Bewegingsonderwijs Jaap Meijer Inhoudsopgave 6.15.1
Samenvatting
6.15.2
Hoe te gebruiken
6.15.3
Achtergronden
6.15.4
Praktische uitwerkingen
6.15.5
Instrumenten
6.15.6
Literatuur
6.15.4.1
Relatie met groepering
6.15.4.2
Relatie met ruimte
6.15.4.3
Relatie met leerplan
6.15.4.4
Relatie met basisactiviteiten
6.15.4.5
Relatie met tijd
6.15.4.6
Een pedagogische situatie rondom bewegingsonderwijs
Kernwoorden: grondkrachten, basisbehoeften, beeldende vorming, dans en drama, tuinwerk, zwemmen, gymnastiek, spel Reflectie: Deze tekst zet aan tot conceptuele reflectie op het jenaplanconcept aan de ene kant en een analyse van de eigen situatie aan de andere kant. We staan op de grens tussen visie en realiteit.
6.15.1 Samenvatting Else Petersen heeft altijd een pleidooi gehouden om binnen het onderwijs voldoende aandacht te geven aan bewegingsonderwijs. Bij haar geformuleerde grondkrachten, basisbehoeften van een kind, benoemt zij, naast behoefte aan samen zijn, aan leiding en zelfstandigheid ook de behoefte aan beweging. Kees Both geeft in zijn boek ‘Jenaplan 21’ aan, dat in een jenaplanschool: •
beweging een belangrijk principe is bij de vormgeving van onderwijs
•
bewegingsonderwijs overwegend plaats vindt in stamgroepverband
•
kinderen bij bewegingsonderwijs hun eigen mogelijkheden en grenzen leren verkennen en daarbij samenwerken en tevens omgaan met gezonde wedijver
Vanuit de optiek dat we het onderwijs op jenaplanscholen inrichten met de vier
basisactiviteiten als uitgangspunt, waarbij we het totale kind benaderen, kunnen we stellen dat beweging hier binnen een belangrijke plaats inneemt. In de maatschappij worden we geconfronteerd met berichten over ‘overgewicht en bewegingsarmoede’. De zorg om de lichamelijke conditie laat in veel gevallen te wensen over. Een aanvullende motivatie om hier op school aandacht aan te besteden. 6.15.2 Hoe te gebruiken Op welke manier kunnen we beweging dan terug zien in de praktijk: 1.
in de vrije pauze momenten hebben kinderen in beginsel ruimte om uiting te geven aan eigen bewegingsimpulsen
2.
het ritmisch weekplan wordt ruimte gereserveerd voor bewegingslessen. (turnen, spel, zwemmen)
3.
wanneer kinderen gewerkt hebben, vormen korte spelen, een welkome afwisseling van het programma, waarbij andere kwaliteiten van kinderen worden geactiveerd.
4.
tot bewegingsactiviteiten worden ook activiteiten gerekend, die een beroep doen op handvaardigheid en techniek
5.
aandacht voor drama en dans betekent ook extra ruimte voor andersoortige bewegingspatronen
6.
gekoppeld aan wereldoriëntatie is te noemen: het lopen van educatieve paden, buiten onderzoek verrichten, in de schooltuin werken
Daarnaast is het van belang welke ruimte kinderen binnen een stamgroep krijgen om zich vrij te bewegen binnen de schoolwoonkamer en daarbuiten. Kan het kind vrij materialen pakken, voor overleg naar een ander kind stappen, naar de groepsleider lopen voor een extra instructie, een andere werkplek zoeken? Kan het kind naar toilet gaan? Bovendien zal de groepsleiding alert moeten blijven op een goede lichaamshouding bij het werk en een goede verhouding tussen lichaamslengte en de grootte van het meubilair. 6.15.3 Achtergronden Het thema bewegingsonderwijs heeft een duidelijke relatie met basisprincipe 15: In de school wordt het onderwijs vorm gegeven door een ritmische afwisseling van de basisactiviteiten gesprek, spel, werk en viering. Bij bewegingsonderwijs zijn de volgende kwaliteitscriteria aan de orde: •
ervaringsgerichtheid: recht doen aan de behoefte aan beweging
•
ontwikkelingsgerichtheid: grenzen verkennen en verleggen
•
coöperatief: samenwerken, zorg, gezonde wedijver
•
wereldoriënterend: oriëntatie op de wereld van de sport; beweging, arbeid en vrije tijd
•
kritisch: leren nadenken over wedijver, sport en commercie, sport en nationalisme enzovoort
•
zin-zoekend: nadenken over mensbeeld, zelfbeeld en lichaam (uit Jenaplan 21)
Wat de integrale doelen betreft liggen er vooral relaties met 'kunnen', 'willen' (waardenontwikkeling), tijd (bewegen op ritme en muziek) en ruimte. De mate waarin een groepsleider rechtdoet aan de hier boven genoemde criteria bepaalt de kwaliteit vanuit jenaplanoptiek. Een flinke uitdaging ligt op het terrein van zelfstandigheidontwikkeling bij bijvoorbeeld de bewegingslessen: het zelf organiseren van bewegingsactiviteiten en het elkaar helpen bij de uitvoering. Hierbij ziet de groepsleider zich geplaatst voor de keuze van zelf doceren, naar meer ruimte bieden voor kinderen om voor eigen invullingen te kiezen. 6.15.4 Praktische uitwerkingen
6.15.4.1 Relatie met groepering In de stamgroep zitten kinderen met een verschillende behoefte aan beweging en met verschillende motorische vaardigheden. Dit besef betekent dat de stamgroepsleider hiermee bijvoorbeeld bij de samenstelling van de tafelgroepen rekening houdt. 6.15.4.2 Relatie met ruimte Kinderen hebben bewegingsruimte nodig. De schoolwoonkamer is zodanig ingericht, dat er voldoende loop- en werkruimte is. 6.15.4.3 Relatie met leerplan In het leerplan staat beschreven op welke wijze stamgroepsleiders inhoud geven aan de bewegingslessen (turnen en spel). 6.15.4.4 Relatie met basisactiviteiten Binnen de bepaling van de inhoud van basisactiviteiten wordt rekening gehouden met de behoefte aan beweging. Kringen dienen niet te lang te duren; te lang stil zitten levert aandachtsverlies op. Werksituaties worden zodanig opgebouwd, dat er tussentijds bewegingsspelletjes kunnen worden uitgevoerd (ook tussen verschillende onderdelen in). Binnen het ritmisch weekplan is voldoende ruimte voor (bewegings)spel. Lichaamsgerichte
oefeningen ter afwisseling van het programma zijn aan te raden. 6.15.4.5 Relatie met tijd In het ritmisch weekplan is dagelijks ruimte aangegeven voor (bewegings)spel. 6.15.4.6 Een pedagogische situatie rondom bewegingsonderwijs In de speelzaal staan verschillende toestellen opgesteld. Toestellen, die in de voorgaande bewegingslessen uitgangspunt zijn geweest voor korte instructiemomenten. De kinderen krijgen de uitnodiging om zich over de verschillende toestellen te verdelen. Elk kind wordt gevraagd een bewegingspatroon in te oefenen, waarbij vooraf goed gekeken wordt of de veiligheid voldoende geregeld is. Wanneer een kind het gevoel had voldoende te hebben geoefend wordt de stamgroepsleider gevraagd te komen kijken. Kan de groepsleider bevestigen dat de oefening in voldoende mate wordt beheerst kan het betreffende kind aan een ander patroon gaan werken bij het hetzelfde toestel of een ander. Een aantal kinderen wordt ter afsluiting (viering) gevraagd aan de hele groep te laten zien, wat ze bereikt hebben. 6.15.5 Instrumenten Om de eigen kwaliteit van het bewegingsonderwijs te onderzoeken kunnen de volgende indicatoren gebruikt worden: 1.
In de vrije pauze hebben de kinderen in beginsel ruimte om uiting te geven aan eigen bewegingsimpulsen
2.
In het ritmisch weekplan is ruimte gereserveerd voor bewegingslessen (turnen, spel, zwemmen)
3.
Wanneer kinderen gewerkt hebben, worden korte spelen als een welkome afwisseling van het programma, gespeeld.
4.
Binnen de stamgroep worden wekelijks activiteiten georganiseerd gericht op beeldende vorming en techniek (werken met de handen)
5. 6.
Wekelijks vinden activiteiten plaats op het gebied van drama en dans Binnen wereldoriëntatie vinden jaarlijks de volgende ontmoetingsvormen plaats: het lopen van educatieve paden, buiten onderzoek verrichten, in de schooltuin werken.
6.15.6 Literatuur Van didactiek naar onderwijspedagogiek, hoofdstuk 5.3.3. Het kleine jenaplan, hoofdstuk 2, pagina 29,30 en 31; hoofdstuk 3, pagina 38 Jenaplan 21, hoofdstukken 5.5.1 en 7.8. De Rozentuin, hoofdstuk 7, pagina 43
Uit Mensenkinderen: Bij het submenu bibliotheek kunt u bij het register literatuur opzoeken over ‘bewegingsonderwijs’. Het betreft titels die in de Suus Freudenthalbibliotheek zijn opgenomen.