wende
Johan Faber
Wende Roman
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2012
De auteur ontving voor het schrijven van dit boek een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Johan Faber 2012 Omslag Studio Jan de Boer Foto auteur Jasper Faber Typografie Adriaan de Jonge Aeelding omslag: Edmund Alleyn, Caroussel, (detail) 1981, Gouache on cardboard, 35 x 81 cm nur 301 / isbn 978 90 388 9517 8
Deel I
De ontmoeting
Toen hij Wende na meer dan twintig jaar terugzag, afgetekend tegen de weilanden van zijn jeugd die in de achtergrond voorbijflitsten, realiseerde Peter Hemel zich ogenblikkelijk dat zij het was geweest, tien minuten daarvoor: de vrouw die door de roltrap op het perron was afgezet, de vrouw met de rode, halflange jas. Hij had haar nagestaard, terwijl hij de lauwe lucht opsnoof die werd aangevoerd uit de onderbuik van het station. De geur prikkelde zijn hersenen en gedurende een halve seconde werd hij iets gewaar, iets wat niet in verband stond met een specifieke gebeurtenis, maar met een tijd, een periode. Lang geleden maar dichtbij, in deze stad. Vage indrukken: een lange, donkere straat waar een bus doorheen rijdt, een meisje in de bibliotheek dat een boek leest, gloeiend hete thee in een plastic bekertje. Waar? Wanneer? Toen was het weg. In de verte was de trein verschenen, gammel schommelend. De vrouw liep verder, het perron af, haar rug naar hem gekeerd. Terwijl Hemel werktuigelijk haar bewegingen in zich opnam, draaide ze zich plotseling om en even haakte haar blik in de zijne. Hij had niets gevoeld. Hij voelde alleen de vochtige voorjaarskou, die uit de stenen omhoog was gekropen naar zijn blaas, waar zich een klomp vormde. Het was altijd rustig in de eerste klas. Geluidloos schoof het stationsdecor naar rechts, het kader uit, om plaats te maken voor nieuwe beelden: een rangeerterrein, kantoren, voetbalvelden, weilanden overdekt met het raster van sloten en vaarten. Daar was het kanaal: grijs, breed, witte kopjes op het water. Ver aan de horizon herkende hij de kerktoren van het dorp waar hij nooit meer kwam. Hier fietste ik, daar zat ik op school.
7
‘Peter?’ Hij draaide zich om en keek – natuurlijk, hij wist het al. De vrouw in de rode, halflange jas stond voor hem en bestudeerde aandachtig zijn gezicht. ‘Ik liep net langs…’ begon ze. Onzeker, aarzelend. ‘Dag Wende,’ zei hij, en hij glimlachte. Het was een theatrale glimlach; een tikkeltje vermoeid. De glimlach van een tweederangs acteur die een man met een verleden speelt, een man die door de tijd is getekend. ‘Ik dacht al dat jij het was… daar… buiten. Herkende je mij?’ Ze glimlachte nu ook. ‘Niet meteen. Ik bedoel… ik wist het niet zeker.’ Ze bleef staan, in verwarring gebracht. Haar gezichtsuitdrukking verstarde tot een grijns, haar tandvlees werd zichtbaar. ‘O, ik dacht, nou…’ ‘Ga zitten,’ zei hij, en terwijl hij een uitnodigend gebaar maakte naar de stoel tegenover hem, probeerde hij een vaag gevoel van weerzin weg te drukken. Hier had hij niet om gevraagd. Hij had plannen. Hij zou Vicky ophalen van school, wat hem de kans bood om de juf weer te zien, misschien zelfs een gesprekje aan te knopen. Vicky, zijn dochter, zes jaar oud; lieve, enthousiaste Vicky, in alles het tegendeel van haar vader; Vicky die van zwemmen hield, en van liedjes zingen; die vriendinnetjes had; Vicky met de aanbiddelijk mooie juf van de eerste klas, pardon, groep drie. Hij wilde dit niet, hij wilde geen Wende. Hij wilde de juf. ‘Hoe… gaat het met je?’ vroeg hij met moeite. Wende begon te praten, maar de woorden en zinnen gleden over de schil van zijn bewustzijn terwijl hij naar haar gezicht keek. Het was haar mond, dezelfde mond, het waren dezelfde lippen, dezelfde jukbeenderen, dezelfde ogen en oren. Hij verstond losse, raadselachtige flarden – ‘financiële dienstverlening’, ‘derivatenhandel’, ‘human recources’, hij ving iets op over ‘lange dagen’. Hij keek en hij keek tot haar mond niet meer bewoog. Ze zweeg, het was kennelijk zijn beurt, maar uitstel werd verscha door de
8
conducteur, die in de deur van de coupé verscheen. Eerst dacht Hemel dat hij het verkeerd zag, maar de man droeg wel degelijk een ooglap. Het was een zwart piratenexemplaar, waarvan hij dacht dat ze alleen in kinderfilms voorkwamen, en dat op zijn plaats werd gehouden door twee reepjes van dezelfde zwarte, fluweelachtige stof, samengeknoopt op het kaalgeschoren achterhoofd. Wende keek opzij en terwijl Hemel naar zijn binnenzak greep, observeerde hij de details van haar profiel. Een klein rimpeltje bij haar bovenlip; het haar iets korter. Maar hetzelfde meisje. ‘Goedemiddag.’ Een zachte g. Hemel overhandigde zijn kaartje en keek recht in het oog, dat blauw was, met bruine spikkeltjes rond de iris. Het oog keek terug, hard en zonder te knipperen, en een ogenblik dacht Hemel dat er iets niet in orde was, dat hij zonder er zelf erg in te hebben een of andere overtreding had begaan waar conducteur Eenoog een gepaste straf voor in petto had. ‘Dank u, prettige reis verder.’ Wende boog zich naar voren en legde een hand op zijn knie, wat een schokje door zijn lichaam joeg dat via bovenbeen en ruggengraat zijn nek bereikte. ‘En jij?’ vroeg ze, terwijl haar hoofd licht opzij knikte alsof ze aan het bed van een langdurig zieke zat. De automatische piloot nam het stuur over: schrijver… dijkhuisje aan de Waal… niet ver van Nijmegen… één dochter… enzovoort, hij kon dit verhaal nog wel achterstevoren opzeggen. Ze knikte langzaam, blijkbaar niet wetend hoe ze moest reageren. ‘Goh,’ bracht ze ten slotte uit. Ondertussen bleef ze hem maar aanstaren, alsof ze iets zocht; een aanwijzing. Hemel wist niets meer te vertellen. Zo zaten ze heel even als versteend tegenover elkaar, en in dat pijnlijke ogenblik herinnerde hij zich de aller-allereerste keer dat hij haar had gezien. Alles was anders, toen. Ze had, om maar iets te noemen, geen kleren aan gehad. Met haar rug naar hem toe stond ze in de kleine, onbeschrijflijk chaotische keuken van Lodewijk Vriend, waar altijd pannen pruttelden op het met etensresten overdekte gasfornuis, en die van boven tot onder was volgestouwd met potjes, weckflessen en plastic bakjes, stuk voor stuk gevuld met culinaire hoogstandjes,
9
van verse bouillabaisse tot zelfgemaakte paté. Blijkbaar zocht ze iets in de bovenste keukenkastjes: hij registreerde de rood aangelopen meisjestenen waarop ze balanceerde, de holte van de voetzool, het vergeelde eelt, de striemen bij de achillespees, de langgerekte welvingen van haar benen en rug, de slankheid van twee tastende armen, het donkerblonde haar, maar Hemels aandacht werd vooral getrokken door de bleke driehoek, waarvan de naar beneden wijzende punt verdween in de holte waar haar billen en benen samenkwamen. Het was begin september; de sporen van de vakantie waren nog niet vervaagd. Peter Hemel, student, negentien jaar oud, op weg naar de douche die achter de keuken lag, een cel van een halve vierkante meter met een granieten vloer en een piepklein, door houtrot aangetast tuimelraampje. Hij droeg een badjas. Zij droeg niets. Achter zich, in de woonkamer, hoorde hij Lodewijk snurken – allemachtig, wat produceerde die man een kabaal in zijn slaap. De aanzet van een borst, half verscholen achter haar bovenlichaam; geen grote, uitdagend hangende vrouwenborst, maar een druppelvormige jonge meisjesborst. Plots keek ze om, kennelijk gealarmeerd, en haar halflange, donkerblonde haar maakte een speels sprongetje. Zo was het begonnen. Het was 1989, het laatste jaar van de geschiedenis. De trein minderde vaart. ‘Peter…’ begon ze. Nu komt het, dacht hij, maar er kwam niets. Een vale, vervallen fabriek, waarvan de meeste ruiten waren ingegooid, schoof traag door de achtergrond. Wende ging abrupt staan en pakte haar tas. ‘Ik moet eruit,’ zei ze, terwijl ze een glanzend telefoontje uit haar jaszak haalde. ‘Geef me je nummer, als je wilt. Misschien kunnen we een keer verder praten.’ Hij dicteerde, ze voerde het in met haar duim. Transparante nagellak. ‘Dag Peter.’ Een haastige zwaai. ‘Dag.’ 10
Hij keek door het raam. De conducteur was het perron op gelopen en observeerde met zijn ene, harde, niet-knipperende oog de passagiers. Daar was ze: een rode jas tussen grijze, in elkaar gedoken gedaantes en plotseling voelde Hemel iets prikkelen in zijn keel, zonder te weten waar het vandaan kwam. Wie was zij? Een schim uit een andere tijd, een andere eeuw zelfs, die opeens in het helderste licht tegenover hem had gestaan, in plaats van langzaam weg te kwijnen in een uithoek van zijn geheugen. ∞
Tussen een zee van tweewielers vond hij zijn scooter. Zijn blik gleed over het plein. Tientallen mensen, sommigen in groepjes, de meesten alleen, zwermden uit in alle richtingen. Op de rotonde stonden de krokussen in paarse en witte uitbundigheid en Hemel merkte tot zijn verbazing dat het tafereel hem ontroerde. Op de dijk, waar de gestage brom van zijn scooter de natuur overstemde, was hij alleen. Een aak voer stroomopwaarts met hem mee. Aan de achterzijde klapperde de Duitse vlag, op het dek stond een auto geparkeerd, maar nergens ontwaarde Hemel de contouren van de schipper, zelfs niet in de stuurhut. Ze hadden die ochtend een lang gesprek gehad, hij en de redacteur. Contracten waren nageplozen, situaties doorgesproken, afspraken gemaakt, beloes tot nadere uitwerking gedaan. Hemel had een hekel aan lange gesprekken. Hij had trouwens ook een hekel aan korte gesprekken. Maar soms kwam je niet onder een gesprek uit. Bijvoorbeeld wanneer er veel geld was betaald voor een boek waar nog geen woord van op papier stond. Het geld was al meer dan een jaar geleden op een geblokkeerde spaarrekening bijgeschreven en het enige wat Hemel ermee deed, was naar de maandelijkse renteafschrien staren. De redacteur was een man met lange ledematen, te lang in ieder geval voor de kleren die hij droeg. Zijn broekspijpen kwamen niet verder dan tot boven zijn enkels en de manchetten van zijn over-
11
hemden zaten ongeveer halverwege zijn bovenarmen, waardoor hij immer een hulpeloze, kinderlijke indruk maakte. Hans, heette hij, Hans Wortel. Hans was niet boos, maar verdrietig. ‘We rekenen op je,’ had Hans gezegd bij het afscheid, en terwijl Hemel naar de tramhalte liep probeerde hij zich er een voorstelling van te maken: de tientallen gezinnen, de honderden schreiende kinderen, die dat ‘we’ vertegenwoordigden, aanstonds veroordeeld tot de bedelstaf, teruggeworpen naar de tijden van knijpkat en gedeelde bedstee als hij niet zou ‘leveren’ (het woord dat Hans gebruikte). Hij had een monster geschapen. En het monster moest gevoed worden. In de grote bocht hield hij het niet meer. Hij legde de scooter in het gras van het talud en waterde zo ontstellend lang tegen een boom dat het op zijn minst een persoonlijk record moest zijn. De wind blies de straal in zijwaartse richting, terwijl hij de opluchting door zijn lendenen voelde trekken. Wat was er gebeurd? Niets, alles was hetzelfde gebleven. Eenmaal gearriveerd in het bescheiden dijkhuisje ontkleedde hij zich tot op zijn onderbroek. Hij trok een oud T-shirt, een sportbroekje en hardloopschoenen aan, sloeg de deur achter zich dicht en begon aan zijn vaste parcours, dat begon met de geasfalteerde polderweg. Hij liep. Hemel had wel eens gelezen dat hardlopen de geest leegmaakte, het hoofd omtoverde in een ontvangstkamer voor geniale ideeën, maar in werkelijkheid was lopen gewoon lopen, saai en stompzinnig. Rechtdoor tot aan de boerderij met de silo, dan linksaf over een slingerend, door bomen geflankeerd landweggetje en dan het klimmetje naar de dijk. Hij stak over, op zijn horloge kijkend: geen snelle tijd. Achter het houten klaphek stond de ezel. Het dier volgde hem met zijn grote, flegmatieke ogen, en plotseling welde er iets op in Hemels binnenste, iets wat zwaar en donker was en hem de adem afsneed. Hij realiseerde zich dat hij niet verder kon en naar lucht happend kwam hij bij het hek tot stilstand. De ezel verroerde zich
12
niet, alleen zijn wollige oren flapten lukraak opzij, alsof ze ieder een onaankelijk leven hadden. Hij wandelde verder, tot aan de waterlijn. Zijn hart bonkte wild. De lucht was nog steeds kraakhelder, en terwijl hij over de rivier keek en naar het verstilde duet van wind en water luisterde, werd het bonken geleidelijk minder intens. Hemel boog zich voorover en raakte het vochtige zand met zijn vingertoppen. Daarna wreef hij over de gevoelloze plek op zijn scheen, vlak onder de knie, waar het vel grijs en week was. Het was de meest eigenaardige plek van zijn hele lichaam. Hij kon erin knijpen zonder dat hij iets voelde, hij kon er naalden in steken zonder een kik te geven. Een keer had Hemel er bij wijze van experiment een brandende lucifer tegenaan gehouden. De afschuwelijke schroeilucht deed hem de lucifer onmiddellijk terugtrekken, maar hij had niets gevoeld. Plotseling schoot hem te binnen dat hij Vicky nog moest ophalen. Vicky, het hele weekend bij hem – kleuren, kleien, liedjes zingen, boekjes lezen, pannenkoeken eten. De juf. Een vreemd woord: juf. Juuuf, zei hij in zichzelf, en juufjuffend zette hij zich weer in beweging. ∞
Je gooit met een dobbelsteen. Het wordt zes. ‘Toeval’, zeggen de meeste mensen, of misschien: ‘geluk’. Toch is het in theorie mogelijk een worp te voorspellen. Je zou dan een eindeloos ingewikkelde berekening moeten maken, met talloze variabelen: de kracht waarmee de dobbelsteen wordt gegooid, de richting, het gewicht van de steen, het materiaal van het tafeloppervlak, de wrijving, enzovoort. Het resultaat van een worp is dus geen uit het niets getoverde ‘toevalligheid’, maar het logische gevolg van de wetten der natuurkunde. ‘Ik liep toevallig langs de bushalte toen ik een briefje van vijftig op de grond zag liggen.’ Maar je liep er niet toevallig langs, want je was op
13
weg naar de groentewinkel voor een half pond spinazie en een bos radijsjes, en dat briefje van vijftig lag bij de bushalte omdat een bejaarde vrouw het tijdens het instappen had verloren. Een getal onder de tien kiezen? Het is bekend dat de meeste mensen een voorkeur hebben voor oneven getallen boven de vijf. Negen ligt te dicht bij tien, dus wordt het zeven. Geen willekeur, geen toeval, maar psychologie. Toeval bestaat dus niet. Of toch wel? In een boek over cryptografie las ik dat het met behulp van computerprogramma’s allang mogelijk is volstrekt willekeurige getallenreeksen te genereren, getallen die niet het resultaat zijn van fysica, berekening of conditionering. Ik vind dat een wonderlijke gedachte. Waar komen die getallen vandaan? Nergens. Ze verschijnen zonder tussenkomst van iets of iemand op het scherm, ze betekenen niets en toch bestaan ze. Maar ik dwaal af. Het gaat me om iets heel anders. Het gebeurt wel eens dat je op straat ‘toevallig’ een oud-collega tegenkomt. Als die oud-collega in de buurt woont, is de ontmoeting natuurlijk niet zo heel speciaal, maar zelfs dan loop je een aanzienlijk risico om uitgenodigd te worden voor een kopje koffie. Iets zeldzamer, maar toch niet heel uitzonderlijk, is de ontmoeting in den vreemde. Je loopt met open mond door de toonzalen van het Getty Center in Los Angeles als je opeens een gezicht herkent: een buurvrouw van vroeger, die je al zeker tien jaar niet hebt gezien. Je wilt nog snel een andere zaal in duiken, maar het is al te laat: zij heeft jou ook herkend en daar staan jullie dan, op zijn minst tien minuten tot elkaar veroordeeld. Zo heeft iedereen wel een sterk verhaal op zijn repertoire. Minnaars, buren, familieleden, kennissen, elftalgenoten, koorleden, ze komen elkaar op de gekste plekken tegen. Ontmoetingen op de Chinese of Berlijnse Muur, in de Andes, langs het Ho Chi Minpad en op nog talloze andere plekken. Je zou ze kunnen uittekenen op een wereldkaart: twee grillige lijnen, een rode en een blauwe, die elkaar na veel omzwervingen uiteindelijk op hetzelfde moment raken of kruisen. Dat ene punt is Het Moment. Laatst had ik een gedachte die me bij de keel greep. Ik probeerde me voor te stellen hoe groot de kans op zo’n Moment is, toen ik me plotse-
1
ling realiseerde dat het aantal Momenten veel kleiner is dan het aantal Net Niet-Momenten. Je stapt achter uit de tram terwijl op hetzelfde moment voorin een oude geliefde instapt (wat je overigens een pijnlijke rit bespaart). Op het Forum Romanum kijk je naar de ruïnes van de tempel van Castor en Pollux, terwijl achter je rug je oude leraar Duits passeert, verdiept in zijn reisgids. In een boekhandel in Parijs dwaal je langs de kasten met klassieke poëzie, zonder de uit het oog verloren studiegenoot op te merken die tien meter verderop bij de afdeling thrillers staat. Je verlaat de winkel en zult hem de rest van je leven niet meer tegenkomen. Als we aannemen dat een mens in zijn leven een handvol Momenten meemaakt, dan staan daar talloze Net Niet-Momenten tegenover. Ik weet niet goed wat ik daarvan moet denken. Ik zie een kaart voor me, geen wereldkaart, maar gewoon de plattegrond van een stad. De kaart is overdekt met honderden knipperende blauwe lampjes – alle mensen die je in die stad hebt gekend in de loop der jaren. Er is ook één rood lampje – dat ben jij. Sommige lampjes staan stil, maar de meeste schuiven volgens onvoorspelbare patronen over de kaart, soms langzaam, soms erg snel. Heel af en toe stuit het rode lampje op een blauw lampje. Maar het grootste deel van de tijd beweegt het zich, net als de blauwe lampjes, voort in doelloze eenzaamheid. Ik weet het niet zeker, ik ben niet zo op de hoogte van de ontwikkelingen, maar volgens mij bestaan er al apparaatjes die een piepje geven of een deuntje spelen als een bekende zich in je nabijheid bevindt, misschien zelfs een deuntje dat met die bekende in verband staat. Als iedereen straks zo’n apparaatje bij zich draagt, zullen de Net Niet-Momenten schaarser worden en misschien wel helemaal verdwijnen. Toen jij en ik elkaar kenden, was die tijd verder weg dan nu. Ik weet nog dat we ons voorstelden hoe het zou zijn als je een apparaat had waarmee je talloze verloren gewaande bezittingen – stripboeken, speelgoedautootjes, bokshandschoenen, een zakmes, lego-stenen – moeiteloos kon terugvinden. Ik zag dan altijd iets voor me wat leek op de computerspelletjes die toen populair waren: kleine zwart-wit-lcdschermpjes in een plastic behuizing, die een blikkerig geluid produceerden. Als je bijvoorbeeld een voetbalpompje zocht dat je al maan-
15
den kwijt was, schakelde je het apparaatje in en werd je, door de steeds hogere frequentie van blikgeluidjes, feilloos geleid naar het plekje achter de trap waar het pompje op je lag te wachten in de kist met regenkleding. Niets en niemand blijft verborgen; dat is geen filosofie meer, maar technologie. En toch bestaat er nog altijd geen apparaatje om alles op te sporen wat je ooit kwijt bent geraakt.
∞
Hemel parkeerde zijn scooter op de stoep en begaf zich in de richting van de dubbele klapdeuren. Het schoolplein was leeg, de klimtoestellen stonden er verlaten bij. Aan de straatkant werd het plein begrensd door een dikke haag, bij de ingang stonden rozenbottelstruiken. Hij dacht niet meer aan Wende, en hij dacht ook niet aan zijn dochter, met wie hij twee lange dagen van kleverige handjes, dierenverhalen en door het huis verspreide boterhamresten zou doorbrengen. Hij dacht aan de borsten van de juf. Nee: aan de tieten van de juf. Hij had ze nog niet gezien, niet in hun volle glorie. Maar hij had ze gevoeld. Binnen overviel hem, zoals iedere keer, het gevoel dat hij een indringer was in een kabouterhuis. Links in de gang waren op kniehoogte kapstokjes bevestigd, waar kleine jasjes boven kleine laarsjes hingen. Rechts waren de mini-wc’s, waar hij een keer naar binnen was gegaan voor een noodgeval. De toiletten waren voorzien van wastafeltjes waar een teckel uit zou kunnen drinken, blokken zeep waren voor het gemak aan stalen pennen gespiest, die uit de muur staken. In een van de hokjes had hij van grote hoogte gemikt in een pot ter grootte van een steelpan. Het rook er naar een babykamer. Door het raam van het lokaal zag hij zijn dochter. Ze zat op een kabouterstoeltje, gebogen over een kaboutertafeltje en was iets aan het inkleuren op een vel papier. Als volwassenen zich konden concentreren als een zesjarige, dacht hij. Ja, wat dan? De wereld zou verstommen. Zijn blik gleed verder over de kinderkopjes naar het bureau van de
1
juf. Tanja Staal zat met haar ellebogen op het tafelblad geleund naar buiten te kijken en gaapte achter haar hand. Ze droeg een zwart, nauwsluitend jurkje met een zwarte legging, een brede lichtbruine riem en leren laarzen in dezelfde kleur. Om haar hals had ze een groenwit gespikkelde zijden sjaal geknoopt, die tot over haar middel viel, waardoor haar welvingen aan het zicht onttrokken waren. Hij had haar niet gevraagd hoe oud ze was en daarvoor was het nu een beetje laat. Zevenentwintig? Dertig? In ieder geval van mijn leeijd, maar dan een stuk jonger, zei hij in zichzelf, en hij grinnikte inwendig om die geleende constatering. Blijkbaar werd Tanja iets gewaar, want ze draaide zich plotseling om en keek hem van achter het glas beschuldigend aan, alsof hij stiekem filmopnames aan het maken was. Hij knikte haar toe, wat hij direct een belachelijk gebaar vond, maar ze bleef hem aanstaren. Snel liep hij verder. In de aula stond een plukje ouders te wachten, zachtjes pratend. De tafels en stoelen waren hier een fractie groter dan in de klas van juf Tanja. Voor het toneel – niet groter dan een tafeltennistafel – waren de zware gordijnen uitnodigend opengeschoven. Het was warm in de aula en de zuurstof leek er langdurig stil te hebben gestaan. Hemel groette de ouders met een gemompeld ‘goedemiddag’ en begon de tekeningen te bestuderen die aan de gemetselde muur hingen. Het waren stuk voor stuk variaties op het vertrouwde thema: een handvol figuurtjes, een schematisch weergegeven huis met een scheefstaande schoorsteen en aan de hemel een stralende zon. Hij moest opeens denken aan de zwemles van vroeger. Wekelijks hadden ze zich verzameld in precies zo’n aula – de gemetselde muur, het onderhoudsvriendelijke marmoleum, waar de atmosfeer zwaar was van opwinding en vage angst. Zijn klasgenoten waren als puppies in een kennel, maar voor Hemel waren die paar minuten dat ze op de bus moesten wachten een kwelling, want van alles wat met school te maken had, zag hij het meest op tegen de zwemles, en eigenlijk vooral tegen de reis naar het zwembad. Het starten van de motor deed zijn maag samentrekken en gedurende de rit werd hij altijd geteisterd door de gedachte dat hij per ongeluk zijn zwembroek was vergeten. 17
De bel ging, deuren zwaaiden open, kinderen stroomden in ordeloze linten naar buiten en vulden de gang. Zigzaggend door de massa liep Hemel naar het lokaal van zijn dochter. Ze stond in haar eentje bij de kapstok met een vel papier in haar handen en keek hem afwachtend aan. Hij pakte haar zonder iets te zeggen bij haar middel, en terwijl hij haar met moeite op zijn arm hees, kwam Tanja de klas uit lopen, hand in hand met een jongetje dat ontroostbaar huilde. Ze keek hem even aan. Als haar gezicht al iets uitdrukte, was het onverschilligheid. ‘Kan ik zo nog even met je praten?’ Hij zei het zo losjes mogelijk. Gewoon even praten met de juf. Ze knikte en hurkte toen bij het jongetje neer, waardoor het zwarte jurkje nog strakker om haar billen spande. ‘Dag mooie dame,’ zei hij tegen zijn dochter. ‘Ik heb een tekening gemaakt,’ antwoordde ze. ‘Heb je een tekening gemaakt?’ ‘Voor jou.’ ‘Mag ik hem zien?’ Hij zette haar weer op de grond en keek naar het vel dat ze voor zijn gezicht hield. Drie lachende figuurtjes, twee grote en een kleintje. Een huis met een puntdak en een scheve schoorsteen, waar rook uitkwam. Een zon met stralen die tot aan het dak reikten. Weer of geen weer, in de wereld van zijn dochter brandde de haard. ‘Sta ik er ook op?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei ze, wijzend op een van de grote figuurtjes. ‘Dit ben jij. En dit ben ik.’ Haar vinger verschoof naar het kleine figuurtje. ‘En wie is dit?’ vroeg hij, terwijl hij het tweede grotere figuurtje aanwees. ‘Dat is Tanja,’ zei ze. Hij voelde het bloed uit zijn wangen stromen. ‘Waarom… waarom Tanja?’ ‘Gewoon.’ ‘Vind je Tanja aardig?’ ‘Ja hoor.’ Haar uitdrukking viel niet anders te interpreteren dan ‘neutraal’. ‘Pak je jas maar vast, dan ga ik nog even met Tanja praten,’ zei hij.
18
De kabouterstoeltjes stonden omgekeerd op de kaboutertafeltjes. Zonlicht viel naar binnen door de ramen en op de onderste helft van Tanja, die bij het bureau stond en een sleutelbos uit een la pakte. Ze had haar modieuze, groenleren meisjesjack al aan. Donker haar, lichte huid, lichte ogen, smalle mond. Stevige schouders. ‘Van het wedstrijdzwemmen,’ had ze gezegd op ouderavond, een week geleden. Ze veegde met haar vrije hand een lok uit haar gezicht en draaide zich naar hem toe. Haar laarzen hadden platte hakken, precies zoals de bladen voorschreven. Tanja Staal, juf van de eerste klas, pardon, groep drie, kampioene van de blanco uitdrukking. Die verdomde ouderavond. Even wenste hij dat hij er nooit heen was gegaan. ‘Heb je iets gezegd tegen Vicky?’ vroeg hij. ‘Iets gezegd? Waarover?’ Daar was die lege blik, die ogen die niets verraadden. ‘Over… ehm, ons.’ ‘Nee natuurlijk niet. Wat denk je nou? Wat zou ik tegen haar moeten zeggen?’ Het antwoord stelde hem een tikkeltje teleur. ‘Ze hee een tekening gemaakt waar jij en ik samen op staan.’ ‘O.’ ‘Ik vond het gezellig… de ouderavond. Ik wilde voorstellen om het nog een keer over te doen.’ ‘Dat lijkt me leuk.’ ‘Misschien heb je andere plannen.’ ‘Ik maak nooit zoveel plannen.’ ‘Is het goed als ik je bel?’ ‘Ja hoor, zie maar. Peter…’ – zijn naam… uit haar mond – ‘…ik ga het lokaal afsluiten.’ Ter bekrachtiging hield ze de sleutelbos omhoog, als een jager die een afgeschoten haas triomfantelijk bij het nekvel houdt. ‘Natuurlijk. Ik ga. Ik bel je.’ Op de gang had Vicky haar jas al aan. ‘Papa, waar blijf je nou,’ zei ze. ∞
19
Een paar dagen later lag Hemel klaarwakker in het vreemde bed, luisterend naar de zachte snurkjes. Het was nacht, maar de maan scheen zo helder door een smalle opening in het gordijn, dat het was alsof pal voor het raam een straatlantaarn stond. Zo was het begonnen: met zijn vrouw, van wie hij gescheiden leefde, had Hemel afgesproken dat hij een keer in haar plaats naar een ouderavond zou gaan. Het was al donker buiten toen het zijn beurt was voor een gesprek van tien minuten – hij bleek de laatste van die avond. Om de vrijdag haalde hij zijn dochter van school, waarna ze het weekend bij hem doorbracht. Dat was de afspraak, zei hij, toen hij eenmaal tegenover juf Tanja zat. Ze zei dat ze dat al wist. Van uw vrouw, voegde ze eraan toe, waarop Hemel zich afvroeg of je een moment kon vastleggen waarop je in de ogen van jonge, aantrekkelijke vrouwen een meneer werd, oewel iemand die eruit lag, die buiten de kring was geplaatst, die niet meer behoorde tot het seksuele establishment, de royalty van de jeugd. Hij kende Tanja alleen van gezicht – een bleek gezicht met sierlijke, strakke lijnen, als uit marmer gehouwen. Haar slanke, witte vingers lagen gespreid op het tafelblad. Eén zilveren ringetje om haar rechterringvinger. Van haar eerste vriendje gekregen toen ze zestien was, dacht Hemel. Nooit meer afgedaan sindsdien. Met hernieuwde interesse observeerde hij haar terwijl ze haar kladblok raadpleegde. Tanja Staal: juf op een school in een provinciestad, met de gelaatstrekken van een godin uit de oudheid, afgedaald van de Olympus om vijfentwintig kinderen hun eerste woordjes te leren schrijven. ‘Boom, roos, vuur, vis,’ herinnerde Hemel zich van vroeger, en ook ‘reus’ en ‘Pim’. Ze hingen boven het bord, met plaatjes erbij. Hij keek schuin opzij naar het bord van juf Tanja. Geen woordjes, geen plaatjes, wel tekeningen en plakwerkjes. Over Vicky kon de juf kort zijn. Altijd op tijd haar werkjes af. Nooit vervelend of luidruchtig, veel vriendinnetjes. Schrijfwerk keurig verzorgd. Lief, ijverig, vrolijk, enthousiast, niet haantje-devoorste maar ook niet verlegen. Ze leek geen last te hebben van de scheiding – dat laatste zei juf Tanja zonder enige nadruk, alsof het
20
bij het gebruikelijke tussenrapport hoorde. Nu zag Hemel opeens waarom haar gezicht zo speciaal was: het was een masker. Als ze praatte, bewoog alleen haar mond; haar ogen bleven in dezelfde onpeilbare stand. Hij kreeg het een tikkeltje benauwd in het lokaal. Als volwassen man werd je geacht over je onvolkomenheden heen te stappen. Je kon geen beroep meer doen op de gebreken die je parten speelden toen je pakweg negentien was, en doodsbang voor mooie vrouwen. Had meneer Hemel nog vragen? Hij schrok op. Tanja Staal keek nadrukkelijk op de klok die achter in het lokaal hing. Ja, hij had één vraag, namelijk of Tanja iets wilde drinken. Zijn hart bonsde ervan. Ze wierp hem een snelle blik toe, alsof ze zijn intenties keurde in een fractie van een seconde, dook toen half onder het bureau om haar tas te pakken. ‘Waar wilde u heen?’ klonk het hol. Hij kwam overeind en schoof het gordijn iets verder open. De maan stond laag aan de hemel en verlichtte de parkeerplaats alsof er een reusachtige bouwlamp stond opgesteld. Hij keek om. Tanja’s lichaam, afgetekend onder de deken. Ze lag met haar rug naar hem toe, van haar hoofd was alleen het donkere haar zichtbaar. Het glansde in de maneschijn. Twintig jaar terug zag zijn ideaalbeeld van een wervelend leven er ongeveer zo uit: een prachtige vrouw ontmoeten, haar verleiden met al je charmes, de nacht met haar doorbrengen. En dan ’s ochtends natuurlijk met bovenmenselijke koelbloedigheid vertrekken zonder haar wakker te maken. Mannen bleven hun leven lang een gevangene van de begeerte, maar door schade en schande wijs geworden investeerden ze in de loop der jaren geen tijd en moeite meer in het onbereikbare; ze concentreerden zich op wat, gezien hun leeijd, status, inkomen en uiterlijk, binnen de mogelijkheden lag. Hemel wist diep vanbinnen dat de rekensom met Tanja niet klopte, zelfs niet bij benadering; er was waarschijnlijk ergens door nul gedeeld. En toch zat hij hier, bij het slaapkamerraam van een vrouw die hem om onnaspeurbare reden had uitverkoren.
21
Een man leert ook om in zo’n geval niet terug te deinzen. Terwijl hij van boven het eenzame meisje observeerde dat terugkwam van het uitgaan, haar fiets klepperend in de nacht, dacht hij weer terug aan die avond, ouderavond. In het café van het filmhuis hadden ze bier gedronken. Er waren weinig mensen. Hij zei: zeg alsjeblie jij. Dat vond Tanja goed. Ze spraken over films die ze hadden gezien en films die ze nog wilden zien, zodat Hemel al snel een beeld kreeg van Tanja Staals ongegeneerd oppervlakkige smaak, nog oppervlakkiger dan de zijne (haar favoriete film: Titanic; zijn favoriete film: e Good, the Bad and the Ugly). Toen er een stilte viel, vroeg Hemel of ze het raar vond om met de vader van een leerlinge in een café te zitten. ‘Nee hoor, waarom?’ antwoordde ze. Ze lachte, voor het eerst, en een ogenblik dacht Hemel dat ze bedoelde dat ze zoiets veel vaker deed, afspreken met gescheiden vaders. Hij was vast niet de enige die bepaalde gedachten had bij juf Tanja en het zou hem niet verbazen als ze vaker werd gevraagd na schooltijd wat af te spreken. Buiten was het koud geworden, en terwijl hij naast haar liep, wilde Hemel in een opwelling een arm om haar middel slaan. Net op dat moment draaide Tanja zich naar hem toe en zijn hand raakte de zachtheid van haar zij. Hij wilde zijn arm terugtrekken, maar ze kwam zo dicht tegen hem aan staan dat hij haar lichaamswarmte voelde. Haar handen vonden hem, en in een opwelling drukte hij zijn lippen tegen haar gezicht en toen op haar mond, die aanvankelijk stijf en koud aanvoelde, maar toen plotseling meegaf, zijn huid schuurde tegen de hare, en terwijl ze daar stonden, verstrengeld, vijf meter van haar auto, ging er een lichte schok door zijn onderlijf, waarvan hij hoopte dat ze het niet zou merken. Dankjewel voor de gezellige avond, zei ze terwijl ze zich van hem losmaakte. ‘Tot gauw,’ zei hij met hese stem. Ze stapte in haar auto en reed weg zonder om te kijken. Pas op zaterdagochtend had hij genoeg moed verzameld. Vicky zat achter in de tuin op de schommel. ‘Tanja, met mij.’ ‘Met wie?’
22
‘Met Peter,’ zei hij. ‘Peter.’ ‘De vader van Vicky,’ voegde hij er haastig aan toe. Tanja had niet veel tijd om te praten. ‘Heb je zin om volgende week hier langs te komen?’ vroeg ze. Op het opgegeven adres stond een tien verdiepingen hoog, streng appartementencomplex. Uit het woud van fietswrakken bij de ingang concludeerde Hemel dat het grotendeels werd bewoond door jonge vrijgezellen, die de gewoontes van het studentenhuis nog niet hadden afgelegd. Tanja begroette hem met een snelle kus op zijn lippen, alsof ze elkaar al jaren kenden. De woning bestond uit een woonkamer met open keuken en een slaapkamer, die beide de indruk wekten dat ze er weinig tijd doorbracht. Wie niet beter wist, zou kunnen denken dat Tanja een stewardess was, altijd onderweg, met een appartement waar ze alleen sliep en haar rolkoffertje in- en uitpakte, en waar ze heel af en toe de nacht doorbracht met de copiloot van dienst. Het was er zo pijnlijk schoon en opgeruimd, en meubels en verlichting waren zo mathematisch op elkaar afgestemd dat het leek op de showroom van een interieurwinkel. Geen foto’s, geen briees op de koelkast. Hij pakte het boek dat op tafel lag, het enige persoonlijke element dat hij kon ontdekken, en ook het enige boek trouwens. Hoeksteen was de titel, de schrijfster heette Ciska de Boer. Hoeksteen: Een stel met een geadopteerde tweeling komt in financiële problemen als hij zijn goedbetaalde baan als commercieel directeur kwijtraakt. Terwijl zij een baantje neemt als caissière in de plaatselijke supermarkt, raakt hij via een oude schoolvriend die een wietplantage blijkt te runnen steeds meer betrokken bij duistere zaakjes. Als behalve zij ook vrienden en buren hier lucht van krijgen, komt het huwelijk steeds meer onder spanning te staan. ‘Hoe vond je dit?’ vroeg hij terloops. ‘Ik weet het niet. Ik heb het cadeau gekregen, maar ik ben niet zo’n lezer.’ Ze was schuin achter hem komen staan, zachtjes voelde hij een borst tegen zijn rug drukken. Hij draaide zich om en het volgende moment zaten zijn armen om haar middel en allang proefde
23
hij haar tong, die hard, spits en vochtig was, en hij dacht allang niet meer aan het meisje dat hij in de keuken van Lodewijk had betrapt, maar aan Tanja, het warme lijf van Tanja Staal, dat kronkelde onder zijn aanrakingen. ∞
In het zijkamertje dat uitkeek op de dijk had Hemel een speciaal plankje in zijn boekenkast gereserveerd voor het oeuvre van Ciska de Boer. Alle verschillende edities van alle titels, gerangschikt in volgorde van verschijningsjaar. Van links naar rechts begon het rijtje met Morgenstond, gevolgd door Tussenuur, Hoeksteen en ten slotte Burengerucht, dat een halaar geleden was verschenen en waar ‘de loop’ nu een beetje uit raakte, zoals Hans Wortel het formuleerde. Hij bedoelde dat er nog maar een paar honderd van werden verkocht. Per dag. De volgende titel liet, zoals het er nu naar uitzag, nog even op zich wachten. Hemel rekte zijn lichaam uit, zodat hij diagonaal tegen de uiteinden van ruggensteun en zitting van zijn bureaustoel hing, maar zijn blik bleef gehecht aan het computerscherm. Niemand wist hoe Ciska de Boer eruitzag. Het achterplat van haar boeken vermeldde haar geboortejaar (Hemel en zij waren even oud), maar er stond geen foto afgedrukt waarop zij met een hand onder haar kin gevouwen schuin in de camera keek. Ze had nog nooit een interview gegeven en was nooit op de radio geweest of op de televisie verschenen. Wie belde met haar uitgever, kreeg steevast te horen dat mevrouw De Boer het erg druk had met schrijven. Waar Ciska de Boer vandaan kwam en wat ze had gedaan voor ze was gedebuteerd als thrillerschrijfster was eveneens een mysterie. Zij had geen e-mailadres of internetpagina, en in het telefoonboek van Nederland stonden zo veel vermeldingen onder ‘C. de Boer’, dat iedere lezer of journalist al bij voorbaat de moed in de schoenen zou zinken. Gezien haar schuwheid was het trouwens meer dan waarschijnlijk dat ze een geheim nummer had, of helemaal geen nummer.
2