Reichskristallnacht – Novemberpogrome 1938 De nacht van de nationaal-socialistische pogrom tegen de joodse bevolking in Duitsland van 9 op 10 november wordt Reichskristallnacht of Novemberpogrom 1938 genoemd. Tegenwoordig spreekt men ook van Novemberpogrom 1938 omdat ongeregeldheden en moorden ook in de dagen vóór en ná 9 november plaatsvonden. Hiermee begon de systematische verdrijving, onteigening en uiteindelijk de vernietiging van de joden in de tijd van het nationaal-socialisme. De oorsprong van de uitdrukking Reichskristallnacht is onduidelijk. Ondanks een wijdverbreid gebruik van het begrip was het geen officieel spraakgebruik van het Naziregime. Haar overheidsdiensten en de door de Nazi’s gecontroleerde media gebruikten destijds propagandistisch gekleurde uitdrukkingen als Judenaktion, Novemberaktion, Vergeltungsaktion, Sonderaktion en (Protest-)Kundgebungen. “Kristallnacht” was een schepping van de volksmond van 1938. Waarschijnlijk stamde het uit Berlijn en speelde het in op de vernielde vensterruiten, waarvan de scherven de straten bedekten. Vele ooggetuigen van de pogrom herinnerden zich ook begrippen als Glasnacht en Gläserner Donnerstag die destijds de ronde deden. Getuigen van die tijd schreven direct na de pogrom in hun dagboeken van Grünspan-Affäre (Victor Klemperer) of van Bartholomäusnacht (Walter Tausk). In concentratiekampen waarnaar de vanaf 10 november gevangengenomen joden versleept werden, sprak men in relatie tot de gebeurtenissen van Rathaktion en vanwege het excessieve geweld tegen de opgepakte joden ook van een Mordwoche. De kranten van de SPD in ballingschap en de ondergrondse KPD (communistische partij) noemden de gebeurtenissen op niet mis te verstane wijze Judenpogrome. Het voorvoegsel “Reichs-“ moet waarschijnlijk een ironische karikatuur geven van het overmatige gebruik van dit voorvoegsel door het nationaal-socialistische regime, opdat het ook bij ‘ongepaste’ begrippen als voorvoegsel gebruikt ging worden. In teksten uit de eerste naoorlogse jaren vinden we uitdrukkingen als Tag der (deutschen) Scherbe, Reichsscherbenwoche, Judennacht, Pogromnacht, Novemberpogrom, Synagogensturm, Synagogenbrand, Reichstrümmertag, Reichskristalltag, Verfolgungswoche, Novembernacht en Synagogenstürmernacht. Het begrip “Reichskristallnacht” is in het naoorlogse Duitsland uiteindelijk vast taalgebruik geworden in zowel de spreektaal als in de literatuur, evenals in andere landen en bij historici. Politiek en media in Duitsland geven de laatste jaren de voorkeur aan het begrip Reichspogromnacht. Echter ook dit woord reduceert de novemberpogrom van 1938 tot slechts één nacht en verdekt bovendien haar bijzondere karakter, als we de gebeurtenissen op één rij zetten met middeleeuwse en moderne pogroms tegen joden. Met dit nieuwe begrip wordt ook vergeten dat de ‘oudere’ uitdrukking “Reichskristallnacht” voor veel burgers een reactie was om zich te distantiëren van de Nazi-propaganda. Beweerde aanleiding Na de Oostenrijkse ‘Anschluß’ in het voorjaar van 1938 nam de jodenvervolging in het uitgebreide Duitse Rijk verder toe. Een vluchtelingengolf van Duitse joden naar buurlanden zette zich in. Bij de als reactie daarop georganiseerde internationale conferentie in Evian (Frankrijk) in juli 1938 verklaarde geen van de 32 deelnemende landen zich bereid de bedreigde joden op te nemen. Veeleer het tegenovergestelde geschiedde. Polen nam een wet aan waarin de paspoorten van de ca. 12.500 Poolse joden die langer dan 5 jaar in Duitsland verbleven ongeldig werden verklaard.
Daaropvolgend gaf de Gestapo op 28 oktober het bevel de betreffende joden op te pakken en wegens het in werking treden van de Poolse wet over de grens met Polen te zetten. Dit gebeurde nog in dezelfde nacht van 29 oktober. De over de grens gezette joden doolden dagenlang in niemandsland rond tot de Poolse regering hen toeliet tot het vluchtelingenkamp Zbonszyn (Alt-Bentschen). Op 3 november kwam het de in Parijs levende 17-jarige Poolse jood Herschel Grynszpan ter ore dat ook zijn hele familie, inclusief zijn ouders, naar Zbonszyn versleept was. Hij schafte een wapen aan en schoot daarmee op 7 november 1938 in de Duitse ambassade in Parijs op Ernst Eduard vom Rath, NSDAP-lid en Legationssekretär (gezantschapssecretaris). Deze overleed op 9 november aan zijn zware verwondingen. Grynszpans motief is niet helemaal duidelijk. Hij zelf gaf tijdens het verhoor aan dat wraak voor het lijden van zijn ouders hem tot zijn daad hadden gebracht. Hij wilde eigenlijk de ambassadeur neerschieten, hij trof echter Von Rath. Of deze moord toeval was of met contacten tussen dader en slachtoffer in de Parijse homoscene te maken had is onopgehelderd. Grynszpan werd in voorarrest genomen en kwam in verschillende gevangenissen terecht. Na Duitse inval in Frankrijk in 1940 werd hij uiteindelijk overgebracht naar concentratiekamp Sachsenhausen waar zijn spoor in 1945 verdwijnt. Het verloop van de pogrom van 7 tot 9 november 1938 Al op 7 november 1938 was er in de gewesten Kurhessen en Magdeburg-Anhalt sprake van eigenmachtig optreden tegen joden, hun woningen en synagogen. De daders behoorden tot de SA en SS, die evenwel in burger optraden, om als ‘Bürger’ te werken en de bevolking als reactie op de aanslag in Parijs tot ‘volkswoede’ op te hitsen. Historici houden het voor zeker, dat de pogroms voor 9 november in ieder geval op gewestelijk niveau centraal geleid werden. Men vermoedt dat ze door de gewestelijke propagandabureau’s werden georganiseerd. In hoeverre de gewestbesturen op eigen houtje handelden of op aanwijzing van het ministerie voor propaganda in Berlijn is onduidelijk. De aanvallen op joden verliepen allen volgens hetzelfde schema. Een vergadering van de lokale nationaal-socialisten werd snel bijeengeroepen. Daar hielden de gewestbestuurders of de SA-Sturmbahnführer een hetzetoespraak tegen de joden. In aansluiting marcheerden de deelnemers direct naar joodse winkels, woningen, openbare gebouwen van de joodse gemeenten en tot slot naar de plaatselijke synagoge, om deze te vernielen. De pogromnacht van 9 op 10 november 1938 Adolf Hitler had Von Rath direct na de aanslag op hem in Parijs bevorderd tot ambassadesecretaris 1e klas. Bij het jaarlijkse gedenkfeest van de Hitler-Ludendorff-putsch van 9 november 1923 in het Alten Rathaus in München hoorde Hitler rond 21:00 uur van de dood van de diplomaat. Hitler besprak het gebeuren direct daarna met propagandaminister Joseph Goebbels en verliet de bijeenkomst tegen 22:00 uur. Hij hield zich de volgende dagen op de achtergrond. Goebbels hield voor de bijeengekomen SA-leiders een antisemitische hetze-toespraak, waarin hij de joden voor de dood van Von Rath verantwoordelijk hield. Hij loofde de zogenaamd “spontane” anti-joodse acties in het hele land, waarbij ook synagogen in de brand waren gestoken en verwees daarbij naar de pogroms die al plaats hadden gehad in Kurhessen en Magdeburg-Anhalt. Hij maakte duidelijk, dat de partij niet als organisator van anti-joodse
acties in de schijnwerpers wilde treden. Echter daar waar de gewelddadigheden zouden plaatsvinden zou de partij ze niet verhinderen. De aanwezige bestuurders van de gewesten en de SA-leiders legden dit uit als een indirect, maar niet mis te verstaan verzoek om te handelen tegen joodse huizen, winkels en synagogen. Na Goebbels’ redevoering telefoneerden ze om 22:30 uur met hun lokale kantoren. Daarna verzamelden zij zich in Hotel “Rheinischer Hof”, om ook van daaruit verdere aanwijzingen voor acties door te geven. Ook Goebbels zelf liet na afloop van het gedenkfeest ’s nachts een telegram uitgaan naar ondergeschikten, plaatselijke bestuurders en Gestapo-eenheden in het Rijk. Deze gaven dan weer gelijkluidende bevelen door aan hun ondergeschikten, zoals uit onderstaande tekst blijkt (SA-Stelle Nordsee): Alle joodse winkels dienen per direct door SA-mannen in uniform vernield te worden. Na de vernieling dient er een SA-wacht ingesteld te worden, die ervoor moet zorgen dat er geen waardevolle goederen aan de winkels onttrokken worden. […] Er dient gebruik gemaakt te worden van de pers. Joodse synagogen dienen direct in brand gestoken te worden, joodse symbolen worden in beslag genomen. De brandweer mag niet ingrijpen. Alleen woonhuizen van arische Duitsers mogen beschermd worden. De joden moeten uit hun huizen, opdat ariërs daar de komende dagen in kunnen trekken. De führer wenst dat de politie niet ingrijpt. Alle joden worden ontwapend. Bij verzet direct neerschieten. Op de vernielde joodse winkels, synagogen enz. dienen borden te worden aangebracht met de volgende tekst: “Wraak voor de moord op Von Rath. Dood aan het internationale jodendom. Geen toenadering tot volkeren die joodsgezind zijn”. Dit kan uitgebreid worden naar de Vrijmetselarij. Meteen daarna zetten de leden van de SA zich in beweging om de bevelen uit te voeren. De leiding van de vernielingen berustte op de lokale propagandamedewerkers van de NSDAP. Hitler persoonlijk wees Reinhard Heydrich tegen 23:55 uur aan. De SD (Sicherheitsdienst) dient zich niet bezig te houden met de vernielingen. De staatspolitie moet er echter voor zorgen dat joodse eigendommen tegen plunderingen worden ‘beschermd’. Dit bevel zond Heydrich om 1:20 uur als spoedtelegram naar alle staatspolitieafdelingen in Duitsland. Aanvullend werd vermeld – waarschijnlijk zelfs door Hitler bevolen: Zodra de afloop van de gebeurtenissen van deze nacht de aanwending van de ingezette beambten toelaat, dienen in alle regio’s zo veel joden – in het bijzonder welgestelde – gearresteerd te worden, als er ondergebracht kunnen worden in de voorhanden zijnde cellencomplexen. De gebeurtenissen van 10 november 1938 De pogroms werden op 10 november voortgezet. In Oostenrijk begonnen ze pas op deze dag, maar deze verliepen echter minstens zo heftig. Ze duurden in het hele Rijk, in het bijzonder op het platteland, tot in de namiddag. De bevolen scheiding van SA-acties en begeleidende ‘SD-bescherming’ werd niet altijd strikt gehandhaafd. In de vroege ochtend van 10 november verspreidde het radionieuws met intervallen van een half uur de oproep “van verdere demonstraties en vergeldingsacties onmiddellijk af te zien.” Of zich nu een op zichzelf staande beweging ontwikkelde of de boodschap niet werd ontvangen: in kleinere plaatsen vonden er tot 11, hier en daar zelfs tot 12 en 13 november nog ongeregeldheden plaats. Parallel hieraan begon in de loop van 10 november de gelaste gevangenneming van meer dan 30.000 joodse mannen in de leeftijd van 16 tot 60 jaar. Ze werden in de daaropvolgende dagen door de Gestapo en de SS naar de concentratiekampen Buchenwald, Dachau en
Sachsenhausen gedeporteerd. Volgens een joodse inwoner van Berlijn lieten de kampbewakers er tijdens het “Hofappell” (gedurende nachtenlange vrieskou in de houding staan) geen twijfel over bestaan, dat bij de gevangenneming de mogelijkheid van dodelijke slachtoffers op de koop toe werd genomen en dat de deportatie zelfs op dit doel gericht was: Jullie zijn niet in een sanatorium, maar in een crematorium. […] De SS heeft het recht op jullie te schieten wanneer zij wil. De meeste van de gevangenen kwamen pas vrij, toen ze zich tot “emigratie” bereid hadden verklaard. Gevolgen van de Pogrom In een brief aan Herman Göring op 11 november 1938 schreef Heydrich dat er tijdens de pogroms van de dagen ervoor in Duitsland en Oostenrijk in totaal 191 synagogen in de as waren gelegd en daarbovenop nog eens 76 volledig verwoest. Avraham Barkai wees er in 1988 op, dat historici dit aantal veelal kritiekloos overnamen, maar dat het in werkelijkheid bijna alle synagogen in het gehele Duitse Rijk betrof. Nieuwe onderzoeken van het Synagogue Memorial hebben dit bevestigd en toonden een totaal aantal van 1574 volledig vernietigde synagogen en gebedshuizen aan. Verder werden er ongeveer 7.500 Joodse winkels, duizenden joodse woningen en tientallen culturele centra en begraafplaatskapellen vernield. Een intern partijbericht van de NSDAP heeft het wat betreft 9 en 10 november over ten minste 91 moorden. In werkelijkheid was het aantal slachtoffers veel hoger en wordt het dodental tegenwoordig geschat tussen de 400 en 1500; hierbij is ook rekening gehouden met een aanzienlijk aantal zelfmoorden in verband met de pogrom. Daarbij kwamen nog verkrachtingen van joodse vrouwen en talloze gevallen van zwaar lichamelijk letsel. Aantoonbaar 26.000, zo goed als zeker echter werden ca. 30.000 joden in die paar dagen na 10 november “gearresteerd”. Daarvan kwamen er meer dan 11.000 – met inbegrip van ongeveer 4.600 Weense joden – in het concentratiekamp Dachau, 9845 in Buchenwald en ca. 6.000 in Sachsenhausen terecht. Deze golf van arrestaties kostte uiteindelijk veel meer mensen het leven dan de eigenlijke pogromnacht. Ettelijke honderden van deze gedeporteerden stierven in de volgende kampen: In Buchenwald vonden 207 joden de dood, in Dachau 176 en het aantal van Sachsenhausen is onbekend. Al bij aankomst in de concentratiekampen werden sommige joden doodgeschoten, velen stierven tijdens vluchtpogingen of vanwege ontberingen en dwangarbeid in de kampen. Het toenmalige Ministerie van Justitie instrueerde de officieren van justitie om geen onderzoek in te stellen naar zaken aangaande de ‘Judenaktion’. Daarmee was het justitiële apparaat buiten werking gesteld; elk rechtsmiddel was voor de betrokkenen geblokkeerd. Vanuit het buitenland waren de geluiden naar aanleiding van de gebeurtenissen vernietigend: Zo werd de ambassadeur van de VS “ter rapportage” teruggetrokken. In Groot-Brittannië werden de novemberpogroms beoordeeld als het mislukken van de ‘Appeasementpolitics’ van Neville Chamberlain, waardoor de bereidheid tot een oorlog tegen Hitler toenam. In de partijtop van de NSDAP ontstond er al op de vroege middag van 10 november discussie: Hermann Göring verweet Goebbels, dat diens actie door economische onwetendheid de “staathuishoudkundig onzinnige vernietiging van goederenkapitaal” had veroorzaakt. Daarop besloten Hitler, Göring en Goebbels de joden binnen het Rijk een “boete” op te leggen in verband met de ontstane materiële schade. De onteigening van de joden werd hiermee voortgezet.
Van de novemberpogroms in 1938 naar de Holocaust De pogroms van november 1938 waren niet het begin van de jodenvervolging in NaziDuitsland. De oproep op 1 april 1933 tot het boycotten van joden, de Neurenbergse rassenwetten van 1935, alsmede talrijke ‘Berufsverbote’, beperkingen in opleiding en aanscherpingen van wetten voor joden gingen aan de pogroms vooraf. De vernietiging van synagogen vormde de opmaat tot de systematische arisering en zorgde ervoor dat de rechteloosheid van het jodendom in de Duitse en internationale openbaarheid onmiskenbaar werd. Achteraf bekeken vormen de gebeurtenissen in Kristallnacht en de dagen daar omheen de beslissende schakel van de op verdringing en verdrijving, daarna op onteigening en vernietiging afgestemde jodenpolitiek van het nationaal-socialistische regime. Opmaat naar arisering Op de veeleer ‘geïmproviseerde’ pogroms voorafgaande aan de 9e november 1938 volgden verdere, gecoördineerde acties van de regering met als doel, Duitsland “judenrein” te maken. Al op 26 augustus 1938 was hiervoor in Wenen de “Jüdische Zentralstelle für Auswanderung” opgericht, de centrale instantie voor ‘emigratie’ van Joden, vallend onder Adolf Eichmann. Op 12 november 1938 vond op het rijksluchtvaartministerie onder voorzitterschap van Hermann Göring een conferentie met meer dan 100 deelnemers plaats, waar gesproken werd over en besloten werd tot verder overheidshandelen tegen de joodse bevolking. De volgende maatregelen beoogden de consequente verwijdering van alle joden uit het Duitse economische- en culturele leven en hadden tot doel ze tot emigratie te dwingen en ze te verbannen uit het openbare leven. Göring verordonneerde nog dezelfde dag als ‘boetedoening’ voor de joden: de betaling van een miljard rijksmark aan het Duitse rijk, het verbod op eenmanszaken, detailhandel en ambachtsbedrijven, postorderbedrijven en handelskantoren, het verbod op markten, beurzen, tentoonstellingen en het verbod op het lidmaatschap van een beroepsorganisatie. De rijkspolitie gelastte bovendien op dezelfde dag, dat joden de van 8 tot 10 november ontstane schade in het straatbeeld onmiddellijk op eigen kosten ongedaan moesten maken; op hun verzekeringsaanspraken werd door de staat beslag gelegd. De ‘boetedoening’ ook wel “Jodenboete”genoemd, moest binnen een jaar in vier kwartaaltermijnen worden betaald. De eerste termijn werd op 15 december 1938 opeisbaar, de laatste op 15 augustus 1939. Iedere joodse burger die meer dan 5.000 rijksmark aan vermogen had, moest hiervan 20 procent aan de staat afstaan. Een tweede algemene maatregel van bestuur legde een vijfde betaling voor 15 december 1939 vast, zodat in totaal 25 procent van het vermogen moest worden afgestaan. De achterliggende reden van deze maatregel was een tekort op de staatsbegroting van twee miljard rijksmark. Al eind 1937 stuitte de schuldenlast van de Duitse staat op haar grenzen. De postwissels van de private onderzoeksmaatschappij van de metaalsector, de zogenaamde Mefo-Wechsel, gebruikt voor de bewapening, zouden pas in 1939 opeisbaar worden. Walther Bayrhoffer van het Rijksministerie van Financiën vreesde begin 1938 voor de mogelijkheid dat het rijk onvermogend zou worden aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. Dit zou de voorbereidingen voor de oorlog in gevaar brengen. Waarschijnlijk om dit te voorkomen, besloot de nationaal-socialistische regering in het voorjaar van 1938 tot een gedwongen omwisseling van alle waardepapieren en aandelen in joods bezit in Duitse staatsobligaties. Deze kon men dan in het buitenland verkopen, om aan
deviezen te komen. Op 26 april werd aangekondigd, dat alle joden tot 31 juli 1938 hun volledige vermogen – onroerend goed, aandelen, spaargeld, goud, juwelen – gedetailleerd aan de belastingdienst moesten opgeven, indien de waarde meer dan 5.000 rijksmark bedroeg. Bij tussen de 10 en 20 procent van de joodse Duitsers was dit het geval. In totaal werd een bedrag van 7,123 Miljard mark opgegeven, waarvan een klein deel buitenlands kapitaal waar de Duitse staat niet over bleek te kunnen beschikken. Op 12 november 1938 werd het de joden verboden om staatsobligaties te verkopen. Ze moesten de boete dus door de verkoop van onroerend goed, juwelen, kunstobjecten of spaartegoeden zien te betalen. Daarmee moest het begrotingstekort van de staat op korte termijn voor de helft gedekt zijn. De som van in totaal 1.126.612.495 rijksmark verhoogde de toenmalige belastingopbrengst met meer dan 6 procent van 16 naar meer dan 17 miljard mark. Deze speciale wetgeving dwong joden, al hun ondernemingen te sluiten. Ze werden onteigend of tot de verkoop van hun eigendom gedwongen. Ze moesten een eigen joods schoolwezen en een eigen joodse organisatie voor sociale voorziening oprichten. Goebbels verbood hen bovendien de deelneming aan het culturele leven, het bezoek van theaters, bioscopen, dansgelegenheden, cabaret, circus enz. Op 14 november verordonneerde Bernhard Rust, de minister van opvoeding, dat joodse leerlingen per direct geen toegang meer hadden tot Duitse scholen. Eerder was hen al de toegang tot het hoger onderwijs ontzegd. Op 28 november werd het districtsautoriteiten toegestaan joden de toegang tot bepaalde gebieden op bepaalde tijden te ontzeggen. Ze konden nu ook optisch voor de rest van de bevolking “verdwijnen”, nog voordat ze gedeporteerd werden. Op 3 december werd alle joden op bevel van Himmler de rijbewijzen en documenten voor motorvoertuigen ontnomen. Tegelijkertijd moesten ze alle industriële bedrijven, grondeigendom en vermogen, voor zover nog in joods bezit, verkopen en hun waardepapieren bij een deviezenbank in bewaring geven. Ze mochten geen sieraden, juwelen en kunstbezittingen meer verkopen. Daarmee werd het ook welgestelde joden welhaast onmogelijk gemaakt nog te emigreren. In de daaropvolgende jaren werden deze maatregelen geperfectioneerd en geradicaliseerd, om joden iedere basis van bestaan in Duitsland te ontnemen. Op 24 januari 1939 werd de “Reichszentrale für jüdische Auswanderung”, de centrale instantie voor ‘emigratie’ van Joden, door Reinhard Heydrich opgericht.