de veteraan
Van Johan Faber verschenen eerder bij Nijgh & Van Ditmar: Wat bezielde Volkert van der G.? (non-fictie, 2008) Wende (roman, 2012)
Johan Faber
De veteraan
Nijgh & Van Ditmar 2014
De auteur ontving voor het schrijven van dit boek een projectsubsidie van het Nederlands Letterenfonds.
www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Johan Faber 2014 Omslag Monique Gelissen Omslagbeeld Bobbieo / Getty Images Foto auteur Merlijn Doomernik Typografie Adriaan de Jonge nur 301 / isbn 978 90 388 9861 2
1
Er werd een meisje vermist. Ze was veertien. Deze feiten vernam Meindert Oosting voor het eerst toen hij in de rij stond in het belachelijk kleine supermarktje van Neerloo, dat ook dienstdeed als postagentschap. Ze stegen op uit de fluisteringen van de twee vrouwen vóór hem. Een moeder en een dochter: twee dezelfde Saksische kaaklijnen. Meindert besteedde geen aandacht aan het gesprek en toen alles achter de rug was zou hem dat nog spijten, want misschien had hij zich heel wat onheil kunnen besparen als hij eerder van de details op de hoogte was geweest. Maar er waren veel geluiden die om aandacht vroegen, zelfs hier in de supermarkt van Neerloo, waar het licht van de zoemende, oude tl-buizen alle levensmiddelen in dezelfde onappetijtelijke glans zetten. Vooral de metaalklanken vond Meindert hinderlijk opdringerig: de ouderwetse winkelbel, die schel opklonk als de deur openging; het gerammel van een boodschappenmandje; de harde klap van een blik bruine bonen dat op de grond viel. Zelfs het tikken van kleingeld dat in de kassalade werd uitgeteld drong zijn hersens binnen, waar het zich hechtte op plekken die hij liever niet bezocht. Zijn beurt. ‘Oosting,’ zei hij. De roodharige jongen was de zoon van de eigenaar van de supermarkt, een zure, dikke kerel die naar de naam Schilling luisterde. Supermarkt Schilling: twee gangpaden, één kassa, een postagentschap en een inzamelpunt voor oud papier. Onbetwist zenuwcentrum van Neerloo, een knooppunt van bedrijvigheid vergeleken met het verkrotte dorpshuis en het droevige gemeentehuis, waar twee piepjonge deeltijdambtenaren elkaar om de dag aflosten.
Het pakket was zo grondig met tape verstevigd dat het witte karton er vrijwel geheel onder verdween. Maar het pakket was niet alles, er was ook een brief. Hij keek eens goed. ‘M. Oosting, Neerloo,’ las hij. Geen vergissing. Hij moest tekenen, dus tekende hij, en zonder verder iets te zeggen kloste hij naar buiten op zijn lompe, gevoerde rubberlaarzen. Meindert had een auto, maar er mankeerde iets aan de startmotor. Menno had toegezegd dat hij het zou fiksen, maar Meindert had zijn voormalige wapenbroeder al weken niet gezien. Met het pakket onder zijn arm en de brief in de binnenzak van zijn oude legerjas liep hij door de Hoofdstraat. Zijn vrije hand zat diep in de linkersteekzak, waar zijn vingers het heft vonden van het spectaculaire legermes. Uitgeklapt zag het mes er vervaarlijk uit, maar het meest schokkende wat Meindert er de laatste tijd mee had gedaan was geknakte takken afsnijden. Even verderop in de Hoofdstraat was een bushalte, maar sinds enige jaren stopten er geen bussen meer in Neerloo. Meindert herinnerde zich dat hij als kind, toen het vijftien graden vroor en de sneeuw in metershoge duinen tegen de gevels van de boerderijen was gewaaid, een keer de bus naar school had genomen. Het was een ouderwets walmende, ludiek verende bus geweest, propvol mensen en zo ontstellend warm gestookt dat hij op de eindbestemming in Kanaal hevig zwetend weer in de vrieskou was getuimeld. Tegenwoordig ging de bus met een wijde boog om Neerloo heen. Twintig kilometer verderop liep de snelweg die Neerloo lang geleden had gedevalueerd tot het soort dorp waar niemand kwam die er niets te zoeken had. Als Neerloo niet op de kaart had gestaan, als er niet aantoonbaar mensen woonden zou je kunnen denken dat het gebied radioactief besmet was, of louter bestond uit ondoordringbare moerassen. In feite lag het dorp midden in een uit weidegebied en heidevelden bestaande vlakte, waar de wind alleen werd gebroken door dunne berkenbosjes en houtwallen, en de verspreid over het landschap uitgestrooide boerderijtjes. Geen grote, trotse stolpen, maar nederige stallen en schuren,
die zich van verlegenheid achter elkaar verscholen. Daardoorheen slingerde zich een handvol smalle, door bomenrijen geflankeerde wegen, die voor het grootste deel het spoor van de oude middeleeuwse paden volgden. De enige, echte trekpleister van de streek was het meer, simpelweg het Meer geheten, waar een kwijnend jachthaventje in de zomer net genoeg aanloop kreeg uit de omgeving om een soort nette armoede te handhaven, die de definitieve neergang tot nu toe altijd een handbreedte voor wist te blijven. Op de werf ter grootte van een krant werden nog schepen onderhouden; bij Meerzicht, de cafetaria, wapperde op zomerse dagen een vlag. Hier lag het motorbootje van Meindert. Soms ging hij samen met Menno uit vissen op het Meer. Veel vaker tufte Meindert zonder Menno langs de dichte, brede rietkragen die het Meer voor zwemmers en zonnebaders vrijwel ontoegankelijk maakten. Het was niet erg om alleen te zijn. Het land was klein, de horizon was dichtbij, maar des te groter was de hemel boven Neerloo, die op zeldzame dagen onbewolkt was, en het Meer dan omtoverde van een leigrijze watermassa in een fonkelende, lichtblauwe spiegel die het hemelgewelf op zijn kop zette. Op dat soort dagen was het moeilijk te geloven dat het landschap deel uitmaakte van dezelfde aarde als de Aziatische steenwoestijn waarin Kamp Nederland had gelegen. Dit was misschien de reden dat Meindert Oosting zelden terugdacht aan Kamp Nederland als een reëel bestaande plek, en meer en meer als een oude droom. Kamp Nederland bestond trouwens niet meer, het was al een tijdje geleden opgedoekt, maar Neerloo bestond nog altijd, dus in zoverre klopte het. Ter hoogte van de glasbak kwam Wolf aanlopen. Ze duwde haar snuit tegen de vuile spijkerbroek van Meindert en keek verwachtingsvol naar hem op. Wolf was zwart, op een paar vuilwitte vegen op de schoften na. Een onaanzienlijk dier, benig en klein, met vlassige pels en vochtige kinderogen. Meindert had haar verworven tijdens de onderhandelingen over de tweedehands auto die
7
de boer aan de Oude Steenweg te koop aanbood, en die nu mokkend op het erf stond van het vakantiehuisje buiten het dorp waar Meindert bivakkeerde. Uiteindelijk mocht hij de auto – een bejaarde Simca, geel van ouderdom – voor driehonderd euro overnemen, op voorwaarde dat hij de hond op de koop toe nam. Nam hij de hond niet, dan ging de prijs omhoog naar vijfhonderd euro. Hij nam de hond. Wolf was destijds een paar maanden oud, de laatst overgeblevene van een bastaardnest. De boer had er goede zaken mee gedaan. Alle acht broertjes en zusjes waren al wegonderhandeld bij diverse transacties. ‘Hoe ga je haar noemen?’ vroeg de boer – het was geen kwaaie vent. Meindert dacht na. ‘Wolf,’ zei hij ten slotte, hoewel het dier er verre van wolfachtig uitzag. ‘Ze heet Wolf.’ De dag na de aankoop wilde de Simca niet starten. Menno had het euvel snel verholpen, maar de auto bleef zich uiterst nukkig gedragen, alsof hij zich had voorgenomen zijn nieuwe eigenaar dwars te zitten wanneer het maar kon. Een verlaten weg op een regenachtige avond zag hij als een uitgelezen mogelijkheid voor een lekke band of haperende ruitenwissers, en de motor zelf schiep er een duivels genoegen in op onvoorspelbare momenten te gaan tegensputteren. De Simca was, kortom, een portret. Hij hield niet van regen en hij hield niet van zonneschijn. Hij vond het dan weer te warm en dan weer te koud. Zelfs van een flinke tankbeurt knapte zijn humeur niet op. Het enige wat hij echt wilde, het enige waar hij altijd tijd voor inruimde, was thuisblijven. Ga jij maar, klonk door in het kansloze gekuch van de motor, ik blijf hier. Wolf was daarentegen een zeldzame voltreffer. Als hij niet beter wist, zou Meindert denken dat het dier smoorverliefd op hem was. Hij kon haar geen groter plezier doen dan ’s ochtends vroeg simpelweg in de deur van het vakantiehuisje te verschijnen. Alsof ze hem in maanden niet had gezien sprong ze tegen hem op en drukte ze haar spitse neus ruw in zijn kruis, waar die ene, univer-
8
sele pijn had plaatsgemaakt voor een meer recente, particuliere pijn. In tegenstelling tot de auto was Wolf nooit ziek en leek haar enthousiasme over haar baas met de dag groter te worden. Een riem bezat Meindert niet. De gedachte dat hij Wolf zou moeten aanlijnen kwam niet eens bij hem op. Wolf volgde hem overal, behalve als Meindert ergens naar binnen ging, want niets boezemde haar meer vrees in dan deuren en gesloten ruimtes. Op het erf van het vakantiehuisje had Meindert uiteindelijk maar een soort halfopen hondenhok voor haar getimmerd, bekleed met stro, want zelfs als het sneeuwde of hagelde weigerde Wolf binnen te komen. Het hok leek nergens naar, het was een krot in het klein, maar het dier bleef tenminste droog. Wolf was ook doodsbang voor vuurwerk. Op zekere dag tussen kerst en oud en nieuw, toen Wolf en Meindert door de Hoofdstraat van Neerloo liepen, was twintig meter achter hen een muggenscheet afgegaan. Een korte sis, meer was het niet, maar Wolf lag drie dagen trillend in haar hondenhok, wilde niet eten en keek de wereld in met de blik van een eenzaam kind op de eerste dag van het zomerkamp. Meindert was niet bang voor vuurwerk. Als er een rotje afging, dacht hij: kinderspel. Volgens de kalender was het bijna zomer, maar het weer trok zich daar niets van aan. Het was koud en al dagen kwam een ziekelijke, ragfijne regen naar beneden. De rommelige, aan flarden geschoten wolkenlucht trok alle kleur uit het dorp. Meindert boog het hoofd en veegde de nattigheid uit zijn snor. Hij dacht niet aan het pakket onder zijn arm. Hij dacht aan een gebeurtenis van een paar dagen terug, toen hij met Wolf over het heideveld aan de andere kant van het Meer liep. Wolf was al een tijdje ongewoon nerveus en drentelde zachtjes jankend om haar baas heen, tot ze plotseling bevroor – één poot bleef daadwerkelijk in de lucht hangen. Meindert bleef ook staan. Honderd meter verderop liep een wolf. Het was geen hond, dat
9
zag Meindert direct, het was een hoogpotige, grijze, magere wolf. Het beest draafde kalmpjes in een rechte lijn over het heideveld, in de richting van de houtwallen bij het Meer, en keek geen moment opzij, alsof hij de indringers allang had gezien. Wolf was muisstil. Wat zag zij? Iets onbekends dat toch vertrouwd was, zoals de vreemde types die Meindert en zijn kameraden langs de stoffige Afghaanse wegen hadden zien lopen. Een mens, jazeker, maar was het een vriend of een vijand? Droeg hij een bomgordel onder dat gewaad, of was hij een doodgewone geitenhoeder of papaverteler? Je wist het nooit zeker. Je kwam er nooit achter. Meindert kende de verhalen over wolven die vanuit Duitsland de grens passeerden en een tijdje over de velden zwierven. Niemand in de omgeving had daadwerkelijk een wolf gezien, maar de verhalen waren er, want in het vergeten gebied rond Neerloo verwilderde het land en kwam de natuur, die een tijdlang verslagen in de touwen had gehangen, met verdubbelde kracht terug. De boeren trokken weg en de dieren namen hun plaats in: roofvogels en herten; dassen en vossen; hazen, zwijnen en konijnen. De dieren wisten niet hoe ze het hadden, op het grote heideveld konden ze weken rondzwerven zonder een mens te ontmoeten, als ze Meindert Oosting niet meerekenden. Maar Meindert was zo’n vertrouwde verschijning dat de fauna van Neerloo hem allang had getaxeerd als een ongevaarlijke zonderling. Het was een wolf, geen twijfel mogelijk. De wolf was terug in Neerloo. En op het moment dat het dier verdween in het kreupelhout had Meindert al besloten dat hij zijn ontdekking voor zichzelf zou houden. Niet omdat hij niet zeker van zijn zaak was, niet omdat hij bang was voor gek te worden versleten, maar omdat de zekerheid zich opdrong dat de wolf ongezien moest blijven, en in stilte benoemde hij zichzelf tot de enige, officiële beschermheer van de Wolf van Neerloo. Op het plein met de klinkers passeerde Meindert het hunebed. Het stond sinds jaar en dag vast dat dit de enige bezienswaardig-
10
heid van Neerloo was en Meindert verbaasde zich allang niet meer over de enormiteit ervan. Niemand in Neerloo keek trouwens nog op van het hunebed, behalve misschien de kleine kinderen, maar die keken overal van op (een auto! een vogel!) dus dat telde niet. Daarbij woonden er niet veel kinderen in Neerloo. Jessica, de driejarige dochter van Menno, was een van de weinigen. Waarover zij zich verbaasde, daar viel je mond van open. Op een keer, toen ze met Menno was meegekomen en op het erf voor het vakantiehuisje in de plassen stampte met haar regenlaarsjes, had ze opeens omhoog gewezen: ‘Kijk!’ Meindert keek. Hij zag niets bijzonders. ‘Kijk!’ Er was werkelijk niets te zien. ‘Een! Boom!’ Er stond inderdaad een boom bij het vakantiehuisje, een oude beuk. Met zijn ogen volgde Meindert de gladde stam naar boven, waar de takken zich vertakten in kleinere takken, en de kleinere takken in nog kleinere takken en takjes, met duizenden blaadjes die trilden in het bleke licht, maar hij kon er met geen mogelijkheid een groot mysterie in ontdekken en hij dacht bij zichzelf dat Jessica waarschijnlijk iets zag wat hij niet zag. Jessica had meer ondoorgrondelijke interesses. Met bestudeerde nuffigheid negeerde ze spectaculaire bliksemschichten aan de horizon, maar ze kon minutenlang gebiologeerd blijven kijken naar een door de wind opgejaagde plastic zak. Hazen en roofvogels interesseerden haar niet, maar ze kraaide van levensblijheid bij het zien van een doodgewone merel, die mechanische sprongen maakte door het gras. Met een stok in de grond porren behoorde tot haar favoriete bezigheden. Hoe vreemd zijn de levens van kinderen, dacht Meindert. Sprookjesachtig en onvoorspelbaar, bezield door grillige ingevingen. ‘Dat,’ zei ze een keer ernstig, ‘is mijn vader.’ Ze wees op de benen van Menno, die onder de Simca uitstaken. Er kwamen holle klopgeluiden onder de auto vandaan, afgewisseld met het metalen ge-
11
kletter van vallend gereedschap. Plaats van handeling: de stoep voor het huis van Menno en Aafke. Aafke was net in verwachting van hun tweede kind, ze zat om de haverklap op het toilet en rende soms midden in een gesprek naar de keuken om over te geven in een emmertje. ‘Dat weet ik,’ zei Meindert somber. Jessica keek hem bedachtzaam aan en zei toen: ‘Hij heeft gevecht.’ Nee, wilde Meindert zeggen, je vader heeft niet gevochten. Wees blij. Vechten is niet goed. Er komen ongelukken van. Maar in plaats daarvan zei hij: ‘Ja, dat weet ik.’ ‘Heb jij gevecht?’ vroeg Jessica. ‘Ja,’ antwoordde Meindert. ‘Vechten mag niet. Dan komt de politie.’ ‘Ik weet het,’ zei Meindert. Het was een tijdje stil. Ze keken naar Menno, die onverdroten verder sleutelde. ‘Heb je pijn?’ vroeg Jessica onverwacht. ‘Soms,’ antwoordde Meindert en daar leek ze genoegen mee te nemen. In een ander leven, zijn kinderleven, was Meindert een keer op het hunebed geklommen. Hij was toen acht of negen geweest, met genoeg inbeeldingsvermogen om te bedenken wat er zou gebeuren als de krankzinnig grote deksteen plotseling onder zijn voeten zou splijten. De kei moest wel zo zwaar zijn dat hij de aarde open zou ploegen en de beenderen van de prehistorische doden naar boven zou stuwen. Hoeveel zouden er liggen? Hoeveel beenderen van mensen die allemaal hadden geleefd, die vaders en moeders hadden gehad, kinderen, kleinkinderen, ooms en tantes, vrienden? Dat waren de vragen die hem als kind bezighielden. Nu vroeg Meindert zich af wie de eigenaar was van de auberginekleurige Volvo, die schijnbaar achteloos aan de rand van het plein gepar-
12
keerd stond. Hij kende die auto en toch wist hij zeker dat hij de Volvo niet eerder in Neerloo had gezien, bovendien reed niemand hier in zo’n moderne gezinsauto, wat je voornamelijk zag waren de oude, vergeten modellen: de Datsuns, de Dafjes en de Lada’s, de gedeukte bussen en de bemodderde crosswagens. Maar er was niemand te zien en Meindert liep door zonder er nog een gedachte aan te wijden. En omdat er verder geen mens op straat liep, was er niemand die zag dat Meindert heel licht met zijn been sleepte. Het zou te ver gaan Neerloo lelijk te noemen. In de Hoofdstraat stonden een paar oude huisjes met scheve pronkgevels die zonder meer het aanzien waard waren. De leilindes gaven het dorp een antiek accent en de tussen de woonhuizen liggende boerderijen, met hun rieten daken en ouderwetse hooibergen brachten je terug in een romantische, negentiende-eeuwse plattelandswereld. Aan de andere kant was het dorpshuis een uit grijze bakstenen opgetrokken verschrikking uit de jaren tachtig dat er volstrekt verwaarloosd bij stond. Het aan vele bouwkundige ziektes lijdende gemeentehuis aan het plein was gebouwd in dezelfde periode en had als voornaamste eyecatcher een oranje geldautomaat in de gevel. Hij bereikte de rand van het dorp, waar de school stond. De school had twee lokalen. In het ene lokaal kregen alle kinderen van vier tot twaalf les. In het andere lokaal was geen verwarming en werd gymnastiek gegeven. Deze situatie bestond al in de tijd dat Meindert naar de school ging, en nu hij er voor misschien wel de honderdduizendste keer langskwam herinnerde hij zich hoe ze zich na de gymles wasten bij het fonteintje van de enige wc – het dunne straaltje water; het opgedroogde zweet, dat de hele middag op je rug prikte. De juf was nog steeds dezelfde: juffrouw Van Zaanen, een boezemloze, magere, zacht sprekende vrouw met een stalen bril, die al oud was toen Meindert bij haar in de klas kwam, en nu bijna bejaard. Hij kwam haar nog weleens tegen in het dorp, zij groette
13
hem en hij groette haar, maar hij wist niet zeker of ze hem nog herkende sinds hij zijn snor had laten staan, zo rond de tijd dat hij zich had aangesloten bij de krijgsmacht. Het was geen modieuze, ‘ironische’ snor. Het was een echte snor, zo een die Meindert minstens vijf jaar ouder maakte dan hij in werkelijkheid was. In Afghanistan waren de baarden verschenen. Opeens lieten de jongens van Kamp Nederland allemaal hun baard staan, alsof ze zich wilden aanpassen aan het woeste uiterlijk van de lokale bevolking. Ze hadden die gewoonte overgenomen van de Amerikanen, die het misschien weer van de Britten hadden. Op den duur werden de baarden zo lang en zo onverzorgd, dat de leiding ingreep. Maar Meindert was zich altijd blijven scheren, zelfs in de meest primitieve schuilplaatsen en op de meest vereenzaamde, vooruitgeschoven posten. Meindert was negenentwintig. Hij voelde zich jong noch oud, en dat kwam voornamelijk omdat hij niet verder dan één of twee dagen vooruitkeek, en zelden over zichzelf nadacht. Dit had hem nooit gehinderd in het leven, behalve misschien toen hij na zijn diensttijd in Afghanistan een tijdje onder behandeling was geweest van een legerpsycholoog. De legerpsycholoog viel op door zijn kale schedel en zijn karakterloze trekken, waardoor zijn hoofd een ei leek. Hij was een aanhanger van de theorie dat een patiënt uit zichzelf moest gaan praten, bij voorkeur ook óver zichzelf. Meindert op zijn beurt praatte zelden uit zichzelf, en helemaal nooit óver zichzelf. Een sessie duurde een uur. Wekenlang nam hij iedere ochtend plaats op de bank, wazig van de pijnstillers. De psycholoog keek naar Meindert en Meindert keek naar buiten, waar de wind stuifzand voortjoeg over het kazerneterrein. Om de stilte te breken maakte hij soms een opmerking over het weer, de vogels, over buiten wandelen, over zijn bootje bij het Meer, maar meestal deed hij er het zwijgen toe, terwijl hij de waterblauwe, humorloze ogen van de legerpsycholoog op zich voelde rusten.
14
Het werd geen gunstig rapport. Hij had het nooit gelezen, maar het was hem verteld. De weg waarover Meindert liep, was dezelfde weg waarover de oudere kinderen van Neerloo naar de middelbare school in Kanaal fietsten. Het was de enige middelbare school in de wijde omtrek en hij lag vijftien kilometer verderop. Ze fietsten in een grote groep, de kleintjes voorop om de wind te breken, de groten achteraan, sloom trappend. Hij kende al deze kinderen van gezicht. ’s Ochtends zag hij ze in alle vroegte voorbijkomen; in de middag keerden ze terug in kleine groepjes en soms alleen. De kleintjes hadden tassen zo groot als hun romp en ernstige, witte gezichten van het vele huiswerk dat hun te wachten stond. De groten leken meer ontspannen, bijna nonchalant, misschien omdat ze het allemaal niet meer zo serieus namen. De winter was hard en lang geweest, de middagen waren kort, en als de kinderen van school terugkwamen schemerde het al. Het was op zo’n middag – koud en zonloos – dat hij Mieke Nanninga had leren kennen. Meindert sloeg het modderige pad in. Verscholen achter berkenbosjes lag het vakantiehuisje waar hij woonde sinds zijn terugkeer. Het was geen modern vakantiehuisje en het was ook geen comfortabel vakantiehuisje. Het was een oude, vochtige barak, een eenmansgetto waar geen mens ooit vakantie in zou willen vieren. Waarom uitgerekend op die eenzame, gure plek een vakantiehuisje stond, zou een onopgelost raadsel blijven – er stonden geen andere huisjes in de buurt en je moest goed zoeken naar wipkip, schommel of zandbak. Wolf rende vooruit en ging liggen op het stro voor het hondenhok. Meindert opende de deur, die nooit op slot was, en trok zijn laarzen uit. In het piepkleine woonvertrek zette hij het pakket op de plastic tuintafel. Hij nam het legermes uit zijn zak en met één beweging sneed hij de brief open. Het was een uitnodiging.
1
Meindert was uitgenodigd voor een reünie van ‘de jongens van Kamp Nederland’. De feestelijke bijeenkomst zou plaatsvinden over een paar weken. Hij was een jongen van Kamp Nederland, dat was zeker, en de legerpsycholoog zou hem waarschijnlijk hebben aangemoedigd om te gaan… Praten, Meindert, herbeleven, accepteren… Maar Meindert was geen prater. Meindert was een vergeter. Hij legde de brief op tafel, trok de legerjas uit en begon met het mes voorzichtig de tape om het pakket los te snijden.
16
2
Later, toen de eerste en ergste maanden voorbij waren en hij langzaam aan de glanzende grijsheid van de muren begon te wennen, dacht Meindert Oosting weleens terug aan de ochtenden met Wolf, zoals ze samen de Oude Steenweg af liepen in de richting van het Meer. Hij herinnerde zich de seizoenen met een scherpte die hem verbaasde. De herfst drong zich het sterkst aan hem op; de herfst met zijn nevelflarden, die leken op te stijgen uit het natte land; met zijn krachtige, wilde geuren; met de knappende gloed van de vuren die overal op het platteland werden ontstoken. Herfst, en de wereld had de kleur van dood hout. In de herfst gebeurden de vreemdste dingen. Zwammen zetten zich in één nacht bij tientallen tegen de boomwortels; poelen en vennen verschenen als bij toverslag; dode takken vielen met zachte tikken op het plaveisel; regen joeg horizontaal over het zwarte land. Soms verdween Wolf spoorloos in het kreupelhout en was Meindert alleen met de wind en met het Meer. Maar dan dook het beest een paar minuten later weer op uit een greppel, of schoot het triomfantelijk uit het riet bij de oever. Ja, in de herfst waren Meinderts gedachten meer dan in andere seizoenen bij hare majesteit de natuur, al zouden dat soort plechtige formuleringen niet in zijn hoofd opkomen. Hij liep, hij keek, hij voer op zijn boot over het Meer – zo was het en zo herinnerde hij het zich. In Neerloo weken de herinneringen aan Meindert Oosting hier niet veel van af: mensen die hem kenden, althans mensen die wisten hoe hij heette, zeiden dat hij een rustige jongeman was geweest, die met zijn hond in de omgeving van het Meer wandelde. Toen eenmaal bekend werd dat Meindert Oosting een held was, kwam dit voor velen als een regelrechte schok, en in het licht van
17
de gebeurtenissen weigerden sommige dorpelingen het zelfs te geloven. Maar het klopte wel degelijk en het werd later ook schoorvoetend bevestigd door het ministerie van Defensie: Meindert Oosting was een held. Niet een alledaagse held die een kat uit de boom haalt of een winkeldief overmeestert, maar een officiële held, een held voor volk en vaderland. Als men over duizend jaar de annalen erop zou naslaan, zou men Meinderts naam terugvinden met de vermelding dat hij wegens ‘uitzonderlijk moedig gedrag, onder vijandelijk vuur’ de belangrijkste militaire onderscheiding had gekregen die er destijds bestond. Wat er later ook over Meindert werd gezegd, hoe sterk de meningen ook verdeeld en de herinneringen verdraaid raakten, dit ongemakkelijke feit zou nog lang als een zwaard boven Neerloo blijven hangen. Meindert zelf wist beter dan wie ook dat hij alleen maar bij de gevechtseenheden was gekomen vanwege zijn kwaliteiten als scherpschutter, die zijn tekortkomingen als soldaat ruimschoots goedmaakten. Hij kon zo goed schieten dat de hoge officieren die zijn scores onder ogen kregen het niet konden geloven en persoonlijk poolshoogte kwamen nemen op de schietbaan. Daar zagen ze dat soldaat Oosting van driehonderd meter afstand lucifersdoosjes van een hek schoot, de een na de ander. Hij lag doodstil, het wapen geklemd tussen zijn gezicht en zijn arm; het enige dat bewoog was de vinger die de trekker overhaalde. In een officieel, geheim rapport stond dat Meindert in de Afghaanse provincie Uruzgan vijandelijke strijders had uitgeschakeld nadat zijn peloton in een hinderlaag was gelopen, maar dat was slechts een deel van de waarheid. Het andere deel van de waarheid, het deel dat alleen bekend was bij hen die het hadden meegemaakt, was dat alle leden van het peloton hartstikke dood zouden zijn als Meindert er niet was geweest. Terwijl iedereen in dekking lag, had hij onder zwaar vuur zijn wapen in stelling gebracht. Hoe hij het precies had geflikt kon niemand navertellen, maar het stond vast dat Meindert drie sluipschutters van de taliban van een paar honderd meter afstand een voor een door het hoofd had geschoten. 18
Meinderts kameraden wisten hoe de dood op het slagveld eruitzag. De dood zag er verdomd slecht uit. Een grijnzend, met stof overdekt lijk, waarop alleen het opgedroogde bloed nog enige kleur vertoonde, dat was de dood. De dood stonk ook, de dood stonk als de hel. Ze hadden dode mensen gezien en ze hadden mensen zien doodgaan, Uruzgan was nu eenmaal oorlogsgebied, ze wisten dat het kon gebeuren en nu was het hun beurt, de kogels waarop hun namen stonden geschreven werden in de magazijnen geladen, waren misschien al onderweg. Ratatatatatata! Als biggen hadden ze gegild. Ze waren nog nooit zo bang geweest, ze zouden nooit meer zo bang zijn, en al had Meindert hun leven gered, ze zouden hem nooit vergeven dat zijn heldendom hen voortdurend herinnerde aan die ogenblikken van pure doodsangst. Alles was anders na de hinderlaag. Meindert herinnerde zich de schaamte, rijpend in zwijgen, de afgebroken gesprekken, de afgewende gezichten, alsof ze het hem met terugwerkende kracht kwalijk namen dat hij ze het leven had gered. Misschien waren ze liever gesneuveld, zodat ze allemaal als helden de geschiedenis waren in gegaan. Nu was er maar één held en iedereen, inclusief Meindert, voelde zich er ongemakkelijk bij. Meindert at zijn maaltijden alleen en ging vroeg naar bed. Zelfs Menno ging hem uit de weg. Niemand zei het openlijk, maar de bermbom die niet veel later een einde maakte aan Meinderts uitzending, kwam voor de meeste kameraden als een opluchting. Bij de officiële ceremonie op het ministerie waren zes mensen: de ouders van Meindert, schuw als vogels, een hoge officier die deel had uitgemaakt van de missie, de minister van Defensie, een haastig in en uit lopende, oogverblindende assistente en Meindert zelf. Wolf lag te wachten bij de hoofdingang, hijgend in de zomerse schaduw van het gebouw. Meindert was in uniform. Het was het uniform dat hem rechtop hield. De minister heette Bavink en in de kazerne ging het gerucht dat
19
hij homo was. Dat was niet waar. Het was wel waar dat Bavink van musicals hield, nooit een das droeg, heel goed kon koken en het verschil niet wist tussen een kolonel en een kapitein. Hij was tweeëndertig. Hij had een havodiploma maar geen rijbewijs, en buiten de politiek had hij nooit een betaalde baan gehad; zijn ministerschap was het resultaat van een laatste, middernachtelijke afruil tussen de regeringspartijen. Bavink had één groot talent, dat hij maximaal uitbuitte: hij zag er geweldig uit op televisie. Zelfs in het echt leek zijn huid geglaceerd door televisielampen, alsof hij een elektromagnetische illusie was die even een paar seconden uit een televisiewerkelijkheid was gestapt. Het viel te betwijfelen of Meindert er geweldig uit zou hebben gezien op televisie. Op foto’s zag hij er meestal erg beroerd uit, alsof hij nachten niet geslapen had of leed onder schreeuwende kiespijn. Dit was al heel lang zo – de tweedimensionale wereld bracht het lelijkste in Meindert naar de oppervlakte. Zelfs op jeugdfoto’s leek zijn gezicht in een vreemde kramp te zitten, met allerlei onverwachte hoeken en schaduwen. Juffrouw Van Zaanen had hem een keer, nadat ze zichtbaar was geschrokken van de klassenfoto, troostend ingefluisterd dat hij in het echt ‘een heel aardige jongen’ was om te zien. Maar wie zat er te wachten op aardige jongens? In Afghanistan was Meindert een tijdlang met de Amerikaanse Special Forces opgetrokken, en daar zaten geen aardige jongens bij. Ze waren hard en luidruchtig en ze droegen reusachtige zonnebrillen. Nee, aardige jongens waren het niet, in Kamp Nederland luidde de algemene opinie dat de Amerikanen vervelende opscheppers waren. Maar tegen Meindert waren ze altijd heel vriendelijk geweest, en zolang hij op verbluffend trefzekere wijze vijanden bleef neerschieten overlaadden ze hem met complimenten. ‘Nice going, dude’, zeiden ze, en ‘great job’, en ze drukten hun enorme Amerikaanse lijven tegen hem aan en prikten met hun baarden in zijn hals. Je hoort nu bij ons, leken ze te willen zeggen. Je hoort bij de grote, stoere jongens, de jongens die houden van vechten en schieten.
20
Uiteindelijk was Meindert blijkbaar toch niet zo’n aardige jongen als juffrouw Van Zaanen dacht. Hij was een onaardige, harde jongen, opgenomen in de broederschap van onaardige, harde jongens. Er was geen camera bij toen een slechtgehumeurde Bavink Meindert ‘namens hare majesteit’ de medaille opspelde. Nadat hij de held vluchtig de hand had gedrukt, maakte de minister zich uit de voeten. Er was geen tijd voor een gezamenlijke foto, het enige tastbare bewijs dat de ceremonie had plaatsgevonden was de medaille zelf. De dag van de ceremonie was de laatste dag dat Meindert Oosting het uniform droeg. Hij liet zich feliciteren door de hoge officier, reed zijn ouders naar de serviceflat in Kanaal en ging terug naar Neerloo.
21
3
Meindert had geen telefoon – Neerloo lag in een gsm-gat, zonder enig bereik. Het vakantiehuisje had ook geen telefoon. In een hoek van het woonvertrek stond een oud televisietoestel, maar het huisje beschikte niet over een antenne of een kabelaansluiting. Er stond wel een gloednieuwe dvd-speler, die Menno cadeau had gekregen bij de aankoop van een magnetron en die aan Meindert was doorgegeven omdat Menno en Aafke al vijf dvd-spelers hadden verworven bij eerdere aankopen. Meindert had het huisje te danken aan Menno, hij hoefde niet eens huur te betalen. Aan de andere kant had Menno zijn leven te danken aan Meindert, en dat was ook wat waard. Op de vliering boven het woonvertrek, achter het gecamoufleerde valluik, had Menno indertijd bergen oude rotzooi opgeslagen, waar geen plek voor was in zijn eigen huis in het enige, piepkleine nieuwbouwwijkje van Neerloo. Het meubilair was niet veel soeps. Plastic tuinstoelen, een plastic tuintafel, wat kastjes van multiplex. Maar je kon tenminste zitten en eten met een dak boven je hoofd en dat was allicht beter dan de harde woestijngrond. Er waren twee ramen waar vergrijsde vitrage voor hing. Het was er zo vochtig dat het stof in natte plukjes over de vloer zwierf, en als je maar ging verzitten bewoog het huisje mee. Naast het woonvertrek was er nog een slaapkamer, ter grootte van een inbouwkast, waar een stretcher met een legerslaapzak stond. In de slaapkamer hing al een paar decennia een poster aan de muur, met de afbeelding van een eiland in de Stille Zuidzee. Als Meindert naar bed ging staarde hij tot hij in slaap viel naar de donkere schaduwen, waarin hij nog net het strand en de waanzin-
22
nig lange, kromgetrokken palmen kon herkennen, en dan was het soms of hij de zee hoorde ademen. ‘De wolf (canis lupis) is een roofdier,’ las Meindert, ‘dat overal ter wereld voorkomt. Het verspreidingsgebied gaat echter achteruit en in veel streken is de wolf dan ook een beschermde diersoort.’ Hij keek even op. ‘Canis lupis,’ zei hij hardop. Toen bladerde hij verder. ‘De wolf leeft in groepen die men roedels noemt. De roedels hebben een sterke sociale structuur.’ Weer verder las hij: ‘Wolven kunnen goed rennen en zwemmen. Het zijn van oorsprong dagen schemeringdieren, maar omdat er intensief op ze wordt gejaagd, zijn wolven in veel gebieden ’s nachts gaan leven. Een volwassen wolf legt per dag ongeveer vijftig kilometer af, doorgaans binnen het eigen territorium.’ Hij vond een kaart van Noord-Europa, met verscheidene blauwe vlekken: het verspreidingsgebied van de wolf. Volgens de begeleidende tekst leefden er tegenwoordig enige honderden wolven in onder andere Duitsland, Frankrijk, Spanje, Italië en Polen. ‘In Nederland,’ las Meindert, ‘kwamen wolven rond 1800 nog voor in behoorlijke aantallen. Daarna ging de wolvenstand snel achteruit, en de laatste wolf werd gezien in 1897 in Heeze (NoordBrabant).’ Er volgde een uiteenzetting over de wolvenstand in de rest van Europa. Met zijn vinger ging Meindert gehaast door de tekst, tot hij bleef haken bij de volgende passage: ‘De laatste jaren zijn er in ons land verschillende waarnemingen geweest van wolven. Deze waarnemingen zijn echter geen van alle bevestigd. Wel staat vast dat er wolven zijn gesignaleerd in het Duitse grensgebied. Het is dan ook geenszins onmogelijk dat deze dieren op enig moment de grens over zullen steken. Het zal echter zeer lastig blijven in ons land een wolf in het wild te aanschouwen, want wolven zijn bijzonder schuw van aard en laten zich doorgaans niet zien. Daarbij lijken wolven sterk op herdershonden, wat mogelijke waarnemingen vaak onbetrouwbaar maakt.’
23
Met een snel gebaar sloeg Meindert het boek dicht. Een herdershond? Ik dacht het niet, zei hij in zichzelf. Ik weet hoe een herdershond eruitziet. Dit was een wolf. Een oude, magere wolf. Het boek heette simpelweg De wolf en was deel van een educatieve serie voor de basisschool. Meindert had het geleend uit de openbare bibliotheek van Neerloo. De bibliotheek maakte deel uit van het dorpshuis en bestond uit twee matig gevulde boekenkasten en een computer. Behalve Meindert zelf leende praktisch nooit iemand een boek uit de bibliotheek, maar de computer was vaak bezet door een norse bejaarde met een geruite pet die Mollema heette. ’t Scheen dat Mollema ook een held was. Er werd gezegd dat hij in het verzet had gezeten, en dat hij tijdens de laatste schermutselingen om Neerloo een handvol Duitsers had gedood door een handgranaat in de luchtkoker van een betonnen bunker te mikken. Aan de andere kant was het goed mogelijk dat het allemaal verzonnen was, misschien om tegenwicht te bieden aan de dubieuze reputatie van Neerloo in de oorlog. Onder gespecialiseerde historici was Neerloo een soort running gag: het dorp met verhoudingsgewijs de meeste nsb’ers. Je hoefde in bepaalde kringen maar het woord ‘Neerloo’ te laten vallen en iedereen wist wat je bedoelde. Er kwamen geen echte oorlogsmisdadigers uit Neerloo, er zaten geen actieve verraders of Jodenjagers, maar toch: Neerloo was fout. Ook Meindert had een bescheiden aandeel in Neerloos twijfelachtige verleden. Een echt familiegeheim mocht je het niet noemen, want Meindert was jaren geleden al op de hoogte gebracht door oom Wim, maar aan de andere kant was de vader van Meinderts vader, grootvader Oosting, toch ook altijd een schimmige figuur gebleven, die geen rol speelde in de familieanekdotes. De reden was dat grootvader Oosting, of ‘opa Jouke’ zoals Meindert hem als kind had genoemd, lid was geweest van de nsb. Geen echte fanaticus, maar wel Duitsgezind, straatarm en verongelijkt over het leven, zoals talloze keuterboeren in de omgeving. ‘Hij was fout, maar hij was de enige niet,’ had oom Wim pein-
24