onderwijs: 61,7%
Hoger onderwijs: 58,3%
Gestandaardiseerde meetinstrumenten
1.3.1. Vragenlijsten 1.3.1.1.
Demografische factoren
De volgende demografische factoren werden in de vragenlijst opgenomen: Naam, familienaam, klas, klasnummer, thuisadres, telefoonnummer (vaste/gsm), naam/ adres/ telefoonnummer van een (tweede) familielid of goede vriend die niet samenwoont met de proefpersoon, geslacht, leeftijd, geboortedatum, nationaliteit, aantal broers of zussen, aantal voertuigen in het gezin, woonplaats, woonomgeving, hoogst behaalde diploma van de moeder/ vader, werk moeder/ vader, rooksatatus en alcohol gebruik.
1.3.1.2.
Fysieke activiteit: Flemish Physical Activity Questionnaire (FPAQ)
De FPAQ (zie bijlage) is ontwikkeld om de fysieke activiteit te meten in een gewone week. In de eerste plaats werd de wijze van transport van en naar school bevraagd. Er werd ook gevraagd of de adolescenten ‘s middags naar huis gaan en hoeveel uur lichamelijke opvoeding of sport ze op school krijgen. Vervolgens werden er ook enkele vragen gesteld omtrent sport op school buiten de lesuren. Hierna werd de tijd bevraagd die de adolescenten spenderen aan actief transport (fietsen en wandelen) in hun vrije tijd. De mate van fysieke activiteit tijdens het uitgaan en als deel van hun studentenjob werd bevraagd. Vervolgens werd nagegaan of de adolescenten hun norm bereiken voor matige en zware fysieke activiteit. Tenslotte werden de frequentie en duur van de 3 belangrijkste sporten die de adolescenten tijdens hun vrije tijd het meest beoefenen bevraagd. Bij elke sport werd gevraagd of die in clubverband en op 41
wedstrijdniveau beoefend wordt. Daarnaast werd bevraagd of die elke week beoefend wordt en hoeveel uren hieraan worden besteed. Uit onderzoek van Philippaerts et al. (2006) blijkt dat de FPAQ voldoende betrouwbaar is. De intraclass correlation coefficients (ICC) was bij alle variabelen hoger dan 0,70 behalve bij ‗totaal aantal uren transport en sport in de week‘ (r=0,68) en bij ‗energieverbruik berekend over het totaal transport‘ (r=0,68). Om de validiteit van de FPAQ na te gaan, werd deze vergeleken met de Computer Science Applications Uniaxial Accelerometer (CSA). Deze had de bedoeling de totale fysieke activiteit te meten. Geen enkele transport variabele toonde een significante relatie met de 3 CSA output metingen (r tussen 0,29 en 0,09). Enkel de totaalscore van sportparticipatie en totaal transport, de sportbeoefening in vrije tijd en de frequenties van zware en matige fysieke activiteit toonden een significant verband met de CSA output metingen. De hoogste correlaties met alle 3 de CSA outputs werden gevonden voor de frequentie van zware fysieke activiteit (r tussen 0,76 en 0,78) (Philippaerts et al., 2006). De validiteit is dus beperkt.
1.3.1.3.
Sedentaire activiteiten
De sedentaire activiteiten die in de vragenlijst bevraagd werden, zijn onder andere scherm kijken (bijv. internetten, tv- kijken, computerspelletjes spelen…) en zittende activiteiten zoals een boek lezen, autorijden, zittend telefoneren of luisteren naar muziek… Voor deze vragen werd gebruikt gemaakt van een 7- puntenschaal gaande van niet tot 4 uur of meer per dag. Er werd ook een onderscheid gemaakt tussen weekdag en weekenddag.
1.3.2. Andere meetinstrumenten De weegschaal die gebruikt werd tijdens de meetmomenten was van het merk SECA 813 Robusta, deze meet tot op 0,1 cm nauwkeurig. De proefpersonen werden gemeten zonder schoenen en droegen een enkele kledingslaag. De lengtemeter was van het merk SECA 214, dit instrument meet tot op 0,1 cm nauwkeurig. Ook hier werden de proefpersonen gemeten zonder schoenen. Ze moesten de anatomische houding aannemen en niet naar achter hellen. Om de lendenomtrek na te gaan werd gebruik gemaakt van een lintmeter, deze is van het 42
merk SECA 200 en meet tot op 0,1 cm nauwkeurig. De lendenomtrek werd gemeten met een enkele kledingslaag.
1.4.
Statistische analyse
Om de eerste onderzoeksvraag te beantwoorden, werden correlaties bekeken tussen tussen BMI, lendenomtrek, fysieke activiteit en sedentair gedrag. Dit waren onder andere de correlaties tussen BMI en lendenomtrek, correlaties tussen BMI en sedentaire activiteiten, lendenomtrek en sedentaire activiteiten, BMI en fysieke activiteiten en lendenomtrek en fysieke activiteiten. Aangezien het de bedoeling was om de verschillen tussen jongens en meisjes na te gaan, werd gebruikt gemaakt van de split file- modus. Bijkomend werd met behulp van kruistabellen gekeken of er een verband is tussen het geslacht en het behalen van de normen. Hier werd de split file- modus afgezet. Als tweede onderzoeksvraag werden de verschillen in fysieke activiteit en sedentaire gedragingen tussen jongens en meisjes onderzocht door gebruik te maken van independent-sample T-toetsen. Als laatste onderzoeksvraag werd de interrelatie tussen overgewicht (BMI en lendenomtrek), sedentair gedrag en fysieke activiteit nagegaan door het uitvoeren van one-way anova‘s. Hier werd opnieuw rekening gehouden met het verschil tussen jongens en meisjes en werd er dus opnieuw met split file gewerkt. Er werd bij alle analyses een significantieniveau ≤ 0,05 gehanteerd.
43
2.
RESULTATEN
2.1.
Verbanden tussen overgewicht, fysieke activiteiten en sedentair gedrag
2.1.1. Het verband tussen BMI en de lendenomtrek Tabel 2: Correlatie tussen BMI en de lendenomtrek Geslacht
R
p
Jongens
0,76
< 0,001
Meisjes
0,64
< 0,001
Zowel bij de jongens als bij de meisjes is er in tabel 2 een significante positieve correlatie te zien tussen BMI en de lendenomtrek (p < 0,001) . Dit wil zeggen dat hoe groter de lendenomtrek, hoe groter de BMI zal zijn en omgekeerd. Zowel bij de jongens (p = 0,76) als bij de meisjes (p = 0,64) is dit een sterke correlatie.
44
2.1.2. Verbanden tussen BMI en sedentaire activiteiten Tabel 3: Correlaties tussen BMI en specifieke sedentaire gedragingen Variabelen (min/week)
Geslacht
R
p
Tv/DVDs kijken
Jongens
0,08
0,01
Meisjes
0,00
n.s.
Video- of computerspelletjes spelen
Jongens
0,09
0,003
Meisjes
-0,03
n.s.
Internetten, emailen, chatten
Jongens
0,03
n.s.
Meisjes
0,00
n.s.
Jongens
-0,07
n.s.
Meisjes
-0,04
n.s.
Jongens
-0,01
n.s.
Meisjes
0,06
0,03
Jongens
0,06
0,03
Meisjes
-0,02
n.s.
Zitten, rondhangen, praten met vrienden of familie
Jongens
0,02
n.s.
Meisjes
-0,02
n.s.
Boek, strips of tijdschriften lezen
Jongens
0,08
0,01
Meisjes
0,09
0,001
Jongens
0,04
n.s.
Meisjes
0,11
< 0,001
Jongens
0,08
0,006
Meisjes
0,01
n.s.
Huiswerk maken
Zittend luisteren naar muziek
Zittend telefoneren of sms-en
Inactieve hobby‘s doen
In de auto zitten of rijden
Uit de resultaten van de correlaties in tabel 3, blijkt dat er enkel bij de jongens een positief significant verband is tussen BMI en tv-kijken (p = 0,01), videospelletjes spelen (p = 0,003), zittend telefoneren (p = 0,03), lezen (p = 0,01) en autorijden (p = 0,006). Bij de meisjes is 45
enkel voor zittend luisteren (p = 0,03), lezen (p = 0,001) en inactieve hobby‘s (< 0,001) een significant positief verband gevonden met BMI. In tabel 4 worden tv-kijken, video- of computerspelletjes spelen en internetten samen genomen onder de cluster ‗schermkijken‘. Huiswerk maken, zittend luisteren naar muziek, telefoneren, rondhangen, lezen en inactieve hobby‘s vallen onder de cluster ‗zittende activiteiten‘. Autorijden werd apart genomen. Tabel 4:Correlaties tussen BMI en totale sedentaire activiteiten Variabelen (min/week)
Geslacht
R
p
Schermkijken
Jongens
0,09
0,002
Meisjes
-0,003
n.s.
Jongens
0,04
n.s.
Meisjes
0,04
n.s.
Totale sedentaire Jongens activiteiten Meisjes
0,09
0,004
0,03
n.s.
Zittende activiteiten
In tabel 4 is er een significant positief verband gevonden tussen schermkijken en BMI bij de jongens (p = 0,002). Bij de meisjes zijn geen significante verbanden gevonden. Voor het verband tussen zittende activiteiten en BMI werden zowel bij de jongens als bij de meisjes geen significante resultaten gevonden. Enkel bij de jongens is een significant positief verband gevonden tussen BMI en sedentaire activiteiten in het totaal (p = 0,004).
46
2.1.3. Verbanden tussen de lendenomtrek en sedentaire activiteiten Tabel 5: Correlaties tussen de lendenomtrek en specifieke sedentaire gedragingen Variabelen (min/week)
Geslacht
R
p
Tv/DVDs kijken
Jongens
0,11
< 0,001
Meisjes
-0,02
n.s.
Video- of computerspelletjes spelen
Jongens
0,15
< 0,001
Meisjes
0,002
n.s.
Internetten, emailen, chatten
Jongens
0,05
n.s.
Meisjes
0,03
n.s.
Jongens
-0,01
n.s.
Meisjes
-0,02
n.s.
Jongens
0,01
n.s.
Meisjes
0,03
n.s.
Jongens
0,08
0,006
Meisjes
0,03
n.s.
Zitten, rondhangen, praten met vrienden of familie
Jongens
0,05
n.s.
Meisjes
-0,01
n.s.
Boek, strips of tijdschriften lezen
Jongens
0,05
n.s.
Meisjes
0,07
0,004
Jongens
0,05
n.s.
Meisjes
0,07
0,007
Jongens
0,09
0,002
Meisjes
0,03
n.s.
Huiswerk maken
Zittend luisteren naar muziek
Zittend telefoneren of sms-en
Inactieve hobby‘s doen
In de auto zitten of rijden
Uit tabel 5 blijkt dat er bij de jongens een significante positieve correlatie bestaat tussen de lendenomtrek en tv-kijken (p < 0,001), videospelletjes spelen (p < 0,001), zittend telefoneren (p = 0,006) en autorijden (p = 0,002). Bij de meisjes bestaat er een significant positief verband tussen de lendenomtrek en lezen (p = 0,004) en inactieve hobby‘s doen (p = 0,007). 47
Tabel 6: Correlaties tussen de lendenomtrek en totale sedentaire activiteiten Variabelen (min/week)
Geslacht
R
p
Schermkijken
Jongens
0,14
< 0,001
Meisjes
0,01
n.s.
Jongens
0,06
0,04
Meisjes
0,04
n.s.
Totale sedentaire Jongens activiteiten Meisjes
0,13
< 0,001
0,04
n.s.
Zittende activiteiten
Er is een significant positief verband gevonden bij de jongens tussen de lendenomtrek en schermkijken (p < 0,001), ook is er een significant positief verband tussen de lendenomtrek en zittende activiteiten (p = 0,04). Bij de meisjes werden er geen significante resultaten gevonden. Uit tabel 6 blijkt ook dat het verband tussen de lendenomtrek en totale sedentaire activiteiten enkel bij de jongens significant is (p < 0,001).
48
2.1.4. Verbanden tussen BMI en fysieke activiteiten Tabel 7:Correlaties tussen BMI en specifieke fysieke activiteiten Variabele (min/week)
Geslacht
R
p
Actief transport naar school
Jongens
-0,01
n.s.
Meisjes
0,02
n.s.
Passief transport naar school
Jongens
0,06
0,04
Meisjes
-0,04
n.s.
LO op school
Jongens
-0,01
n.s.
Meisjes
0,03
n.s.
Jongens
0,05
n.s.
Meisjes
0,02
n.s.
Actief transport vrije tijd
Jongens
0,00
n.s.
Meisjes
0,12
< 0,001
Sporten vrije tijd
Jongens
0,006
n.s.
Meisjes
0,03
n.s.
FA op school buiten de lessen LO
Bij de jongens is er volgens tabel 7 enkel een positief significant verband tussen BMI en passief transport (p =0,04). Bij de meisjes is er een positieve significant verbanden tussen BMI en actief transport tijdens de vrije tijd (p < 0,001). In tabel 8 werd de sportindex berekend door het totaal aantal uur LO op school op te tellen met de fysieke activiteit op school buiten de lessen LO en de fysieke activiteit in de vrije tijd. Het actief transport is de som van het transport naar school en het transport in de vrije tijd. De totale fysieke activiteitsgraad tenslotte, is de som van de sportindex en het actief transport.
49
Tabel 8: Correlaties tussen BMI en de totale Fysieke Activiteitsgraad Variabelen (min/week)
Geslacht
R
p
Sportindex
Jongens
0,002
n.s.
Meisjes
0,02
n.s.
Jongens
-0,01
n.s.
Meisjes
0,08
0,001
Jongens
-0,004
n.s.
Meisjes
0,08
0,002
Actief transport
Totale Fysieke Activiteitsgraad
Er zijn in tabel 8 enkel positief significante verbanden gevonden bij de meisjes tussen BMI en de totale fysieke activiteiten, namelijk voor actief transport (p = 0,001) en voor de totale fysieke activiteitsgraad (p = 0,002).
50
2.1.5. Verbanden tussen de lendenomtrek en fysieke activiteiten Tabel 9: Correlaties tussen de lendenomtrek en specifieke fysieke activiteiten Variabele (min/week)
Geslacht
R
p
Actief transport naar school
Jongens
-0,02
n.s.
Meisjes
-0,06
0,02
Passief transport naar school
Jongens
0,05
n.s.
Meisjes
-0,03
n.s.
LO op school
Jongens
-0,04
n.s.
Meisjes
0,008
n.s.
Jongens
0,08
n.s.
Meisjes
0,10
n.s.
Actief transport vrije tijd
Jongens
-0,00
n.s.
Meisjes
0,06
0,02
Sporten vrije tijd
Jongens
-0,02
n.s.
Meisjes
-0,01
n.s.
FA op school buiten de lessen LO
Uit tabel 9 blijkt dat er bij de meisjes een significant negatief verband bestaat tussen de lendenomtrek en actief transport naar school (p = 0,02). Daarnaast bestaat er een positief significant verband tussen de lendenomtrek en actief transport in de vrije tijd (p = 0,02).
51
Tabel 10: Correlaties tussen de lendenomtrek en de totale Fysieke Activiteitsgraad Variabelen (min/week)
Geslacht
R
p
Sportindex
Jongens
-0,04
n.s.
Meisjes
0,00
n.s.
Jongens
-0,02
n.s.
Meisjes
-0,01
n.s.
Jongens
-0,04
n.s.
Meisjes
-0,01
n.s.
Actief transport
Totale Fysieke Activiteitsgraad
Er werden in tabel 10 geen significante verbanden gevonden tussen de lendenomtrek en sportindex, actief transport of de totale fysieke activiteitsgraad.
2.2.
Behaalde norm van de fysieke activiteit
2.2.1. Behaalde norm van zware fysieke activiteit voor jongeren. Deze norm beveelt minimum 20 min zware fysieke activiteit aan, dit minstens drie maal per week. Tabel 11: Kruistabel voor het behalen van de norm voor zware fysieke activiteit bij jongeren Geslacht
Halen norm niet
Halen de norm
X²
p
Jongens
37,6%
62,4%
2,39
< 0,001
Meisjes
66,8%
33,2%
Uit tabel 11 blijkt dat de chi-kwadraat significant is (p < 0,001), bijgevolg is er een verband in geslacht en het behalen van de norm in fysieke activiteit. Bij de jongens haalt 37,6% de fysieke activiteitsnorm niet, 62,4% haalt deze wel. Bij de meisjes haalt 66,8% de norm niet, 33,2% haalt de norm wel. De jongens halen de norm dus meer dan de meisjes.
52
2.2.2. Behaalde norm van matige fysieke activiteit voor jongeren Deze norm beveelt minstens 60 min aan matige fysieke activiteit aan, minstens vier dagen in de week. Tabel 12: Kruistabel voor het behalen van de norm voor matige fysieke activiteit bij jongeren Geslacht
Halen norm niet
Halen de norm
X²
p
Jongens
79,2%
20,8%
1,11
< 0,001
Meisjes
92,7%
7,3%
Uit tabel 12 blijkt dat de chi-kwadraat significant is (p < 0,001), hieruit volgt dat het geslacht en het behalen van de norm afhankelijk zijn van elkaar. 79,2% van de jongens haalt de norm niet, 20,8% wel. Bij de meisjes haalt 92,7% de norm niet, 7,3% haalt deze wel.
2.2.3. Behaalde norm van matige fysieke activiteit voor volwassenen Deze norm beveelt minimum 30 min aan matige fysieke activiteit aan, minstens 4 dagen in de week. Tabel 13: Kruistabel voor het behalen van de norm voor matige fysieke activiteit bij volwassenen Geslacht
Halen norm niet
Halen de norm
X²
p
Jongens
73,1%
26,9%
57,0
< 0,001
Meisjes
84,6%
15,4%
Uit tabel 13 blijkt dat de chi-kwadraatwaarde significant is (p < 0,001), dit wil zeggen dat het geslacht en het behalen van de norm afhankelijk zijn van elkaar. Van de jongens haalt 73,1% de norm niet, 26,9% haalt deze wel. Van de meisjes haalt 84,6% de norm niet, 15,4% haalt de norm wel.
53
2.3.
Verschillen in fysieke activiteit en sedentair gedrag tussen jongens en meisjes
2.3.1 Verschillen in sedentaire activiteiten tussen jongens en meisjes Tabel 14: Verschillen in sedentaire activiteiten tussen jongens en meisjes Variabele (min/week)
Jongens
Meisjes
t
p
Tv/DVDs kijken
X: 694,77 SD: 419,96
X: 667,23 SD: 390,72
1,79
n.s.
Video- of X: 359,40 computerspelletjes SD: 450,56 spelen
X: 39,41 SD: 142,19
24,04
< 0,001
Internetten, emailen, chatten
X: 692,65 SD: 479,07
X: 568,11 SD: 425,04
7,23
< 0,001
Huiswerk maken
X: 579,36 SD: 409,29
X: 840,01 SD: 400,25
17,0
< 0,001
Zittend luisteren naar muziek
X: 513,07 SD: 524,29
X: 421,97 SD: 465,15
4,83
< 0,001
Zittend telefoneren of sms-en
X: 239,12 SD: 339,55
X: 306,14 SD: 361,83
-5,08
< 0,001
Zitten, rondhangen, praten met vrienden of familie
X: 583,93 SD: 677,86
X: 472,21 SD: 471,53
-5,27
< 0,001
Boek, strips of tijdschriften lezen
X: 163,82 SD: 231,09
X: 184,96 SD: 235,50
-2,40
0,02
Inactieve hobby‘s doen
X: 266,52 SD: 395,54
X: 254,22 SD: 349,34
0,87
n.s.
In de auto zitten of rijden
X: 227,33 SD: 259,54
X: 220,87 SD: 243,63
0,68
n.s.
Schermkijken
X: 1746,83 SD: 961,77
X: 1274,76 SD: 676,37
14,70
< 0,001
Zittende activiteiten
X: 2345,82 SD: 1305,82
X: 2685,16 SD: 1281,96
-6,94
< 0,001
54
Variabele (min/week)
Jongens
Meisjes
t
p
Totale sedentaire activiteiten
X: 4319,98 SD: 1912,61
X: 4180,80 SD: 1744,63
2,00
0,05
Er zijn in tabel 14 significante verschillen gevonden tussen de jongens en de meisjes voor video- of computerspelletjes spelen (p < 0,001), internetten (p < 0,001), huiswerk maken (p < 0,001), zittend luisteren naar muziek (p < 0,001), zittend telefoneren (p < 0,001), rondhangen (p < 0,001), lezen (p < 0,02), schermkijken in totaal (p < 0,001), zittende activiteiten in totaal (0,001) en totale sedentaire activiteiten (0,05). De jongens spelen meer videospelletjes dan de meisjes (x = 359,40; SD = 419,96 vs x = 39,14; SD = 142,19), surfen meer op internet (x = 692,65; SD = 479,07 vs x = 568,11; SD = 425,04), luisteren meer al zittend naar muziek (x = 513,07; SD = 524,29 vs x = 421,97; SD = 465,15), telefoneren meer al zittend (x =239,12; SD = 339,55 vs x = 106,14; SD = 361,83) doen over het algemeen meer aan schermkijken (x = 1746,83; SD = 961,77 vs x = 1274,76; SD = 676,37), en doen meer aan sedentaire activiteiten in totaal (x = 4319,98; SD = 1912,61 vs x = 4180,80; SD = 1744,63). De meisjes daarentegen maken meer huiswerk (x = 840,01; SD = 400,25 vs x = 579,36; SD = 409,29), hangen meer rond (x = 677,86; SD = 471,53 vs x = 583,93; SD = 472,21), lezen meer boeken en tijdschriften (x =184,96; SD = 235,50 vs x = 163,82; SD = 231,09) en doen over het algemeen meer aan zittende activiteiten (x = 2685,16; SD = 1281,96 vs x = 2345,82; SD = 1305,82).
2.3.2 Verschillen in fysieke activiteiten tussen jongens en meisjes Tabel 15: Verschillen in fysieke activiteiten tussen jongens en meisjes Variabele (min/week)
Jongens
Meisjes
t
p
Actief transport naar school
X: 65,95 SD: 160,95
X: 54,91 SD: 152,61
1,87
n.s.
Passief transport naar school
X: 13,75 SD: 83,02
X: 20,94 SD: 105,00
-2,05
0,04
LO op school
X: 85,07 SD: 31,17
X: 81,48 SD: 14,93
3,72
< 0,001
55
Variabele (min/week)
Jongens
Meisjes
t
p
FA op school X: 71,22 buiten de lessen LO SD: 81,29
X: 49,76 SD: 67,97
4,02
< 0,001
Actief transport vrije tijd
X: 164,18 SD: 120,73
X: 156,47 SD: 114,74
1,74
n.s.
Sporten vrije tijd
X: 220,10 SD: 270,29
X: 106,52 SD: 181,92
12,69
< 0,001
Sportindex
X: 165,18 SD: 280,61
X: 59,41 SD: 157,38
11,89
< 0,001
Actief transport
X: 230,13 SD: 205,91
X: 211,38 SD: 199,97
2,45
0,01
Totale Fysieke Activiteitsgraad
X: 316,12 SD: 280,13
X: 216,63 SD: 204,58
10,52
< 0,001
Er worden in tabel 15 significante verschillen gevonden tussen de jongens en de meisjes voor passief transport (p = 0,04), uren LO op school (p < 0,001), FA op school buiten de lessen LO (p < 0,001), sporten in de vrije tijd (p < 0,001), de sportindex (p < 0,001), het actief transport ( p = 0,01) en voor de totale fysieke activiteitsgraad (p < 0,001). De jongens hebben over het algemeen meer uren LO op school (x = 85,07; SD = 31,17 vs x = 81,48; SD = 14,93), doen meer aan fysieke activiteit op school buiten de lessen LO (x = 71,22; SD = 81,29 vs x = 49,78; SD = 67,97), aan sporten in de vrije tijd (x = 220,10; SD = 270,29 vs x = 106,52; SD = 181,92), behalen een hoger gemiddelde op de sportindex (x = 165,18; SD = 280,61 vs x = 59,41; SD = 157,38), doen meer aan actief transport (x = 230,13; SD = 205,91 vs x = 211,38; SD = 199,97) en halen een hogere waarde voor de totale fysieke activiteitsgraad (x = 316,12; SD = 280,13 vs x = 216,63 ;SD = 204,58). De meisjes doen meer aan passief transport naar school dan de jongens (x = 20,94; SD = 105,00 vs x = 13,75; SD = 83,02).
56
2.4.
Interrelatie tussen overgewicht, fysieke activiteit en sedentair gedrag
Er werden vier clusters opgemaakt met weinig of veel fysieke activiteit en weinig of veel sedentair gedrag. Het bepalen van veel of weinig fysieke activiteit en sedentair gedrag gebeurde door te recoderen op basis van de mediaan van respectievelijk de totale activiteitsgraad en de totale sedentariteitsgraad. Daarna werden de volgende vier clusters gemaakt: Weinig fysiek actief en weinig sedentair gedrag, weinig fysiek actief en veel sedentair gedrag, veel fysieke activiteit en weinig sedentair gedrag en veel fysieke activiteit en veel sedentair gedrag. Tabel 16: Verschillen in BMI en de lendenomtrek bij de verschillende clusters Variabele
Geslacht
Weinig FA, weinig SG
Weinig FA, veel SG
Veel FA, weinig SG
Veel FA, veel SG
F
p
BMI
Jongens
X: 21,63
X: 22,03
X: 21,73
X: 21,82
0,85
n.s.
SD: 2,77
SD: 3,49
SD: 2,58
SD: 2,75
X: 21,44
X: 21,78
X: 22,09
X: 21,87
3,57
0,01
SD: 2,66
SD: 2,85
SD: 2,79
SD: 3,12
X: 77,23
X: 79,33
X: 76,79
X: 77,87
4,95
0,002
SD: 7,68
SD: 8,82
SD: 6,71
SD: 7,43
X: 73,40
X: 74,19
X: 74,19
X: 73,38
1,25
n.s.
SD: 8,32
SD: 7,90
SD: 8,26
SD: 7,98
Meisjes
Lendenomtrek
Jongens
Meisjes
Uit de anova in tabel 16 volgt dat er een significant verschil is in gemiddelde BMI tussen de verschillende groepen bij de meisjes. Bij de jongens is er een significant verschil gevonden in de lendenomtrek tussen de verschillende groepen. In tabel 17 en 18 wordt weergegeven tussen welke groepen deze verschillen bestaan. Dit gebeurt d.m.v. een post-hoc test. Er is in tabel 16 geen significant verschil gevonden tussen de gemiddelde lendenomtrek bij de meisjes of tussen de gemiddelde BMI bij de jongens..
57
Tabel 17: Significante verschillen in gemiddelde BMI tussen de verschillende groepen bij de meisjes Variabele
Groep
BMI
Weinig FA, weinig Weinig FA, veel SG SG Veel FA, weinig SG
Weinig FA, veel SG
Veel FA, weinig SG
Groep
p n.s. 0,02
Veel FA, veel SG
n.s.
Veel FA, weinig SG
n.s.
Veel FA, veel SG
n.s.
Veel FA, veel SG
n.s.
In tabel 17 zien we enkel een verschil in gemiddelde BMI tussen de groep die weinig fysieke en weinig sedentaire activiteit vertoont en de groep die een veel fysieke en weinig sedentaire activiteit vertoont. Uit tabel 16 blijkt dat de groep die weinig fysiek actief is en weinig sedentair gedrag vertoont (x = 21,44; SD = 2,66) een lagere BMI vertoont dan de groep die veel fysiek actief is en weinig sedentair gedrag vertoont (x = 22,09; SD = 2,79).
58
Tabel 18: Significante verschillen in gemiddelde de lendenomtrek tussen de verschillende groepen bij de jongens Variabele
Groep
Lendenomtrek
Weinig FA, weinig Weinig FA, veel SG SG Veel FA, weinig SG
Weinig FA, veel SG
Veel FA, weinig SG
Groep
p 0,03 n.s.
Veel FA, veel SG
n.s.
Veel FA, weinig SG
0,004
Veel FA, veel SG
n.s.
Veel FA, veel SG
n.s.
Uit tabel 18 blijkt dat er een verschil is in gemiddelde lendenomtrek tussen de groep die weinig fysiek actief is en weinig sedentair gedrag vertoont en de groep die weinig fysiek actief is en veel sedentair gedrag vertoont(p = 0,03). Uit tabel 16 blijkt dat de groep die weinig fysiek actief is en weinig sedentair gedrag vertoont (x = 77,23; SD = 7,68) een kleinere gemiddelde lendenomtrek heeft dan de groep die weinig fysiek actief is en veel sedentair gedrag vertoont (x = 79,33; SD = 8,82). Ook wordt er een verschil gevonden in gemiddelde lendenomtrek tussen de groep die weinig fysiek actief is en veel sedentair gedrag vertoont en de groep die veel fysieke actief is en weinig sedentair gedrag vertoont. De groep die veel fysiek actief is en weinig sedentair gedrag vertoont heeft een lagere gemiddelde lendenomtrek (x = 76,79; SD = 6,71) dan de groep die weinig fysiek actief is en veel sedentair gedrag vertoont (x = 79,33; SD = 8,82).
59
3.
DISCUSSIE
Het doel van deze scriptie was het verband tussen fysieke activiteit, sedentair gedrag en overgewicht bij 17-18 jarige jongens en meisjes na te gaan. De eerste onderzoeksvraag handelde over de onderlinge verbanden tussen overgewicht (BMI en lendenomtrek), fysieke activiteit en sedentair gedrag. Als antwoord op de eerste onderzoeksvraag werden positieve verbanden gevonden tussen BMI en sedentair gedrag. De resultaten toonden aan dat er bij de jongens een positief verband was tussen BMI en Tvkijken, videospelletjes spelen, zittend telefoneren, lezen, in de auto zitten of rijden, schermkijken in totaal en tussen BMI en totale sedentaire activiteiten. Bij de meisjes werden er positieve verbanden gevonden tussen BMI en zittend luisteren naar muziek, lezen en inactieve hobby‘s doen. Voor de lendenomtrek werden er volgende verbanden gevonden: bij de jongens was er een positief verband tussen de lendenomtrek en tv- kijken, videospelletjes spelen, zittend telefoneren, in de auto zitten, schermkijken, zittende activiteiten en de totale sedentaire activiteiten. Bij de meisjes werden enkel positieve verbanden gevonden tussen de lendenomtrek en lezen en inactieve hobby‘s doen. De gevonden verbanden in deze scriptie waren niet sterk, maar qua richting voldoen de resulaten bij zowel de jongens als bij de meisjes aan de verwachtingen. Een cross-sectioneel onderzoek van Klein-Platat et al. (2005) vond bij 12 jarige Franse jongens en meisjes een positief significant verband tussen BMI en sedentaire activiteiten. Er werd onder andere gekeken naar de tijd die gespendeerd werd gedurende een normale week aan tv-kijken, computer- en videospelletjes spelen en lezen. De studie van Martínez-González et al. (1999) bestudeerde het verband tussen fysieke activiteit, sedentaire levensstijl en overgewicht in alle landen van de Europese Unie. De doelgroep waren mannen en vrouwen vanaf de leeftijd van 15 jaar en sedentair gedrag werd gemeten aan de hand van een vragenlijst, waarbij de deelnemers de tijd dienden in te vullen die ze aan zitten tijdens de week spendeerden. De bevindingen waren dat de BMI sterk geassocieerd werd met een sedentaire levensstijl. De review van Rey-López et al. (2008) bestudeerde het verband tussen sedentair gedrag en overgewicht bij kinderen tussen 2 tot 18 jaar. Bij de opgenomen cross-sectionele studies waren er weinig verbanden gevonden tussen tv-kijken en overgewicht, bij de longitudinale studies echter wel. Er werden over het algemeen geen significante verbanden gevonden tussen overgewicht en videospelletjes spelen of computergebruik. Deze review nam echter veel studies op, waardoor er veel verschillen in resultaten merkbaar zijn. 60
Er werden verbanden gevonden tussen BMI en fysieke activiteit. Bij de jongens was er een positief verband tussen BMI en passief transport naar school. Deze resultaten kwamen overeen met de verwachtingen. Uit de studie van Dunton et al. (2009) bleek dat passief transport gerelateerd is met een hogere BMI. Dit onderzoek werd echter uitgevoerd bij volwassenen. Bij de meisjes werden er positieve verbanden gevonden tussen BMI en actief transport in de vrije tijd, actief transport in het totaal en de totale fysieke activiteitsgraad. Dit was tegen de verwachtingen in. Volgens de literatuur (Bouchard, 2008) komt een hoge fysieke activiteitsgraad overeen met een lagere BMI. Ook de eerder vermelde studie van Martínez-González et al. (1999) vermeldt dat de BMI sterk geassocieerd wordt met een gebrek aan fysieke activiteit. In die studie werd de mate van fysieke activiteit bepaald door de door de proefpersonen aangegeven tijd, gespendeerd aan sporten in de vrije tijd en fysieke activiteit tijdens het werk om te rekenen naar MET-waarden. Deze resultaten werden ook gevonden in de studie van Dunton et al. (2009) waar er een negatief verband gevonden werd tussen actief transport en BMI. De bevinding van het eerder vermelde onderzoek van KleinPlatat et al. (2005) loopt parallel met de resultaten van deze scriptie. Zij kwamen tot de vaststelling dat er een postief verband was tussen actief transport naar school en BMI, dit zowel bij de jongens als bij de meisjes. In deze scriptie werden er voor de jongens geen significante verbanden gevonden tussen de lendenomtrek en fysieke activiteit. Voor de meisjes was er een negatief verband tussen de lendenomtrek en actief transport naar school. Overigens werd in deze scriptie bij de meisjes een positief verband gevonden tussen de lendenomtrek en actief transport tijdens de vrije tijd. Dit laatste gaat in tegen de verwachtingen. Volgens YoonMyung en SoJung (2009) hebben personen met een lagere fysieke fitheid een grotere lendenomtrek, in vergelijking met meer fitte personen. Een eerste mogelijke verklaring voor het positieve verband tussen BMI/ lendenomtrek en een aantal maten van fysieke activiteit bij de meisjes zou kunnen zijn dat dit een lichte tot matige intensiteit activiteit is en dat de duur van deze vormen van fysieke activiteit onvoldoende lang zijn om eventueel overgewicht tegen te gaan. Nogmaals moet ook benadrukt worden dat de correlaties zeer laag waren, wat het belang van deze verbanden in twijfel kan trekken. Zowel bij de resultaten van het sedentair gedrag als van de fysieke activiteit waren de verbanden klein. Nochtans beschikte het onderzoek over een groot aantal proefpersonen. Een tweede mogelijke verklaring voor deze kleine verbanden zou eventueel te maken kunnen hebben met het feit dat de proefpersonen hun mate van fysieke activiteit en sedentair gedrag 61
subjectief moesten beoordelen. De proefpersonen beschikten over het algemeen over een vrij goede BMI. Ondanks positieve verbanden, waren de BMI- waarden niet problematisch, aangezien deze geen overgewicht aanduiden. Het is belangrijk om naast fysieke activiteit en sedentair gedrag ook andere factoren van overgewicht in rekening te brengen zoals voeding, omgevingsfactoren, SES, rookstatus... Deze factoren konden immers ook een invloed uitoefenen op de resultaten. In de studie van Healy et al. (2008) werden de mate van fysieke activiteit en sedentair gedrag bepaald door middel van een accelerometer. Zij kwamen tot de conclusie dat sedentair gedrag bij volwassenen een grotere associatie vertoont met overgewicht dan fysieke activiteit. Alle verklaringen die hiervoor zijn gegeven, zijn verklaringen voor de kleine verbanden en voor het feit dat ze soms zelfs in de omgekeerde richting waren. Vaak werden er resultaten gevonden voor de BMI die niet gevonden werden voor de lendenomtrek. Dit kan mogelijk verklaard worden doordat de BMI en de lendenomtrek niet helemaal hetzelfde meten. De BMI houdt namelijk geen rekening met het vetpercentage, terwijl de lendenomtrek deze wel in beeld neemt. De lendenomtrek kan gezien worden als een nuttig instrument om de abdominale vetophoping na te gaan. Daarnaast wordt de lendenomtrek gezien als een betere voorspeller van cardiovasculaire risico‘s in vergelijking met de BMI (Savva et al. 2000). Aan de hand van de kruistabellen, bleek dat de jongens de norm voor fysieke activiteit meer haalden dan de meisjes. Dit zowel voor de norm die 20 minuten zware intensiteit fysieke activiteit aanbeveelt (jongens: 62,4%; meisjes: 33,2%), de norm die minstens 60 minuten aan matige intensiteit aanbeveelt (jongens: 20,8%; meisjes: 7,3%), als voor de norm die minimum 30 minuten aan matige intensiteit fysieke activiteit aanbeveelt (jongens: 26,9%; meisjes: 15,4%). De gezondheidsenquête België (2004) kwam tot dezelfde conclusie. De exacte percentages zijn echter niet te vergelijken aangezien de gezondheidsenquête op een andere vragenlijst gebaseerd is dan dit onderzoek. Overeenkomstig met de resultaten van deze scriptie kwam het Center for Disease Control and Prevention (2007) tot de vaststelling dat binnen de leeftijdscategorie 18-24 jarigen in het jaar 2005, meer jongens (62,0%) de norm haalden die minimum 30 minuten aan matige intensiteit fysieke activiteit, minimum 5 dagen per week, of die 20 minuten zware intensiteit fysieke activiteit van minimum 3 dagen per week aanbeveelt, dan meisjes (52,7%). In dit onderzoek werden 50 Amerikaanse staten opgenomen. Dit toont aan dat de bevindingen in verband met de norm niet enkel voor België gelden, maar dat deze wereldwijd van toepassing zijn. 62
Uit de resultaten van de tweede onderzoeksvraag bleek dat er geslachtsverschillen bestonden in sedentair gedrag. De jongens spendeerden meer tijd aan videospelletjes spelen, internetten, zittend muziek luisteren, zittend telefoneren, deden in totaal meer aan schermkijken en aan sedentaire activiteiten in totaal (som van schermkijken en zittende activiteiten in het totaal). De meisjes spendeerden meer tijd aan huiswerk maken, praten met vrienden, lezen en deden meer aan zittende activiteiten in totaal. Uit de cohort- studie van Berkey et al. (2003) bleek ook dat jongens meer tv- kijken en videospelletjes spelen dan meisjes. In een ander onderzoek van Gorely et al. (2007), werden jongeren tussen 13 en 16 jaar opgedeeld in types zoals sedentaire thuiswerkers, sedentaire computergebruikers, actievelingen… Bij alle groepen bleek dat de jongens meer tv- keken, meer sporten en dat over het algemeen jongens meer huiswerk maakten dan meisjes. Meisjes vertoonden telkens een hoger percentage aan sociale gedragingen zoals rondhangen, zittend kletsen en telefoneren. Behalve voor het huiswerk maken en het telefoneren, komen deze resultaten overeen met dit onderzoek. Het verschil kan eventueel verklaard worden doordat de studie van Goreley et al. een Engelse studie is, waardoor eventueel cultuurverschillen een rol kunnen spelen. Het aantal minuten per dag werd bepaald door de proefpersonen een dagboek te laten invullen, waarin ze de tijd die ze spendeerden aan bepaalde gedragingen moesten noteren. De studie van Goreley et al. was bijgevolg objectiever dan deze studie, waar enkel gebruik werd gemaakt van een vragenlijst. Hierdoor is er dus meer kans op over- of onderschatting van de totale tijd. Uit de resultaten bleek ook dat er geslachtsverschillen waren in de mate van fysieke activiteit. De jongens gebruikten meer actief transport naar school, hadden meer uren LO op school, deden meer aan fysieke activiteit op school buiten de lessen LO, deden meer aan actief transport in de vrije tijd, sportten meer in de vrije tijd, behaalden een hogere sportindex, deden meer aan actief transport in totaal en hadden een hogere totale fysieke activiteitsgraad. De meisjes deden meer aan passief transport, wat in feite niet thuis hoort bij fysieke activiteit. Uit onderzoek van onder andere Trost et al. (2002), Ortega et al. (2007) en Troiano et al. (2008) bleek dat jongens inderdaad meer aan fysieke activiteit doen dan meisjes. Een Internationaal onderzoek naar de prevalentie van fysieke activiteit over 20 landen van Bauman et al. (2009) bevestigden dat voor de meerderheid van de landen jonge (vanaf 18 jaar) jongens meer aan fysieke activiteit doen dan meisjes. Landen die deelnamen aan dit onderzoek waren onder andere Brazilië, India, Australië, België, Canada, Japan, NieuwZeeland… Parallel met deze scriptie werd in dat prevalentie- onderzoek ook gebruik gemaakt 63
van de IPAQ-vragenlijst. Het is belangrijk te vermelden dat de doelgroep van deze scriptie enkel bestaat uit leerlingen ASO en studenten, waardoor er een hogere SES verkregen wordt. Sugiyama et al. (2008) vonden dat het hebben van een hoge SES overeen komt met minder sedentair gedrag en met meer fysieke activiteit. Dit kon dus een invloed hebben op de gemiddelden in deze studies, zowel bij de jongens als bij de meisjes. Het algemeen besluit van deze onderzoeksvraag is dat jongens meer aan fysieke activiteit deden, maar ook meer aan sedentair gedrag deden dan meisjes. Dit werd bevestigd door de studie van te Velde et al. (2007). Dit was een cross- sectionele studie uit negen Europese landen waaronder België, waar de relatie tussen sedentair gedrag, fysieke activiteit en overgewicht werd onderzocht bij 9- tot14- jarige jongens en meisjes. Het is dus mogelijk dat iemand veel fysiek actief is en ook veel sedentair gedrag vertoont. Deze twee gedragingen zijn namelijk onafhankelijk van elkaar, wat bevestigd werd in het onderzoek van Iannotti et al. (2009). Ook Dunton et al. (2009) bevestigden deze bevinding. Bij de derde onderzoeksvraag was het de bedoeling de interrelatie na te gaan tussen BMI en lendenomtrek, fysieke activiteit en sedentair gedrag. De bevindingen waren dat de jongens die weinig fysiek actief waren en veel sedentair gedrag vertoonden een grotere lendenomtrek hadden dan de jongens die weinig fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. De jongens die weinig fysiek actief waren en veel sedentair gedrag vertoonden, hadden ook een grotere lendenomtrek dan de jongens die veel fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. Deze waarden van lendenomtrek waren niet problematisch, aangezien deze onder de 94 cm bleven, wat de drempel is tot een verhoogd gezondheidsrisico (Daniels, 2009). Deze bevindingen volgden de verwachtingen. In het artikel van Owen et al. (2009) kwam aan bod dat niet enkel de hoeveelheid fysieke activiteit, maar ook de hoeveelheid sedentair gedrag bepalend is voor overgewicht en haar gezondheidsrisico‘s. Zelf wanneer de norm van 30 min matige tot zware intensiteit fysieke activiteit per dag behaald wordt, kunnen zich gezondheidsproblemen vormen door langdurig te zitten. Het is dus belangrijk om naast veel fysiek actief te zijn, ook weinig sedentair gedrag te vertonen. De resultaten voor de meisjes toonden aan dat de meisjes die veel actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden een hogere BMI hadden dan de meisjes die weinig fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. Deze bevinding voldeed echter niet aan de verwachting dat een hogere graad van fysieke activiteit overeen komt met een lagere BMI. 64
Deze hogere BMI waarden waren niet problematisch, aangezien er nog geen sprake was van overgewicht. Het ging namelijk over gemiddelde BMI waarden van 21,44 en 22,09. Buiten fysieke activiteit en sedentair gedrag spelen ook heel wat andere factoren een rol bij de BMI en de lendenomtrek. Deze zijn onder andere genetische factoren, socio- economische status, voeding, rookstatus, alcoholgebruik… Deze factoren mogen zeker niet onderschat worden en kunnen misschien verklaren waarom deze resultaten naar boven kwamen. Het feit dat de proefpersonen hun mate van fysieke activiteit en sedentair gedrag subjectief beoordeelden, kon hier ook een rol spelen.
3.1.
Beperkingen van het onderzoek
Een eerste beperking van het onderzoek was dat er gewerkt werd met vragenlijsten om de mate van fysieke activiteit en sedentair gedrag te beoordelen. Dit was een subjectieve meting, waardoor dit makkelijk tot overschatting kon leiden. Een tweede beperking was dat de vragenlijst zeer lang was, waardoor de motivatie bij de proefpersonen snel afnam. Wat ook een invloed kon hebben op de motivatie, was dat de proefpersonen verplicht waren de vragenlijst in te vullen, aangezien deze in klasverband afgenomen werd. Een volgende belangrijke beperking was de selectiebias. De doelgroep bestond namelijk enkel uit leerlingen van ASO- scholen, waardoor de socio- economische status hoog was. Ook omdat er enkel scholen uit Oost- en West- Vlaanderen opgenomen zijn, konden de resultaten niet veralgemeend worden naar Vlaamse of Belgische jongeren. Dit onderzoek was een crosssectioneel onderzoek, waardoor er geen beeld van ontwikkeling kon gevormd worden en er geen oorzaak- gevolgrelatie kon bekeken worden. De pre-metingen werden door verschillende onderzoekers afgenomen bijgevolg was het mogelijk dat de lendenomtrek niet altijd op dezelfde manier gemeten is geweest. Algemeen moet ook bemerkt worden dat de mate van fysieke activiteit seizoensgebonden is. Aangezien deze studie een cross-sectionele studie was, kon dit een invloed uitoefenen op de mate waarin de proefpersonen hun fysieke activiteit beoordeelden. Volgens Kolle et al. (2009) zijn kinderen en adolescenten in West- Europese landen zoals Schotland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken fysiek actiever tijdens de lente en de zomer en neemt de fysieke activiteit af tijdens de herfst en de winter. Ook de Canadese longitudinale studie van Bélanger
65
et al. (2009) toonde dezelfde resultaten. In meer Zuiderse landen werd het omgekeerde resultaat gevonden, vanwege de grote hitte in de zomer (Kolle et al., 2009).
3.2.
Sterktes van het onderzoek
Een belangrijke sterkte van dit onderzoek was dat er een groot aantal proefpersonen deel genomen heeft aan de metingen. Daarnaast werd er gebruik gemaakt van gevalideerde vragenlijsten en andere valide meetinstrumenten zoals de weegschaal, de lengtemeter en de lintmeter. Door deze laatste meetinstrumenten te gebruiken, kon de mate van overgewicht objectief bepaald worden aan de hand van de BMI en de lendenomtrek.
3.3.
Toekomstig onderzoek
Toekomstig onderzoek zou meer gebruik moeten maken van objectieve metingen. Zo zou fysieke activiteit kunnen geregistreerd worden aan de hand van een accelerometer in combinatie met een dagboekje voor de activiteiten waarbij de accelerometer niet kan gebruikt worden, zoals bij watersporten. Ook voeding zou meer gedetailleerd moeten gemeten en opgenomen worden in deze studie, aangezien dit een belangrijke determinant is voor overgewicht. Voor voeding zou een dagboekje kunnen gebruikt worden waar de dagelijks geconsumeerde voedingsmiddelen in geregistreerd worden. Een tweede bijdrage zou zijn om de socio- economische status uit te breiden door niet enkel leerlingen uit het ASO op te nemen. Ook longitudinaal onderzoek zou een bijdrage kunnen leveren door oorzaakgevolgrelaties en veranderingen in de tijd te bestuderen.
3.4.
Conclusie
Algemeen kan er geconcludeerd worden dat zowel bij de jongens als bij de meisjes de BMI en de lendenomtrek geassocieerd werden met sedentair gedrag. Het is dus belangrijk om het sedentair gedrag zo beperkt mogelijk te houden. Voor fysieke activiteit lagen deze resultaten anders. Bij de meisjes werden zelf hoofdzakelijk positieve verbanden gevonden met de BMI en de lendenomtrek en bij de jongens zelf geen verbanden. Hier dient er dus ook rekening gehouden te worden met andere factoren die een hoge BMI of lendenomtrek in de hand 66
werken, zoals de voeding, socio- economische status, rookgedrag… Verder onderzoek is nodig om de invloed van ook deze factoren in kaart te brengen. Weinig jongeren haalden de norm voor fysieke activiteit, dit zowel voor de norm voor zware fysieke activiteit, als voor de norm voor matige fysieke activiteit bij jongeren en volwassenen. Voor elke norm waren er meer jongens dan meisjes die deze behaalden. Er werden duidelijke geslachtsverschillen gevonden voor zowel sedentair gedrag als voor fysieke activiteit. Jongens deden over het algemeen meer aan fysieke activiteit, maar bestedden ook meer tijd aan sedentaire gedragingen. In verband met de interrelatie tussen fysieke activiteit en sedentair gedrag, kunnen we besluiten dat de jongens die weinig fysiek actief waren en veel sedentair gedrag vertoonden, een grotere lendenomtrek hadden dan de jongens die weinig fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. Zij hadden ook een grotere lendenomtrek dan de jongens die veel fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. Het is dus belangrijk om naast veel fysiek actief te zijn, ook weinig sedentair gedrag te vertonen. Deze bevinding geldt enkel voor de jongens. Aangezien de correlaties tussen fysieke activiteit, de BMI en de lendenomtrek bij de meisjes positief waren, kwam dit onderzoek tot de bevinding dat de meisjes die veel fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden een hogere BMI hadden dan de meisjes die weinig fysiek actief waren en weinig sedentair gedrag vertoonden. Ook hier dient opnieuw rekening gehouden te worden met andere bepalende factoren voor overgewicht en is verder onderzoek dus nodig. Om oorzaak- gevolgrelaties na te gaan en om veranderingen in de tijd te bekijken, is er nood aan longitudinaal onderzoek.
67
REFERENTIELIJST Aarnio, M., Winter, T., Kujala, U. M. & Kaprio, J. (1997). Familial aggregation of leisuretime physical activity: a three generation study. International Journal of Sports Medicine, 18, 549-556. Ainsworth, B., Haskell, W. L., White M.C., et al. (2000). Compendium of physical activities: an update of activity codes and MET intensities. Medicine & Science in Sports & Exercise. 32, S498-S504. Allison, K. R., Dwyer, J. J.M., Makin, S. (1999). Perceived barriers to Physical activity among high school students. Preventive Medicine, 28, 608-615. Anderson, J.J.B. (2000). The important role of physical activity in skeletal development: how exercise may counter low calcium intake. Americal Society for Clinical Nurtition, 71, 1384-6. Anderssen, N., & Wold, B. (1992). Parental and peer influences on leisure –time physical activity in young adolescents. Research of Quarterly for Exercise and Sport, 63, 341-942. Anglum, A. (2009). Primary care management of childhood and adolescent hypertension. American Academy of Nurse Practitioners, 21, 529-534. Ball, K., Bauman, A., Leslie, E., Owen, N. (2001). Perceived environmental and social influences on walking for exercise in Australian adults. Preventive Medicine, 33, 434-40. Bauman, A., Bull, F., Chey, T., Craig, C.L., Ainsworth, B.E., Sallis, J.F., Bowles, H.R., Hagstromer, M., Sjostrom, M., Pratt, M. (2009). The international prevalence study on physical activity: results from 20 countries. International Journal of Behavioral Nutrition and Physival Activity, 6:21. Bauman, A., Sallis, J. F., Dzewaltowski, D. A., Owen, N. (2002). Toward a better understanding of the influences on physical activity: The role of determinants, correlates, causal variables, mediators, moderators, and confounders. American Journal of Preventive Medicine, 23, 5-14. Bedimo –Rung, A., Mowen, A., Cohen, D. (2005). The significance of parks to physical activity and public health: a conceptual model. American Journal of Preventive Medicine, 28, 159 -168. Bélanger, M., Gray- Donald, K., O‘Loughlin, J., Paradis, G., Hanley, J. (2009). Influence of weather conditions and season on physical activity in adolescents. Annals of Epidemiology, 19, 180-186. Belgische Gezondheidsenquête (2004). Opgehaald van het web op 6 mei, 2010 van http://www.iph.fgov.be/epidemio/epinl/crospnl/hisnl/his04nl/his31nl.pdf. Berkey, C.S., Rockett, H.R.H., Gillman, M.W., Colditz, G.A. (2003). One-year changes in activity and in inactivity among 10- to 15-year-old boys and girls: relationship to change in body mass index. Pediatrics, 111, 836-843. 68
Beunen, G. (2001). Fysieke activiteit, fitheid en gezondheid: Begrippen en standpunten. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, speciale uitgave omtrent fysieke activiteit, fitheid en gezondheid, 11-16. Biddle, S., & Goudas, M. (1996). Analysis of children‘s physical activity and its association with adult encouragement and social cognitive variables. Journal of School Health, 66, 75-78 Booth, M. L., Owen, N., Bauman, A., Clavisi, O., Leslie, E. (2000). Social-cognitive and perceived environmental influences associated with physical activity in older Australians. Preventive Medicine, 31, 15-22. Bouchard, C. (1990). Heredity and the path to overweight and obesity. Medicine and Science in Sports and exercise, 23, 285-291. Bouchard, C. (2008). Physical activity and obesity: lessons from the heritage family study. Obesity Management, 4, 1-3. Bouchard, C., Shephard, R. J. & Stephens, T. (1994). Physical activity, fitness, and health: International proceedings and consensus statement. Champaign, Illinois: Human Kinetics Publishers. Brownson, R. C., Baker, E. A., Housemann, R. A., Brennan, L. K., Bacak, S. J. (2001). Environmental and policy determinants of physical activity in the United States. American Journal of Public Health, 91, 1995 -2003. Bronwyn, K.C., Sugiyama, T., Healy, G.N., Salmon, J., Dunstan, D.W., Owen, N. (2008). Validity and reliability of measures of television viewing time and other non-occupational sedentary behaviour of adults: a review. International Association for the Study of Obesity, 10, 7-16. Butcher, J. (1983). Socialization of adolescent girls into physical activity. Adolescence 18, 753-766. Caine, D., Caine, C., Maffuli, N. (2006). Incidence and distribution of pediatric sport- related injuries. Clinical Journal of Sports Medicine, 16, 500-513. Carver, A., Salmon, J., Campbell, K., Baur, L., Garnett, S., Crawford, D. (2005) How do perceptions of local neighbourhood relate to adolescent's walking and cycling? American Journal of Health Promotion, 20, 139-147. Carver, A., Timperio, A. F., & Crawford, D. A. (2008). Neighborhood road environments and physical activity among youth: the CLAN study. Journal of Urban Health: bulletin of the New York Academy of Medicine, 8, 532-544. Casperen, C. J., Powell, K. E. & Christenson, G. M. (1985). Physical activity, exercise, and physical fitness: definitions and distinctions for health –related research. Public Health Reports, 100, 126-131. 69
Centers for Disease Control and Prevention (1999). Neighborhood safety and the prevalence of physical inactivity—selected states., Morbidity and Mortality Weekly Report, 48, 143 -146. Centers for Disease Control and Prevention (2007). Prevalence of regular physical activity among adults—United states, 2001-2005. Morbidity and Mortality Weekly Report, 56, 12091212. Cohen,D. A., Ashwood, J. S., Scott, M. M., et al. (2006). Public parks and physical activity among adolescent girls. Pediatrics, 118, e1381 –e1389. Daniels, S.R. (2009). The use of BMI in the clinical setting. Pediatrics. 124, 35-41. De Bourdeaudhuij, I., & Bouckaert, J. (2000). Fysieke activiteit en gezondheid, rapport in opdracht van de Koning Boudewijnstichting voor haar toekomstverkennende reflectie ―samenleving en sport‖. De Bourdeaudhuij, I. & Rzewnicki, R. (2001). Determinanten van fysieke activiteit. Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, speciale uitgave omtrent fysieke activiteit, fitheid en gezondheid, 75-88. De Bourdeaudhuij, I., & Sallis, J. (2002). Relative contribution of psychosocial variables to the explanation of physical activity in three population –based adult samples. Preventive Medicine, 34, 279-288. De Bourdeaudhuij, I., Sallis, J. F., Saelens, B. E. (2003). Environmental correlates of physical activity in a sample of Belgian adults. American Journal of Health Promotion, 18, 83-92. De Bourdeaudhuij, I., Teixeira, P. J., Gardon, G. & Defroche, B. (2005). Environmental and psychosocial correlates of physical activity in Portuguese and Belgian adults. Public Health Nutrition, 8, 886-895. Deflandre, A., Lorant,J., Gavarry, O., & Falgairette, G. (2001). Determinants of physical activity and physical and sports activities in French school children. Perceptual & motor skills, 92, 399-414. Deflandre, A., Lorant,J., Gavarry, O., & Falgairette, G. (2001). Physical activity and sport involvement in French high school students. Perceptual & motor skills, 92, 107-120. D‘Hondt, E., Deforche, B., De Bourdeaudhuij, I., Lenoir, M. (2009). Relationship between motor skill and body mass index in 5- to 10-year-old children. Adapted Physical Activity Quarterly, 26, 21-37. Dilorenzo, T. M., Stucky –Ropp, R. C., Van Der Wal, J. S. & Gotham, H. J. (1998). Determinants of exercise among children. 2. A longitudinal analysis. Preventive Medicine, 27, 470-477. Duncan, S. C., Duncan, T. E., & Strycker L. A. (2005). Sources and types of social support in youth physical activity. Health Psychology, 24, 3-10. 70
Duncan, S. C., Duncan, T. E., & Strycker L. A., Chaumeton, N. R. (2004). A multilevel analysis of sibling physical activity. Journal of Sport & Exercise Psychology, 26, 57-68. Dunstan, D.W., Salmon, J., Healy, G.N., Shaw, J.E., Jolley, D., Zimmet, P.Z., Owen, N. (2007). Association of television viewing with fasting and 2-hr post-challenge plasma glucose levels in adults without diagnosed diabetes. Diabetes Care, 30:5, 516-522. Dunton, G.F., Berrigan, D., Barbash, R.B., Graubard, B., Atienza, A.A. (2009). Jount associations of physical activity and sedentary behaviours with body mass index: results from a time use survey of US adults. International Journey of Obesity, 33, 1427-1436. Duvigneaud, N., Wijndaele, K., Matton, L., Deriemaeker, P., Philippaerts, R., Lefevre, J., Thomis, M., Duquet, W. (2007). Socio-economic and lifestyle factors associated with overweight in Flemish adult men and women. BioMed Central Public Health, 7:23. Evenson, K., Birnbaum, A., Bedimo-Rung, A., Sallis, J. F., Voorhees, C., Ring, K., Elder, J. (2006). Girls' perception of physical environmental factors and transportation: reliability and association with physical activity and active transport to school. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 3, 28. Fernándes, J.R., Casazza, K., Divers, J., López-Alarcón, M. (2008). Disruptions in energy balance: does nature overcome nurture? Physiology & Behaviour, 94, 105-112. Frank, L., Kerr, J., Chapman, J., Sallis, J. (2007). Urban form relationships with walk trip frequency and distance among youth. American Journal of Health Promotion, 21, 305-11. Finch, C. F., & Owen, N. (2001). Injury prevention and the promotion of physical activity: What is the nexus? Journal of Science and Medicine in Sport 4, 77-87. Fulton, J.E., Shifan, D., Steffen, L.M., Grunbaum, J.A., Shah, S.M., Labarthe, E.R. (2009). Physical activity, energy intake, sedentary behaviour, and adiposity in youth. American Journal of Preventive Medicine, 37, 40-49. Gamble, H.L., Parra, G.R., Beech, B.M. (2009). Moderators of physical activity and obesity during adolescence. Eating Behaviours, 10, 232-236. Gentle, P., Caves, R., Armstrong, N., Balding, J., Kirby, B. (1994). High and low exercisers among 14-and 15- year-old children. Journal of Public Health Medicine, 16, 186-194. Giles-Corti, B., Donovan, R. J. (2003). A relative influence of individual, social, environmental, and physical environmental correlates of walking. American Journal of Public Health, 93, 1583–9. Giles-Corti, B., Donovan, R., (2002). Socioeconomic status differences in recreational physical activity levels and real and perceived access to a supportive physical environment. Preventive Medicine, 35, 601-611.
71
Goethals, M. (2001). Belang van fysieke activiteit in de preventive en behandeling van chronische aandoeningen, Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, special uitgave omtrent fysieke activiteit, fitheid en gezondheid, 41-52. Gómez, J., Johnson, B. A., Selva, M., Sallis, J. F. (2004). Violent crime and outdoor physical activity among inner-city youth. Preventive Medicine, 39, 876–881. Gordon-Larsen, P., McMurray, R. G., Popkin, B. M. (2000). Determinants of adolescent physical activity and inactivity patterns. Pediatrics, 105, 1327–1328. Gorely, T., Marshall, S.J., Biddle, S.J.H., Cameron, N. (2007). Patterns of sedentary behaviour and physical activity among adolescents in the United Kingdom: project STIL. Journal of Behavioral Medicine, 30, 521-531. Goris, A.H.C., Westerp, K.R. (2008). Physical activity, fat intake and body fat. Physiology & Behaviour, 94,164-168. Haerens, L., Craeynest, M., Deforche, B., Maes, L., Gardon, G., & De Bourdeaudhuij, I. (2009). The contribution of home, neighbourhood and school environmental factors in explaining physical activity among adolescents. Journal of environmental and public health, 1-10. Hajhosseini, L., Holmes, T., Mohamadi, P., Goudarzi, V., McProud, L., Hollenbeck, C.B. (2006). Changes in body weight, body composition and resting metabolic rate (RMR) in firstyear university freshmen students. Journal of the Americal College of Nutrition, 25, 123-127. Haskell, W. L., Lee, I. M., Pate, R.R., et al. Physical activity and public health (2007). Update recommendation for adults from the American College of Sport Medicine and the American Heart Association. Medicine & Science in Sport & Exercise, 39, 1423-34. Hebebrand, J., Wulftange, H., Goerg, T., Ziegler, A., Barth, N., Mayer, H., Remschmidt, H. (2000). Epidemic obesity: are genetic factors involved via increased rates of assortative mating? International Journal of Obesity, 24, 345-353. Healy, G.N., Wijndaele, K., Dunstan, D.W., Shaw, J.E., Salmon, J., Zimmet, P.Z., Owen, N. (2008). Objectively measured sedentary time, physical activity, and metabolic risk. Diabetes Care, 31, 369-371. Hedley, A.A., Ogden, C.L., Johnson, C.L., et al. (2004). Prevalence of overweight and obesity among US children, adolescents, and adults, 1999-2002. Journal of the American Medical Association, 23, 2847-2850. Hill, J.O., Catenacci, V., Wyatt, H.R. (2005). Obesity: overview of an epidemic. Psychiatr Clin N Am, 28, 1-23. Thibault, H., Contrand, B., Saubusse, E., Baine, M., Maurice-Tison, S. (2009). Risk factors for overweight and obesity in French adolescents: Physical activity, sedentary behaviour and parental characteristics. Nutrition, 23, 192-200. 72
Hoefer, W. R., McKenzie, T. L., Sallis, J. F., Marshall, S. J, Conway, T. L. (2001). Parental provision of transportation for adolescents physical activity. American Journal of Preventive Medicine, 21, 48-51. Hoffman, S. J. (ed.) (2005), Introduction to kinesiology: studying physical activity, Champaign: Human Kinetics. Higgins, J. W., Gaul, C., Gibbons S., & Van Gyn, G. (2003). Factors influencing physical activity levels among Canadian youth. Canadian Journal of Public Health, 94, 45-51. Humpel, N., Owen, N., Leslie, E. (2002). Environmental factors associated with adults‘ participation in physical activity: A review. American Journal of Preventive Medicine, 22, 188-199. Iannotti, R.J., Janssen, I., Haug, E., Kololo, H., Annaheim, B., Borraccino, A. (2009). Interrelationshops of adolescent physical activity, screen-based sedentary behaciour, and social and psychological health. International Journal of Public Health, 54, 191-198. James, J., Kerr, D. (2005). Prevention of childhood obesity by reducing soft drinks. International Journal of Obesity, 29, 54-57. Jakicic, J. M., Wing, R. R., Butler, B. A., Jeffery, R. W. (1997). The relationship between presence of exercise equipment in the home and physical activity level. American Journal of Health Promotion, 11, 363–5. Kahn, J. A., Huang, B., Gillman, M. W., Field, A. E, Austin, S. B., Colditz, G. A., Frazier, A. L. (2008). Patterns and determinants of physical activity in U.S. adolescents [Elektronische versie]. Journal of Adolescents Health, 42, p. 369-377. Katzmarzyk, P.T., Church, T.S., Craig, C.L., Bouchard, C. (2009). Sitting time and mortality from all causes, cardiovascular disease, and cancer. Medicine & Science in Sports & Exercise, 41, 998-1005. Kilpatrick, M., Hebert, E. & Bartholomew, J. (2005). College students‘ motivation for physical activity: differentiating men‘s and women‘s motives for sport participation and exercise. Journal of American College Health, 54, 87-94. Kimiecik, J.C., Horn, T.S. (1998). Parental beliefs and children‘s moderate-to-vigorous physical activity. Research of Quarterly for Exercise and Sport, 69, 163-175. King, A.C., Castro, C., Wilcox, S., Eyler, A. A., Sallis, J.F., Brownson, R. C. (2000). Personal and environmental factors associated with physical inactivity among different and environmental factors associated with physical inactivity among different racial-ethnic groups of U. S. Middle –aged and older –aged women. Health Psychology, 19, 354 -364. Klein-Platat, C., Oujaa, M., Wagner, A., Haan, M.C., Arveiler, D., Schlienger, J.L., Simon, C. (2005). Physival activity is inversely related to waist circumference in 12-y-old French adolescents. International Journal of Obesity, 29, 9-14. 73
Kohl, H. W. & Hobbs, K. E. (1998). Development of physical activity behaviors among children and adolescents. Pediatrics, 101, 549-554. Kolle, E., Steene-Johannessen, J., Andersen, L.B., Anderssen, S.A. (2009). Seasonal variation in objectively assessed physical activity among children and adolescents in Norway: a crosssectional study. International Journal of Behavioural Nutrition and Physical Activity, 6:36. Linquist, C. H, Reynolds, K. D., Goran, M. I. (1999). Sociocultural determinants of physical activity among children. Preventive Medicine, 29, 305-312. Mattes, R.D. (2006). Beverages and positive energy balance: the menace is the medium. International Journal of Obesity, 30, 60-65. Martínez-Gómez, D., Welk, G.J., Calle, M. E., Marcos, A., Veiga, O.L; the AFINOS Study Group. (2009). Preliminary evidence of physical activity levels measured by accelerometer in Spanish adolescents; The AFINOS Study. Nutrición Hospitalaria, 24, 226-232. Martínez-González, M.A., Martínez, J.A., Gibney, M.J., Kearney, J. (1993). Physical inactivity, sedentary lifestyle and obesity in the European Union. International Journal of Obesity, 23, 1192-1201. McGuire, M. T., Hannan, P. J., Neumark-Sztainer, D., Cossrow, N. H., & Story, M. (2002). Parental correlates of physical activity in a racially/ ethnically diverse adolescent sample. Journal of Adolescent health, 30, 253-261. Mota, J., Almeida, M., Santos, P., Ribeiro, J.C. (2005). Perceived neighborhood environments and physical activity in adolescents. Preventive Medicine, 41, 834-836. Morgan, C. F., McKenzie T. L., Sallis, J.F., Broyles, S. L., Zive, M. M, Nader, P. R. (2003). Personal, social, and environmental correlates of physical activity in a bi-ethnic sample of adolescents. Pediatric Exercise Science, 15, 288-301. National High Blood Pressure Education Program Working Group on High Blood Pressure in Children and Adolescents (2004). The fourth report on the diagnosis, evaluation, and treatment of high blood pressure in children and adolescents. Pediatrics, 114, 555-576. Ogden, C.L., Flegal, K.M., Carroll, M.D., Johnson, C.L. (2002). Prevalence and trends in overweight among US children and adolescents, 1999-2000. Journal of the American Medicine Association, 14, 1728-1732. Orleans, C. T. (2000). Promoting the maintenance of health behavior change: recommendations for the next generation of research and practice. Health Psychology, 19, 7683. Ortega, F. B., Ruiz, J. R., Sjöström, M. (2007). Physical activity, overweight and central adiposity in Swedish children and adolescents: the European Youth Heart Study. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 19, 61.
74
Ommundsen, Y., Klasson-Heggebø, L., and Anderssen, S. A. (2006). Psycho-social and environmental correlates of location-sepecific physical activity among 9-and 15-year old Norwegian boys and girls: the European Youth Heart Study. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 3:32. Owen, N., Bauman, A., Brown, W. (2009). Too much sitting: a novel and important predictor of chronic disease risk? British Journal of Sports Medicine, 43, 81-83. Panter, J. R., Jones, A. P. & van Sluijs, E. M. F. (2008). Environmental determinants of active travel in youth: a review and framework for future research. Biomed Central, 5:34. Pate, R. R., Pratt, M., Blair, S. N., Haskell, W. L., Macera, C. A., Bouchard, C. et al. (1995). Physical activity and public health: a recommendation from the Centers for Disease Control and Prevention and the American College of Sports Medicine. Journal of the American Medical Assocation, 273, 402-407. Pérusse, L., Tremblay, A., Leblanc, C. & Bouchard, C. (1989). Genetic and environmental influences on level of habitual physical activity and exercise participation. American Journal of Epidemiology, 129, 1012-1022. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., et al. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27, 131-6. Pikora,T., Giles-Corti, B., Bull, F., Jamrozik, K., Donovan, R. (2003). Developing a framework for assessment of the environmental determinants of walking and cycling. Social Science and Medicine, 56, 1693-1703. Pollock, M.L., Franklin, G. L., Balady, G.L. et al. (2000). AHA Science Advisory. Resistance exercise in individuals with and without cardiovascular disease: benefits, rationale, safety, and prescription: an advisory from the Commitee on exercise, Rehabilitation, and Prevention, Council on Clinical Cardiology, American Heart Association; position paper endorsed by the American College of Sports Medicine. Circulation, 101, 828-823. Pratt, M., Macera, C. A., Blanton, C. (1999). Levels of physical activity and inactivity in children and adults in the United States: current evidence and research. Medicine & Science in Sports & Exercise, 31, 526-533. Prochaska, J. J., Rodgers, M. W., & Sallis,J.F. (2002). Association of parent and peer support with adolescent physical activity. Research of Quarterly for Exercise and Sport, 73, 206-210. Reed, J. A. & Phillips, D. A. (2005). Relationships between physical activity and the proximity of exercise facilities and home exercise equipment used by undergraduate university students. Journal of American College Health, 53, 285-290. Proper, K.I., Cerin, E., Brown, W.J., Owen, N. (2007). Sitting time and socio-economic differences in overweight and obesity. International Journal of Obesity, 31, 169-176. 75
Reynolds, K. D., Killen J. D., Bryson, S.W. et al. (1990). Psychosocial predictors of physical activity in adolescents. Preventive Medicine, 19, 541-551. Rey-López, J.P., Vincente-Rodríguez, G., Biosca, M., Moreno, L.A. (2008). Sedentary behaviour and obesity development in children and adolescents. Nutrition, Metabolism & Cardiovascular Diseases, 18, 242-251. Rodíguez, G., Moreno, L.A. (2006). Is dietary intake able to explain differences in body fatness in children and adolescents? Nutrition, Metabolism & Cardiovascular Diseases, 16, 294-301. Ryttig, K.R. (1993). Management of overweight and obesity [Elektronische versie]. European Journal of Gastroenterology & Hepatology, 8. Rzewnicki, R., Vanreusel, B. & De bourdeaudhuij, I. (2001). Hoe fysiek (in)actief is de Vlaamse en Belgische bevolking? Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, speciale uitgave, 29 -40. Sallis, J. F., Prochaska, J. J., & Taylor, W. C. (2000). A review of correlates of physical activity of children and adolescents. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32, 963975. Sallis, J. F., Owen, N. (2002). Ecological models of health behavior. In: Glanz, K., Lewis, F.M., Rimer, B.K., eds. Health behavior and health education: Theory, research, and practice, 3rd ed. San Fransico, CA: Jossey-Bass, 462-484. Sallis J. F., Hovell, M. F., Hofstetter, C. R., et al. (1989). A multivariate study of determinants of vigorous exercise in a community sample. Preventive Medicine, 18, 20-34. Sallis, J. F., Johnson, M. F., Calfas, K. J., Caparosa, S., Nichols, J. F. (1997). Assessing perceived physical environmental variables that may influence physical activity. Research of Quarterly for Exercise and Sport, 68, 345-51. Sallis J. F., Taylor, W. C., Dowda, M., Freedson, P. S., Pate, R. R. (2002). Correlates of vigorous physical activity for children in grades1 through 12: comparing parent-reported and objectively measured physical activity. Pediatric Exercise Science, 14, 30-44. Sallis J. F., Prochaska, J. J., Taylor, W. C., Hill, J.O., Geraci, J. C. (1999). Correlates of physical activity in a national sample of girls and boys in grades 4 through 12. Health Psychology, 18, 410-415. Saunders, R. P., Motl, R. W., Dowda, M., Dishman, R. K., & Pate, R. R. (2004). Comparison of social variables for understanding physical activity in adolescent girls. American Journal of Health Behavior, 28, 426-436. Savva, S.C., Tornaritis, M., Sedvva, M.E., Kourides, T., Panagi, A., Silikiotou, N., Georgiou, C., Kafatos, A. (2000). Waist circumference and waist-to-height ratio are better predictors of 76
cardiovascular disease risk factors in children than body mass index. International Journey of Obesity and related metabolic disorders, 24, 1453-1458. Scott, D., Jackson, E. L. (1996). Factors that limit and strategies that might encourage people‘s use of public parks. Journal of Park and Recreation Administration, 14, 1-17. Schlossberg, M., Greene, J., Phillips, P., Johnson, B., Parker, B. (2006). School trips: Effects of urban form and distance on travel mode. Journal of American Planning Association, 72, 337-346. Spence, J. C., & Lee, R. E. (2003). Toward a comprehensive model of physical activity. Psychology of Sport and Exercise 4, 7-24. Sugiyama, T., Healy, G.N., Dunstan, D.W., Salmon, J., Owen, N. (2008). Joint associations of multiple leisture-time sedentary behaviours and physical activity with obesity in Australian adults. International Journal of Behavioral Nutrition and Physical Activity, 5:35. Suter, P.M. (2005). Is alcohol consumption a risk factor for weight gain and obesity? Critical Reviews in Clinical Laboratory Sciences, 42, 197-227. Tammelin,T., Näyhä, S., Laitenen, J., Rintamäki, H., Järvelin M. –J. (2003). Physical activity and social status on adolescence as predictors of physical inactivity in adulthood. Preventive Medicine, 37, 375 -381. Tappe, M. K., Duda, J. L., Ehrnwald, P. M. (1989). Perceived barriers to exercise among adolescents. Journal of School Health, 59, 153-155. Tappe, M. K., Duda, J. L., Menges-Ehrnwald, P. (1990). Personal investement predictors if adolescent motivational orientation toward exercise. Canadian Journal of Sport Sciences, 15, 185-192. Tergerson, J. L., King, K. A. (2002). Do perceived cues, benefits, and barriers to physical activity differ between male and female adolescents? Journal of School Health, 72, 374-380. Telama, R., Yang, X., Viikari, J., Valimaki, I., Wanne, O., Raitakari, O. (2005). Physical activity from childhood to adulthood: a 21 –year tracking study. American Journal of Preventive Medicine, 28, 267 -273. Te Velde, S.J, De Bourdeaudhuij, I., Thorsdottir, I., Rasmussen, M., Hagströmer, M., Klepp, K.I., Brug, J. (2007). Patterns in sedentary and exercise behaviours and associations with overweight in 9-14-year-old boys and girls – a cross-sectional study. Biomed Central Public Health, 7:16. Timperio, A., Crawford, D., Telford, A., Salmon, J. (2004). Perceptions of the local neighbourhood and walking and cycling among children. Preventive Medicine, 38, 39-47.
77
Timperio, A., Ball, K., Salmon, J., Roberts, R., Giles-Corti, B., Simmons, D., Baur, L., Crawford, D. (2006). Personal, family, social, and environmental correlates of active commuting to school. American Journal of Preventive Medicine, 30, 45-51. Troiano, R. P., Berrigan, D., Dodd, K. W., Mâsse, L. C., Tilert, T., Mc Dowell, M. (2008). Physical activity in the United States measured by accelerometer. Medicine and Science in Sports and Exercise, 40, 181 -188. Troped,P. J., Saunders, R. P., Pate R. R., Reininger, B., Ureda, J. R.,Thompson, S. J. (2001).Associations between self –reported and objective physical environmental factors and use of a community rail –trail. Preventive Medicine, 32, 191 -200. Troped, P. J., Saunders, R. P., Pate, R. R., Reinger, B., Addy, C. L. (2003). Correlates of recreational and transportation physical activity among adults in a New England community. Preventive Medicine, 37, 304-10. Trost, S. G., Pate, R. R., Sallis, J. F., et al. (2002). Age and gender differences in objectively measured physical activity in youth. Medicine and Science in Sports and Exercise, 34, 350355. Trost, S. G., Sallis, J. F., Pate, R. R., Freedson, P. S., Taylor, W. C., & Dowda, M. (2003). Evaluating a model of parental influence on youth physical activity. American Journal of Preventive Medicine, 25, 277-282. Trost, S. G., Pate, R. R., Dowda, M., Saunders, R., Ward, D. S., Felton, G. (1996). Gender differences in physical activity and determinants of physical activity in rural fifth grade children. Journal of School Health, 66, 145-150. Vanden, A. Y, Vande Vliet, P. & Delvaux, K. (2001). Fysieke activiteit en psychisch welbevinden, Vlaams Tijdschrift voor Sportgeneeskunde en Sportwetenschappen, special uitgave omtrent fysieke activiteit, fitheid en gezondheid, 61-73. Visscher, T.L.S., Seidell, J.C. (2001). The public health impact of obesity. Public Health, 22, 355-375. Visser, D., Devoogdt, N., Gebruers, N., Mertens, I., Truijen, S., Van Gaal, L. (2008). Overweight in adolescents: differences per type of education. Does one size fit all? Journal of Nutrition Education and Behaviour, 2, 65-71. Wijndaele, K., Duvigneaud, N., Matton, L., Duquet, W., Delecluse, C., Thomis, M., Beunen, G., Lefevre, J., Philippaerts, R.M. (2009). Sedentary behavior, physical activity and a continuous metabolic syndrome risk score in adults. European Journal of Clinical Nutrition, 63, 421-429. Wilcox, S., Castro, C., King, A. C., Housemann, R. A., Brownson,R. C. (2000). Determinants of leisure time physical activity in rural compared with urban older and ethnically diverse women in the United States. Journal of Epidemiology and Community Health, 54, 667 -672. 78
World Health Organiztation (1948). Constitution. Geneva: World Health Organization. Wu, S. Y., Pender, N., & Noureddine, S. (2003). Gender differences in the psychosocial and cognitive correlates of physical activity among Taiwanese adolescents: a structural equation modelling approach. International Journal of Behavior Medicine, 10, 93-105. YoonMyung, K., SoJung, L., (2009). Physical activity and abdominal obesity in youth. Applied Physiology, Nutrition and Metabolism, 34, 571-581. Zakarian, J., Hovell, M. F., Hofstetter, C. R., Sallis, J. F. & Keating, K. J. (1994). Correlates of vigorous exercise in a predominantly low SES and minority high school population. Preventive Medicine, 23, 314-321.
79
BIJLAGEN
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116