UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007 – 2008
Regionale ongelijkheid in Duitsland na de Wende
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de bedrijfseconomie
Elke Behiels onder leiding van Prof. Freddy Heylen
Dankwoord Eerst en vooral zou ik mijn promotor, Prof. F. Heylen willen bedanken voor de goede raad en de begeleiding tijdens het schrijven van mijn thesis. Professor Heylen heeft mij een heel stuk op weg geholpen bij het verzamelen van mijn gegevens en zijn boek over macro-economie is dan ook – vooral in de beginfase van mijn onderzoek – een grote steun geweest.
Verder wens ik ook de vakgroep Economie aan de Universiteit Gent te bedanken, daar ik met diens financiële steun de recente gegevens die nodig waren voor mijn onderzoek kon bemachtigen.
2
Inhoudstabel 1 2 3
4
5 6
7 8
Lijst met tabellen en afbeeldingen ............................................................................ 4 Inleiding .................................................................................................................... 5 De Oost-Duitse economie tot 1990 ........................................................................... 7 3.1 Van vrije markteconomie naar centraal geleide economie ............................... 7 3.2 Het Kombinaat .................................................................................................. 8 De West-Duitse economie tot 1990 ........................................................................ 13 4.1 Implementatie van de sociale markteconomie ................................................ 13 4.2 Het ordoliberalisme (1948-1966/67) .............................................................. 14 4.3 Het Keynesiaans interventionisme (1967-eind jaren ’70) .............................. 15 4.4 De herontdekking van de wetgevende macht (begin jaren ’80-1990) ............ 17 De economische eenmaking van Duitsland – 1990 ................................................ 20 5.1 De transitieproblematiek: het ontmantelen van de planeconomie .................. 21 Regionale Ongelijkheid na de eenmaking .............................................................. 24 6.1 Werkloosheid in Oost en West na 1990.......................................................... 24 6.2 Productiviteit in Oost en West na 1990 .......................................................... 31 6.3 De financiële afhankelijkheid van Oost-Duitsland ......................................... 38 Conclusie ................................................................................................................ 41 Bronnen ................................................................................................................... 43
3
1 Lijst met tabellen en afbeeldingen Afbeelding 1: migratie van oost naar west: 1950-2003
10
Afbeelding 2: Vier doelstellingen wet 8 juni 1967
14
Tabel 1: Werkgelegenheid BRD 1975-1979 (in 000)
15
Tabel 2: Werkgelegenheid BRD 1980-1989 (in 000)
16
Tabel 3: BBP per capita – pps (EU15=100)
17
Tabel 4: Geldtransfers van west naar oost, 1991-1995 (in miljarden DM)
18
Tabel 5: Schuldenlast Treuhandanstalt
20
Afbeelding 3: Werkloosheid in Oost-Duitsland 1990-1996
21
Tabel 6: Werkgelegenheidsgraad Duitsland, 1990-2000
23
Tabel 7: Duitse Werkgelegenheidsgraad, 2001-2007
24
Afbeelding 4: Werkloosheidsgraad in Oost en West, 2003-2007
26
Tabel 9: BBP per capita per regio – PPS (EU15=100)
29
Tabel 10: BBP/capita (in Euro), 1990-2000
30
Tabel 11: BBP/capita, 2001-2007 (2000, miljoen Euro)
33
Afbeelding 5: Bevolkingspiramide Duitsland: 2050
35
Afbeelding 6: Financiële transfers van West- naar Oost-Duitsland
37
4
2 Inleiding De economische eenmaking van Duitsland verliep lang niet zo vlot als de politieke eenmaking. De verouderde infrastructuur van de DDR, de grote ideologische tegenstellingen en het aanvankelijke wantrouwen van de Oost-Duitse bevolking maakten van de economische eenmaking zeker geen rechtlijnig proces. Men zou zelfs kunnen zeggen dat dit proces van economische eenmaking tot op heden nog niet voltooid is. Integendeel, achttien jaar na de eenmaking van Duitsland is er nog steeds een diepe kloof tussen Oost- en West-Duitsland en dat zowel op economisch, cultureel en sociaal vlak. De werkloosheid is nog steeds bijna dubbel zo groot in het oosten als in het westen en de productiviteit in het oosten bedraagt slechts 60% in vergelijking met de productiviteit in het westen. Aan de hand van verschillende variabelen zoals de werkgelegenheidsgraad/werkloosheid en het BBP per regio per capita als maatstaf voor de productiviteit zal ik aantonen dat de economische integratie van de Oost-Duitse economische orde in de West-Duitse een mislukking is geweest. In het eerste deel van mijn thesis zal ik aandacht besteden aan de Oost- en WestDuitse economie tot 1990, dus tot voor de eenmaking. Ik geloof dat dit relevant is aangezien vele structurele problemen waar Duitsland vandaag de dag mee geconfronteerd wordt hierin hun oorzaak vinden. Verder belicht ik ook kort de integratie van de Oost-Duitse economie in de West-Duitse, in de eerste jaren na de eenmaking. Vervolgens belicht ik de verschillen wat betreft werkloosheid en productiviteit in de voormalige DDR en de voormalige BRD na de economische eenmaking. De verklaringen voor de grote kloof tussen Oost en West zijn veelvoudig en complex maar leiden allen tot eenzelfde vaststelling: de sociale markteconomie zoals deze aanvankelijk werd uitgedacht is niet langer zonder meer houdbaar. In mijn uiteenzetting zal ik trachten te verklaren waarom dit het geval is en wat de gevolgen kunnen zijn indien men geen diepe, structurele hervormingen zal doorvoeren in de nabije toekomst. Berlijn werd in mijn uiteenzetting buiten beschouwing gelaten, omdat dit een bijzonder complex en geenszins typisch Oost-Duits geval is, al is het gelegen in de voormalige DDR. Bovendien zijn tot 1990 enkel de cijfers voor West-Berlijn beschikbaar, waardoor het moeilijk is een accuraat beeld te schetsen van de
5
werkloosheid en productiviteit voor de eenmaking. Na 1990 zijn dan weer enkel de cijfers beschikbaar voor Berlijn in het geheel, waardoor het onmogelijk wordt conclusies te trekken over de productiviteit en werkloosheid in Oost- en West- Berlijn.
6
3 De Oost-Duitse economie tot 1990 Na de tweede wereldoorlog werd Duitsland opgesplitst en verdeeld onder de vier geallieerden, namelijk Frankrijk, de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en de Sovjetunie. De vijf deelstaten Mecklenburg-Vorpommern, Brandenburg, Thüringen, Sachsen, en Sachsen-Anhalt werden onder het toezicht van de Sovjetunie geplaatst, in samenwerking met de andere geallieerden. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de geallieerden gezamenlijk het bestuur van Duitsland op zich zouden nemen. De samenwerking tussen de geallieerden werd echter al snel op de helling gezet wegens onenigheid over de riante herstelbetalingen die de Sovjetunie bleef eisen na de oorlog. De Sovjetunie eiste niet enkel geld, maar ook gebouwen, machines, kunstschatten, infrastructuur als vergoeding voor de schade opgelopen in de oorlog1. Ook de kosten voor het bezettingsleger aanwezig in Oost-Duitsland moesten vergoed worden door de DDR. Toen de Verenigde Staten in mei 1946 besloten om de herstelbetalingen aan de Sovjetunie stop te zetten, betekende dat het einde van het goede samenwerkingsverband tussen de voormalige geallieerden en de breuk tussen Oost en West.
3.1 Van vrije markteconomie naar centraal geleide economie Op 7 oktober 1949 werd Duitse Democratische Republiek uitgeroepen, wat de eigenlijke voortzetting van de Russische bezettingszone inhield. De Sovjetunie had van begin af aan het plan opgevat om van dit deel in Duitsland een Sovjetstaat te maken zoals ze dat al met de andere Oost-Europese landen had gedaan. Concreet betekende dit dat een centraal geleide economie geïmplementeerd zou worden in de vijf Oost-Duitse deelstaten, naar het voorbeeld van de Sovjetunie. De Sovjetunie hanteerde een strenge plan- of centraal geleide economie. In een centraal geleide economie staan staatseigendom en een imperatieve planning van het economische leven centraal. De staat bepaalt de prijzen, lonen, arbeidsplaatsen, export, kortom alles wat betrekking heeft op het economische systeem van dat land (De Clercq, 2006). Lange en Pugh definiëren drie kenmerken die eigen waren aan het economische systeem van de Sovjetunie: het planningsmechanisme op het centrale niveau, 1
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/Oost-Duitsland_tot_1990.html
7
informatiebeperking en centralisatie van geldstromen. Het planningsmechanisme is uiteraard de kern van de planeconomie en wordt later nog uitvoeriger besproken. Door de ‘informatiebeperkingen’ is men genoodzaakt om deze strakke planning uit te voeren door middel van een strakke organisatie: de kombinaten zijn hier een mooi voorbeeld van (zie onder). Ten slotte verwijzen Lange en Pugh nog naar de specifieke financiële instellingen die eigen waren aan de planeconomie. These institutions include a disintegrated financial system for enterprises (…) and a noncommercial monobank, which distributes credit according to the stipulations of the central plan rather than criteria of financial viability.2
3.2 Het Kombinaat Jeffries en Melzer verwijzen in hun werk The East German Economy (1987) naar de golf van onteigeningen die de overstap naar een economie van het Sovjettype inluidden. De staat nam grond van Nazi activisten, oorlogsmisdadigers en grootgrondbezitters (met meer dan 100 hectaren grond in hun bezit) voor staatsgebruik in beslag (Jeffries, 1987). Deze onteigeningen gingen gepaard met een toenemende nationalisering van de economie. Talrijke bedrijven werden onteigend en tot staatseigendom gemaakt: tegen 1949 waren de belangrijkste industrietakken (kool-, transport- en ‘zware’ industrie) in handen van de staat. Tegen 1955 werd het aandeel van de staat in de totale industrie nog groter: de nationale economie was goed voor ongeveer 85,3% van het bruto nationale product (Jeffries en Melzer, 1987). Bedrijven uit de industrie en dienstensector die in handen van de staat waren werden aangeduid met de term ‘Volkseigener Betrieb’ of VEB. Jeffries en Melzer (1987) wijzen erop dat in de jaren 1979 en 1980 de economische reorganisatie aanzienlijk versneld werd door de vorming van kombinaten. Meyers (Lexikon Online) definieert de term ‘Kombinat’ als volgt: in der DDR u. a. sozialistischen Ländern grundlegende Wirtschaftseinheiten in der Industrie, im Bau- und Verkehrswesen sowie in der Landwirtschaft; seit den 1950er-Jahren durch Zusammenschluss von juristisch und ökonomisch selbstständig bleibenden volkseigenen Betrieben verschiedener Produktionsstufen unter Leitung eines Stammbetriebes gebildet. In der DDR waren die Kombinate hinsichtlich Planung und Leitung entweder den Industrieministerien (zentral geleitete Kombinate) oder dem Rat eines Bezirks (bezirksgeleitete Kombinate) unterstellt. Ab Mitte 1990 wurden die (172 zentral geleiteten und 143 bezirksgeleiteten)
2
Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, pg. 31
8
Kombinate in Kapitalgesellschaften umgewandelt und der Treuhandanstalt zur Privatisierung unterstellt.3
Een kombinaat bestond dus uit verschillende bedrijven die tot dezelfde sector behoorden. Jeffries en Melzer (1987) definiëren een kombinaat bijgevolg als een horizontaal en vertikaal geïntegreerde structuur van bedrijven onder leiding van één directeur generaal. Men hoopte om door de vorming van kombinaten de technologische vooruitgang en export te stimuleren, schaaleffecten te verwezenlijken en de toevoer van grondstoffen te verzekeren. Bryson en Melzer (1987) halen nog andere redenen aan waarom de DDR over ging tot de vorming van kombinaten: The energy crisis, adverse terms of trade, an international credit crisis, an ageing capital stock, and the usual menu of planning problems have together merely encouraged the GDR to pursue enhanced economic performance through industrial reorganisation via combine (Kombinat) formation (…).4
Het was dus de bedoeling om de productieprocessen te rationaliseren en het management ervan te optimaliseren. De verticale organisatie van de kombinaten moest een zelfvoorzienend productieproces verzekeren en de zogenaamde bottleneck tegengaan.5 Zo kon men veel problemen omzeilen en de productieprocessen afstemmen op de centrale planning. Aanvankelijk zouden er nog ‘Vereinigungen Volkseigener Betriebe’ (VVB) bestaan naast de kombinaten, maar al gauw werd de structuur van het kombinaat in alle industrietakken toegepast (Jeffries en Melzer, 1987). Tegen het begin van de jaren ’80 bestond de Oost-Duitse economie uit 133 Kombinaten. In elk kombinaat zaten ongeveer 20 tot 40 bedrijven en waren ongeveer 25 000 mensen tewerkgesteld. Een belangrijk nadeel van deze organisatie was dat door het gebrek aan concurrentie de drang naar innovatie en technologische vernieuwing wegviel. De nadelen hiervan zullen vooral ten tijde van de eenmaking duidelijk worden. Zoals reeds vermeld, werd er in de Oost-Duitse economie ook een strenge planning gehanteerd: de zogenaamde vijfjarenplannen moesten een leidraad vormen voor het economische leven. Als gevolg van de strakke imperatieve planning lag de productiviteit echter veel lager dan in het Westen. De vijfjarenplannen waren er dan ook sterk op gericht om dit probleem te verhelpen en de DDR weer op gelijke voet te plaatsen met de BRD. Politiek, economie en sociale zekerheid waren in deze
3
http://lexikon.meyers.de/meyers/Kombinat , 04/04/2008 Jeffries and Melzer, The East German Economy, pg. 51. 5 Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, pg. 32. 4
9
vijfjarenplannen onlosmakelijk met elkaar verbonden. De vooropgestelde planning liep aanvankelijk wat in het honderd door de voortdurende aanpassingen aan de plannen, nietigverklaringen of vertragingen. Manfred Tröder wijst erop dat in de periode 19491980 slechts voor 16 van de 32 jaren een planning werd gevolgd. Als de belangrijkste vijfjarenplannen beschouwen we dus de drie vijfjarenplannen uit de periodes 1976-1980, 1981-1985 en 1986-1990. Deze drie worden ook elk apart behandeld in The East German Economy (1987). Tröder beschrijft de objectieven van deze imperatieve planning als volgt: Central state planning integrates the combines and other economic units into the development of the national economy by prescribing the following: production and performance goals; allocation of resources and quotas (proportions of funds and balances); requirements as regards efficiency; and economic incentives.6
In de vijfjarenplannen voor de periodes 1976-1980, 1981-1985 en 1986-1990 lag de nadruk op de verdere rationalisering van de economische orde. Alle ondernemingen en kombinaten moesten volgens deze plannen hun eigen langetermijnvisie vooropstellen en hun verdere rationalisering bewerkstelligen. Ze moesten voor hun vooropgestelde planning op basis van deze vereisten ook verantwoording kunnen afleggen aan de autoriteiten. Volgens Tröder stelde de overheid in deze vijfjarenplannen ook voor het eerst eisen met betrekking tot prijszetting, huisvesting, sociale zekerheid en nam ze maatregelen ter economische integratie (Jeffries en Melzer, 1987). De overheid formuleerde ook maatstaven om de output van de verschillende bedrijven en kombinaten te beoordelen. Jeffries en Melzer (1987) wijzen er op dat arbeid een schaarse productiefactor was in de DDR. Vooral in de eerste decennia na de oorlog trokken veel Oost-Duitsers naar het Westen, als gevolg van de onteigeningen en de starre Oost-Duitse economie. Vooral hoogopgeleide mensen vertrokken naar de BRD, dat hen professioneel betere perspectieven bood. Om deze leegloop tegen te gaan, ging de Oost-Duitse regering over tot het bouwen van de muur in augustus 1961. Het spreekt vanzelf dat de bouw van de muur de Oost-Duitse economie geen goed deed. Vanaf dan werd de DDR nog minder aantrekkelijk voor investeerders als gevolg waarvan de groei stagneerde. Pas vanaf het begin van de jaren ’70 paste de DDR zijn economische politiek aan, vooral onder leiding van Erich Honecker. Door de prijszettingpolitiek van de centraal geleide
6
Jeffries and Melzer, The East German Economy, pg. 70.
10
economie moest de Oost-Duitse regering de hoge productiekosten meer en meer te compenseren door middel van subsidies. Om het geld voor deze subsidies te verkrijgen moest de DDR kredieten aangaan, waardoor de schuldenlast steeds zwaarder werd. Onder Honecker stapte men gedeeltelijk af van de centralisatie van de economie.7 De lonen en subsidies gingen omhoog en de huurprijzen van woningen ging omlaag; kortom, de nadruk kwam weer meer op het sociale te liggen. De aanpak van Honecker wierp aanvankelijk vruchten af en de groei van de economie nam weer toe. Het grootste probleem bleef echter de technologisch verouderde infrastructuur waarmee de DDR te kampen had. In de jaren ’80 overleefde de Oost-Duitse economie vooral dankzij de financiële steun die ze ontving uit de Bondsrepubliek: In 1983 kwam de Beierse minister-president Strauss de DDR te hulp met een omvangrijk krediet, waar tegenover tal van vooral politieke aanpassingen in de DDR stonden, zoals het weghalen van schietinstallaties langs de grens.8
De nauwere samenwerking tussen de DDR en de BRD paste in het kader van de ‘perestrojka’ in de Sovjetunie. 9 Onder druk van de Sovjetunie begint de DDR zich toleranter op te stellen tegenover de Bondsrepubliek. Poidevin en Schirmann verwijzen in hun Geschiedenis van Duitsland naar de talrijke samenwerkingsovereenkomsten die werden afgesloten tussen de DDR en BRD vanaf september 1987. Ondanks de golf van hervormingen in de Oostbloklanden, blijft de Oost-Duitse regering echter lange tijd wantrouwig tegenover de veranderingen staan. Ondanks de financiële steun uit West-Duitse hoek bleef de schuldenlast van de DDR stijgen en de economische toestand verslechteren, wat – vooral na het wegvallen van elke steun van de Sovjetunie, zowel financieel, politiek als militair – tot de uiteindelijke ineenstorting van de socialistische staat zou leiden in 1989. Thomas Lange en Jeffrey Pugh verklaren de slechte prestatie van de Oost-Duitse economie vooral door het ontbrekende prijsmechanisme en beloningsprincipe, maar vooral ook door de technologische achterstand. Eastern producers lagged behind in research and development and, above all, in the application of new technologies to processes and products alike.10
7
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/Oost-Duitsland_tot_1990.html http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/Oost-Duitsland_tot_1990.html 9 Poidevin R. en Schirmann S., Geschiedenis van Duitsland, pg. 401. 10 Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, pg. 29. 8
11
Veel Oost-Duitsers vluchtten in deze periode via Hongarije en Oostenrijk naar het Westen om te ontkomen aan de economische malaise in eigen land. Door deze migratiebeweging viel de Oost-Duitse economie stil, waardoor de mensen in opstand kwamen. Na het ontslag van de regering besloot men de grens tussen Oost- en WestDuitsland open te stellen. De gevolgen waren immens: In november vertrekken er 130.000 [Oost-Duitsers] naar de Bondsrepubliek, terwijl Hans Modrow, de nieuwe regeringsleider, Manfred Gerlach, die Krenz als staatshoofd opvolgt, en Gregor Gysi, de nieuwe partijleider, inderhaast een socialistische vernieuwing trachten door te voeren, waar niemand op zit te wachten. Stakingen, sterke productiedalingen en een uittocht naar het Westen – 2000 mensen per dag – verergeren de situatie, waar de leiders geen greep meer op hebben.11
Afbeelding 1: migratie van oost naar west: 1950-2003
Bron: http://www.duitslandweb.nl/binaries/Naslagwerkmigratie/ubersiedler.jpg
Op de bovenstaande figuur ziet men duidelijk de migratiepiek in 1989-1990, na de val van de muur. De angst voor een golf van massale emigratie zal West-Duitsland er later toe bewegen de lonen zo snel mogelijk te verhogen in Oost-Duitsland (zie onder).
11
Poidevin R. en Schirmann S., Geschiedenis van Duitsland, pg. 404.
12
4 De West-Duitse economie tot 1990 4.1 Implementatie van de sociale markteconomie De West-Duitse economische ordening wordt aangeduid met de term sociale markteconomie. Deze economische orde werd in 1948 ingevoerd door Ludwig Erhard. Erhard is in belangrijke mate medeverantwoordelijk voor het relatieve vlotte herstel van de West-Duitse economie en het daaropvolgende Wirtschaftswunder. De theorie van de sociale markteconomie is geïnspireerd door het socialisme en het neoliberalisme en ontstond als antwoord op de tekortkomingen van de vrije markteconomie. Jürgen Pätzold verwijst naar drie economische en maatschappelijke problemen die resulteren uit de vrije markteconomie.12 Ten eerste wordt de werking van de vrije markteconomie ondermijnt door wat Pätzold monopolie- en kartelvorming noemt. Pätzold wijst er vervolgens op dat de vrije markteconomie geen antwoord kon bieden op de enorme werkloosheidsgraad die was ontstaan na de economische crisis van 1929. Ten slotte leidde de vrije markteconomie opererend onder het ‘laissez-faire’-principe onder andere tot een ongelijke inkomensverdeling, lage lonen, slechte werkomstandigheden en kinderarbeid (Pätzold, 1994). Geleidelijk aan kwam het besef dat ook de staat een belangrijke taak te vervullen had en waar nodig de ‘vrije’ markt te corrigeren. Het motto van de sociale markteconomie is “zo weinig overheid mogelijk, zo veel overheid als nodig”.
13
De overheid moet de concurrentie op de markt
instandhouden en voor sociale oplossingen zorgen voor de problemen die resulteren uit de vrije markteconomie (zie boven). In de sociale markteconomie tracht men zo het ‘vrije markt’-principe te verbinden met het begrip ‘sociale rechtvaardigheid’. Het concept ‘sociale markteconomie’ werd beïnvloed door elementen uit het neoliberalisme, de christelijke sociale leer en het socialisme (Pätzold, 1994). Pätzold verdeelt de economische geschiedenis van West-Duitsland tot 1990 in drie fasen: de fase van het ordoliberalisme (1948-1966/67), de fase van het interventionisme (1967-eind jaren ’70) en de fase van de herontdekking van de wetgevende macht (begin jaren ’80-1990). Ook andere bronnen gebruiken ongeveer dezelfde indeling.14 12
Jürgen Pätzold, Soziale Marktwirtschaft: Konzeption-Entwicklung-Zukunftsaufgaben. http://www.juergen-paetzold.de/einfuerung_mawi/2_MAWI.html 13 http://duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-Duitse_economie_tot_1990.html 14 http://duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_West-Duitse_economie_tot_1990.html
13
4.2 Het ordoliberalisme (1948-1966/67) In de periode na de Tweede Wereldoorlog was de voornaamste zorg van de toenmalige regering uiteraard de wederopbouw van het land en dat zowel op economisch, politiek, ruimtelijk als sociaal vlak. Het herstel van de West-Duitse economie werd aanvankelijk vooral versneld door het Amerikaanse Marshallplan. Het Marshallplan bestond eruit om de landen getroffen in de Tweede Wereldoorlog financiële hulp te bieden, zo hun herstel te ondersteunen en de verspreiding van het communistische gedachtegoed tegen te gaan. Door de 1,5 miljard die de Bondsrepubliek ontving na 1948 in het kader van dit Marshallplan slaagde die erin een nieuwe, stabiele munt in te voeren: In 1948 werd de D-mark door de Westerse geallieerden als de officiële munteenheid van de Bondsrepubliek Duitsland geïntroduceerd. De bedoeling was hoofdzakelijk om de inflatie tegen te gaan en het economische leven weer te stabiliseren. Zoals reeds vermeld is Ludwig Erhard onmiskenbaar medeverantwoordelijk voor het vlotte economische herstel van West-Duitsland: zijn hervormingen lagen aan de basis van de huidige sociale markteconomie. Deze eerste fase binnen de ontwikkeling van de sociale markteconomie wordt gekenmerkt door het ordoliberalisme. De term ‘ordoliberalisme’ verwijst naar de Duitse variant van het neoliberalisme. Erhard was vooral van mening dat de overheid enkel de randvoorwaarden voor de economische orde moest verzekeren, namelijk concurrentie, vrije markttoetreding en sociale rechtvaardigheid. Voor de rest moest de overheid zich zo weinig mogelijk bemoeien met het economische leven. Na de Korea-crisis 1950 kende de West-Duitse economie een sterke bloei; de Bondsrepubliek slaagde erin haar productie en export op te drijven. West-Duitsland nam daarnaast ook actief deel aan de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in 1951 en de Europese Economische Gemeenschap in 1957, waardoor de Bondsrepubliek erin slaagde om zich voldoende te integreren in het nieuwe Europa. De welvaart nam in deze jaren beduidend toe: de werkloosheid nam geleidelijk af en het bruto nationaal product steeg tussen 1951 en 1955 “met gemiddeld 8 procent per jaar”.15 De consumptie van luxegoederen steeg ook jaar na jaar, als gevolg van de 15
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_WestDuitse_economie_tot_1990.html
14
inkomensstijging. Het vlotte herstel en de daaropvolgende bloeiende economie kwam voor veel andere landen als een verrassing en werd bijgevolg het Wirtschaftswunder genoemd.
4.3 Het Keynesiaans interventionisme (1967-eind jaren ’70) Rond het midden van de jaren ’60 begon de economische groei geleidelijk aan te vertragen – “begin jaren ’60 nog 5 procent”16, in 1965 slechts 2,8 procent per jaar – en de werkloosheid nam weer toe tot “2,1 procent van de beroepsbevolking”. 17 Dit betekende het einde van het ‘Wirtschaftswunder’. De Europese regeringen lieten zich in deze periode meer en meer inspireren door de ideeën van het Keynesiaanse denken. In de economische theorie van Keynes is er in het economisch leven een nog grotere rol weggelegd voor de staat. Het Keynesiaanse denken maakte daarmee definitief een einde aan het laissez-faire denken dat voordien het economische denken overheerste. De overheid moet de vraag stimuleren op macro-economisch niveau en de werkloosheid en deflatie tegengaan door politieke besluitvorming. Om de recessie tegen te gaan moet de overheid volgens Keynes voldoende investeren in een goede infrastructuur en de rentevoet verlagen. Aanvankelijk weigerde de Duitse regering echter actiever deel te nemen aan de economische orde. De recessie werd zelfs nog duidelijker voelbaar in de Bondsrepubliek toen de regering besloot om nog te bezuinigen ook. Dit betekende het einde van de hele regering en Erhards carrière als minister van Economische Zaken. Hij werd opgevolgd door Karl Schiller die wel een voorstander was van het Keynesiaanse denken. Pätzold verwijst in dit verband naar de wet “zur Förderung der Stabilität und des Wachstums der Wirtschaft” 18 van 8 juni 1967. In deze wet werden vier grote doelstellingen geformuleerd: prijsstabiliteit, hogere werkgelegenheidsgraad, export en continue, gelijkmatige groei.
16
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_WestDuitse_economie_tot_1990.html 17 http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_WestDuitse_economie_tot_1990.html 18
Jürgen Pätzold, Soziale Marktwirtschaft, 1994. Pg. 33
15
Afbeelding 2: Vier doelstellingen wet 8 juni 1967
Bron: http://www.wirtschafts-lehre.de/bilder/Magisches_Viereck_der_Wirtschaftspolitik.png
Om
de
werkloosheid
efficiënt
tegen
te
gaan
zorgde
de
overheid
voor
arbeidsbemiddeling, mogelijkheden tot bijkomende opleidingen, en zogenaamde “Arbeits-Beschaffungs-Maßnahmen”·. Deze maatregelen moesten de werkzoekende helpen een betrekking te vinden en hem een gering inkomen verschaffen. Nog later, onder leiding van de regering Brandt (na de verkiezingen van 1969), zal het Keynesiaanse interventionisme het economische leven nog sterker beheersen. De Duitse regering begon weer meer te investeren in infrastructuur, gezondheidszorg en onderwijs en de groei nam geleidelijk aan weer toe.19 De nadruk van de regering Brandt kwam vooral te liggen op het systeem van sociale zekerheid en een “democratisering van de economie” (Pätzold, 1994). In het begin van de jaren ’70 nam het aandeel van de staat in de economische orde nog meer toe. Het economische klimaat was in deze periode redelijk ongunstig: in 1973 zorgde de oliecrisis voor een wereldwijde recessie. De keynesiaanse politiek kwam hierdoor al gauw in aanvaring met het beleid van de Bundesbank, dat vreesde voor hyperinflatie en financieringstekorten. De overheid moest volgens de Bundesbank bezuinigen in plaats van te blijven investeren. De uitgaven van de staat liepen steeds hoger op door de talrijke investeringen; hierdoor was de overheid genoodzaakt om steeds meer kredieten op te nemen. Als gevolg van de grote staatsschuld vertraagde de groei en nam de inflatie toe. Kortom, de voorspellingen van de Bundesbank werden al 19
http://www.duitslandweb.nl/naslagwerk/naslagwerk/Economie/De_WestDuitse_economie_tot_1990.html
16
gauw werkelijkheid. Onderstaande tabel toont duidelijk aan hoe de werkgelegenheid weer daalde tot 1978. Tegen het einde van de jaren ’70 zien we echt weer een licht herstel:
Tabel 1: Werkgelegenheid BRD 1975-1979 (in 000) Baden-Württemberg Bayern Bremen Hamburg Hessen Nordrhein-Westfalen Rheinland-Pfalz Saarland Schleswig-Holstein Duitsland
1975 4250 4885 350 951 2489 6532 1384 415 912 25746
1976 4210 4868 344 936 2468 6474 1368 414 905 25530
1977 4160 4860 344 931 2452 6490 1377 418 909 25490
1978 4213 4928 339 925 2472 6493 1386 409 917 25644
1979 4279 4997 344 929 2510 6588 1401 417 935 25995 Bron: Eurostat
Duitsland speelde ook een belangrijke rol in de oprichting van het Europees Monetair Stelsel (EMS) in 1979. Dit Frans-Duitse initiatief was erop gericht om de Europese valuta op een vaste koers te houden en de schommelingen tussen deze valuta tegen te gaan. The Franco-German proposal called for an exchange rate mechanism using a parity grid and a divergence indicator based on the European currency unit (ECU), an artificial unit of account made up of a basket of participating currencies, weighted according to their values. Currencies could fluctuate against each other within a band of plus or minus 2.5 percent of their value. (…) Germany insisted that weak currency countries (like France and Italy) take fiscal and monetary policy measures and not rely solely on intervention by strong currency countries (notably Germany) to stay within the agreed-upon band (…).20
4.4 De herontdekking van de wetgevende macht (begin jaren ’80-1990) Volgens Pätzold werd deze fase in de West-Duitse economie voor de eenmaking al ingeluid door de gewijzigde geldpolitiek van de Duitse centrale bank in 1974. De Bundesbank liet zich in haar geldpolitiek vanaf toen inspireren door het monetarisme. In het monetarisme kent men een vitale rol toe aan het geld: een te grote toename van de geldhoeveelheid leidt volgens het monetarisme tot inflatie. Bij de verkiezingen in 1982 kwam de CDU/CSU weer aan de macht, onder leiding van Helmut Kohl. Deze regering zag het als haar prioriteit om de schuldenlast 20
Desmond Dinan, Europe Recast: A History of the European Union, 2004. Pg. 174.
17
aanzienlijk terug te dringen en te besparen. De economische groei stagneerde daardoor maar nam in de tweede helft van de jaren ’80 weer toe. De werkgelegenheid vertoonde eenzelfde patroon: ze nam licht af in de jaren 1982-83, maar herstelde zich daarna weer.
Tabel 2: Werkgelegenheid BRD 1980-1989 (in 000)
BadenWürttemberg Bayern Bremen Hamburg Hessen NordrheinWestfalen Rheinland-Pfalz Saarland Schleswig-Holstein Duitsland
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
4449 5203 383 959 2579
4465 5205 358 961 2578
4432 5170 351 942 2545
4378 5139 340 925 2509
4406 5188 334 916 2518
4453 5243 332 908 2551
4527 5340 333 912 2598
4579 5386 334 913 2620
4622 5418 336 920 2651
4691 5509 340 936 2687
6879 1435 426 978 26980
6846 6743 6600 6581 6622 6696 6725 6772 6883 1432 1418 1406 1407 1409 1416 1423 1433 1444 428 422 413 410 407 410 408 410 416 975 963 954 954 959 967 973 985 999 26951 26630 26251 26293 26489 26856 27050 27261 27658 Bron: Eurostat
Vanaf 1983 was de werkloosheid weer een van de belangrijkste discussiepunten in het Duitse politieke landschap. Dat was ook nodig, want in 1982 was de werkloosheid nagenoeg verdubbeld tegenover 1980 en het aantal werklozen bleef stijgen.21 De kleine inzinking in 1982 is ook duidelijk te zien wanneer we kijken naar het BBP per capita per regio(of Gross Value Added). Om een beter inzicht te krijgen en de data vergelijkbaar te maken met het Europese gemiddelde, kijkt men naar deze variabele, rekeninghoudend met de koopkrachtpariteiten. Daarbij wordt het BBP per capita van de Europese Unie (EU15) gelijkgesteld aan 100, waarna de cijfers van de landen en regio’s zo worden berekend, dat ze vergelijkbaar zijn tegenover het Europese gemiddelde. Zo bekomt men data die het relatief BBP per regio per capita aantonen ten opzichte van het Europese gemiddelde. Het BBP per capita per regio is vooral als indicator van de productiviteit te beschouwen en is een internationaal aanvaarde maatstaf om de levenstandaard te vergelijken.
21
Wolfgang Benz, Die Geschichte der Bundesrepublik Deutschland: Wirtschaft, 1989. Pg. 385.
18
Tabel 3: BBP per capita – pps (EU15=100) Baden-Württemberg Bayern Bremen Hamburg Hessen Nordrhein-Westfalen Rheinland-Pfalz Saarland Schleswig-Holstein Duitsland
1980 117 108 143 172 112 114 102 98 95 111
1981 1982 119 118 109 110 146 141 175 171 111 111 114 113 104 105 101 100 93 92 112 111
1983 120 112 140 174 114 113 106 102 93 113
1984 121 114 142 180 117 113 107 102 95 114
1985 121 114 138 180 117 114 106 103 94 115
1986 122 114 137 178 117 114 107 101 95 114
1987 122 116 137 171 119 112 104 99 96 114
1988 122 115 137 169 120 111 104 98 97 113
1989 121 114 134 168 119 109 101 98 94 112
Bron: Eurostat
Bovenstaande figuur toont het BBP per capita per regio voor de West-Duitse Bundesländer en de BRD in haar geheel. Algemeen kan men zien dat het BBP/capita/regio in de BRD tijdens de periode 1980-89 bovengemiddeld scoort, op Saarland en Schleswig-Holstein na.
19
5 De economische eenmaking van Duitsland – 1990 De politieke eenmaking van Duitsland verliep vrijwel zonder problemen. De economische en ideologische eenmaking was echter geen rechtlijnig proces, wat vandaag de dag ook nog duidelijk merkbaar is. De verwachtingen waren hooggespannen: de eenmaking zou de Oost-Duitse economie uit het slop moeten halen en de werkgelegenheid verbeteren. Zo vlot verliep de economische eenmaking echter niet. De grote moeilijkheid lag vooral in het feit dat men de Oost-Duitse planeconomie moest omvormen tot een markteconomie. Het was niet verwonderlijk dat de WestDuitse bevolking aanvankelijk wantrouwig stond tegenover de gevolgen van deze economische eenmaking: in 1990 lag het inkomen bijna de helft lager in het oosten dan in het westen van het zopas herenigde Duitsland. Men vreesde ook voor de enorme financiële transfers die nodig zouden zijn om de Oost-Duitse economie uit het slop te halen. De kosten van de eenmaking zouden hoog oplopen, vooral omwille van de verouderde infrastructuur van de voormalige DDR en sanering van de vervuilende DDR-industrie. Om deze kosten te financieren zou de overheid veelvuldig moeten lenen en zouden de belastingen omhoog gaan. Die angst bleek niet ongegrond te zijn: in 1995 liepen de financiële transfers van west naar oost op tot 194 miljard DM.
Tabel 4: Geldtransfers van west naar oost, 1991-1995 (in miljarden DM) Financial transfers of central, state and local government - german unity fund - central government spending arising out of Unification - redistribution of VAT receipts among Federal States - new system of inter-state financial compensation
1991 112.0 35.0 66.0 11.0 -
1992 133.0 36.0 85.5 11.5 -
1993 154.5 36.5 106.5 11.5 -
1994 146.5 36.0 99.5 11.0 -
1995 161.5 113.5 48.0
Transfers from social insurance institutions - transfers from west to east unemployment insurance - transfers from west to east pensions insurance
21.5 21.5 0.0
29.0 24.5 4.5
24.0 15.0 9.0
33.5 19.5 14.0
32.5 17.5 15.0
Total financial transfers
133.5
162.0
178.5
180.0
194.0
Bron:Lange en Pugh, The Economics of German Unification, 1998.
20
5.1 De transitieproblematiek: het ontmantelen van de planeconomie Marc De Clercq verwijst naar vijf noodzakelijke hervormingen om een planeconomie van het Sovjettype om te vormen tot een vrije markteconomie, namelijk liberalisering, privatisering, macro-economische stabilisatie, een aangepast juridisch systeem en ‘het oprichten van nieuwe marktgerichte instituties’ (2006: 58). Marc De Clercq past deze transitieproblematiek toe op de hervormingen in de voormalige USSR. In Duitsland wordt hier echter nog een tweede uitdaging aan toegevoegd: men moest immers niet enkel de Oost-Duitse economie omvormen tot een markteconomie, maar men moest deze ook integreren met het bestaande West-Duitse economische beleid. Dit bracht echter ook voordelen met zich mee. De Bundesbank van de voormalige BRD werd nu de centrale bank voor het hele verenigde Duitsland en ook het juridisch systeem werd gewoon overgedragen op de voormalige DDR. Een nieuwe munthervorming moest voor macro-economische stabilisatie zorgen en de oplopende Oost-Duitse inflatie tegengaan. De Ostmark verdween en werd vervangen door de DM (tegen 1:1 waarde) op 1 juli 1990. Aanvankelijk dachten de Oost-Duitsers dat de komst van de DM genoeg zou zijn om de economische situatie te verbeteren. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de Oost-Duitse euforie al gauw plaats maakte voor ontgoocheling en verbittering toen dit niet zo bleek te zijn: East Germans fairly rapidly grew impatient with democracy, while many west Germans jumped to the conclusion that everything in the east was inferior and their new fellow citizens were no more than trainees in market economics (…).22
Een andere noodzakelijk stap in het transformatieproces was uiteraard de privatisering van de economie. Zoals reeds vermeld, waren tegen het einde van de jaren ’80 in de DDR de overgrote meerderheid van de bedrijven in staatshanden. Om de privatisering van de Oost-Duitse ondernemingen in goede banen te leiden werd in maart 1990 de Treuhandanstalt opgericht. Het doel van deze instelling was om de economie te privatiseren en zodanig te herstructureren dat ze weer competitief werd. De Treuhandanstalt speelde dus een centrale rol in het privatiseringsproces van het herenigde Duitsland (Lange en Pugh, 1998). De Treuhand splitste de kombinaten terug op in zelfstandige, kleinere ondernemingen en zorgde ervoor dat er minstens één WestDuitse ondernemer deel uitmaakte van het bestuur van deze ondernemingen. Daarna
22
Owen Smith E., The German Economy, 1994, pg. 25
21
zocht de Treuhand kopers voor de ondernemingen, om de markt op deze manier te privatiseren: The main method of privatization was sale not to the highest bidder but to investors competent to make THA firms internationally competitive at relatively high wage rates. Overwhelmingly, this mean sale to west German firms with the necessary managerial and technological capability, marketing expertise and access to finance.23
De Treuhand verbond dus ook bepaalde voorwaarden aan de verkoop van deze ondernemingen, onder andere met betrekking tot werkgelegenheid. De privatisering was dus niet de enige opgave van de Treuhand, maar ook de creatie van extra banen. Bovendien moesten de kopers ook competitief voordeel kunnen brengen aan de ondernemingen, wat dan weer moest bijdragen tot de liberalisering van de Oost-Duitse economie. De impact van de Treuhand was enorm: tussen 1990 en de ontbinding van de Treuhand in 1994 werden ongeveer de helft van de ondernemingen geprivatiseerd en een derde geliquideerd. De kosten van deze privatisering liepen echter hoog op: in 1994 had de Treuhandanstalt al een schuldenlast van 230 miljard DM opgebouwd.
Tabel 5: Schuldenlast Treuhandanstalt juni 1990 schulden Treuhandanstalt, bestaande uit: a. schulden ondernemingen b. herstructurering ondernemingen c. sanering milieu TOTAAL
75
einde 1994 101 154 44 230
Bron: Lange en Pugh, The Economics of German Unification
Bovendien zorgde de Treuhandanstalt niet voor extra banen zoals aanvankelijk werd gehoopt, integendeel: tussen 1990 en 1994 nam de werkloosheid in de Oost-Duitse deelstaten enkel toe.
23
Lange T. en Pugh J., The Economics of German Unification, 1998, pg. 74
22
Afbeelding 3: Werkloosheid in Oost-Duitsland 1990-1996
Bron: http://www.emeraldinsight.com/fig/0160190105004.png
23
6 Regionale Ongelijkheid na de eenmaking Zeventien jaar na de politieke eenmaking is Duitsland nog geen stap dichter in de buurt van een economische eenmaking in de ware betekenis van het woord. De kloof tussen Oost- en West-Duitsland is nog steeds opmerkelijk groot en het ziet er naar uit dat dit ook in de nabije toekomst niet zal verbeteren. In wat volgt zal ik mij vooral beperken tot de regionale verschillen met betrekking tot werkgelegenheid en productiviteit. Berlijn wordt gemakshalve buiten beschouwing gelaten. Zoals vermeld in de inleiding bestaan er immers sinds 1990 enkel algemene cijfers voor Berlijn waardoor het moeilijk is om de regionale ongelijkheid binnen Berlijn te kunnen bespreken. Ik ben van mening dat dit dan ook een diepgaander onderzoek vereist.
6.1 Werkloosheid in Oost en West na 1990 Werkgelegenheid is al decennia lang één van de belangrijkste economische thema’s waar Duitsland mee bezig is en het is dan ook niet verwonderlijk dat het een van de meest besproken onderwerpen is in de Duitse politiek. Zoals reeds vermeld, waren de verwachtingen in Oost-Duitsland bij de eenmaking hooggespannen. Men had gehoopt dat de economische toestand in de voormalige DDR er sterk zou op vooruitgaan na de eenmaking. Al gauw bleek echter dat dit helemaal niet zo vanzelfsprekend was: zoals reeds hierboven vermeld, kende de werkloosheid tussen 1991 en 1994 – ten tijde van de Treuhandanstalt – net een sterke stijging. Vooral voor de Oost-Duitsers kwam de toenemende werkloosheid na de eenmaking als een grote schok. Ten tijde van de DDR was werkloosheid immers officieel steeds zo goed als onbestaande geweest. De overheid had er jarenlang voor gezorgd dat er voor iedereen werk was; de werkloosheid bleef ten tijde van de DDR dus vooral verborgen. In 1991 bleef echter bijna geen enkel gezin meer gespaard van werkloosheid.24 De euforie van de Oost-Duitse bevolking na de eenmaking sloeg dus al gauw om in ontgoocheling en wantrouwen tegenover de verdere hervormingen.
24
Lowell Turner, Negotiating the New Germany, 1997. Pg.163
24
Kijken we nu eerst naar de werkgelegenheidsgraad in het eerste decennium na de hereniging:
Tabel 6: Werkgelegenheidsgraad Duitsland, 1990-2000 1990 Baden-Wurttemberg 0,71 Bayern 0,73 25 Berlin 0,38 Brandenburg Bremen 0,74 Hamburg 0,84 Hessen 0,69 MecklenburgVorpomm. Niedersachsen 0,58 NordrheinWestfalen 0,59 Rheinland-Pfalz 0,57 Saarland 0,57 Sachsen Sachsen-Anhalt Schleswig-Holstein 0,56 Thuringen Oost-Duitsland26 West-Duitsland
0,65
1991 0,75 0,77 0,7 0,71 0,87 0,89 0,73
1992 0,74 0,76 0,68 0,62 0,86 0,89 0,73
1993 0,72 0,74 0,67 0,6 0,85 0,87 0,7
1994 0,71 0,73 0,66 0,61 0,84 0,86 0,69
1995 0,71 0,73 0,65 0,61 0,83 0,86 0,69
1996 1997 0,71 0,71 0,73 0,72 0,64 0,63 0,6 0,59 0,82 0,83 0,85 0,84 0,69 0,69
1998 0,72 0,74 0,63 0,59 0,83 0,85 0,7
1999 0,73 0,74 0,62 0,58 0,83 0,86 0,71
2000 0,74 0,76 0,64 0,57 0,85 0,87 0,72
0,66 0,66
0,59 0,65
0,59 0,64
0,6 0,64
0,61 0,61 0,64 0,63
0,6 0,63
0,59 0,63
0,59 0,64
0,59 0,66
0,63 0,66 0,65 0,71 0,67 0,67 0,73
0,66 0,64 0,64 0,62 0,59 0,66 0,62
0,65 0,63 0,63 0,61 0,58 0,65 0,61
0,64 0,63 0,64 0,62 0,6 0,65 0,63
0,64 0,63 0,65 0,65 0,6 0,65 0,62
0,64 0,63 0,65 0,65 0,59 0,65 0,61
0,65 0,62 0,65 0,64 0,58 0,64 0,61
0,66 0,63 0,66 0,63 0,58 0,64 0,62
0,67 0,64 0,68 0,64 0,58 0,64 0,62
0,69 0,65 0,7 0,64 0,57 0,65 0,62
0,7 0,7
0,61 0,7
0,6 0,69
0,62 0,68
0,62 0,62 0,68 0,68
0,61 0,68
0,61 0,69
0,61 0,7
0,6 0,71
Bron: Eurostat
In de bovenstaande tabel ziet men duidelijk hoe de werkgelegenheidsgraad in het eerste jaar na de eenmaking in alle deelstaten is toegenomen, maar in de periode 19911994 weer terugvalt. In alle deelstaten van de voormalige BRD herstelt de werkgelegenheidsgraad zich tegen 2000, terwijl in bijna alle deelstaten van de voormalige
DDR
de
werkgelegenheidsgraad
blijft
dalen.
De
gemiddelde
werkgelegenheidsgraad in de voormalige DDR daalde dramatisch in 1992, herstelde zich lichtjes maar daalde weer in de laatste jaren van de vorige eeuw. In de voormalige BRD daarentegen, zien we dat in de eerste jaren na de eenmaking de gemiddelde werkgelegenheidsgraad toeneemt. Ondanks een lichte daling in het midden van de jaren ’90, herstelde de werkgelegenheid zich tegen 2000 weer. Vooral tegen het einde 25
Het cijfer voor Berlijn in 1990 beschrijft enkel de werkgelegenheidsgraad in West-Berlijn, aangezien de gegevens voor de DDR voor 1991 niet beschikbaar zijn. 26 Het gewogen gemiddelde van de werkgelegenheidsgraad voor Oost- en West-Duitsland werd als volgt berekend: Som van de werkgelegenheid in de deelstaten / Som working population in de deelstaten.
25
van de jaren ’90 deed zich in beide delen van Duitsland dus een tegengestelde beweging voor wat betreft werkgelegenheid: in het westen nam deze geleidelijk aan weer toe, in het oosten nam ze af. Wel zien we in de tabel duidelijk dat de werkgelegenheidsgraad in Oost-Duitsland steeds lager is geweest dan in WestDuitsland. In de onderstaande tabel zien we dat de werkgelegenheid in het begin van de 21ste eeuw een lichte daling kende maar tegen 2005 weer is toegenomen in bijna alle deelstaten. De kleine inzinking in 2003 is ook te zien in de algemene cijfers voor Duitsland. Desalniettemin moet men ook hier weer wijzen op de grote verschillen tussen de oostelijke en westelijke deelstaten: de laagste werkgelegenheidsgraad treft men nog steeds aan in Brandenburg, Mecklenburg-Vorpommern, Sachsen-Anhalt, Thüringen en in mindere mate Sachsen. Het zijn dus vooral de Oost-Duitse deelstaten die het gemiddelde voor Duitsland naar beneden halen. Binnen de voormalige DDR zien we ook dat de zuidelijke deelstaten het ietwat beter doen dan hun noordelijke tegenhangers.
Tabel 7: Duitse Werkgelegenheidsgraad, 2001-2007 Baden-Württemberg Bayern Berlin Brandenburg Bremen Hamburg Hessen MecklenburgVorpommern Niedersachsen Nordrhein-Westfalen Rheinland-Pfalz Saarland Sachsen Sachsen-Anhalt Schleswig-Holstein Thüringen Duitsland
2001 0,76 0,78 0,65 0,57 0,87 0,89 0,74
2002 0,76 0,77 0,64 0,56 0,87 0,88 0,74
2003 0,75 0,76 0,63 0,55 0,87 0,87 0,73
2004 0,76 0,76 0,64 0,55 0,87 0,88 0,73
2005 0,77 0,78 0,65 0,56 0,88 0,89 0,74
2006 0,77 0,78 0,66 0,56 0,90 0,89 0,75
2007 0,77 0,79 0,67 0,57 0,91 0,90 0,75
0,59 0,67 0,71 0,66 0,71 0,64 0,57 0,67 0,62
0,58 0,67 0,70 0,66 0,71 0,63 0,57 0,66 0,61
0,57 0,66 0,70 0,65 0,71 0,63 0,56 0,65 0,60
0,57 0,67 0,70 0,65 0,72 0,64 0,56 0,66 0,60
0,58 0,67 0,71 0,66 0,73 0,65 0,57 0,66 0,61
0,59 0,68 0,72 0,66 0,74 0,66 0,58 0,67 0,62
0,60 0,68 0,72 0,66 0,74 0,67 0,59 0,68 0,63
0,70
0,70
0,69
0,70
0,71
0,71
0,72
Bron: Cambridge Econometrics/Eurostat
Hans-Werner Sinn merkt in zijn werk Can Germany Be Saved? op dat Duitsland geen natuurlijk verloop van werkloosheid kent. Daarmee bedoelt hij dat het
26
verloop van de Duitse werkloosheid niet overeenkomt met de normale verschuivingen in de markt: Since 1970, unemployment in West Germany has increased along a nearly linear trend with ten-year cycles. Over one five-year period unemployement increases and over the next five years it declines, but it never declines as much as its previous increase.27
De Duitse werkloosheid kent dus een cyclisch verloop waarbij de werkloosheid na een stijging weer altijd daalt, maar zich nooit volledig herstelt. Daardoor kan men algemeen gezien een gemiddelde constante stijging waarnemen. Dat deze situatie op lange termijn niet houdbaar is spreekt vanzelf. Onder Schröder stelde de regering in 2003 een nieuw pakket van hervormingen voor – “Agenda 2010” – om de werkloosheid tegen te gaan en de economische groei van Duitsland weer aan te zwengelen. Door onder andere het uitkeringsgeld te verlagen probeerde de overheid langdurig werklozen aan te sporen om een job te zoeken. Het geld dat de overheid hierdoor uitspaarde zou dan gebruikt worden om bijkomende banen te scheppen. Omdat de gehoopte economische verbeteringen niet snel genoeg kwamen, viel Schröder in ongenade bij de bevolking en kwam de CDU weer aan de macht onder Angela Merkel. In de laatste vier jaar zien we dat de totale werkloosheidgraad in 2004 weer licht toenam en in 2005 een nieuwe recordhoogte bereikte, maar in volgende jaren geleidelijk aan weer daalt. Dit zou de theorie van Sinn over het cyclische verloop van de werkloosheid kunnen bevestigen. Vooral de werkloosheid bij jongeren ligt dramatisch hoog: in 2005 lag de werkloosheid bij jongeren onder de 25 jaar in verschillende Oost-Duitse steden op meer dan 20 procent. The “Champions” in this statistic were Döbeln (26,8 percent), Brandenburg an der Havel (26,2 percent), Stendal (25,3 percent), and Bernburg (25,2 percent).28
Ook valt op te merken dat de werkloosheid bij vrouwen in beide delen van Duitsland nog veel hoger ligt dan bij mannen. Snower en Merkl (2006) wijzen er bovendien nog op dat de officiële cijfers geen rekening houden met de verborgen werkloosheid, waardoor de reële cijfers nog dramatischer zijn. Wanneer we op de onderstaande grafiek kijken naar de regionale verschillen die vandaag nog bestaan tussen Oost- en West-Duitsland, zien we dat de
27 28
Hans-Werner Sinn, Can Germany Be Saved?, 2007. Pg.6 Hans-Werner Sinn, Can Germany Be Saved?, 2007. Pg. 145
27
werkloosheidsgraad in Oost-Duitsland ongeveer dubbel zo groot blijft als in de WestDuitse deelstaten.
Afbeelding 4: Werkloosheidsgraad in Oost en West, 2003-2007 20 18,7
18,4 18
17,3
16
15,1
14
11,7
12
10,8
10,5
Duitsland West Oost
9,9
10
9,1
9
8,5 7,5
8
6
4
2
0 2004
2005
2006
2007
Bron: Bundesagentur für Arbeit
De kloof werd in 2005 en 2006 onder Angela Merkel weliswaar iets kleiner, maar nam in 2007 weer toe. Dit weerspiegelt ook het cyclisch verloop van de werkloosheid, zoals Sinn al opgemerkt had. Volgens Sinn is het weinig waarschijnlijk dat de situatie verbetert in de nabije toekomst, zolang Duitsland geen radicale economische hervormingen doorvoert. De maatregelen onder Schröder en Merkel om de werkloosheid weer te doen dalen waren weinig effectief, omdat ze er onder andere niet in slaagden de productiviteit van Duitsland te verhogen. Volgens Sinn (2007) ligt de oorzaak bij de hoge loonkosten in Duitsland in vergelijking met andere landen. Vooral de vlugge loonsstijgingen in de DDR na de eenmaking hebben de hoge werkloosheid in Oost-Duitsland in de hand gewerkt. Sinn wijst er op dat de Duitse werknemers ‘niet langer beter, enkel nog duurder’ zijn, waardoor Duitsland aan competitief voordeel verloren heeft. Veel bedrijven kiezen er dan ook voor om zich in de Oost-Europese landen te vestigen, aangezien de arbeidskosten daar veel lager liggen. Heitger (2001) verbindt de hoge, aanhoudende werkloosheid in Oost-Duitsland eveneens met de loonsverhogingen die plaatshadden
28
in de voormalige DDR bij het begin van de eenmaking. In zijn paper Minimum Wages and Employment: The Case of German Unification voert hij aan dat het net deze loonsverhogingen waren die de werkloosheid in Oost-Duitsland zo deden toenemen. Enkel door middel van relatieve prijsveranderingen en afschaffing van minimumlonen kan Oost-Duitsland volgens Heitger haar economie terug op het goede pad helpen en de kloof met het westen verkleinen. Door lagere lonen zal Oost-Duitsland haar productiemogelijkheden
kunnen
verhogen,
wat
dus
zal
leiden
tot
meer
werkgelegenheid en een hogere productiviteit. Heitger waarschuwt ervoor dat de Duitse economie zonder deze aanpassingen zal stagneren, zoals dat reeds vroeger het geval was in vele economieën van het Sovjettype. Siebert (2003) wijst erop dat niet enkel de loonsstijgingen de hoge werkloosheid in de hand werkten, maar ook het tekort aan loonsdifferentiatie. Deze loonsdifferentiatie is noodzakelijk om een evenwicht tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt te kunnen bereiken. Vooral bij de laaggeschoolden kan men in Duitsland een opmerkelijke loonsverhouding waarnemen. Ondanks het feit dat men in deze groep aan een groter risico tot werkloosheid blootgesteld worden wijzigen de lonen zich niet, zoals men dit normaal zou verwachten. Hierdoor kan de situatie niet verbeteren, integendeel: de werkloosheid neemt toe. Siebert maant de Duitse overheid dan ook aan om loonsdifferentiatie in de hand te werken, zodat de werkgelegenheid weer de kans zou krijgen om zich te herstellen naar het vrije marktprincipe. Ook de vakbonden spelen hier een belangrijke rol in. De vakbonden hebben vaak ook een grote invloed op het politieke klimaat, waardoor ze het economische beleid mee kunnen bepalen. Volgens Siebert zijn deze vakbonden veel te machtig en oefenen ze een vernietigende kracht uit op de Duitse arbeidsmarkt. Siebert (2007) verwijt in zijn essay The Failure of the German Labor Market de vakbonden ervan dat ze de werklozen discrimineren. Hoe meer de vakbonden immers de belangen behartigen van tewerkgestelden, hoe minder ondernemingen ertoe geneigd zijn om nog andere personen in dienst te nemen. Door de omvangrijke ontslagreglementeringen schrikken ondernemingen er bovendien voor terug om werknemers te ontslaan. Siebert dringt er dan ook op aan dat de overheid ingrijpt om de massale werkloosheid in Duitsland terug te dringen. Volgens hem en vele andere economisten moet deze hele institutionele structuur in Duitsland herdacht worden.
29
Het grote probleem in verband met de Duitse werkloosheid is immers niet enkel het feit dat ze elk jaar toeneemt, maar ook dat deze zo lang aanhoudt, zelfs tot lang na de eigenlijke economische veranderingen die de toename aanvankelijk teweegbrachten. In 2005 was 40 procent van alle werklozen als langdurig werkloos te beschouwen (2007). Merkl en Snower (2007) spreken met betrekking tot deze langdurige, aanhoudende werkloosheid van een ‘werkloosheidsvalstrik’. Mensen die gedurende langere tijd werkloos zijn, zien hun kansen om werk te vinden in de toekomst dag na dag verkleinen. Langdurig werklozen verliezen geleidelijk aan de vaardigheden en kennis die nodig is om een job zo efficiënt mogelijk uit te oefenen, waardoor ze aan productiviteit verliezen en bijgevolg weer minder snel een job zullen vinden. Volgens Merkl en Snower kunnen opleidings- en begeleidingsprogramma’s de langdurige werkloosheid op lange termijn doen afnemen. Onderzoek van Lechner en Wunsch (2007) heeft echter uitgewezen dat geen enkel van de huidige werkgelegenheidsprogramma’s van de overheid de kansen van langdurig werklozen op de arbeidsmarkt verhoogt. Het enige positieve effect van deze programma’s is dat men werklozen bezighoudt en men zo voor een groot deel sociale onrust kan vermijden. Bovendien sluit men de mogelijkheid niet uit dat de hoge vergoedingen die werklozen ontvangen wanneer ze deelnemen aan dergelijke programma’s hen er net toe aan zetten om langer werkloos te blijven. Door de hoge werkloosheidsuitkeringen worden de werklozen onvoldoende gestimuleerd om een job te zoeken of zich om te scholen. Snower en Merkl (2007) voeren nog andere verklaringen aan voor de zware aanhoudende werkloosheid in de deelstaten van de voormalige DDR. Een van de oorzaken is volgens hen het feit dat vooral jongeren emigratie overwegen, aangezien de kosten van emigratie kleiner zijn voor hen dan de verhoogde levensstandaard op lange termijn. Oost-Duitsland blijft dus niet alleen over met een verouderde infrastructuur maar ook met een verouderde bevolking, waardoor de productiviteit en bijgevolg de vraag naar arbeid laag blijven. Een andere oorzaak waren volgens Snower en Merkl (2006) de hoge investeringssubsidies. Door deze subsidies gingen ondernemingen meer en meer investeren in arbeidsbesparend kapitaal, waardoor er jobs verloren gingen. Sinn (2007) erkent het probleem van werkloosheid als een van
30
de belangrijkste uitdagingen voor de Bondsrepubliek en stelt dat Duitsland zijn economische politiek dringend moet wijzigen, wil het de werkloosheid terugdringen.
6.2 Productiviteit in Oost en West na 1990 Zoals reeds vermeld beschouwen we het BBP per capita per regio als indicator van de productiviteit voor een land, in vergelijking met het Europese gemiddelde. Voor de eenmaking lag de productiviteit in het oosten beduidend lager dan in het Westen, maar men moet er toch rekening mee houden dat dit varieerde van sector tot sector (Lange en Pugh: 1998).
Tabel 9: BBP per capita per regio – PPS (EU15=100) Baden-Wurttemberg Bayern Berlin Brandenburg Bremen Hamburg Hessen MecklenburgVorpommern Niedersachsen Nordrhein-Westfalen Rheinland-Pfalz Saarland Sachsen Sachsen-Anhalt Schleswig-Holstein Thüringen Duitsland
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 123 132 130 121 121 120 118 118 117 118 119 115 114 115 128 128 122 123 121 119 120 120 120 122 117 116 72 114 117 113 112 108 103 101 97 95 94 90 88 ... 47 56 62 69 70 71 71 70 70 68 66 66 139 153 151 143 143 141 136 140 139 137 140 136 136 173 192 189 181 183 180 177 181 179 177 178 173 171 123 137 138 133 132 129 128 129 126 127 127 122 122 ... 95 110 102 99 ... ... 97 ...
47 106 120 110 108 47 45 107 41
55 105 118 107 106 56 53 106 53
61 101 112 101 99 62 60 104 60
68 101 113 100 101 70 66 104 67
69 99 111 99 101 71 65 102 66
70 96 107 96 96 71 66 100 66
70 96 108 96 97 71 68 100 69
68 95 106 94 95 69 67 97 68
69 94 106 94 95 70 67 96 68
68 94 106 94 95 69 67 94 68
66 90 102 90 92 68 65 90 66
66 89 101 89 92 69 66 90 67
111
109
111
107
108
107
105
105
104
104
104
101
100
Bron: Cambridge Econometrics
Wanneer we nu eerst naar Duitsland in zijn geheel kijken, wordt duidelijk dat het BBP per regio per capita en uitgedrukt in koopkrachtpariteiten een lichte maar aanhoudende daling heeft gekend na de eenmaking. De cijfers tonen weliswaar aan dat Duitsland wel nog net boven het Europese gemiddelde zit. Over het algemeen vertonen de voormalige BRD deelstaten (Baden-Württemberg, Bayern, Bremen, Hamburg, Hessen, Nordrhein-Westfalen, Rheinland-Pfalz, Saarland en SchleswigHolstein) hetzelfde patroon, al kennen ze in 1990 eerst een kleine stijging vooraleer ze langzamerhand gaan dalen. De mate waarin dit gebeurt en het verschil in BBP per
31
regio per capita onderling hangt ook hier af van de verschillende vormen van economische activiteit in deze deelstaten. Wanneer we het BBP per capita per regio vergelijken zien we duidelijk de grote kloof tussen de voormalige DDR en de voormalige BRD. In vergelijking met het Europese gemiddelde, ligt het BBP per capita en per regio beduidend laag in de deelstaten van de voormalige DDR: in het eerste jaar na de eenmaking bedraagt het niet eens de helft van het Europese gemiddelde. Alhoewel het BBP per capita en per regio in de oostelijke deelstaten constant stijgt, bedraagt het in 2002 nog steeds minder dan het Europese gemiddelde. De voormalige deelstaten van de Bondsrepubliek vertonen echter een relatief tot zeer hoog BBP per capita en per regio in vergelijking met het Europese gemiddelde. De westelijke deelstaten variëren ook onderling immens wat productiviteit betreft: de stadstaten Bremen en Hamburg doen het heel goed, en ook de zuidelijke deelstaten Baden-Württemberg en Bayern vertonen een hoog BBP per capita en per regio.
Tabel 10: BBP/capita (in Euro), 1990-2000 BadenWurttemberg Bayern Berlin Brandenburg Bremen Hamburg Hessen MecklenburgVorpomm. Niedersachsen NordrheinWestfalen RheinlandPfalz Saarland Sachsen Sachsen-Anhalt SchleswigHolstein Thuringen OostDuitsland29
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
24529 23060 14318 ... 27756 34717 24533
26624 25659 22862 9505 30853 38572 27631
25768 25457 23196 11117 29915 37577 27498
23337 23627 21933 12066 27577 35066 25663
23401 23675 21667 13403 27601 35358 25463
23246 23458 20989 13582 27328 34987 25175
23550 23751 20567 14104 27220 35449 25556
23890 24189 20343 14380 28175 36491 25978
24635 25158 20448 14604 29168 37511 26481
25290 25794 20486 14930 29470 37991 27221
26446 26909 20744 15060 30934 39486 28031
... 9479 10847 11735 13170 13430 13926 14231 14306 14809 15053 19027 21334 20905 19576 19511 19157 19140 19409 20000 20219 20768 21969 24069 23437 21678 21749 21549 21468 21872 22356 22686 23522 20362 22099 21343 19461 19347 19727 21814 21122 19223 19593 ... 9453 11086 12079 13513 ... 8965 10614 11677 12814
19231 19719 13779 12717
19162 19187 14288 13271
19443 19616 14421 13770
19650 19984 14568 14088
20176 20349 14964 14428
20853 20978 15270 14832
19445 21514 21084 20051 20016 19836 20024 20252 20357 20628 20849 ... 8291 10499 11585 12978 12740 13255 13834 14196 14647 15094
9165
10865 11867 13219 13310 13830 14161 14384 14780 15089
29
Het gewogen gemiddelde werd als volgt berekend: (BBP per capita van oostelijke deelstaat 1 * gewicht van deelstaat 1) + (BBP per capita van oostelijke deelstaat 2 * gewicht van deelstaat 2) + …. enz.
32
West-Duitsland 22626,5 24973,8 24445,3 22605,0 22620,9 22401,2 22519,4 22910,3 23522,7 24000,8 24885,9 22186 21995 21960 20678 20933 20760 20936 21298 21830 22285 23061 Duitsland Bron: Eurostat/Cambridge Econometrics
In het eerste jaar na de eenmaking werd duidelijk hoe zwaar de Oost-Duitse economie beschadigd was na 40 jaar Sovjetinvloed. In 1991 bedroeg het BBP per capita in de oostelijke deelstaten gemiddeld slechts 9165 euro tegenover 24973,8 euro in de voormalige BRD. Met andere woorden, de relatieve productiviteit bedroeg in 1991 in het oosten slechts 37 procent van de productiviteit in het westen. Wanneer we kijken naar de gewogen gemiddeldes voor Oost- en West-Duitsland in de bovenstaande tabel, zien we dat de kloof 10 jaar na de eenmaking nog altijd schrijnend was. In de eerste jaren na de eenmaking, steeg het BBP per capita weliswaar vlot – van 9165 euro in 1991 naar 13219 euro in 1994 – maar het verschil tussen de voormalige BRD en de voormalige DDR bleef onnoemelijk groot. De relatieve productiviteit van Oost-Duitsland, gemeten aan het BBP per capita,
bedroeg in
vergelijking met het westen in het eerste decennium na de eenmaking gemiddeld slechts 60 procent (Sinn, 2007). Hiervoor waren verschillende redenen aan te duiden: het sluiten van vele bedrijven onder leiding van de Treuhand, de immense emigratie naar het westen, de veelal verouderde infrastructuur in het oosten en het tekort aan investeringen: Equally disappointing is the low level of investment in East Germany. In order to achieve selfsustaining growth and convergence with West Germany, East Germany needs much higher per capita investment than the West (Sinn: 2007, pg 143).
Bijna alle economisten zijn het er over eens dat de te snelle verhoging van de lonen in het oosten na de eenmaking de belangrijkste oorzaak voor het tekort aan investeerders en de bijgevolg lage productiviteit is. De Oost-Duitse economie verloor door de hoge lonen aan competitiviteit waardoor investeerders wegbleven. De arbeidskosten lagen immers veel hoger dan in de naburige Oost-Europese landen, die daardoor aantrekkelijker werden om nieuwe bedrijven te gaan vestigen. Het waren dan ook de West-Duitsers die hadden aangedrongen op een snelle verhoging van de lonen in het oosten. Het had echter niets te maken met barmhartigheid: de West-Duitsers vreesden dat hun eigen economie eronder zou lijden indien arbeid in het oosten zo
voor alle oostelijke deelstaten. Het gewicht van deelstaat 1 was dan het aandeel van bevolking deelstaat 1/totale bevolking oostelijke deelstaten.
33
goedkoop bleef. Volgens de West-Duitsers moesten de lonen in het oosten zo snel mogelijk stijgen om eerlijke concurrente te waarborgen. Daarmee gingen ze echter in tegen het vrije marktprincipe en het principe van de allocatieve efficiëntie. De markt is immers per definitie gericht op de concurrentieverschillen! De West-Duitsers vreesden ook voor een immense immigratie indien de lonen niet snel zouden stijgen. Door de lonen te verhogen, wonnen de Oost-Duitse jobs aan aantrekkelijkheid, waardoor de emigratie werd afgeremd. Tegelijkertijd echter stegen de arbeidskosten, waardoor er meer ontslagen vallen en emigratie weer werd aangewakkerd. Deze twee tegengestelde bewegingen hadden echter niet dezelfde impact: het eerste effect overheerste als gevolg waarvan de emigratie afgeremd werd toen men de lonen verhoogde (Snower en Merkl: 2006). Volgens Sinn (2007) heeft immigratie de Duitse economie echter nooit bedreigd. Hij wijst erop dat het aantal Oost-Duitsers dat nog zou emigreren na de eenmaking sterk overschat werd. Door het aantal Oost-Duitsers dat dan toch nog zou emigreren zou de economische situatie enkel verbeteren voor iedereen: arbeid zou weer een schaarse productiefactor worden en de uitgeweken Oost-Duitsers zouden hun levensstandaard hebben kunnen verbeteren in het westen. Zover is het echter nooit gekomen: uit vrees voor de immigratie liet men dus liever de lonen stijgen. De West-Duitsers slaagden er in de eerste plaats in om de lonen te laten stijgen omdat de Oost-Duitsers niet voldoende vertegenwoordigd werden tijdens de onderhandelingen. Het is dan ook die enorme verhoging van de lonen in de eerste jaren na de eenmaking die aan de oorzaak ligt van de economische kloof tussen Oost en West en niet de invoering van de Duitse Mark in 1990, zoals vele economisten aanvankelijk dachten. Integendeel, door de munthervorming lagen de arbeidskosten in Oost-Duitsland
aanvankelijk
het
laagst
in
heel
Europa.
Indien
men
de
loonsverhogingen niet zo snel zou hebben doorgevoerd, zou Oost-Duitsland aantrekkelijk zijn geweest voor buitenlandse investeerders en zo geleidelijk aan een onafhankelijke, bloeiende economie kunnen hebben opbouwen.
34
Tabel 11: BBP/capita, 2001-2007 (2000, m Euro) Baden-Württemberg Bayern Berlin Brandenburg Bremen Hamburg Hessen MecklenburgVorpommern Niedersachsen Nordrhein-Westfalen Rheinland-Pfalz Saarland Sachsen Sachsen-Anhalt Schleswig-Holstein Thüringen Duitsland
2001 275638 329416 69985 41022 20260 69038 168523
2002 276313 335095 69253 41034 20553 68681 167314
2003 276939 335812 68725 41294 20543 67311 168254
2004 281596 345707 69127 42211 20841 68276 170479
2005 286462 349689 68945 41624 21198 69257 171278
2006 296612 360766 69768 42355 21819 70888 175488
2007 303948 370866 70449 43084 22268 72106 178827
27337 162032 411239 81101 22424 69741 39246 59236 37160
27154 160062 412885 82098 22226 71794 40338 58326 37290
26990 160016 410333 82038 22176 72930 40293 58545 37870
27347 161617 419268 83727 23124 74639 41150 59316 38822
27102 163201 423627 84417 23785 74330 41681 59744 38691
27471 167419 434806 86791 24638 77150 42670 61063 39544
27847 170651 443245 88626 25221 79487 43386 62128 40248
1883396 1890416 1890070 1927246 1945031 1999246 2042386 Bron: Cambridge Econometrics Regional 2007
Joachim Ragnitz (2007) tracht de kloof tussen de Oost- en West-Duitse productiviteit te verklaren aan de hand van het menselijk kapitaal. Het menselijk kapitaal zorgt immers voor innovatie en is daardoor een belangrijke factor die de groei van de economie bepaalt. De productiviteit ligt in het oosten van Duitsland volgens Ragnitz zo laag omdat in het oosten beduidend meer ondernemers onder hun niveau tewerkgesteld zijn dan dat in het westen het geval is. Oost-Duitsland bezit dus weliswaar de nodige hoeveelheid aan menselijk kapitaal, maar zet dit grotendeels verkeerd in. Ragnitz merkt op dat in Oost-Duitsland een aanzienlijk aantal universitair opgeleiden ingezet worden in industrietakken waar in West-Duitsland slecht lager opgeleide mensen tewerkgesteld zijn. Doordat zoveel mensen onder het niveau werken waarvoor ze eigenlijk opgeleid werden, wordt de productiviteit van OostDuitsland voortdurend afgeremd. Ook Nicola Fuchs-Schündeln en Rima Izem (2007) hebben in hun ruimtelijke analyse aangetoond dat het oosten wat betreft menselijk kapitaal niet moet onderdoen voor het westen. Zij onderzochten of het aantal opgeleide personen daalt wanneer men meer naar het oosten gaat, net zoals dat bij de productiviteit het geval is. De resultaten van het onderzoek gaven echter al gauw aan dat er geen grote verschillen waarneembaar waren tussen het oosten en westen wat betreft opleiding en vaardigheden. Uit hun onderzoek wordt dus duidelijk dat het
35
vooral de werkaanbiedingen zelf zijn die in het oosten minder aantrekkelijk zijn en daardoor een hoge werkloosheid en lage productiviteit veroorzaken. Bovendien verliest Oost-Duitsland ook voortdurend aan menselijk kapitaal door de migratiestroom naar het westen. Het zijn namelijk vooral jonge, hoger opgeleide personen die voor professionele doeleinden naar de westelijke deelstaten trekken. De emigratie uit Oost-Duitsland is dan ook de belangrijkste oorzaak van het verlies aan menselijk kapitaal volgens Ragnitz. Ragnitz vermeldt echter nog een tweede oorzaak, namelijk het groot aantal schoolverlaters in Oost-Duitsland. As a result of these developments, the share of high qualified person(s) in overall East German population in the age-specific cohort of the 25-35 years old persons has decreased between 1991 and 2002 by 3 percentage points, while the size of this cohort was increasing by 7% in the western part (Ragnitz: 2007, pg 18).
Volgens Ragnitz is de kans dat de Duitse productiviteitskloof tussen Oost en West zal verkleinen bijgevolg zo goed als onbestaande indien men er in de toekomst niet in slaagt om het menselijk kapitaal in Oost-Duitsland op een adequate manier in te zetten. Ten slotte haalt Sinn (2007) nog een andere moeilijkheid aan waarmee de Duitse economie in de toekomst mee zal moeten afrekenen, namelijk de toenemende vergrijzing van de Duitse bevolking. Dit is een van de meest fundamentele problemen waar Duitsland in de komende jaren zal mee te maken krijgen. Naar alle waarschijnlijkheid zal de werkloosheid hierdoor dalen maar de kosten van de sociale zekerheid en bijgevolg de schuldenlast van de overheid zullen exponentieel toenemen. Vooral het pensioenssysteem zal grondig herdacht moeten worden in het licht van deze toenemende vergrijzing. Volgens Sinn is de economische malaise waar Duitsland zich in bevindt niets vergeleken met de economische problemen waar het op afstevent omwille van de toenemende vergrijzing: The latest forecast of the Federal Statistical Office indicates that by 2050 the current population of 82,5 million people, including their children yet to be born, but excluding new immigrants and their potential children, will shrink to 62 million people, representing a loss of almost 21 million (Sinn: 2007, pg 213-214).
Deze vergrijzing is niet enkel het gevolg van de stijgende levensverwachting, maar vooral door het afnemen van het aantal geboortes. Door de veroudering van de maatschappij verliest deze logischerwijze aan dynamiek, waardoor ook innovatie en ondernemingszin afgeremd worden. Veel economisten zijn dan ook van mening dat de
36
sociale markteconomie zoals deze vandaag gehanteerd wordt in Duitsland moet herbekeken worden in het licht van de komende uitdagingen.
Afbeelding 5: Bevolkingspiramide Duitsland: 2050
De Duitse regering moet volgens vele economisten maatregelen treffen om het geboortecijfer op te trekken en zo de vergrijzing van de bevolking tegen te gaan. Indien het geboortecijfer weer zou toenemen in de komende jaren, zou de arbeidsmarkt een nieuwe impuls krijgen, het pensioenssysteem uit gevaar zijn en de Duitse economie weer aan dynamiek winnen. Sinn (2007) wijst erop dat het huidige pensioenssysteem een van de redenen is waardoor mensen niet langer de nood voelen om kinderen te hebben. Vroeger werden kinderen immers vaak gezien als een manier om op de oude dag niet in armoede te vervallen: kinderen waren een investering in de eigen toekomst. Vandaag de dag heeft iedereen recht op een pensioen, waardoor de nood om zelf kinderen te hebben niet langer als noodzakelijk wordt gezien. Sinn (2007) wijst er op dat er vandaag de dag zeer weinig mensen zijn die hun kinderwens verbinden met het pensioen nodig om hun oude dag te financieren. Volgens Sinn is het bijgevolg geen toeval dat het net Duitsland is dat te kampen heeft met het laagste geboortecijfer in de wereld: Duitsland was namelijk ook het eerste land dat voorzag in een systeem van pensioensuitkeringen.
37
6.3 De financiële afhankelijkheid van Oost-Duitsland Hans-Werner Sinn vergelijkt in zijn werk Can Germany Be Saved? de voormalige DDR wat productiviteit en financiële afhankelijkheid betreft met de ‘Mezzogiorno’, namelijk het zuiden van Italië. East Germany’s 60 percent relative productivity in recent years is approximately equal to that of the Italian Mezzogiorno. There, aggregate productivity in terms of gross domestic product per person of working age also is close to 60 percent of the Central and Northern Italian level, without showing any tendency toward improvement.30
Lange en Pugh waarschuwen er echter voor dat deze vergelijking niet volledig opgaat en dus ietwat simplistisch is (Lange en Pugh: 1998). Wel overleeft in beide gevallen de economie door middel van financiële transfers van respectievelijk West-Duitsland en Noord-Italië. Deze transfers dragen weliswaar bij tot de welvaart maar men slaagt er desondanks niet in om de economische kloof tussen de twee gebieden te verkleinen. Integendeel, de kloof lijkt in de laatste jaren nog enkel groter te worden. Sinn wijst er op dat er in Europa geen enkele andere economie is die zo afhankelijk is van transfers als de Oost-Duitse (Sinn: 2007). Deze transfers zijn nodig om het gebrek aan investeringen op te vangen en de economie in leven te houden. Zonder deze financiële steun zou de Oost-Duitse economie onverwijld in elkaar zakken. In 2006 bedroegen de transfers nog ongeveer 80 miljard euro, het duidelijkste teken dat de economische integratie van Oost- en West-Duitsland uitgedraaid is op een enorme flop. Bovendien ontvangen de Oost-Duitse deelstaten nog een solidariteitsbijdrage van de West-Duitse deelstaten. Deze ‘Soli-Beitrag’ diende aanvankelijk om de wederopbouw van OostDuitsland te financieren. Aan West-Duitse zijde hoort men echter vandaag de dag meer en meer oppositie tegen deze solidariteitsbijdrage. Volgens een artikel uit die Welt van 8 augustus 2007 zegt 80% van de West-Duitsers van deze bijdrage af te willen, tegenover slechts 45% van de Oost-Duitsers. Er zijn dan ook geruchten dat de Duitse regering na de verkiezingen van 2009 deze solidariteitsbijdrage zal afschaffen.
30
Hans-Werner Sinn, Can Germany Be Saved?, 2007. Pg. 142
38
Afbeelding 6: Financiële transfers van West- naar Oost-Duitsland
Bron: Harald Uhlig (2007), Institut für Weltwirtschaft an der Universität Kiel
Dennis J. Snower en Christian Merkl wijzen er in hun paper The Caring Hand That Cripples: The East German Labor Market after Reunification op dat deze transfers, in welke vorm dan ook, op lange termijn echter enkel nadelig zijn voor de Oost-Duitse economie. Onder deze transfers verstaan Merkl en Snower elke vorm van financiële steun die het oosten ontvangen heeft en nog steeds ontvangt van het westen, met name de onderhandelingen die bijdroegen tot de loonsstijgingen in OostDuitsland, werkloosheidsuitkeringen, en de solidariteitsbijdragen. De kloof tussen Oost en West kan door middel van de transfers niet beslecht worden, integendeel: zolang de lonen zo hoog blijven in verhouding met de productiviteit zal de kloof met West-Duitsland onverminderd blijven bestaan. De enorme financiële transfers hebben er ook voor gezorgd dat de schuldenlast van de Duitse staat steeds groter werd. Vooral onder leiding van de regering Kohl bereikte de staatsschuld van Duitsland een nieuwe recordhoogte. Meer zelfs, Sinn (2007) verklaart dat de eenmaking enkel werd gefinancierd door schulden. (…) the net transfers that found their way to East Germany via the public budget amounted to about 1,135 billion euros (…) between 1990 to 2005. During almost the same period (from the end of 1989 to the end of 2005) Germany’s public debt rose by an estimated 985 billion euros (…) (Sinn: 2007, pg. 184).
39
De hoge schuldenlast van de Bondsrepubliek heeft ervoor gezorgd dat Duitsland in de laatste jaren ook altijd een inbreuk moest plegen tegen het verdrag van Maastricht. Daarin werd immers vastgelegd dat het verschil tussen het overheidstekort en het bruto binnenlands product niet groter mag zijn dan 3%.
40
7 Conclusie Wanneer we de werkloosheid en productiviteit van Oost- en West-Duitsland vergelijken, wordt duidelijk hoe groot de kloof tussen Oost en West vandaag de dag nog is. De werkloosheid is nog steeds bijna dubbel zo hoog in het oosten als in het westen en wat betreft productiviteit blijft Oost-Duitsland steken op slechts 60 % in vergelijking met de productiviteit in het westen. Bovendien wijzen alle tekenen erop dat deze kloof in de nabije toekomst niet veel zal verkleinen. De voornaamste oorzaak van het feit dat de Oost-Duitse economie zich achttien jaar na de eenmaking nog altijd niet herstelt heeft, zijn voornamelijk de snelle loonsstijgingen in de deelstaten van de voormalige DDR bij de eenmaking. Door deze loonsstijgingen werden de arbeidskosten in Oost-Duitsland al gauw te hoog, waardoor ondernemingen wegbleven en de productiviteit laag bleef. Dit is dan ook de voornaamste reden waarom de Oost-Duitse economie nog steeds ver achterligt. Bovendien heeft het oosten van Duitsland nog steeds te kampen met een aanzienlijke emigratiestroom naar het westen. Vooral de productiviteit heeft hieronder nog zwaar te lijden, aangezien het voornamelijk de hoger opgeleide jongeren zijn die emigratie naar het westen overwegen. Hierdoor verliest de voormalige DDR ook aan menselijk kapitaal. Het menselijk kapitaal aanwezig in Oost-Duitsland wordt daarenboven nog volgens veel economisten verkeerd ingezet. Te veel mensen werken onder hun niveau, waardoor in Oost-Duitsland de productiviteit niet optimaal benut wordt. In de toekomst zal het er zeker niet op vergemakkelijken: de toenemende vergrijzing en de op til zijnde recessie (waarvoor door vele economisten wordt gevreesd) vormen additionele bedreigingen voor de Oost-Duitse economie. Al de bovengenoemde oorzaken hebben ervoor gezorgd dat de Oost-Duitse economie de meest afhankelijke economie van Europa is geworden. De Oost-Duitse economie wordt voornamelijk in stand gehouden door de jaarlijkse transfers die van het westen naar het oosten vloeien. De kloof tussen Oost en West kan door middel van de transfers echter niet beslecht worden, integendeel: zolang de lonen in het oosten zo hoog blijven in verhouding met de productiviteit kan en zal er van een echte economische eenmaking geen sprake zijn.
41
Uit al het voorgaande wordt duidelijk dat de sociale markteconomie, zoals deze oorspronkelijk werd uitgedacht, vandaag de dag niet zondermeer voortgezet kan worden. Om de Duitse economie te redden, zal men de institutionele structuur van Duitsland grondig moeten hervormen. Het zou weer mogelijk moeten worden om de loonstructuur door de markt te laten bepalen in plaats van door onderhandelingen. Hierdoor zou de economie makkelijker kunnen inspelen op de vraag en het aanbod in de markt en de loonstructuur weer gedifferentieerder worden. Wil de Oost-Duitse economie zich herstellen en de kloof met het westen wat betreft werkloosheid en productiviteit overbruggen, dan zal men de loonsstructuur dringend en radicaal moeten aanpassen.
42
8 Bronnen Benz, Wolfgang 1989
Benz, Wolfgang 1989
Die Geschichte der Bundesrepublik Deutschland. Fischer, Frankfurt.
Die Geschichte der Bundesrepublik Deutschland: Wirtschaft. Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt am Main.
Beyer H.J., Heinrich R. e.a. 1979 Zur Materiell-Technischen Basis in der DDR. Dietz Verlag Berlin Berthold N. En Fehn Rainer 2003 Unemployment in Germany: Reasons and Remedies. CESifo Working Paper No. 871, www.CESifo.de Boterman, Frits 2005
Burda, Michael C. 2007
De Candt, Trees 2005
De Clercq, Mark 2006
Dinan, Desmond 2004
Moderne geschiedenis van Duitsland: 1800-heden. Uitgeverij de Arbeidspers, Amsterdam.
What kind of shock was it? Regional Integration and Structural Change in Germany after Unification. Kiel Institute for World Economics, Kiel
Macro-economische analyse van Duitsland sinds 1999. Gent.
Economie Toegelicht. Garant, Antwerpen.
Europe Recast: A History of European Union. Lynne Rienner Publishers Inc., Hampshire.
Friedrich G., Heinrich R. e.a. 1979 Die Volkswirtschaft der DDR. Verlag Die Wirtschaft Berlin. Fuchs-Schündeln Nicola en Izem Rima 2007 Explaining the Low Labor Productivity in East German – A Spatial Analysis. Kiel Institute for World Economics, Kiel.
43
Gottschalk, Jan 2002
Heitger, Bernhard 2001
Keynesian and Monetarist Views on the German Unemployment Problem – Theory and Evidence. Kiel Institute for World Economics, Kiel
Minimum Wages and Employment: The Case of German Unification. Kiel Institute for World Economics, Kiel
Jeffries Ian, Melzer Manfred et al. 1987 The East German Economy. Croom Helm, London. Karanassou Marika, Sala Hector en Snower Dennis 2007 The Macroeconomics of the Labor Market: Three Fundamental Views. Kiel Institute for World Economics, Kiel Krüger Andreas 2008
Private Household income in the regions of the European Union, 2004. Eurostat_Website/Home_Page/Data/Regions/Regional_ Economic_accounts-ESA95/Household_accounts
Lange, Thomas en Pugh, Geoffrey 1998 The Economics of German Unification. Edward Elgar Publishing Limited, Cheltenham. Lechner Michael en Wunsch Conny 2007 Active Labour Market Policy in East Germany: Waiting for the Economy to Take Off. Kiel Institute for World Economics, Kiel. Lipschitz, Leslie en McDonald, Donogh 1990 German Unification: Economic Issues. International Monetary Fund, Washington D.C. Luft, Hans 1994
“Crisis en conjunctuur in Duitsland” in Vrede, jaargang 37 nr. 305, p6-8. Open VLACC, Gent.
Mars G., Arts W. en Luijkx R. 2002 “Na de val van de muur. Baanmobiliteit in een herenigd Duitsland” in Mens en Maatschappij, jaargang 77 nr. 3 Amsterdam University Press, Amsterdam
44
Merkl Christian en Snower Dennis J. 2007 Escaping the Unemployment Trap – The Case of East Germany. Kiel Institute for World Economics, Kiel. 2006
The Caring Hand That Cripples: The East German Labor Market After Reunification. IZA, Bonn.
McWilliams W.C. en Piotrowski H. 2005 The World since 1945: A History of International Relations Lynne Rienner Publishers, London. Owen-Smith, Eric 1994
The German Economy Routledge, London.
Poidevin R. en Schirmann S. 1996 Geschiedenis van Duitsland. Het Spectrum, Utrecht. Ragnitz, Joachim 2007
Ramkema, Harm 1997
Rubbrecht, Ilse 1999
Schulze Hagen 1996
Siebert, Horst 2003
2003
Explaining the East German Productivity Gap – The Role of Human Capital. Kiel Institute of World Economics, Kiel.
Europa. Een Politiek Handboek. Instituut voor Publiek en Politiek, Amsterdam.
Duitsland in de jaren ’90: einde van het wirtschaftswunder? Gent, s.n.
Kleine Deutsche Geschichte. C.H. Beck Verlag, München
The Failure of the German Labor Market. Kiel Institute for World Economics, Kiel. Why Germany Has Such a Weak Growth Performance. Kiel Institute for World Economics, Kiel.
Sinn, Hans-Werner
45
2007 Welfare State.
Can Germany be saved? The Malaise of the World’s First The MIT-press, London.
Smith Paul 1997
Millennial dreams: contemporary culture and capital in the North. Verso.
Sommariva A. en Tullio G. 1986 German Macroeconomic History, 1880-1979 Macmillan Press, Hampshire and London. Thalheim, Karl C (Hg.) 1988 Glasnost und Perestrojka auch in der DDR? Berlin Verlag, Berlin. Turner, Lowell 1997
Uhlig, Harald 2007
Negotiating the New Germany: Can Social Partnership Survive? ILR Press, Ithaca en London.
Regional Labor Markets, Network Externalities and Migration: The Case of German Reunification. Kiel Institute for World Economics, Kiel.
Vamvakidis Athanasios 2008 Regional Wage Differentiation and Wage Bargaining Systems in the EU. IMF Working Paper, European Department http://www.imf.org/external/pubs/ft/wp/2008/wp0843.pdf Van Paridon, Kees 1989
Van Paridon, Kees 1999
Vrede 1995
“De Duitse economie en Europa 1992: ook voor de Bondsrepubliek een uitdaging” in Internationale Spectator, jaargang 43, nr. 9, p 564-571 “Tien jaar na de Wende: Duitse economie moeizaam de nieuwe eeuw in” in Internationale Spectator, jaargang 53 nr.11, p 573574.
“Treuhand sloot haar deuren” in Vrede, nr. 311. Vrede, Gent
Wagener, H.J. en Van Leeuwen B. 1988 “Is de DDR het Wirtschaftswunder van Oost-Europa?” in OostEuropa Verkenningen, nr.100, p 50-57.
46
Webbronnen - Bundesagentur fürArbeit www.bundesagenturarbeid.de
29/04/2008
- Duitslandweb www.duitslandweb.nl
02/02/2008
- Eurostat http://epp.eurostat.ec.europa.eu
22/02/2008
- Meyers Lexikon Online www.lexikon.meyers.de
16/03/2008
47