plantage d’a mour
Eerder verschenen van Clark Accord: De koningin van Paramaribo Met eigen ogen (samen met Nina Jurna) Tussen Apoera en Oreala Shirley in Allochtonië Bingo!
Clark Accord
Plantage d’Amour
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2011
www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Clark Accord Foundation 2011 Omslagontwerp Nanja Toebak Omslagbeeld ES/Hollandse Hoogte Foto auteur Edward Olivier Typografie Zeno nur 301 / isbn 978 90 388 9372 3
Inhoud
1 Paramaribo 7 2 De taxichauffeur 13 3 Babunkriki 35 4 Watramama 43 5 Plantage Berlijn 53 6 De Galinja Nkasi 75 7 Verleiding 93 8 Gage d’Amour 109 9 De begraafplaats 135 10 Tante Esselien 151 11 Komparsi 167 Nawoord 179 Dankwoord 191
1 Paramaribo
H
et zand van de savanne schittert in de late middagzon. Als een enorm wit kleed heeft het zich over het vlakke land uitgespreid, zo ver als het oog reikt. De schijnsneeuw wordt slechts her en der onderbroken door armetierige bosschages groen, die verraden dat de grond hier zijn vocht maar met mate afstaat; een eeuwigdurende strijd tussen de wortels en het losse zand. Hieraan dankt de omgeving haar naam: Zanderij. Dit uitzicht voert me in gedachten terug naar Amsterdam in de sneeuw, de stad vanwaar ik negen uur geleden opsteeg. In een periode van zevenentwintig jaar had het er nog nooit zo zwaar gesneeuwd. Hevige stormen hielden het land in hun greep en ontregelden het leven van alledag. Even had het erop geleken –7–
dat ik niet zou kunnen vertrekken, want op Schiphol werd de ene na de andere vlucht afgelast. Mijn hoofd rust tegen het koele vliegtuigraam. Steeds sneller komt de aarde dichterbij, steeds sneller bonkt mijn hart, raast het bloed door mijn lijf. Zelfs in de toppen van mijn vingers word ik het gewaar. Krachtige slagen in gelijke cadans, het leven rondpompend. Het beneemt me haast de adem. Met moeite lukt het stil op mijn plaats te blijven zitten. Vreugde en angst wisselen elkaar af. Straks land ik op Zanderij, maar de landing kan me niet lang genoeg duren. De confrontatie met de realiteit maakt me nerveus. Met gesloten ogen draai ik in mijn hoofd de film van mijn jeugd af. Ik zie mezelf uitzinnig van vreugde dansen door de straten van Paramaribo. 25 november 1975; we vieren de onaf hankelijkheid van Suriname. Hoewel we het niet breed hadden, bewaar ik toch mooie herinneringen aan die tijd. Plaatjes die ik me in Nederland niet heb laten afpakken, zelfs als berichten in de krant of beelden op tv getuigden van het tegenovergestelde. Ook niet wanneer vrienden of familie terugkwamen met verhalen die het negatieve nieuws bevestigden: revolutie, armoede, Bouterse, corruptie. Ik koesterde liever mijn eigen gedachten – dus bleef ik weg uit Suriname. Langzaam keert de rust in mijn lijf terug, ik ben –8–
klaar voor een ontmoeting met het heden. In mijn zak zoek ik naar de Surinaamse simkaart die ik in het vliegtuig heb gekocht. Ik had Pleunie beloofd meteen na de landing te sms’en. Twee jaar zijn we al uit elkaar, maar ze is een belangrijk anker in mijn leven en mijn connectie met Nederland. Met moeite slik ik de druk in mijn oren weg. Bij gebrek aan kauwgum bijt ik op mijn kiezen. Stiekem werp ik een blik op de vrouw naast me. Ze is van middelbare leeftijd en heeft haar ogen stijf op elkaar. Haar mondhoeken trillen lichtjes en haar handen heeft ze losjes in haar schoot gevouwen. ‘Want van U is het Koninkrijk. En de kracht en de heerlijkheid. In de eeuwigheid. Amen,’ prevelt ze. Ze doet haar ogen open. Onze blikken kruisen elkaar, een kort moment nemen we elkaar de maat. Hulpeloos staart ze me aan, alsof ze wil zeggen: ‘En dan? Het is mijn schietgebed.’ Ik glimlach betrapt. Ze geeft me een zuinig knikje en een geforceerde glimlach verdwijnt in de plooien van haar slappe huid. Opeens zwenkt het vliegtuig naar één kant. De vrouw grijpt mijn hand. Met een ijzeren greep, verrassend voor haar leeftijd, klauwt ze zich vast. ‘Waaai! Mi Masra! Mi Jezus! Mijn Heer, mijn Jezus!’ gilt ze. Het toestel is terug in de normale stand. Ik krijg mijn hand terug. ‘Ik vlieg niet graag,’ verontschuldigt ze zich. De –9–
sporen van haar nagels staan in mijn huid. Snel keer ik mijn gezicht naar het raam. Vlug genoeg om de lach, die ik voel opkomen, te verbergen. De aarde is nu angstaanjagend dichtbij. Inheemse dorpen liggen kriskras door elkaar alsof zij door een enorme hand zijn uitgestrooid. We vliegen rakelings over de daken van gedroogde palmbladeren op houten palen, terwijl zelfs de bewoners ervan te onderscheiden zijn. Uit het niets doemt de grens tussen natuur en maakbaarheid op: glooiend witte zandvlakte vloeit over in strak grijs asfalt. Fel licht markeert de landingsbaan. Ondanks het tijdstip lonken de lampen langs de baan uitnodigend naar de hemel. Het jubelt in mijn keel. Ik ben er bijna. Op mijn zeventiende ging ik hier weg, zevenentwintig jaar later vlieg ik boven het land van mijn navelstreng. Ergens beneden, in de nabijheid van Zanderij, ligt Plantage Berlijn. In de slaventijd waren mijn voorouders eigendom van meesters die heersten over deze uitgestrekte houtgrond. Met een zachte schok raken de wielen de grond. De spanning die met de landing gepaard gaat, vloeit over in luid applaus, een klaterend geluid alsof de regen tegen de romp van het vliegtuig is losgebarsten. Naast me haalt de vrouw opgelucht adem. ‘Ai, God is genadig.’ De spanning is duidelijk van haar gezicht gevallen. Ze lijkt een paar jaar jonger. ‘Ik dacht aan – 10 –
die mensen in het vliegtuig dat een paar jaar geleden hier is neergestort,’ zegt ze. ‘Dat doe ik altijd als ik met slm vlieg.’ Zonder acht te slaan op haar woorden, kijk ik door het raam naar buiten. Eindelijk, na zo veel jaren. Een mensenleven. Ik had wel dood en begraven kunnen zijn, in bevroren grond. Het duizelt in mijn hoofd, tranen belemmeren mijn zicht. Een weemoedige blijdschap overvalt me bij het weerzien van mijn geboortegrond. Voor het eerst sinds Pleunie en ik uit elkaar zijn, huil ik. Het lukt me niet om het schokken van mijn schouders tegen te houden. Ik voel een hand op mijn schouder. ‘Je bent zeker lang niet terug geweest,’ zegt de vrouw naast me. ‘Zevenentwintig jaar,’ snotter ik ‘Ai, ja dat is lang,’ zegt de vrouw. ‘Snap je waarom ik om de twee jaar ga? Ook al haat ik vliegen.’ Ik stap uit het vliegtuig. Buiten word ik omarmd door de warmte. Mijn neus en longen vullen zich met de kruidige lucht van aarde en tropisch groen. De vertrouwelijkheid die het oproept is een aangename verrassing. Ik kan de energie goed gebruiken nu ik op het punt sta de muren van het verleden neer te halen.
– 11 –
2 De taxichauffeur
E
en paar dagen later begeef ik me opnieuw in de buurt van Zanderij. Deze keer in een witte Mazda uit een onbekend bouwjaar, met zilverkleurige sportvelgen en glimmend bruine stoelkussens. Onder aan het dashboard, uit een predigitaal tijdperk, hangen losse draden. Linksboven op de voorruit zit een vignet geplakt: Macotaxi NR24. De geur van kunstleer hangt zwaar in de bloedhete auto. Dit voertuig stopte drie kwartier geleden voor het huis waar ik logeer, mijn ouderlijk huis. Vanbuiten zat de auto perfect in de lak, maar een blik op het interieur deed mijn hand die naar de deur reikte, in de lucht hangen. Moest ik hiermee de anderhalf uur durende reis naar Plantage Berlijn maken? Ondanks mijn twijfels stapte ik in, voor je het – 13 –
wist kreeg je het stempel van arrogante Hollandman opgeplakt. Ik was in al die jaren natuurlijk wel vernederlandst, maar mijn uitspraak was nog steeds vrij van de Hollandse hete aardappel. Ik legde proviand voor een week op de achterbank – de laadruimte zat al vol met oude auto-onderdelen – en liet me op de hete passagiersstoel zakken. ‘Goedemiddag. Naar Plantage Berlijn en kunt u onderweg stoppen voor water?’ begon ik tegen de chauffeur. Met moeite lukte het mijn scepsis niet te laten doorklinken. ‘Honderdvijftig dollar,’ zei de chauffeur, met de zelfverzekerdheid van iemand die geen tegenspraak gewend was. Verrast keek ik opzij. Gespierde blote armen in een geel Macotaxi-vest, een baseballpet bovenop een bos dreadlocks, de houding relaxed met het lichaam ietsje naar links gezakt, een elleboog rustend in het raam. Je zou zweren dat het een man was, maar haar stem had haar verraden. Vanachter de donkere glazen van haar zonnebril keek ze me afwachtend aan. ‘Honderdvijftig!?’ Mijn stem schoot een octaaf de lucht in. Ik gebaarde naar het dashboard. ‘En u heeft niet eens airco! Gisteren heb ik ook met een taxi van Maco gereden. That was a totally different cookie than this!’ Deze door God gegeven kans tot ontsnappen pakte ik met twee handen aan. ‘Weet je, laat maar. Ik – 14 –
vraag wel om een andere wagen,’ brieste ik. ‘Honderd is ook oké meneer, no spang. Ik ben niet moeilijk, ziet u. Ik rij voor mijn plezier,’ gaf ze als antwoord. Voordat ik doorhad wat er gebeurde, boog ze behendig voorover en graaide geroutineerd tussen de wirwar aan losse draden onder het stuur. Kleine handen zochten naar God wist wat, tot ze uiteindelijk beethadden. Losse uiteinden van draden raakten elkaar. De motor startte in één keer. Soepel veerde ze overeind en keek me trots aan. Een brede glimlach gaf een rij parelwitte tanden bloot. Dat mijn hand krampachtig de deurkruk vasthield, ging aan haar voorbij. Ook mijn verbaasde blik maakte geen indruk op haar. ‘Oké, op naar Berlijn!’ Als een overwinningskreet verlieten de woorden haar mond. De auto zette zich in beweging. Ze lachte ondeugend, drukte het gaspedaal wat dieper in en stopte een cd in de speler. ‘Ini mini maini mo, no mik fisiti ka’i oso, Ini mini maini mo, hoed je voor vriendinnen. Den o wan go na ze man. Ze zijn op je vent uit,’ klinkt Papa Touwtji, de Surinaamse dancehallkoning, luidkeels uit de boxen. ‘Touwtji is nog stééds de mán,’ riep ze boven de muziek uit. ‘Als je niet wist dat hij dood was, zou je zweren dat hij nog leefde. Opo yu jesi brada, opo yu ai. Luister goed broer, kijk uit je doppen. Luku fini, sji tak sa yu sai, na dat yu o mai. Wees voorzichtig, want – 15 –
wie zaait zal oogsten.’ Ze sloeg de maat op het stuur, ritmisch veerden haar dreadlocks mee met iedere beweging van haar hoofd. ‘Hij houdt ons een spiegel voor die niet altijd even prettig is om in te kijken. Toch blijft Touwtji onze man.’ Haar stoere gedrag stond in schril contrast met haar huid, die als fluweel was. Zou ze een matiemeid zijn, een lesbienne? Je hoorde wel vaker over Surinaamse vrouwen die het gedrag van mannen zat werden en voor elkaar kozen. Als een onwelkome flits schoot de gedachte door mijn hoofd. We zijn nu iets langer dan drie kwartier onderweg. Het witte savannezand langs het asfalt glinstert in de brandende middagzon. Het is heet voor de tijd van het jaar. Hoewel het regenseizoen is, hebben de tropische regenbuien zich nog niet laten zien. De bekkens in het glooiende landschap zijn opgedroogd en liggen als enorme bruine kraters tussen het wit. De begroeiing snakt naar vocht, groene pracht overgeleverd aan de meedogenloze zon. Veertig graden. Zo heet was het nooit voordat ik uit Suriname vertrok. Radiostations roepen mensen op om de schaduw op te zoeken en zich zo min mogelijk aan de zon bloot te stellen. Ventilatoren vliegen de winkels uit en in alle gebouwen loeien de airco’s als bezetenen. Het klimaat maakt me al dagen gek. Ben – 16 –
ik te lang weg geweest of is het aanstellerij? vraag ik me af. De bruisende dynamiek van Paramaribo verrast me. De stad lijkt met reuzensprongen te zijn gegroeid sinds ik haar achterliet. Ze barst uit haar voegen en door de vele auto’s is het de hele dag filerijden door de straten. Vergeleken met de rest van de auto’s op de weg, is de taxi waarin ik me bevind een uitzondering. Fonkelnieuwe bakken steken elkaar de loef af. Overal schieten hippe tenten als paddenstoelen uit de grond. De terrasjes zijn het domein van Nederlandse stagiaires die hier de tijd van hun leven lijken te hebben. Vroeger was dit de tijd waarin de straten blank stonden wanneer je ’s morgens opstond. We speelden dan in de regen, zoals Nederlandse kinderen dat deden in de sneeuw. De overstroomde sloten boden een verkoelende verleiding zodat we na afloop klappertandend thuiskwamen. Daar stond oma dan klaar met de zweep die onze verkoelde lijven snel weer op temperatuur bracht. Ik neem mijn oma niets kwalijk. Net als bij ons heeft haar grootmoeder een belangrijke rol gespeeld bij haar opvoeding. Zo werd mijn oma het doorgeefluik van de slavenopvoeding van generaties voor haar. In de auto zijn zowel voor als achter de ramen open. ‘Dan kan de lucht beter circuleren, weet je,’ verontschuldigt ze zich. – 17 –
Ik zucht. Het geweld uit de speakers is godzijdank op mijn verzoek uitgezet. ‘Wie betaalt bepaalt,’ had ze genereus geroepen. ‘Je had allang moeten zeggen dat het je stoorde.’ ‘Normaal kan het me niet schelen. Ik luister ook graag naar Touwtji, hij is een woordkunstenaar,’ gaf ik haar als repliek. ‘Maar het is de warmte. Ik trek het even niet.’ ‘Geen probleem, spang ede no de, dan houden we het toch relaxed?’ had ze geroepen, terwijl ze het gaspedaal nog dieper intrapte. We rijden langs twee betonnen zuilen in de vorm van een raket aan weerskanten van de weg. Links ligt de luchthaven. Achter een hek van prikkeldraad beweegt de hete lucht boven het asfalt van de landingsbaan. In de verte baden de witte gebouwen van de luchthaven in het licht. Rechts staat een enorme Chinese supermarkt op een rommelig parkeerterrein. We houden halt voor water en een wc-bezoek. Bij de ingang van het café hangen mannen van verschillende leeftijden rond die de hitte verdrijven met Parbobier, lokaal bier dat in bruine literflessen voor hen op een tafel staat. De mannen, hoogstwaarschijnlijk inheemsen uit de dorpen die ik enkele dagen geleden vanuit het vliegtuig zag, bekijken ons met afstandelijke blik. – 18 –
Ik loop terug naar de taxi. De tas met mineraalwater draag ik als een kostbaar bezit bij me. Mijn chauffeuse zit al achter het stuur gepropt, maar ik blijf buiten bij de auto staan. Ze kijkt me vragend aan. ‘Pas wanneer de motor gestart is, stap ik in. Het is me veel te heet in die auto!’ roep ik. Ze buigt voorover en rommelt onder het dashboard. Deze keer heeft ze minder geluk. ‘Raas man, shit man,’ vloekt ze. ‘No spang, niets aan de hand,’ zeg ik op dezelfde toon die zij gebruikte om mij te kalmeren toen ik me druk maakte over de prijs. Ze schudt van het lachen. Hangend over het stuur kijkt ze me aan. ‘Deze man,’ zegt ze met nadruk op man. ‘Ik mag je wel, weet je. Je bent slim. Grappig.’ Haar lach vult de auto, slaat stuk tegen het dak en verlaat de auto via het geopende raam. Rochelend als een oude man in de morgen probeert de motor tot leven te komen. ‘Brrmmm, brrr mmm!’ Dan heeft ze beet. Sputterend komt de auto op gang. Ik stap in en we zijn weer op weg, richting Plantage Berlijn. Rechts van de weg strekt de savanne zich uit tot de horizon. In dit deel van de omgeving is de vegetatie verrassend groen en iets hoger dan waar we net reden. De zon is over haar hoogste punt heen en hangt als een vuurbal in de wolkeloze lucht. Het harde con– 19 –
trast tussen het knallende blauw met het rijke groen doet haast surrealistisch aan. De auto mindert vaart om rechtsaf te slaan. ‘Dosi!’ Verkoopsters met droge cassavebeignets gevuld met kokosnoot rennen naar de auto toe. ‘Verse dosi, meneer?’ Hoopvol houden ze de in doorzichtig plastic verpakte lekkernij omhoog. Nog voor ze de auto bereikt hebben, trapt de bestuurster het gaspedaal alweer in. Het wegdek heeft hier, in tegenstelling tot het eerste gedeelte, veel weg van een gatenkaas. De schokbrekers van de overjarige bak weerstaan de kraters in de weg verrassend goed. Mijn adem wordt me bijna ontnomen en het zweet gutst langs mijn lijf. Mijn chauffeuse lijkt geen last te hebben van de hitte. Uit de tas op de vloer pak ik een fles water. ‘Water?’ Ik reik het haar aan. ‘Water? Water is om te baden, man.’ Ze lacht. ‘Maar vooruit,’ zegt ze, alsof ze me een genoegen doet. Terwijl ze de weg in de gaten houdt, pakt ze de fles aan. Uit de tas pak ik een tweede fles. In de winkel heb ik ijs stukgebeten om het in de fles te krijgen. Ik houd de fles omhoog. In het water drijven stukjes ijs. ‘Parasprings’ staat in grote blauwe letters op de buitenkant van de fles. ‘Parasprings! Echt Surinaams fabricaat!’ Ze tuurt naar de weg. Haar handen rusten losjes op het stuur. – 20 –
‘Dat komt hier vandaan. Right here out of the heart of Para,’ ze maakt een weids gebaar. Trots, een houding die je in Suriname vaker ziet wanneer het gesprek over de natuurlijke rijkdommen van het land gaat. Voor ik iets kan zeggen gaat ze verder. ‘Een paar slimme boys wiens voorouders na de slavernij de plantage hadden gekocht waar ze voorheen als slaaf werkten, hebben daar hun business van gemaakt. Er zaten namelijk waterbronnen op die plantage. Hun voorouders waren niet dom, zij kenden de waarde van de grond. Beter dan de planters die de grond met het verbouwen van hun gewassen alleen maar uitputten, net als zij dat met hun slaven deden overigens. De voorouders van de boys wisten dat de echte rijkdom van de grond diep in de bodem verscholen lag. Dat noem ik nog eens een blik op de toekomst hebben.’ Mijn hart maakt een sprongetje. Zonder dat ze het weet, komt ze op mijn terrein, merk ik in gedachten op. Haar ode aan de voorouders raakt de kern van mijn reis. De woorden die op het puntje van mijn tong liggen, slik ik in. Waarom zou ik me blootgeven aan een vreemde vrouw, die ik na vandaag vast nooit meer zie, bedenk ik me. Met praten over voorouders beland je voor je het weet in oeverloze discussies. Ik heb geen zin om vast te lopen in de fuik, waar daders en slachtoffers om elkaar heen dansen, zonder de an– 21 –
der een keer te raken. Daar brand ik mijn vingers liever niet aan. Staande op de drempel naar het verleden meng ik me liever niet in ingewikkelde discussies die nergens heen leiden. Ik keer me om. Geïrriteerd pak ik de reistas van de achterbank. Terwijl ik door de inhoud wroet, voel ik het branden in mijn maagstreek steeds heviger worden. Ze had me off guard getroffen. Ik haal een T-shirt tevoorschijn. Diep vanbinnen wist ik dat deze zoektocht naar mijn wortels mij regelrecht de slavernij in zou sleuren. Toch had ik mezelf steeds voorgehouden dat, als ik maar dicht genoeg op de huid van mijn voorouders bleef, ik die loodzware lading van deze geschiedenis zou weten te ontlopen. Ik voel dat ze me vanachter haar donkere brillenglazen in de gaten houdt, maar ik kan haar ogen niet zien. Het maakt dat ik me ongemakkelijk voel. Inwendig vloek ik dat ik geen zonnebril mee heb, zodat ik ook onopgemerkt naar haar zou kunnen kijken. Ik sla mijn ogen neer. Vanachter mijn wimpers loer ik naar de verhitte huid van haar schouder. De plooien van haar hals. Donker glanzend. Ik schrik van mijn gedachten. Tot nu toe heb ik alleen maar witte vriendinnen gehad. Na Paramaribo was ik in Maarssen terechtgekomen. Een volledig witte omgeving waar zwarte meisjes een zeldzaamheid waren. Toen ik begon te daten lag het voor de – 22 –
hand dat ik Nederlandse, blanke vriendinnen had. Uit angst dat ze regelrecht mijn ziel in kijkt, ontwijk ik haar blik. Opperste concentratie veinzend, wikkel ik het T-shirt behoedzaam om de fles heen. Voorzichtig, alsof het een pasgeboren baby is, leg ik het pakket op mijn schoot. ‘Zo krijgt de kou de tijd in het katoen te trekken.’ zeg ik tegen haar. Ik heb mezelf weer onder controle. ‘En waar is dat goed voor?’ Aan de trek rond haar mond en de toon in haar stem, merk ik dat ze me niet serieus neemt. ‘Een omgekeerde kruik,’ verklaar ik. ‘In Nederland doe je in de winter heet water in een fles, dan wikkel je er een doek omheen en je hebt je privékacheltje. Dus ik dacht zo mijn eigen airco te maken. Vandaar alle moeite om het ijs in die fles te krijgen. ’ ‘Deze man, jongen. Deze man. Ik zei toch dat je slim was!’ Ze lacht en duwt met haar schouder tegen me aan. Het pakket op mijn schoot is nu goed op temperatuur. Met een diepe zucht leg ik het tegen mijn voorhoofd. Het duurt niet lang voor een aangename tinteling zich langs mijn huid verspreidt en via mijn slapen naar het puntje van mijn kruin trekt. We verlaten de slecht geasfalteerde weg op de plaats waar deze overgaat in lateriet. Als een roestig lint ligt de met bauxietzand bedekte rijbaan voor – 23 –
ons en slingert traag tussen het groen door dat aan weerskanten groeit. Door de droogte ligt de oppervlakte als los zand aan elkaar. De banden doen het fijne roodbruine zand hoog opstuiven. ‘Draai de ramen achterin goed dicht, wil je?’ Terwijl ik me met moeite naar achter wring, draait zij het raam aan haar kant half omhoog. ‘Je kunt het raam aan jouw kant ook beter ietsje omhoog draaien.’ ‘En de hitte dan?’ vraag ik bedrukt. ‘Wil je dan liever stof eten?’ vraagt ze me. ‘Wacht maar tot er een tegenligger aankomt. Dan moet het raam als de bliksem potdicht, anders zijn we helemaal de klos.’ De hitte in de auto is ondragelijk. Inwendig vervloek ik mezelf, omdat ik eerder op de dag niet naar mijn gevoel had geluisterd. Daar is het nu te laat voor. Ik neem een slok water. ‘Op welke plantage wordt Parasprings gebotteld?’ vraag ik hardop. ‘Weet ik niet. In ieder geval ergens hier in de buurt. Het gebied ligt vol zoetwaterbronnen. Water is het goud van de toekomst, ik zeg het je! Als het gele goud op is, kunnen we het witte gaan verkopen. Niet voor niets staat Suriname bekend als het zeventiende rijkste land in grondstoffen van de wereld. En Para draagt daar een flinke steen aan bij.’ Ze komt goed op dreef. Wat dat betreft verschilt ze niet veel van de – 24 –