Rapport
Perspectieven 2010
Groen licht voor groene stroom
The Boston Consulting Group (BCG) is een wereldwijd opererende management consultant en is toonaangevend op het gebied van strategie. Samen met de klant onder zoeken wij mogelijkheden tot waardecreatie, adresseren we cruciale uitdagingen en transformeren we het bedrijf. Dit doen we in alle bedrijfstakken en op allerlei gebied. Onze bedrijfsspecifieke aanpak combineert diepgaand inzicht in de dynamiek van bedrijven en markten met vergaande samenwerking met alle niveaus van de klant organisatie. Dit zorgt ervoor dat onze klanten duurzaam concurrentievoordeel verkrijgen, betere organisaties bouwen en verzekerd zijn van blijvende resultaten. BCG is opgericht in 1963 en heeft 69 kantoren in 40 landen.
Groen licht voor groene stroom Perspectieven 2010
Emile Gostelie Jan Willem Maas Rutger Mohr Jasper Koch
Mei 2010
bcg.com
© The Boston Consulting Group 2010. Alle rechten voorbehouden. Voor informatie of herdruk neem contact op met BCG: E-mail:
[email protected] Fax: +31 20 548 4001, ter attentie van BCG/Marketing Mail: Marketingafdeling The Boston Consulting Group Postbus 87597 1080 JN Amsterdam Nederland
Inhoud Aan de lezer
4
Inleiding en doelstelling
5
Conclusies en aanbevelingen
7
Nederland kan hernieuwbare energie-doelstelling realiseren met 30% groene stroom
9
Kiezen voor wind op land, wind op zee en biomassa
15
Vijf interventies voor groene stroom
16
Groen licht voor wind op land
19
Groen licht voor wind op zee
27
Groen licht voor biomassa
32
Langetermijnvisie voor overgang naar duurzame technologieën
36
Bijlage 1: Subsidiebeleid
38
Bijlage 2: Bronnenlijst
40
Groen licht voor groene stroom
3
Aan de lezer Over de auteurs
Verantwoording
Dankbetuiging
De auteurs, allen werkzaam bij The Boston Consulting Group in Amsterdam, danken alle interne en externe reviewers voor hun waarde volle bijdragen. Zij verwelkomen een discussie over de conclusies van dit rapport. U kunt met hen contact opnemen via de volgende emailadressen.
The Boston Consulting Group (BCG) levert graag een constructieve bijdrage aan discussies over belang rijke maatschappelijke vraagstukken.
De auteurs van dit rapport willen graag de volgende experts bedanken die hun medewerking hebben verleend aan dit onderzoek in inter views en gesprekken:
Emile Gostelie Senior Partner & Managing Director
[email protected]
Dit jaar willen we met behulp van objectieve feiten en cijfers het debat rondom hernieuwbare energie verhelderen door problemen aan te wijzen en oplossingen te formuleren. We hopen met deze studie dit debat een stap verder te brengen.
Jan Willem Maas Senior Partner & Managing Director
[email protected] Rutger Mohr Partner & Managing Director
[email protected] Jasper Koch Principal
[email protected]
Voor verder contact Als u vragen of opmerkingen heeft over de inhoud van dit rapport, neemt u dan contact op met de marketingafdeling van BCG:
[email protected]
4
Daartoe verschijnt de serie BCG Perspectieven, waarin wij op eigen initiatief een rapport aan de samen leving uitbrengen.
De conclusies in dit rapport zijn onze eigen conclusies en niet die van de mensen die hun medewerking hebben verleend.
Dhr. J. Bosch (Evelop), Dhr. W. Broeksma (Ministerie van Verkeer & Waterstaat), Dhr. J. Dooper (Bosch & van Rijn), Dhr. R. Eijkelenboom (Eneco), Dhr. M. van der Gaag (Inter provinciaal Overleg), Dhr. R. van Hof (Eneco), Dhr. F. de Jong (Eneco), Dhr. S. Lensink (ECN), Dhr. F. van der Loo (Ministerie van Economische Zaken), Dhr. J. Oude Loohuis (Planbureau voor de Leefomgeving), Dhr. K.-J. Rameau (Eneco), Dhr. R. van Rijn (Bosch & van Rijn), Mevr. C. Weber (Provincie Noord-Holland), Mevr. M. Westerbeek (Nederlandse Spoor wegen), Dhr. R. van den Wijngaart (Planbureau voor de Leefomgeving), Mevr. J. Wijnia (Koepel Windenergie Noordoostpolder), Dhr. W. Wiskerke (Stichting Natuur & Milieu), Dhr. R. Wit (Stichting Natuur & Milieu), Dhr. M. Zuijderwijk (Arcadis). Daarnaast willen de auteurs de vele collega’s van The Boston Consulting Group bedanken die een bijdrage hebben geleverd aan het onderzoek, in het bijzonder het projectteam bestaande uit Matthijs Tetteroo, Silvia de Vaan, Thomas Steffens en David Peters.
The Boston Consulting Group
Inleiding en doelstelling
N
ederland heeft tot aan 2020 drie ‘hernieuwbare energie-doelen’ gesteld. Ten eerste wil Nederland 20% hernieuw bare energie realiseren in de primaire energiebehoefte. Ten tweede wil ons land tot 2020 30% van de broeikasgasemissies reduceren ten opzichte van het niveau van 1990. Tenslotte wil ons land een energiebesparing van 2% per jaar realiseren.
Verder veronderstelt BCG een elektriciteitsconsumptie scenario waarbij het verbruiksniveau in 2020 met circa 130 TWh licht boven het niveau van 119 TWh in 2008 zou liggen. Onze analyses geven aan dat, na de terugval in 2009, de effecten van lage economische groei en efficiëntere technologie zullen resulteren in beperkte jaar lijkse groei.
Het doel van dit rapport is vast te stellen wat er nodig is om de 20% hernieuwbare energie-doelstelling te reali seren. Nederland heeft bij deze doelstelling de ambitie om de door Europa wettelijk opgelegde target van 14% te overtreffen1. Dit is een enorme uitdaging. Nederland zal zich, zoals in het rapport zal blijken, vooral moeten richten op duurzame elektriciteit. Dit biedt het grootste potentieel, kan voor 2020 tot ontwikkeling worden gebracht en via beleid effectief gestimuleerd worden. Met vijf interventies kan Nederland het licht voor hernieuwbare energie op groen zetten. Zowel de over heid als investeerders zullen bij de opschaling van groene stroom complexe afwegingen moeten maken.
De opzet van dit rapport
Het rapport laat uitbreiding van nucleaire capaciteit buiten beschouwing. Kernenergie valt niet binnen de EU-richtlijn2 van ‘hernieuwbare energie’. Daarnaast duurt het in de praktijk gemiddeld 12 jaar voordat een reactor operationeel is. Deze technologie kan dus niet bijdragen aan de 2020-doelstelling. Kernenergie heeft relatief weinig CO2-uitstoot en lage kosten. Op termijn kan deze vorm van energie wel een belangrijke rol gaan spelen. Politieke obstakels, zoals weerstand van burgers, locaties voor nieuwe kerncentrales en opslag van nucleair afval, moeten dan worden weggenomen.
Groen licht voor groene stroom
Nederland kan hernieuwbare energie-doelstelling realiseren met 30% groene stroom Dit hoofdstuk zet de beginsituatie van hernieuwbare energie in Nederland uiteen en brengt de mogelijk heden binnen de energiesectoren verwarming, transport en elektriciteit in kaart. Hierin concluderen wij wat, gegeven de beperkte mogelijkheden in verwarming en transport, het benodigde aandeel van duurzame elektri citeit moet zijn, om de 20% hernieuwbare energie-doel stelling te realiseren.
1. De Europese doelstelling is opgesteld in een formele Richtlijn voor de lidstaten. De Nederlandse en de Europese doelstelling zijn gebaseerd op verschillende methodes. De Nederlandse 20% her nieuwbare energie-doelstelling is gebaseerd op vermeden primaire energie. De Europese doelstelling is gebaseerd op het finale ener gieverbruik. De twee methoden resulteren in verschillende figuren voor hernieuwbare energie maar de verschillen zijn niet materieel voor dit rapport en zullen hier niet meegenomen worden. 2. Richtlijn 2001/77/EC stelt: ‘renewable energy sources’ shall mean renewable non-fossil energy sources (wind, solar, geothermal, wave, tidal, hydropower, biomass, landfill gas, sewage treatment plant gas and biogases). 5
Kiezen voor wind op land, wind op zee en biomassa Dit hoofdstuk introduceert vervolgens welke technolo gieën de belangrijkste rol spelen bij het verduurzamen van de elektriciteitsvoorziening tot aan 2020: wind op land, wind op zee en biomassa.
Groen licht voor wind op land, Groen licht voor wind op zee en Groen licht voor biomassa Deze hoofdstukken concretiseren de interventies voor de technologieën wind op land, wind op zee en biomassa.
Vijf interventies voor groene stroom In dit hoofdstuk worden de interventies besproken die nodig zijn om over te kunnen gaan naar een grootschali gere uitrol van duurzame elektriciteit. Het hoofdstuk bespreekt ook welke complexe afweging tussen de drie technologieën (wind op land, wind op zee en biomassa) de Nederlandse politiek moet maken om invulling te geven aan de hernieuwbare energie-doelstelling.
Langetermijnvisie voor overgang naar duurzamere technologieën Ten slotte blikt dit hoofdstuk vooruit naar de periode na 2020.
6
The Boston Consulting Group
Conclusies en aanbevelingen
O
m het licht op groen te zetten voor groene stroom dient Nederland vijf maatregelen te nemen. Die maken het mogelijk om de Europese doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 te realiseren.
Nederlandse energiedoelstelling is uitdagend Nederland wil in 2020 20% van zijn primaire energiebe hoefte uit hernieuwbare energie halen, waar de Euro pese Unie ons een wettelijke verplichting van 14% oplegt3. Dat is een aanzienlijke uitdaging, zowel voor de overheid als voor het bedrijfsleven. In 2008 werd slechts 3,4% van de verbruikte energie duurzaam opgewekt.
Inzetten op verduurzamen elektriciteitsproductie In Nederland wordt energie globaal gebruikt voor verwarming (55%), transport (25%) en elektriciteit (20%). Om de doelstelling van 20% te halen, is een significante groei van hernieuwbare energie nodig voor alle drie de segmenten. Het verduurzamen van de elektriciteitspro ductie ligt het meest voor de hand: Verwarming In 2008 kwam 2,1% van de energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. Door de goede gasinfrastruc tuur in Nederland is overschakelen naar duurzame bronnen kostbaar. In 2020 kan naar schatting maximaal 11% van de energie voor verwarming duurzaam worden opgewekt.
Groen licht voor groene stroom
Transport In 2008 werd 2,6% van de energie voor transport duur zaam opgewekt. Om dat aandeel te verhogen, moet vooral biobrandstof aan conventionele brandstoffen worden toegevoegd. Het potentieel van duurzame bronnen in 2020 voor transport wordt geschat op maxi maal 8%. Elektriciteit In 2008 bedroeg het aandeel hernieuwbare energie voor elektriciteit 7,5%. Het verder verduurzamen van de elek triciteitsproductie is technisch realiseerbaar en econo misch het meest aantrekkelijk. Elektriciteit wordt relatief centraal opgewekt, waardoor een beperkt aantal projecten al een belangrijke impact heeft. Bovendien liggen de kosten van duurzame opwekking al dicht bij die van de conventionele technologieën. Ervan uitgaande dat het geschatte potentieel van duur zame bronnen voor verwarming (11%) en transport (8%) volledig wordt benut, moet Nederland in 2020 30% van zijn elektriciteitsverbruik uit hernieuwbare bronnen opwekken om minimaal het door de Europese Unie gestelde doel van 14% te halen. Dat is haalbaar, maar dan moeten wel duidelijke keuzes worden gemaakt.
3. De Europese doelstelling is opgesteld in een formele Richtlijn voor de lidstaten. De Nederlandse en de Europese doelstelling zijn gebaseerd op verschillende methodes. De Nederlandse 20% her nieuwbare doelstelling is gebaseerd op vermeden primaire energie. De Europese doelstelling is gebaseerd op het finale ener gieverbruik. De twee methoden resulteren in verschillende figuren voor hernieuwbare energie maar de verschillen zijn niet materieel voor dit rapport en zullen hier niet meegenomen worden.
7
Kiezen voor wind op land, wind op zee en biomassa Om in 2020 30% van de elektriciteit uit duurzame bronnen te halen, komen drie technologieën in aanmer king: wind op land, wind op zee en biomassa. Zonneenergie is momenteel nog te duur en vraagt hogere subsidies dan andere hernieuwbare technologieën. Kernenergie valt niet binnen de EU-richtlijn4 van ‘hernieuwbare energie’. Daarnaast duurt het in de prak tijk gemiddeld 12 jaar voordat een reactor operationeel is. Deze technologie kan dus niet bijdragen aan de 2020-doelstelling.
Groen licht voor groene stroom De afgelopen jaren is het aandeel ‘duurzaam’ in de elek triciteitsproductie langzaam gegroeid. Enkele regule rings- en stimuleringsmaatregelen vormden een obstakel voor snellere groei. Om het licht op groen te zetten voor 30% groene stroom in 2020, moet Nederland vijf maat regelen nemen:
Technologiemix Nederland moet bepalen welke verhouding tussen energie uit wind op land, uit wind op zee en uit biomassa het prefereert. Het gaat daarbij om een afweging tussen kosten, impact op ruimtelijke ordening, stabiliteit van het elektriciteitsnetwerk en technologische innovatie. Afhankelijk van de afweging variëren de cumulatieve kosten voor de Nederlandse samenleving tussen de € 18 en € 20 miljard. Deze meerkosten van hernieuw bare technologieën zijn gebaseerd op de huidige prijzen van fossiele brandstoffen en CO2 en zijn sterk afhankelijk van de toekomstige prijsontwikkeling.
Masterplan De regering moet een masterplan opstellen met concrete doelstellingen. Daarin moet per provincie staan welke technologie in welke mate kan worden gerealiseerd. Nederland dient het vergunningenproces te centrali seren, standaardiseren en vereenvoudigen en de gemeenten minder bewegingsvrijheid te geven om projectlocaties af te wijzen.
Stimuleringsbeleid De regering moet een stabiel stimuleringsbeleid voor alle technologieën garanderen. Het huidige subsidiestelsel moet op een aantal punten worden aangepast om internationaal concurrerend te worden. Dat kan inves teerders overhalen de juiste investeringen te doen.
Incentiveren van omwonenden Burgers en omwonenden moeten worden betrokken en financieel gestimuleerd bij wind-op-landprojecten.
Langetermijnvisie vereist 2020 lijkt ver weg, maar het is slechts een tussenstap in de overgang naar het gebruik van hernieuwbare energie in de komende decennia. Ook voor de langere termijn moeten de overheid en de private sector een visie ontwikkelen waarin de overgang naar duurzamere tech nologieën samengaat met behoud van de concurrentie positie van de Nederlandse industrie. De rol van kernenergie moet binnen dit kader worden besproken, evenals die van zonne-energie en andere gedecentrali seerde opwekkingsbronnen.
Opschalen Voor wind op land en wind op zee moet Nederland zich richten op grootschaligere projecten. Om het aanbod van biomassa te verhogen, moet Nederland, in Europees verband, duurzaamheidscriteria opstellen voor geïmpor teerde biomassa en de binnenlandse productie van biomassa faciliteren.
4. Richtlijn 2001/77/EC stelt: ‘renewable energy sources’ shall mean renewable non-fossil energy sources (wind, solar, geothermal, wave, tidal, hydropower, biomass, landfill gas, sewage treatment plant gas and biogases). 8
The Boston Consulting Group
Nederland kan hernieuwbare energie-doelstelling realiseren met 30% groene stroom
N
ederland moet, om de 20% hernieuw bare energie-doelstelling te realiseren, het aandeel duurzaam in de drie energie sectoren verwarming, transport en elek triciteit aanzienlijk verhogen.
Figuur 1 laat zien dat circa 3,4% van het finale energie verbruik in 2008 een duurzame oorsprong had5. Het aandeel duurzaam binnen de drie energiesectoren verwarming, transport en elektriciteit zag er als volgt uit: ◊ Verwarming had met 2,1% het laagste aandeel duur zaam. Verwarming bestaat uit verwarming van huis houdens en industrie en warmtenetten en is goed voor ~55% van het finale energieverbruik. ◊ Transport had een aandeel duurzaam van 2,6%. Transport bestaat uit vrachtwagens en auto’s, open baar vervoer, luchtvaart en scheepvaart. Deze sector vertegenwoordigt ~25% van het finale energieverbruik. ◊ Elektriciteit had met 7,5% een relatief hoog aandeel duurzaam. Elektriciteit bepaalt maar ~20% van het finale energieverbruik. Uitgaande van een startsituatie van 3,4% hernieuwbare energie in 2008, moet het aandeel hernieuwbare energie tot aan 2020 elk jaar, zonder afvlakking, met 16% stijgen om de 20%-doelstelling te halen. Figuur 2 laat zien dat de 20%-ambitie van Nederland uitdagend is, zowel in historisch perspectief als in het licht van de toekomstscenario’s van ECN en het Planbu reau voor Leefomgeving (PBL).
Historisch gezien groeide het aandeel hernieuwbare energie in de periode 1990–2008 jaarlijks met gemid deld 9%. In het recente beleidsprogramma ‘Verkenning Schoon en Zuinig’ concluderen ECN en PBL dat zelfs bij een substantiële intensivering van het huidige stimule ringsbeleid Nederland in 2020 in een hoog scenario maximaal gaat uitkomen op 15% hernieuwbare energie. Een laag scenario, waarbij het huidige beleid slechts uitmondt in 5% hernieuwbare energie in 2020, is volgens ECN en PBL ook goed denkbaar. Nederland zal dus in alle drie de energiesectoren alle zeilen bij moeten zetten om de zelfopgelegde doelstel ling te gaan halen. De volgende paragrafen beschrijven het potentieel van de drie energiesectoren: verwarming, transport en elektriciteit. Waarbij wij ons voor het potentieel in de sectoren verwarming en transport geba seerd hebben op publieke rapporten.
Potentieel duurzame verwarming maximaal 11% De Nederlandse verwarmingsinfrastructuur lijkt op het eerste gezicht nauwelijks voorbereid op een grote tran sitie naar duurzame verwarming. Het aardgasnetwerk biedt met betrekking tot CO2-uitstoot relatief schone verwarming. Een op gas gebaseerde infrastructuur heeft een levensduur van enkele decennia. Onze aardgas investering veroorzaakt zodoende een impasse waarbij de bestaande infrastructuur en lage instandhoudings kosten Nederland bijziend maken voor alternatieve, misschien wel schonere, verwarmingsopties.
5. CBS-rapport Duurzame Energie in Nederland, 2008 Groen licht voor groene stroom
9
Figuur 1. In 2008 had 3,4% van het finale energieverbruik in Nederland een duurzame oorsprong
2008 Finaal energetisch verbruik (TWh) 2,1%
2,6%
140 302
7,5%
3,4%
124
566
% Duurzaam
115 9
136 4
547
296
Niet duurzaam opgewekt 19
6 Verwarming
Transport
Elektriciteit
1
2
3
Duurzaam opgewekt
Totaal
Bron: CBS, Duurzame Energie in Nederland 2008
Figuur 2. ECN en PBL voorzien in hoog scenario maximaal 15% duurzame energie in 2020
% Duurzame energie
25 20 15 10 5 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012 2014 2016 2018 2020
Realisatie Ambitie (20%) ◊ 16% groei p.j. zonder afvlakking aandeel duurzaam benodigd ECN Scenario Hoog (15%) ◊ Substantiële intensivering huidige stimuleringsbeleid ◊ Groei hernieuwbare energie met gemiddeld 12% per jaar ECN Scenario Laag (5%) ◊ Structurele doorloop huidige budgetten ◊ Groei hernieuwbare energie met gemiddeld 2% per jaar
Bron: ECN en PBL, Verkenning Schoon en Zuinig; BCG-analyse
10
The Boston Consulting Group
Deze impasse verklaart waarom Nederland het met 2,1% duurzame verwarming relatief slecht doet in verge lijking met andere Europese landen. Landen als Zweden, Finland en Letland halen aandelen duurzame verwar ming van 40–60% en zijn daarmee de koplopers in Europa. Deze landen hebben geen bestaande gasinfra structuur. Bovendien is het warmteverbruik door lagere temperaturen in deze landen hoger. Grootschalige stads warmtenetten zijn daardoor een economisch aantrekke lijk alternatief. Omdat deze landen over (binnenlandse) biomassa beschikken, kunnen zij hiervan gebruik maken voor verwarming. Ecofys6 schat dat het maximaal realiseerbare potentieel voor duurzame verwarming in 2020 16% bedraagt7 op basis van enkele ambitieuze aannames met betrekking tot de groei ervan8.
Potentieel duurzaam transport maximaal 8% Transport bestaat naast auto’s uit de deelsectoren open baar vervoer, scheepvaart en luchtvaart. De deelsectoren openbaar vervoer en scheep- en luchtvaart worden hier buiten beschouwing gelaten. Openbaar vervoer is al relatief schoon in CO2-uitstoot per reiziger. Scheep- en luchtvaart zijn onderdeel van een internationale dyna miek die moeilijk door Nederland te beïnvloeden is. Er zijn vier alternatieve, op auto’s gebaseerde, technolo gieën die een rol spelen bij het verduurzamen van de transportsector: ◊ Elektrische auto’s ◊ Waterstofauto’s
Ecofys stelt dan ook dat dit potentieel alleen gereali seerd kan worden als alle huidige barrières van duur zame verwarming met een radicaal pakket aan maatregelen worden weggenomen. Dit kan onder andere door subsidies beschikbaar te stellen, energie prestaties van locaties verplicht te stellen, biogas vrij te stellen van energiebelasting en de energiebelasting op aardgas te verhogen. De overheid zou jaarlijks aanzien lijk moeten investeren om deze barrières weg te nemen9. Kortom, de aannames van het Ecofys-scenario zijn uitda gend. Het is de vraag of de maatregelen die Ecofys voor stelt allemaal politiek haalbaar zijn. Stichting Duurzame Energie Koepel berekende even eens het potentieel van duurzame verwarming en komt met een alternatieve, meer behoudende berekening. De Stichting concludeert dat in 2020 5% duurzame verwarming mogelijk is10. Als we het gemiddelde van beide organisaties als ambitieuze tussenvariant nemen, zou in 2020 een potentieel van 11% duurzame verwar ming haalbaar zijn. Om dit te realiseren, moet Neder land significante beleidswijzigingen doorvoeren. ECN schat namelijk dat Nederland bij ongewijzigd beleid in 202011 slechts op 3% duurzame verwarming gaat uitkomen.
◊ Bijmengen van biobrandstof ◊ Hogere blends biobrandstof
6. Ecofys, Duurzame warmte en koude 2008–2020: potentiëlen, barrières en beleid, 2007. 7. De schatting van Ecofys bedraagt 260 PJ vermeden primaire energie. Bij gelijkblijvende finale verbruiksvolumes komt dit overeen met ~16%. 8. Ecofys gaat uit van een scenario waarbij biogas 4% van het aardgas in het netwerk vervangt, duurzame installaties in utiliteit, glas tuinbouw en industrie 20–50% van de vervangingsmarkt veroveren en 60% van woningen in 2020 voorzien wordt van een duurzame warmteoplossing. Het bereiken van een duurzame warmteoplos sing voor 60% van de woningen is gebaseerd op de volgende aannames: ◊
1,9 miljoen woningen met zonthermische installaties (~25%);
◊
1,6 miljoen hr-ketel/warmtepompcombinaties bij bestaande bouw (~20%);
◊
525 duizend woningen op collectieve bio-WKK (~7%)
◊
400 duizend warmtepompen in nieuwbouw (~5%);
◊
220 duizend warmteboilers in bestaande bouw (~3%);
◊
60 duizend woningen voorzien van diepe geothermie (~1%).
9. Volgens Ecofys zou realisatie van het volledige potentieel een jaarlijkse commitment van de overheid vergen van € 1–1,3 miljard. 10. De Koepel concludeert een maximale haalbaarheid van 50 PJ in 2020, hetgeen bij gelijkblijvende 2008-volumes overeenkomt met 5%. Dit potentieel is volledig gebaseerd op duurzame warmte-inno vatie in woningbouw. Utiliteit, Glastuinbouw en Industrie worden niet behandeld. 11. Zie Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Duurzame warmte en koude in Nederland, 2009.
Groen licht voor groene stroom
11
Elektrische auto’s en op waterstof gebaseerde auto’s zijn pas echt duurzaam op het moment dat de elektriciteit die ten grondslag ligt aan de energiedragers op een duurzame manier is opgewekt. Bovendien zijn deze technologieën tot 2020 nog te duur om een daadwerke lijk economisch reëel alternatief te kunnen bieden. Zo lang de kosten van de technologieën nog substantieel hoger zijn dan de kosten van conventionele auto’s en de elektriciteit nog niet overwegend op een duurzame manier wordt opgewekt, kunnen elektrische auto’s en waterstofauto’s slechts een beperkte rol spelen bij de verduurzaming van de transportsector. Bijmengen van biobrandstof houdt in dat bio-ethanol of biodiesel wordt bijgemengd bij benzine en diesel. Het is niet nodig om de verbrandingsmotor van de auto aan te passen. Op dit moment bestaat 3,8% van de brandstof aan de pomp uit bio-ethanol of biodiesel. De meeste auto’s kunnen een percentage van 7 tot 10% bijmenging aan. Bij hogere blends biobrandstof wordt een voertuig geïn jecteerd met brandstof die hoofdzakelijk of zelfs volledig uit biobrandstof bestaat. E85 bestaat bijvoorbeeld uit 85% bio-ethanol en B100 zelfs uit 100% biodiesel. Er zijn sinds kort speciale multifuel-auto’s op de markt die volledig zijn voorbereid op hogere blends. Het probleem bij deze auto’s is dat ze nog relatief duur in de aanschaf zijn. Daarnaast ligt bij hogere blends het aantal kilome ters dat per liter kan worden gereden lager. De kosten van aanpassing worden daardoor moeilijk terugver diend op basis van het aantal kilometers. Hogere blends kunnen ook gebruikt worden na aanpassing van de motor van een conventionele auto. Echter bij een derge lijke aanpassing vervalt de fabrieksgarantie van de auto. Het huidige aandeel duurzaam van 2,6% in transport is volledig gebaseerd op biobrandstoffen. Deze 2,6% ligt op het EU-gemiddelde maar er zijn landen in Europa die al beter presteren. Duitsland (7,8%) en Zweden (3,8%) voeren bijvoorbeeld een doortastend beleid om het gebruik van biobrandstof te stimuleren. Ze geven struc tureel accijnsvoordelen, stellen de verkoop van biobrandstof verplicht en garanderen vrij parkeren voor auto’s op biobrandstof. Nederland kan hiervan leren dat agressiever overheidsbeleid helpt bij het uitnutten van het potentieel van biobrandstoffen.
Een recente SenterNovem-studie geeft aan dat het potentieel voor biobrandstoffen in 2020 theoretisch maximaal 20% is12. Dit potentieel kan alleen worden gerealiseerd in een scenario gebaseerd op agressieve aannames, waarbij naast bijmengen ook hogere blends een significante rol gaan spelen: ◊ 2,5 miljoen auto’s hebben in 2020 een interne verbrandingsmotor die klaar is voor hogere blends. Op dit moment zijn er minder dan 10.000 auto’s in Nederland die hogere blends kunnen gebruiken. ◊ Alle openbare tankstations in Nederland bieden in 2020 hogere blends aan. Deze aannames veronderstellen een introductie en significante groei van hogere blends biobenzine en biodiesel zoals E85, B30 of B10013. Bij een dergelijk scenario speelt naast de substantiële benodigde investering vanuit de overheid14 een drietal mogelijke knelpunten: ◊ De vraag rijst of de auto-industrie en de Nederlandse tankinfrastructuur voor 2020 klaar zijn voor een grootschalige lancering van hogere blends. ◊ Er is een maatschappelijke controverse over de daad werkelijke duurzaamheid van biobrandstoffen die tot veel politieke weerstand leidt. Het is dan ook de vraag of de overheid bereid gaat zijn om biobrand stoffen grootschalig te stimuleren. De overheid heeft bijvoorbeeld de biobrandstofdoelstelling voor 2009 en 2010 naar beneden bijgesteld. ◊ Pas in de komende jaren wordt duidelijk welke van de drie technologieën (biobrandstof, elektrische auto, waterstofauto) genoeg voedingsbodem en kritieke massa heeft om dominant te worden in transport.
12. SenterNovem concludeert dat het potentieel 120 PJ bedraagt, dit komt bij gelijkblijvende volumes overeen met 20%. SenterNovem, 20% biobrandstoffen in 2020: Een verkenning van beleidsalternatieven voor de invoering van 20–20, 2008. 13. Aangezien het vanwege de brandstofvoorschriften niet mogelijk is om een algemeen hoger marktaandeel via bijmenging te realise ren, kan het potentieel ook hoofdzakelijk via hogere blends gereali seerd worden. 14. SenterNovem gaat uit van een jaarlijks benodigde investering van € 600 miljoen.
12
The Boston Consulting Group
Investeren in biobrandstoffen zou een keuze kunnen impliceren voor de ‘verliezende’ technologie. Daarom lijkt het waarschijnlijker dat Nederland alleen het maximale potentieel van bijmenging volledig zal uitnutten. Hogere blends zullen in 2020 een geringe rol spelen. In dit scenario zal Nederland uitkomen op ~8% duurzaam transport. De overheid moet in nauwe samenwerking met produ centen van biobrandstoffen zekerstellen dat de biobrandstof duurzaam is geproduceerd en dat er reke ning is gehouden met de CO2-balans, de gevolgen voor voedselproductie en de impact op biodiversiteit en de waterkwaliteit.
Nederland zal met minimaal 30% duurzame elektriciteit moeten compenseren Duurzame elektriciteit biedt veel kansen om de beperkte mogelijkheden in verwarming en transport te compenseren. Vanuit Europees perspectief heeft Neder land met 7,5% een benedengemiddeld aandeel duur zame elektriciteit. Hierbij moet worden opgemerkt dat Nederland, in tegenstelling tot veel beter presterende Europese landen, geen natuurlijke bronnen heeft die duurzame technologieën eerder economisch aantrekke lijk maken (zoals de beschikbaarheid van biomassa en mogelijkheden voor hydro). Een groot voordeel van duurzame elektriciteit ten opzichte van verwarming en transport is dat de techno logische investeringen op dit moment meer geconcen treerd zijn. Dit kan een transitie naar een hernieuwbare energie-voorziening vergemakkelijken.
Groen licht voor groene stroom
Om de gehele 20%-doelstelling voor hernieuwbare energie te halen, moet Nederland een substantiële addi tionele inspanning leveren. Figuur 3 laat zien welk aandeel duurzame elektriciteit (isocurve) nodig is bij verschillende potentiëlen voor verwarming (horizontale as) en transport (verticale as). Als we uitgaan van de maximale scenario’s voor verwar ming (16% Ecofys) en transport (20% SenterNovem), moet Nederland in 2020 30% van de elektriciteit (38 TWh) uit duurzame bronnen opwekken om de 20% hernieuwbare energie-doelstelling te halen. In een meer gematigd duurzaam verwarmingsscenario (11% duur zame verwarming) en een duurzaam transportscenario waarbij hogere blends geen rol gaan spelen en alleen het potentieel van bijmenging volledig wordt uitgenut (8% duurzame transport), is 55% duurzame elektriciteit nodig om de totale doelstelling te halen. Er is echter een bovengrens voor technologieën zoals wind- en zonneenergie, die geen stabiele elektrische output leveren. Een sterk wisselende elektriciteitsoutput leidt namelijk tot netwerkproblemen en vereist back-upcapaciteit. Figuur 4 illustreert de situatie als Nederland alleen invulling wil geven aan de door Europa opgelegde target van 14%. In dit geval zal deze lagere ambitie zich als eerste doorvertalen naar lagere aandelen duurzaam binnen verwarming (11% duurzame verwarming) en transport (8% duurzaam transport), omdat binnen deze energiesectoren de transitie naar duurzaam het meest complex is. In een dergelijk scenario is eveneens 30% duurzame elektriciteit nodig om de totale doelstelling te behalen. In het vervolg van dit document zullen we van dit percentage uitgaan. Het volgende hoofdstuk gaat uitgebreid in op de technologieën waarmee Nederland deze 30% kan realiseren.
13
Figuur 3. Aandeel duurzame elektriciteit voor 20%-hernieuwbare energie-doelstelling
2020-percentage duurzaam transport (%)
40 Verwarming: Ecofys-potentieel à 16% volledig gerealiseerd Transport: SenterNovem-potentieel à 20% volledig gerealiseerd
30
20
Isocurve 30% duurzame elektriciteit
10
Isocurve 45% duurzame elektriciteit Isocurve 55% duurzame elektriciteit
0 10
11
12
13
14
15
16
2020-percentage duurzame warmte (%) Verwarming: Gematigd tussenscenario van 11% Transport: Gematigd scenario van 8% op basis van bijmengen en niet op hogere blends Noot: Uitgaande van een verbruiksniveau in 2020 dat gelijk is aan het niveau van 2008 en een constante energiemix Bron: CBS, Duurzame Energie in Nederland 2008; BCG-analyse
Figuur 4. Aandeel duurzame elektriciteit voor 14%-hernieuwbare energie-doelstelling
2020-percentage duurzaam transport (%)
30 Verwarming: Ecofys-potentieel à 16% volledig gerealiseerd Transport: SenterNovem-potentieel à 20% volledig gerealiseerd
20 Isocurve 10% duurzame elektriciteit
10 Isocurve 20% duurzame elektriciteit Isocurve 30% duurzame elektriciteit
0 10
11
12
13
14
15
16
2020-percentage duurzame warmte (%) Verwarming: Gematigd tussenscenario van 11% Transport: Gematigd scenario van 8% op basis van bijmengen en niet op hogere blends Noot: Uitgaande van een verbruiksniveau in 2020 dat gelijk is aan 2008 en een constante energiemix Bron: CBS, Duurzame Energie in Nederland 2008; BCG-analyse
14
The Boston Consulting Group
Kiezen voor wind op land, wind op zee en biomassa
I
n 2008 wekte Nederland 9,0 TWh elektriciteit, of 7,5% van het totale elektriciteitsverbruik op door middel van hernieuwbare energie. In 2009 groeide dit tot 10,3 TWh of 8,9% van het totale elektrici teitsverbruik van 115 TWh en bestond uit de volgende bronnen (tabel 1)15. Om in 2020 30% duurzame elektriciteit in Nederland te realiseren, zal waterkracht (hydro) geen substantiële rol spelen. Het theoretische potentieel is klein en is al grotendeels benut. Ook zonne-energie (zonnepanelen met fotovoltaïsche cellen) zal niet significant kunnen bijdragen aan het realiseren van de 2020-doelstelling. In 2009 wekte Nederland 0,04 TWh elektriciteit op met zonnepanelen, 0,03% van de totale elektriciteitsproductie. De kosten van elektriciteitsopwekking door zonne-energie zijn vandaag met ~45 €ct per kilowattuur 3 tot 6 keer hoger dan de kosten van andere duurzame elektriciteits bronnen. Deze kosten zullen in de komende jaren waar schijnlijk sterk dalen. Tegelijkertijd heeft zonne-energie het voordeel dat de elektriciteitsopwekking decentraal plaatsvindt en daar door netwerkkosten en afgifte worden bespaard. BCG
Tabel 1. Duurzame elektriciteitsopwekking 2009 Categorie TWh per jaar
Percentage van totaal elektriciteitsverbruik
verwacht dat in Nederland tussen 2105 en 2020 particuliere pariteit16 bij het EIA-referentieolieprijs scenario gerealiseerd wordt. Op de lange termijn heeft zon in theorie een groot potentieel in Nederland. Het is dus belangrijk door te gaan met het huidige subsidieregime met beperkt plafond om zo ervaring en infrastructuur op te bouwen die ingezet kunnen worden voor een grootschalige uitrol zodra pariteit bereikt wordt. Op een groot deel van de bebouwing in Nederland kunnen zonnepanelen geïn stalleerd worden. ECN schat dat er 400 km2 beschikbaar is om zonnepanelen in gebouwen te integreren. Daar naast is er nog 200 km2 voor installatie rechtstreeks op de grond. Met een energiedichtheid van 100 Wp/m2 en een omzettingsefficiëntie van 20% komt dit op een theo retisch potentieel van ongeveer 95 TWh. Maar zonneenergie heeft, net als wind, het probleem dat het aanbod ervan zich niet op de vraag op een bepaald moment laat afstemmen. In de praktijk beperkt dit het potentieel van zonne-energie aanzienlijk. Voor de 2020-doelstelling blijven daarom drie relevante duurzame elektriciteitstechnologieën over: wind op land, wind op zee en biomassa. Het totale potentieel voor deze drie technologieën bedraagt ~48 TWh (40%) in 202017. Dit is voldoende om het benodigde aandeel van 38 TWh (30%) duurzame elektriciteit te realiseren mits grootschalig op de drie technologieën wordt ingezet.
Wind op land Wind op zee Waterkracht Zon Biomassa
3,9 0,8 0,1 0,0 5,4
3,4% 0,7% 0,1% <0,1% 4,7%
15. http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/ nl0517-Duurzame-elektriciteit.html?i=9-53.
Totaal
10,3
8,9%
17. Potentieel van duurzame elektriciteitstechnologieën in 2020: wind op land 11 TWh, wind op zee 28 TWh, biomassa 9 TWh.
Groen licht voor groene stroom
16. Met pariteit wordt bedoeld dat zonne-energie dezelfde kostprijs voor eindgebruikers heeft als stroom uit conventionele bronnen.
15
Vijf interventies voor groene stroom
I
n de voorgaande hoofdstukken werd duidelijk dat de Nederlandse doelstellingen op het gebied van hernieuwbare energie ambitieus zijn. Reali satie van deze doelstellingen vereist een agres sieve benadering in alle energiesectoren.
Duurzame elektriciteit zal voor Nederland een sleutelrol spelen. Drie technologieën zijn van belang bij een groot schalige uitrol van groene stroom: wind op land, wind op zee en biomassa. Het basisuitgangspunt hierbij is dat bij alle denkbare ambitieniveaus Nederland agressieve groei in deze drie duurzame technologieën moet bewerkstelligen. Om het potentieel binnen duurzame elektriciteit te realiseren, moet Nederland een aantal knelpunten over winnen en vijf coördinerende acties ondernemen: Technologiemix Nederland moet bepalen welke verhouding tussen energie uit wind op land, uit wind op zee en uit biomassa het prefereert. Het gaat daarbij om een afweging tussen kosten, impact op ruimtelijke ordening, stabiliteit van het elektriciteitsnetwerk en technologische innovatie. Afhankelijk van de afweging variëren de cumulatieve kosten voor de Nederlandse samenleving tussen de € 18–20 miljard. Deze meerkosten van hernieuwbare technologieën zijn gebaseerd op de huidige prijzen van fossiele brandstoffen en CO2 en zijn sterk afhankelijk van de toekomstige prijsontwikkeling. Opschalen Voor wind op land en wind op zee moet Nederland zich richten op grootschaligere projecten. Om het aanbod van biomassa te verhogen, moet Nederland
16
duurzaamheidscriteria opstellen voor geïmporteerde biomassa en de binnenlandse productie van biomassa faciliteren. Masterplan De regering moet een masterplan opstellen met concrete doelstellingen. Daarin moet per provincie staan welke technologie in welke mate kan worden gerealiseerd. Nederland dient het vergunningenproces te centrali seren, standaardiseren en vereenvoudigen, en de gemeenten minder bewegingsvrijheid te geven om projectlocaties af te wijzen. Stimuleringsbeleid De regering moet een stabiel stimuleringsbeleid voor alle technologieën garanderen. Het huidige subsidiestelsel moet op een aantal punten worden aangepast om internationaal concurrerend te worden. Dat kan inves teerders overhalen de juiste investeringen te doen. Incentiveren van omwonenden Burgers en omwonenden moeten worden betrokken en financieel gestimuleerd bij wind-op-landprojecten.
Voorkeursmix van technologieën Nederland moet kiezen aan welke voorkeursmix van wind op land, wind op zee en biomassa het de voorkeur geeft. Bij de keuze voor de voorkeursmix moet de over heid een complexe afweging maken tussen vier criteria: Kosten Minimaliseren van totale kosten die nodig zijn om de doelstelling te halen.
The Boston Consulting Group
Impact op ruimtelijke ordening Kiezen van het alternatief met de minste ruimtelijke hinder en makkelijkste inpassing in het huidige beleid voor ruimtelijke ordening. Netwerkstabiliteit Minimaliseren van technologieën die back-upcapaciteit nodig hebben omdat het productieaanbod variabel en niet beïnvloedbaar is. Innovatie en duurzaamheid Minimaliseren van technologieën met beperkte inno vatie en mogelijke negatieve secondaire effecten op duurzaamheid. De vier hierboven genoemde criteria vormen de basis van vier verschillende strategische opties voor Neder land. Figuur 5 laat zien dat de primaire, secundaire en tertiaire voorkeurstechnologieën op basis van deze vier verschillende strategieën verschillen. In de volgende hoofdstukken zullen we het potentieel van de drie tech nologieën en de resulterende kosten uitleggen. Bij de strategie van minimale kosten moet bijvoorbeeld eerst het volledige potentieel van wind op land worden gerealiseerd, waarna zal worden overgegaan tot opscha ling van biomassa bijstook. Ten slotte zal in dit voor beeld bij wind op zee alleen dat gedeelte van het potentieel (19 TWh) worden uitgenut dat eventueel nog nodig is om de doelstelling te realiseren. Als Nederland gaat voor het minimaliseren van kosten impliceert dit tot 2020 alsnog een cumulatieve kosten post van € 18,3 miljard.
De ambitie met betrekking tot hernieuwbare energie zal in alle gevallen tot een aanzienlijke investering leiden. Aangezien de overheid zich heeft voorgenomen € 35 miljard te besparen, zal volledige financiering vanuit het overheidsbudget niet haalbaar zijn. Neder land zal moeten bepalen wie dan wel de rekening voor hernieuwbare energie gepresenteerd krijgt. Dit is een politieke keuze. De overheid kan ervoor kiezen om de rekening naar verbruik te verdelen over industrie en huishoudens. De industrie zou dan tot 2020 een cumulatieve last hebben van ~€ 12–13 miljard, afhankelijk van de gekozen strategie. Het prijskaartje voor huishoudens loopt dan op tot € 6–7 miljard. Dit zou betekenen dat huishoudens per jaar € 75–85 meer voor hun energie rekening gaan betalen19. Als de overheid ervoor kiest het internationale concurrentieperspectief van de Neder landse industrie (in het bijzonder de energie-intensieve industrie die concurreert met bedrijven uit landen waar energie goedkoper is) te beschermen en de Nederlandse huishoudens de volledige rekening te laten betalen, leidt dat tot een jaarlijkse opslag van € 230–255 per huishouden20. De volgende hoofdstukken gaan dieper in op de afzon derlijke mogelijkheden van wind op land, wind op zee en biomassa en de maatregelen of interventies die nodig zijn om dit potentieel te maximaliseren. Het zal duide lijk worden dat de relevantie van een interventie per technologie verschilt. Figuur 6 geeft een overzicht van de werking van de interventies per technologie.
De meerkosten van de andere strategieën – minimale impact op ruimtelijke ordening, maximale netwerkstabi liteit of maximale innovatie – zijn relatief beperkt verge leken met de strategie van minimale kosten. Ter indicatie: als Nederland het 2010-niveau van de totale subsidiepot18 tot aan 2020 handhaaft en het uitnuttingspercentage van subsidies op het huidige niveau blijft, dan zal tot aan 2020 ~€ 7 miljard aan subsi dies worden toegewezen voor investeringen in groene stroom. In dat geval zal Nederland op circa 15% groene stroom uitkomen.
18. De omvang van de totale SDE-pot in 2010 betreft ~€ 2 miljard. Additioneel is er in 2010 een tenderbudget van € 4,5 miljard voor wind-op-zee-projecten. Deze potten worden daadwerkelijk uit betaald over de looptijd van projecten à 15 jaar. 19. en 20. Exclusief REB en BTW.
Groen licht voor groene stroom
17
Figuur 5. Cumulatieve kosten voor Nederland bedragen ~€18–20 miljard, afhankelijk van gekozen strategie
1
Minimale kosten
Rangorde
Cumulatieve kosten tot aan 2020 voor 30% (in €)
2
3
Minimale impact op ruimtelijke ordening
4
Maximale netwerkstabiliteit
Maximale innovatie (geen bijstook)
Wind op land
11 TWh
Wind op zee
26 TWh
Biomassa
9 TWh
Wind op zee
27 TWh
Biomassa
8 TWh
Biomassa (alleen bijstook)
8 TWh
Wind op zee
25 TWh
Wind op land
10 TWh
Wind op zee
19 TWh
Wind op land
4 TWh
Wind op land
4 TWh
Biomassa (bestaande installaties)
1 TWh
18,3 miljard
19,8 miljard
19,8 miljard
20,3 miljard
Δ 1,5 miljard Δ 2 miljard
Figuur 6. Overzicht van werking interventies per technologie Wind op land Opschalen
Verhogen bestuurlijke slagkracht
•
• • •
Verbeteren stimuleringsbeleid
• • • • •
Meer incentiveren
18
•
Focus op grootschaligere projecten
Wind op zee •
Opstellen masterplan met targets en implementatieroadmap Versnellen en meer standaardiseren van administratieve procedures Forceren van gemeentes om over windenergie na te denken
•
Invoeren van stelsel dat voorspelbaarheid biedt Introduceren van vast feed-in Financieren van subsidie vanuit de markt Differentiëren van subsidietarieven Socialiseren van kosten voor netaansluiting
•
•
• •
Biomassa
Creëren van offshore uitgiftestelsel op basis van enkele grote concessies
•
Standaardiseren projectaanpak en rolverdeling tussen departementen Beleggen van toetsing en vergunningsverlening bij een departementsoverstijgend orgaan
•
Koppelen van subsidie-uitgifte aan concessieverlening Financieren van subsidie vanuit de markt Socialiseren van de kosten voor netaansluiting
•
•
•
Duurzaamheidscriteria voor import van feedstock opstellen Verbouw van ‘short rotation crops’ ondersteunen Opstellen masterplan met targets en implementatieroadmap Versnellen en meer standaardiseren van administratieve procedures
Vaste rendabele subsidie voor biomassa
Introduceren van gestandaardiseerd financieel participatiemodel voor lokale omwonenden
The Boston Consulting Group
Groen licht voor wind op land
I
n 2009 produceerde Nederland 3,9 TWh met wind op land. Dit is 3,4% van het totale elektrici teitsverbruik. Wind op land is een relatief volwassen technologie. Hoewel de kosten ervan hoger zijn dan de kosten van conventionele tech nologieën, wordt het verschil steeds kleiner.
Potentieel In 2009 wekte Nederland 3,9 TWh met wind op land op. Het potentieel van wind op land is geschat op basis van een benchmark tussen Nederlandse provincies en, in bevolkingsdichtheid vergelijkbare, provincies in Duits land. De benchmark vergelijkt de geïnstalleerde wind molencapaciteit per km2 naar bevolkingsdichtheid en berekent voor Nederland een potentieel van ~11 TWh in 2020. De gevolgen voor Nederland zijn dan als volgt: ◊ Provincies met een lage bevolkingsdichtheid zoals Groningen, Friesland en Zeeland moeten evenveel MW per km2 neerzetten als een vergelijkbaar gebied in Duitsland, Sleeswijk-Holstein (0,18 MW/km2). ◊ Provincies met een hoge bevolkingsdichtheid zoals Zuid-Holland en Utrecht moeten evenveel MW per km2 neerzetten als Noord-Holland (0,11 MW/km2). ◊ De rest van de provincies moet presteren naar een benchmark precies hier tussen in (0,145 MW/km2). Figuur 7 illustreert de benutte en onbenutte potentiëlen per provincie. Figuur 8 laat zien dat er op basis van deze benchmark nog een additioneel potentieel is van 6,6 TWh. Drenthe en Friesland blijken nog significante mogelijkheden te hebben omdat ze met een lage bevol kingsdichtheid en hoge windsnelheden relatief Groen licht voor groene stroom
aantrekkelijk zijn. Maar ook in relatief meer windluwe provincies als Brabant, Gelderland en Overijssel is er nog een ruim potentieel. In deze provincies is door minder windaanbod het rendement op windprojecten onder het huidige subsidieregime wel lager dan in Drenthe en Friesland. Om het additionele potentieel te halen is ~400 km2 extra ruimte nodig. De extra benodigde ~400 km2 komt bijvoorbeeld over een met ~1% van het totale landoppervlakte van Neder land. Nederland kan er ook voor kiezen om de windmolens langs snelwegen te plaatsen, omdat de horizon op deze plekken immers al is ‘vervuild’. In dit geval moeten windmolens over een afstand van ~800 km worden geplaatst. Dit komt overeen met circa 35% van de totale lengte van het Nederlandse snelwegennetwerk (zie figuur 9). Het gemiddelde nominale vermogen per windmolen is op dit moment met ongeveer 1 MW relatief laag21. Neder land kan de impact op ruimtelijke ordening dus gedeel telijk beperken door het huidige Nederlandse windmolenpark te ‘repoweren’ naar een hoger nomi naal vermogen. De gevolgen voor de ruimtelijke orde ning kunnen worden beperkt als dit voor het huidige park kan worden gerealiseerd. Het is duidelijk dat Nederland ook vol moet inzetten op economisch minder aantrekkelijke gebieden. Onder het huidige subsidieregime, waarin is uitgegaan van een break-evenniveau van ongeveer 10 €ct/kWh, is een locatie in principe rendabel bij een gemiddelde wind snelheid van 6 m/s en hoger. Voor Limburg en een 21. Zie de cijfers van Wind Service Holland: http://home.kpn.nl/windsh/statistiek.html. 19
Figuur 7. Benutte en onbenutte potentiëlen van windenergie per provincie in Nederland
Bevolkingsdichtheid Laag
Meest interessant
Rechts van deze lijn (6,5 m/s) is de efficiëntie voldoende om economisch interessant te zijn onder huidig subsidieregime
Friesland
Drenthe Groningen
Zeeland
Flevoland
Overijssel
Gelderland
Brabant Utrecht
Limburg
Noord-Holland
Zuid-Holland
Hoog Laag
Relatieve windsnelheid
•
De omvang van de cirkels geeft het potentieel aan, op basis van een benchmark naar oppervlakte en bevolkingsdichtheid van de provincies De invulling van de cirkels geeft aan hoe ver de provincie is in het behalen van deze benchmark
•
Hoog
Figuur 8. Additioneel potentieel is 6,6 TWh; dit is gelijk aan ~1.700 windmolens en ~400 km2 ruimtelijk beslag Huidige productie
Drenthe
0,0
Limburg
0,0
Utrecht
0,0
Gelderland
0,1
Brabant
0,1
Groningen Zuid Holland Noord Holland
239
55
157
35
239
55
71
16
343
79
332
76
226
52
0,2
53
12
0,2
51
12
0,1
26
6
0,0
0
0 0 400
0,5
0,0
Zeeland
Extra km2 nodig
1,0
Overijssel
Friesland
Aantal extra windmolens1
Additioneel potentieel
1,0 0,3 1,3 1,1
0,4
1,1 0,4 0,5 0,6 0,6
Flevoland
1,2
0,0
0
Totaal
3,9
6 ,6
1.734
TWh/jaar
TWh/jaar
1. Gebaseerd op een capaciteit van 2 MW per windmolen Bron: Windservice Holland; BCG-analyse
20
The Boston Consulting Group
aantal gebieden in Brabant en Gelderland met gemid delde windsnelheden van rond de 6 m/s is de marge echter klein waardoor er bijna geen winstprikkel van de subsidie uit gaat. Als het doel is om ook op deze gebieden in te zetten, zal Nederland de subsidie voor die gebieden moeten verhogen.
Interventies Figuur 10 geeft een samenvatting van de knelpunten en toepassing van de interventies bij wind op land.
Opschalen De gemiddelde omvang van wind-op-land-projecten is op dit moment beperkt tot 3,5 MW22. Bij deze gemid delde omvang moeten tot aan 2020 nog ~1.000 projecten gerealiseerd worden om in dat jaar 11 TWh windenergie op land op te kunnen wekken. In Urk is het plan om circa 100 windmolens met een totaal nominaal vermogen van 450 MW ( jaarproductie van ~1 TWh) te plaatsen. Een dergelijk project zou ‘slechts’ 7 keer te hoeven worden herhaald om het addi tionele potentieel van 6,6 TWh windenergie te halen. Opschaling, zowel in aantallen turbines per project als in het nominale vermogen per turbine, levert een aantal voordelen op. Het minimaliseren van het aantal projecten vermindert de administratieve lasten voor zowel de overheid en de industrie. Daarnaast creëren grootschalige windparken een sterke ‘bouwprikkel’ voor windontwikkelaars. Ze zijn namelijk op vier manieren kostenefficiënter in aanleg en beheer dan kleine parken door schaalvoordelen in kosten van administratieve procedure en projectmanagement, schaalvoordelen in kosten van de netaansluiting, schaalvoordelen in trans portkosten en schaalvoordelen in onderhouds- en beheerskosten. Grootschalige windprojecten stellen de windontwikke laars in staat om lokale weerstand te overwinnen omdat grote windmolenparken meer rendement hebben en daarom meer ruimte geven om iets extra’s voor gemeenten te doen. In Nederland is ondanks de hoge bevolkingsdichtheid nog ruimte voor grootschalige projecten op windrijke locaties, vooral in Drenthe en Friesland.
Verhogen bestuurlijke slagkracht Nederland wordt door staatsrechtskundigen geken merkt als een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Deze manier van staatsinrichting kenmerkt zich door bestuur lijke lagen op decentraal niveau en afstemming van beleid over bestuursorganen heen. Dit leidt inherent tot een gelaagd bestuurlijk systeem en veel overleg. Het Nederlandse bestuurlijke systeem levert bij wind op land-projecten drie knelpunten op die een uitgebreide investering in windenergie op land in de weg staan: Gebrek aan sturing en coördinatie Visies, ambities en plannen van aanpak worden niet strak doorvertaald naar in de tijd gefaseerde acties en verantwoordelijkheden23. Bij een gemiddeld windener gieproject zijn 11 overheidsinstanties24 betrokken. Structurele vormgeving op lokaal niveau ontbreekt Windlocaties zijn vaak niet opgenomen in gemeente lijke bestemmingsplannen. Gemeentes benaderen wind projecten ieder op hun eigen manier. Langdurige administratieve procedures Nederland heeft met een gemiddelde doorlooptijd van 50–60 maanden een van de langste administratieve procedures voor windenergie in Europa. Nederland kan drie samenhangende maatregelen nemen om deze knelpunten te beperken. In de eerste plaats moet Nederland een centraal masterplan opstellen met doelstellingen en een strakke implemen tatieplanning. Dit masterplan bestaat in ieder geval uit drie componenten: verdeling van doelstellingen naar verschillende technologieën en provincies, fasering van doelstellingen in de tijd, incentivering van provincies door een bonus-malus te koppelen aan wel of niet reali seren van (tussentijdse) doelstellingen. 22. Op basis van alle gerealiseerde projecten in 2009 en alle projec ten op dit moment in aantocht. Bron: WindServiceHolland: http:// home.kpn.nl/windsh/statistiek.html (28 maart 2010). 23. Voorbeelden van zachte toonzetting in plannen betreffen: “... betreft indicatieve streefcijfers..”; “...doel is een extra impuls te ge ven...”; “...convenant impliceert een intensivering van beleid...”;”... met deze verwoording van de gezamenlijke ambitie...; “...onder steuningsprogramma’s zullen worden opgestart...”;”...met deze lan ge termijn visie op windenergie...”;”...heeft daarnaast een aanja gende werking...”;”...gezamenlijk inspannen voor een schoner, duurzamer en zuiniger..” 24. VROM, EZ, Defensie, LNV, Provincie, Gemeente, SenterNovem, IPO, VNG, Provinciale Milieufederatie, Staatsbosbeheer.
Groen licht voor groene stroom
21
Figuur 9. Extra ruimte nodig om 11 TWh te realiseren
Benodigde ruimte komt overeen met ~1% van landoppervlakte Nederland...
...of windmolens naast ~35% van de Nederlandse snelwegen
Oppervlakte benodigd voor windparken
Bijv. A37, A28, A6, A7, A50, A59, A58, A2, A1
Figuur 10. Interventies bij wind op land
Knelpunten Opschalen
◊
Beperkte gemiddelde omvang van projecten
◊
Focus op grootschaligere projecten
Verhogen bestuurlijke slagkracht
◊
Gebrek aan sturing en coördinatie • Plannen en ambities worden niet doorvertaald naar strakke uitvoering • Veelheid aan betrokken overheidsinstanties en toetsingskaders bij projecten Structurele inkadering van windenergie op gemeentelijk niveau ontbreekt Langdurige administratieve procedures
◊
Opstellen masterplan met targets en implementatieroadmap Forceren van gemeentes om over windenergie na te denken Versnellen en meer standaardiseren van administratieve procedures
◊ ◊
22
Toepassing van interventies
◊ ◊
Verbeteren stimuleringsbeleid
◊
Investeringsonvriendelijk subsidiesysteem • Stelsel dat met name aansluit bij doelstellingen van overheid en niet bij die van investeerders
◊ ◊ ◊ ◊ ◊
Invoeren van stelsel dat voorspelbaarheid biedt Introduceren van vast feed-in tarief Financieren van subsidie met de energierekening Differentiëren van subsidietarieven Socialiseren van kosten voor netwerkaansluiting
Meer incentiveren
◊
Lokaal verzet tegen windmolenparken
◊
Introduceren van gestandaardiseerd financieel participatiemodel voor lokale omwonenden
The Boston Consulting Group
Ten tweede moet Nederland de administratieve proce dure centraliseren, standaardiseren en, waar mogelijk, simplificeren. Om langdurige administratieve trajecten in te korten moet Nederland een centrale procedure introduceren voor grootschalige windprojecten. De toet sing en vergunningverlening kunnen bijvoorbeeld bij projecten met een ondergrens van 50 MW door één centrale instantie/stuurgroep uitgevoerd worden. De projectontwikkelaar kan dan zijn plannen aan de stuur groep presenteren en zo direct met vertegenwoordigers van de overheid schakelen. Dit verkort de doorlooptijd van de procedure, forceert overheden om met één mond te spreken en stuurt meer aan op een integrale belan genafweging waarbij het nationale belang eerder kan prevaleren boven het gemeentelijke belang. De overheid moet de procedure voor kleinschaligere projecten stan daardiseren om differentiatie tussen gemeentes te voor komen. Zij kan dit doen door tijdslimieten te geven waarbinnen (lokale) overheden projecten moeten toetsen, bezwaar- en beroepsmogelijkheden in te stellen op een vast moment in de tijd, en een gestandaardi seerde projectaanpak en structuur met vaste beslismo menten op te leggen. Daarnaast moet de overheid, waar mogelijk, de adminis tratieve procedure vereenvoudigen, bijvoorbeeld door het aantal benodigde inputdocumenten te reduceren, of door alleen een project diepgaand te toetsen als een te introduceren quick-scan hier fundamenteel aanleiding toe geeft. Als derde maatregel kan Nederland overwegen de gemeentelijke beleidsvrijheid met betrekking tot het aanwijzen van locaties voor windmolenparken te beperken. De overheid kan bijvoorbeeld gemeentes proactief een gemotiveerde afweging voor windenergie laten maken door middel van een verplichte paragraaf in bestemmingsplannen. De gemeente moet dan aangeven waar (en niet of) locaties voor windenergie beschikbaar zijn. Een ontheffing van deze taakstelling zou dan alleen mogelijk kunnen zijn om zwaarwegende redenen van algemeen belang. De rijksoverheid/ provincie zou deze eventuele ontheffing kunnen verlenen. De gemeente moet een verzoek tot ontheffing uitgebreid motiveren. Op dit moment hoeven gemeentes niet uit te leggen waarom ze geen locaties vrijmaken voor windprojecten.
Groen licht voor groene stroom
Toetsingskaders vertragen opschaling windenergie Een gemiddeld windproject wordt door verschillende instanties getoetst op zeven verschillende domeinen: ◊◊ Verenigbaarheid met regionaal en lokaal beleid: bv. bestemmingsplan en bouwverordening ◊◊ Milieu: bv. milieueffectrapportage (MER) en verkrijgen milieuvergunning ◊◊ Geluid & hinder: bv. geluidsoverlast en slagschaduw ◊◊ Ruimtelijke ordening: bv. redelijke eisen van welstand en planschade ◊◊ Veiligheid: bv. risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen ◊◊ Impact op natuur: bv. flora- en faunawet en Europese habitatrichtlijn ◊◊ Impact op lucht- & scheepvaart: bv. radarverstoring Deze toetsingskaders veroorzaken lange en ambigue trajecten waarbij verschillende partijen op verschillende momenten het project toetsen. Er zijn geen tijdslimieten vastgesteld waarbinnen toetsing moet plaatsvinden en beroep en bezwaarmogelijkheden gelden op verschillende gronden en tijdstippen.
De rijksoverheid zou gemeentes door middel van een windenergiewet kunnen verplichten locaties aan te wijzen.
Verbeteren stimuleringsbeleid De overheid moet het subsidiestelsel zo inrichten dat zowel haar eigen belang als dat van investeerders wordt meegenomen. Figuur 11 laat zien dat overheden zeven dimensies hebben om het subsidiestelsel op te definiëren. Deze kunnen op verschillende manieren worden ingevuld. Investeerders zullen, in hun zoektocht naar rendement en zekerheid, vooral de alternatieven aan de rechter kant van figuur 11 waarderen. De optimale inrichting van het subsidiestelsel vanuit overheidsperspectief concentreert zich juist aan de linkerkant van de figuur. Nederland heeft met de Stimuleringsmaatregel Duur zame Energie (SDE) een subsidiesysteem dat vooral vanuit het perspectief van de overheid is ingericht en weinig aansluiting vindt bij de belangen van 23
Figuur 11. Nederlands systeem nauwelijks ingericht vanuit perspectief investeerder Feed-in premie
Quotum in combinatie met certificaten
1
Type stimulering
2
Financiering
3
Plafond
4
Differentiatie
5
Duur van maatregel
≤ 10 jaar
6
Degressie
Flexibel stelsel
Vast degressief stelsel
7
Kosten netaansluiting
Voor rekening investeerder
Gesocialiseerd
Feed-in tarief
100% vanuit overheid
100% met de energierekening
Plafond per periode en per technologie
Open einde regeling Differentiatie naar verschillende technologieën
Differentiatie binnen technologie
> 15 jaar
Voorkeursconfiguratie investeerders Voorkeursconfiguratie beleidsmakers Configuratie Nederland
Figuur 12. Investeringsvriendelijkheid Nederlandse systeem laag in Europees perspectief
% Investeringsvriendelijkheid¹ ~90
~90
~60 ~40
~10
% Duurzame elektriciteit in 2008 (ex hydro)
Spanje
Duitsland
Frankrijk
UK
Nederland
12
9
1
3
7
1. Berekend als het relatieve aantal dimensies waarop het systeem aansluit met de voorkeurspositie van investeerders Bron: Eurostat; BCG-analyse
24
The Boston Consulting Group
investeerders. De investeringsvriendelijkheid van het Nederlandse subsidiestelsel is dan in Europees perspec tief ook bijzonder laag (zie figuur 12).
Financiële participatie in Denemarken
Als gevolg hiervan wordt in 2008 minder dan 20% van de beschikbare subsidiepot voor wind op land benut. Grote energiespelers kiezen er momenteel vaak voor om te investeren in windenergieprojecten in landen met een gunstiger investeringklimaat, veel zekerheid en een interessante rendementsprikkel. Nederland concurreert dus met andere landen in het aantrekken van investe ringsgelden. Om de investeringsvriendelijkheid van 10% naar 80% te verhogen, kan Nederland de volgende vijf maatregelen nemen:
In Denemarken bezitten lokale windmolenverenigingen circa 40% van de 5.200 turbines. Windontwikkelaars moeten in Denemarken de lokale bevolking dan ook verplicht voor 20% van de projectomvang mee laten participeren. Als de belangstelling de 20% overschrijdt, hebben de mensen die het dichtst bij het park wonen als eerste het recht om te participeren. Om dit proces zo effectief mogelijk te ondersteunen, moeten windontwikkelaars ook vooraf informatie verschaffen over de financiële condities en operationele budgettering van het project. Deze informatie wordt geautoriseerd door een door de staat aangewezen ‘publieke accountant’.
1. Introduceren van een vast feed-in-tarief, waardoor investeerders lagere financierings- en risicokosten hebben en dus een hoger rendement. 2. Differentiëren van het tarief zodat relatief meer wind luwe gebieden ook aantrekkelijk worden. 3. Instellen van financiering met de energierekening zodat investeerders meer zekerheid hebben doordat financiering wordt losgekoppeld van een vaak grillige politieke agenda. 4. Invoeren van een stelsel dat voorspelbaarheid en zekerheid biedt voor investeerders, bijvoorbeeld degressie van subsidietarieven op basis van geïnstal leerde capaciteit. 5. Verhogen rendement en zekerheid van investeerders door de kosten van de netaansluiting te socialiseren. Belangrijke uitdaging voor Nederland bij het door voeren van deze wijzigingen is de aanpassingen op een dusdanige manier door te voeren dat investeerders de langetermijnstabiliteit van het subsidiestelsel niet in twijfel trekken.
Incentiveren van omwonenden Lokale belanghebbenden zorgen, al dan niet georgani seerd, vaak voor verzet bij de ontwikkeling van wind molenparken op land. Ze beïnvloeden de gemeenteraad, schakelen (lokale) media in of tekenen structureel beroep en bezwaar aan. Adviesbureau Bosch & van Rijn25 ziet lokale barrières als de belangrijkste reden waarom projecten niet doorgaan. Het bureau stelt dat op lokaal niveau verschillende sentimenten meespelen bij de weerstand tegen wind parken, bijvoorbeeld hinder en horizonvervuiling, waar dedaling van huizen en impact op flora en fauna. Incentiveren van omwonenden is een oplossing om lokale belanghebbenden bij projecten te betrekken. Niet alleen om steun en draagvlak te krijgen, maar ook om de kwaliteit van projecten te verbeteren en bezwaarpro cessen te verkorten of zelfs te voorkomen. Financiële participatie is een van de manieren om de betrokkenheid van omwonenden te vergroten. Het is een vorm van betrokkenheid waarbij belanghebbenden
25. Bosch & Van Rijn, Projectenboek Windenergie, 2008.
Groen licht voor groene stroom
25
privé of vanuit een juridische entiteit, al dan niet met zeggenschap, investeren in een windproject. Het belang rijkste doel is het wegnemen van lokale weerstand. Een recent wetenschappelijk onderzoek26 toont aan dat omwonenden die economisch betrokken zijn bij wind parken, minder hinder van deze parken ervaren27. De Nederlandse overheid kan zelf het initiatief tot burgerparticipatie nemen door een gestandaardiseerd financieel participatiemodel te introduceren.
Als Nederland overgaat tot de introductie van een derge lijk participatiemodel moeten de volgende onderwerpen in ieder geval worden uitgewerkt: optimale juridische vorm, mate van zeggenschap voor investeerders, gewenst risicoprofiel voor investeerders, fiscale behan deling van het pakket, en deelnamecriteria.
26. Zie http://www.rug.nl/wewi/deWetenschapswinkels/natuurkunde/ publicaties/WFp-final-1.pdf. 27. SenterNovem concludeert dat dit voor de hand ligt: het windmo lengeluid krijgt immers de positieve associatie van een beloning. SenterNovem, Participatie in windenergieprojecten, 2009.
Feed-in-tarief versus quotumsysteem Momenteel is er een discussie gaande in Nederland over de vraag of het huidige SDE-subsidieregime zou moeten worden vervangen door een feed-in-tarief of een quotumsysteem. Een feed-in-tarief garandeert investeerders een vaste prijs voor elke duurzaam geproduceerde kWh gedurende een bepaalde periode (bijvoorbeeld 15 jaar). Bij een quotumsysteem wordt een verplichting opgelegd aan de leverancier om een bepaald percentage van de elektriciteitslevering te dekken met in Nederland opgewekte groene stroom. Producenten van groene stroom ontvangen een certificaat voor elke kWh die zij met hernieuwbare bronnen opwekken en zij kunnen deze certificaten vervolgens verkopen aan leveranciers die op die manier aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Op het eerste gezicht lijkt een verplichtingssysteem (quotum) een garantie te bieden voor het halen van de Nederlandse hernieuwbare elektriciteitsdoelstelling. Maar één van de belangrijkste redenen voor het huidige tekort aan hernieuwbare stroomprojecten in Nederland is het vaak moeilijk verlopende vergunningstraject. Het opleggen van verplichtingen aan marktpartijen gaat dat probleem niet oplossen, maar alleen maar groter maken. Zowel het systeem van feed-in-tarieven als het quotumsysteem worden gefinancierd via de markt. Dit sluit dus aan bij de wil van de overheid om de overheidskosten te reduceren. Bij een quotumsysteem is de winstgevendheid van een project afhankelijk van fluctuerende elektriciteitsprijzen en toekomstige ontwikkelingen in certificaatprijzen. Deze onzekerheid vermindert de aantrekkelijkheid voor investeerders en verhoogt bovendien de financieringskosten. Een systeem van feed-in-tarieven leidt juist tot een verlaging van financierings- en risicokosten. Het systeem van feed-in-tarieven kan bij een grote groei van het aandeel hernieuwbaar opgewekte elektriciteit tot hoge maatschappelijke kosten leiden. Hieraan kan tegemoet worden gekomen door het periodiek heroverwegen van de hoogte van het feed-in-tarief en indien nodig, het verlagen van de feed-in-tarieven van toekomstige projecten. Invoeren van een feed-in-systeem is een geringe aanpassing van ons huidige subsidiestelsel, naar een meer investeerdervriendelijk stelsel zoals al jaren succesvol in Duitsland wordt toegepast. Invoering van een quotum is een grote aanpassing van het huidige stimuleringsstelsel. In het verleden hebben wij gezien dat grote aanpassingen in het stimuleringsstelsel leiden tot verhoogde onzekerheid en, wederom, ongewenst uitstel van investeringen. Alles afwegend, is een feed-in-tarief dus te prefereren boven een quotumsysteem: het levert de benodigde zekerheid op voor investeerders en het leidt via lagere financieringskosten tot lagere totale projectkosten. Uiteraard dient de hoogte van het feed-in-tarief periodiek heroverwogen te worden.
26
The Boston Consulting Group
Groen licht voor wind op zee
I
n 2009 produceerde Nederland 0,8 TWh met wind op zee. Dit is 0,7% van het totale elektrici teitsverbruik. Wind op zee is een minder volwassen technologie dan wind op land. Op dit moment zijn de kosten van wind op zee nog hoger dan die van wind op land. Het is echter de verwachting dat deze kosten in de toekomst aanzienlijk zullen dalen.
Potentieel Het klikt misschien vreemd, maar ruimte op zee is een belangrijk knelpunt bij de ontwikkeling van windpro jecten op zee. Het potentieel van wind op zee in Neder land is ongeveer 28 TWh. Dit is geschat op basis van twee studies.
In totaal beslaat de Nederlandse Exclusieve Economi sche Zone (NEEZ) op zee 57.000 km2. ECN28 gaat ervan uit dat 27% (15.400 km2) van de NEEZ in theorie beschik baar is voor windenergie (zie tabel 2). Veel van deze gebieden zijn echter te klein voor wind op zee. Een extra complicatie is dat sommige gebieden geen aansluiting hebben op een (voldoende zwaar) netwerk. Volgens ECN29 is er van het theoretisch poten tieel van 15.400 km2 minstens 1.000 km2 beschikbaar voor windenergie.
28. ECN Kooijman et al, 2003. 29. ECN, Large scale offshore wind energy in the North Sea – A technology and policy perspective, 2003.
Tabel 2. Ruimtegebruik offshore volgens ECN
Categorie
Indicatie ruimtegebruik
Verklaring
Beschikbaar voor windenergie 15.400 km (27%) Meer dan 35 meter diep 16.500 km2 (29%)
Resterende gebieden na aftrek van ruimtelijk beslag van andere gebruiksfuncties
Scheepvaart, defensie, etc. 13.700 km2 (24%)
Vaarroutes en veiligheidszones: vijfmijlszone rond platforms met een helikopterplatform
Twaalfmijlszone 6.300 km2 (11%)
Binnen twaalf mijl vanaf de kust wordt niet gebouwd vanwege visuele implicaties
Flora en fauna
Natuurgebieden, vogeltrek, etc.
2
5.100 km2 (9%)
Visserij
Groen licht voor groene stroom
Economisch onaantrekkelijk vanwege afstand tot kust en diepte
Geen vast gebied, maar minder ruimte voor visserij
27
Het European Environmental Agency (EEA) schat het Europese potentieel op basis van de volgende aannames (zie tabel 3)30: Volgens EEA is er dus 1.500 km2 beschikbaar voor wind energie. Bij de berekening van het potentieel van 28 TWh is aangenomen dat er op zee ~1.500 km2 ruimte beschikbaar is en er 6 MW per km2 kan worden geïnstal leerd met een load factor van 36%. Maar de hardheid van een aantal van de beperkingen door concurrerend ruimtegebruik (zie tabel 2) moet ter discussie gesteld worden om het volledige potentieel te kunnen halen.
Evenals bij wind op land is opschalen een effectieve hefboom om wind op zee naar een hoger niveau te brengen. Het verdient daarom de voorkeur het nieuw te creëren uitgiftestelsel voor wind op zee te baseren op grootschalige projecten. Het minimaliseren van het aantal concessies vermindert de administratieve lasten voor zowel de industrie als de overheid zelf. De industrie kan bij grootschalige projecten de administratieve lasten over grotere projecten uitsmeren, waardoor het rende ment van projecten omhoog gaat. Voor de overheid verhogen grote concessies praktisch gezien de haalbaar heid van een grootschalige uitrol van wind op zee tot aan 2020.
Interventies Figuur 13 geeft een overzicht van de knelpunten en toepassing van de interventies bij wind op zee.
Opschalen De overheid heeft in 2009 een verkenning laten uitvoeren naar de optimale contouren van een nieuw te creëren uitgiftestelsel voor wind op zee31. De conclusie van deze verkenning was dat het kabinet de voordelen van een windenergieconcessie32 interessant genoeg vindt om uit te werken in een wetsvoorstel.
30. European Environment Agency (EEA), Europe’s onshore and offshore wind energy potential - An assessment of environmental and economic constraints, 2009. 31. Interdepartementale Werkgroep, Verkenning uitgiftesystematiek ter realisatie 6000MW Wind op Zee in 2020, 2009. 32. De windenergieconcessie is het exclusieve recht om in een ge bied windparken tot ontwikkeling te brengen en daarvoor een ver gunning aan te vragen. Aan een windenergieconcessie kan een re servering worden verbonden van overheidsbudget dat in elk geval beschikbaar is. De (bouw-)vergunning wordt verleend op grond van een inrichtings-MER en een financiële planning waaraan een subsi diebeschikking of een andere financieringsvorm is verbonden.
Tabel 3. Ruimtegebruik offshore volgens EEA Categorie Indicatie ruimtegebruik
EEA-schatting op Europees niveau
Toepassing voor Nederland
Gebied tot 10 km uit de kust 6.500 km2 (12%)
4% voor windenergie beschikbaar
In Nederland 0% omdat er niet gebouwd mag worden
Gebied 10–30 km uit de kust 7.500 km2 (13%) 10% voor windenergie 1.500 km2 beschikbaar Gebied 30–50 km uit de kust 7.000 km2 (12%) Gebied >50 km uit de kust 36.000 km2 (63%) 25% voor windenergie Te duur vanwege de diepte beschikbaar en afstand tot de kust
28
The Boston Consulting Group
Figuur 13. Interventies bij wind op zee
Knelpunten
Toepassing van interventies
Opschalen
◊
Uitgiftestelsel voor grootschalige uitrol van offshore windparken nog te detailleren
◊
Creëren van offshore uitgiftestelsel op basis van enkele grote concessies
Verhogen bestuurlijke slagkracht
◊ ◊
Groot aantal betrokken departementen Brede set van toetsingskaders waartegen offshore projecten worden afgewogen Langdurige administratieve procedures zonder harde tijdslimieten
◊
Standaardiseren projectaanpak en rolverdeling tussen departementen Beleggen van toetsing en vergunningsverlening bij een departementsoverstijgend orgaan
Verbeteren stimuleringsbeleid
◊
Subsidiëring van offshore windparken losgekoppeld van vergunningsuitgifte Subsidietendersysteem zonder aantrekkelijke winstprikkel
◊ ◊ ◊
◊
◊
Verhogen bestuurlijke slagkracht De overheid heeft, in tegenstelling tot wind op land, uitbreiding van wind op zee concreet geregisseerd. Voor de korte termijn stelde de overheid een draaiboek wind energie op waarin een concrete tijdsplanning verduide lijkt hoe de kabinetsambitie van 450 MW windenergie op zee voor de korte termijn bereikt wordt. Voor de lange termijn heeft de overheid de volgende acties ondernomen:
◊
Koppelen van subsidie-uitgifte aan concessieverlening Financieren van subsidie vanuit de markt Socialiseren van de kosten voor netaansluiting
Figuur 14. Toegekende gebieden en zoekgebieden voor offshore wind 50 km lijn
Zoekgebied windenergie
~1.800 km²
Windenergiegebied
◊ Een interdepartementale werkgroep een verkenning laten uitvoeren naar het optimale uitgiftestelsel om 6.000 MW in 2020 te realiseren;
~4.200 km² 1.170 km²
◊ Een Nationaal Waterplan opgesteld waarin twee al afgewogen windenergiegebieden en daarnaast twee potentiële windgebieden zijn aangewezen (zie figuur 14); ◊ Een Taskforce ingesteld die onder leiding van oud NS-CEO Aad Veenman onderzoekt hoe het uitgiftebe leid geoptimaliseerd kan worden door middel van publiekprivate samenwerking (PPS).
Groen licht voor groene stroom
344 km²
Bron: Nationaal Waterplan, Rijkswaterstaat
29
Toch zal het voor de overheid een uitdaging worden om de 6.000 MW in 2020 te halen omdat ze rekening moet houden met de doorlooptijd van concessieverlening, de voorbereidingstijd van de parken en de daadwerkelijke bouwtijd. De complexiteit van bestuurslagen op decentraal niveau speelt bij wind op zee niet. Toch is op centraal niveau een groot aantal departementen bij het proces betrokken. Naast de ministeries van EZ, VROM, Defensie en LNV, die bij wind op land ook een prominente rol spelen, heeft bij wind op zee Rijkswaterstaat een leidende rol bij het verlenen van vergunningen. De afwe ging tussen al deze belangen zorgt ook bij wind op zee voor langdurige en onduidelijke procedures zonder harde tijdslimieten.
Best practice Verenigd Koninkrijk In het Verenigd Koninkrijk behoren complexe procedures tot het verleden. De Infrastructure Planning Commission (IPC) is een onafhankelijk beslisorgaan dat optreedt bij grootschalige projecten, waaronder wind op land en wind op zee. Het doel van het IPC is om met een gestandaardiseerde procedure en vaste projectacceptatie en beslistermijnen tot simpelere procedures en snellere besluitvorming te komen. IPC is als onafhankelijke instantie gemandateerd om een afweging te maken tussen nationale en regionale belangen. IPC toetst de projecten, regionale autoriteiten worden hierbij gehoord en krijgen de mogelijkheid om een ‘Impact Report’ in te dienen.
Ook bij wind op zee geldt dat alle belangen vertaald worden naar een brede set toetsingskaders, welke in ieder geval uit vijf domeinen bestaat: 1. Alternatieve gebruiksfuncties Noordzee: bijvoorbeeld visserij, olie- en gaswinning en zandwinning.
Ten slotte kan een gestandaardiseerde projectaanpak en rolverdeling tussen departementen met harde doorloop tijden waarbinnen een beslissing moet worden genomen de snelheid van de procedure ten goede komen.
2. Milieu: bijvoorbeeld milieueffectrapportage (MER). 3. Veiligheid: bijvoorbeeld afstand tot kabels en buisleidingen. 4. Impact op natuur: bijvoorbeeld flora- en faunawet en Europese habitatrichtlijn. 5. Impact op lucht- & scheepvaart: bijvoorbeeld radarverstoring. De overheid moet bij voorkeur een integrale departe mentsoverstijgende benadering toepassen om een zo effectief en snel mogelijke uitrol van wind op zee te realiseren. Eén centrale instantie/stuurgroep die alle belangen vertegenwoordigt is dan verantwoordelijk voor toetsing en vergunningverlening. Een dergelijke benadering forceert een integrale belangenafweging waarbij de overheid met één mond spreekt. De project ontwikkelaar kan dan zijn plannen aan de stuurgroep presenteren en zo direct met vertegenwoordigers van de overheid schakelen.
30
Verbeteren stimuleringsbeleid Op dit moment heeft Nederland een subsidie-uitgifte stelsel dat subsidiëring van windparken op zee loskop pelt van vergunningsuitgifte. Het hebben van een door Rijkswaterstaat afgegeven vergunning (Wbr-vergunning) is daarbij een noodzakelijke voorwaarde, maar niet een voldoende voorwaarde om subsidie te krijgen. De over heid verdeelt de SDE-subsidie voor wind op zee namelijk via een tender. Om aan de tender mee te kunnen doen, moeten subsidieaanvragers beschikken over een Wbrvergunning. Dit is de vergunning die bepaalt dat op de gekozen locatie een windpark gebouwd mag worden, rekening houdend met bestaande gebruikers van de Noordzee en ecologische effecten. De overheid rangschikt de ingediende subsidieaan vragen op basis van het gevraagde subsidiebedrag per kWh. De goedkoopste projecten winnen de tender. Op het moment dat een windontwikkelaar de administra tieve procedure met succes heeft voltooid en in het bezit is van een vergunning, dient zich dus een tweede admi nistratieve procedure aan: het ‘winnen’ van de subsidie.
The Boston Consulting Group
Dit is een onzeker proces omdat de windontwikkelaar niet weet wanneer zijn bod competitief genoeg is om de subsidie te kunnen winnen. Als de windontwikkelaar de subsidie niet wint, maakt deze wel de kosten van de vergunningaanvraag. Dit zal dan als een verlies moeten worden genomen. Dit subsidiestelsel bevat een prikkel om tegen een mini maal acceptabel rendement een subsidieaanvraag te doen. Dit resulteert vaak in ‘krappe’ rendementen van soms onder de 8% waardoor Nederland in internatio naal perspectief achterblijft. Ten slotte bestaat bij een dergelijke subsidietender het risico op een ‘race to the bottom’, waarbij de winnende subsidieaanvrager zijn windpark toch niet kan realiseren omdat hij zijn subsi diebehoefte te laag heeft geschat. Om dergelijke onrealistische lage subsidieaanvragen te ontmoedigen, moet een aanvrager aan de Staat een bankgarantie van € 20 miljoen afgeven om het risico af te dekken dat de bouwfase niet wordt bereikt. Dit brengt extra kosten met zich mee en verlaagt de winstgevendheid. Net als bij wind op land kan de overheid bij de uitwer king van het concessiestelsel de investeringsvriendelijk heid van het stelsel bepalen en grootschalige bouw van offshore windenergie uitlokken. Daarnaast kan de over heid het uitgiftestelsel wettelijk verankeren om het rendement en de zekerheid voor investeerders te bevor deren. Dit kan door twee maatregelen door te voeren:
Groen licht voor groene stroom
Impact van offshore windparken op de omgeving Een studie naar het windpark in Egmond aan Zee toont dat windparken slechts beperkte negatieve impact hebben voor hun omgeving. In Egmond aan Zee zijn bijvoorbeeld door visserijbeperkingen meer vis en visetende dieren in de omgeving van het windpark te vinden. Vogels passen hun vliegroutes aan. Er zijn dus maar weinig vogels die hinder ondervinden van de windturbines. Bron: Shell Venster, januari/februari 2010
Koppel subsidie-uitgifte aan de concessie Dit voorkomt dat offshore ontwikkelaars naast de concessieprocedure een additionele procedure moeten doorlopen om subsidie zeker te stellen. De koppeling kan op twee manieren worden vormgegeven door een vaste subsidie per kWh voor de concessiehouders in het vooruitzicht te stellen, of door het benodigde subsidie budget als een concessiecriterium mee te nemen. Laat TenneT een stopcontact op zee aanleggen en beheren Socialiseren van deze kosten geeft een additionele winst prikkel voor offshore investeerders.
31
Groen licht voor biomassa
I
n 2009 produceerde Nederland 5,4 TWh elektrici teit met biomassa. Dit is 4,7% van het totale elek triciteitsverbruik. Er zijn drie manieren om met biomassa elektriciteit op te wekken:
◊ Verbranding van hout en andere biomassastromen in biomassacentrales; ◊ Biomassa bijstoken in conventionele centrales: vaste biomassa in kolencentrales en vloeibare biomassa in gascentrales; ◊ Vergisting of vergassing van biomassa: dit gebeurt vooral in kleine centrales en wordt in dit hoofdstuk niet direct geadresseerd.
Potentieel Het geschatte potentieel voor biomassa in 2020 ligt tussen de 9 en 13 TWh. Dit bestaat in alle scenario’s hoofdzakelijk uit meestook in bestaande centrales. ECN schat het realistisch haalbare potentieel op 10 TWh per jaar33. Procede Biomass concludeert een potentieel van 13 TWh per jaar als er een stabiel en gunstig stimu leringsklimaat ontstaat en nieuwe kolencentrales 40% gaan bijstoken34. BCG’s conservatievere bottom-up-inschatting resulteert in een potentieel van 9 TWh per jaar.
Opschalen Voor bijstook en biomassaverbranding zijn grote uniforme biomassastromen nodig om een gelijkblij vende kwaliteit van de brandstof zeker te stellen en de logistieke kosten te beperken. In Nederland en Europa is bruikbare en duurzame biomassa beperkt beschikbaar. Het huidige totale aanbod van biomassa in Nederland is slechts 36% van het totale binnenlandse verbruik. Daarnaast zijn veel biomassastromen te klein en te gevarieerd om op grote schaal te gebruiken. Op Europees niveau zal het totale aanbod naar verwachting in 2020 ook slechts 55–65% van de totale vraag dekken. Dit gat kan op twee manieren over brugd worden. Europa kan biomassa importeren. RWE en Electrabel investeren bijvoorbeeld in grote fabrieken voor hout pellets in Noord-Amerika om het aanbod voor bijstoken in eigen centrales in Duitsland, Nederland en België zeker te stellen. Het blijft echter altijd de vraag of geïm porteerde biomassa duurzaam is geproduceerd en geoogst en of er rekening is gehouden met de CO2-balans, de gevolgen voor voedselproductie en de impact op biodiversiteit en de waterkwaliteit.
Interventies Figuur 15 geeft een overzicht van de knelpunten en toepassing van de interventies bij biomassa.
33. Zie Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Potentials and costs for renewable electricity generation, 2004. Inschatting door ECN-expert tijdens een gesprek in 2010. 34. Zie Procede Biomass, Beschikbaarheid van Nederlandse biomassa voor elektriciteit en warmte in 2020, 2009
32
The Boston Consulting Group
Figuur 15. Interventies bij biomassa
Knelpunten Opschalen
◊
Verhogen bestuurlijke slagkracht
◊ ◊
Verbeteren stimuleringsbeleid
◊
◊
Toepassing van interventies
Beperkte beschikbaarheid van bruikbare en duurzame biomassa
◊
Grote hoeveelheid betrokkenen Veel toetsingskaders (met name emissie-, afval- en mestwetgeving) Langdurige vergunningstrajecten
◊
De kosten van elektriciteitsproductie met biomassa zijn hoger dan de wholesale-prijzen van elektriciteit
◊
Nederland zou dit probleem kunnen adresseren door op basis van een aantal criteria een definitie vast te stellen van duurzame biomassaproductie. Om een eenduidige definitie te krijgen, kan dit het beste in samenwerking met andere landen gedaan worden. Het onderzoeks instituut CE Delft, heeft bijvoorbeeld aan de hand van een enquête onder belanghebbenden, een voorzet gedaan voor zeven mogelijke duurzaamheidscriteria35:
◊
◊
Duurzaamheidscriteria voor import van feedstock opstellen Verbouw van ‘short rotation crops’ ondersteunen Opstellen masterplan met targets en implementatieroadmap Versnellen en meer standaardiseren van administratieve procedures
Vaste rendabele subsidie voor biomassa
Een tweede manier om het gat tussen vraag en aanbod te overbruggen, is de productie van binnenlandse biomassa in Nederland en Europa te verhogen. Dit kan met snelgroeiende gewassen zoals wilg, populier en riet, die alle een hoge energieopbrengst per hectare hebben. De Nederlandse overheid zou het verbouwen van snel groeiende gewassen kunnen ondersteunen door boeren in bepaalde periodes vaste prijzen te garanderen en te helpen voor deze gewassen een markt te creëren.
◊ Voedselvoorziening ◊ Natuur en biodiversiteit ◊ Welvaart en welzijn ◊ Arbeidsomstandigheden ◊ Milieuzorg ◊ Bodemkwaliteit en nutriëntenbalans
Verhogen bestuurlijke slagkracht Bij biomassa spelen net als bij wind op land kwesties op bestuurlijk niveau. Er zijn bijvoorbeeld veel toetsingska ders (vooral emissie-, afval- en mestwetgeving) en vergunningstrajecten duren lang. De oplossingen voor deze problematiek zijn gelijk aan die voor wind op land en zullen daarom niet weer worden behandeld.
◊ Waterkwaliteit
35. CE Delft, Resultaten Enquête duurzame import biomassa¸ 2006. Groen licht voor groene stroom
33
Figuur 16. Kosten van volledig op biomassa gebaseerde opwek Totale kosten (in €ct/kWh) Kostenniveau hangt af van specifieke situatie zoals biomassakosten en de technische opzet van de centrale 4,0
9,5 7,4 1,5
6,0
5,5
3,5 1,5
0,8
De werking van het SDE-regime ◊ Definitie van basisbedrag: de gemiddelde productiekosten van de technologie, inclusief rendement voor de investeerder ◊ De feed-in-premie dekt het gat ('onrendabele top') tussen het basisbedrag en de gemiddelde marktprijs voor elektriciteit ◊ Het basisbedrag voor biomassa-verbranding ligt tussen 11,4 en 15,3 €ct/kWh, afhankelijk van de mate van warmte-utilisatie ◊ In dit voorbeeld is het basisbedrag 11,4 €ct/kWh en de gemiddelde elektriciteitsprijs 7,4 €ct/kWh. De feed-in- premie bedraagt dus 4,0 €ct/kWh Na initiële goedkeuring, ontvangen 100% biomassa-verbrandende installaties SDE voor 15 jaar
1,6
2,0
Kolenenergiecentrale
Volledige stook houtsnippers
Subsidie
Productiekosten na subsidie
CO2
Operatie & Onderhoud
Subsidie
Brandstof
Kapitaal
Gecorrigeerde productiekosten
SDE differentieert niet tussen primaire en afval-biomassa ◊ Echter, voorzetting/bekrachtiging van de milieuvergunning is een belangrijke voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie ◊ In geval van het verbranden van afvalbiomassa is de vergunningsprocedure meer complex
Noot: Aannames kolenprijs: 92€/t, CO2-prijs: 20€/t. Prijzen houtsnippers in €/dry ton incl. transportkosten (50 km): 80 €/dry t. NCV (dry matter) voor houtsnippers 5,3MWh/t; efficiëntie 25%. Grootte centrale van 20–50MW Bron: Austrian Federal Forests; UDI; IEA Co-firing database; EEX; EUWID; UK Forestry Commission; Centro de Servicios y Promocion Forestal; expert interviews; BCG-analyse
Figuur 17. Kosten van bijstoken
Totale kosten (in €ct/kWh)
7,4
Kostenniveaus hangen af van specifieke situatie zoals biomassakosten en de technische opzet van de centrale
7,2
7,8
1,5 4,6
4,4
3,5
CO2 1,8
0,8
1,0
1,6
1,6
1,6
Kolenenergiecentrale
Bijstook pellets
Bijstook houtsnippers
Brandstof Operatie & Onderhoud Kapitaal
Noot: Kosten voor 2008, Kosten voor 2020 zijn echter vergelijkbaar – er worden weinig verbeteringen in efficiëntie verwacht. Eventuele verbeteringen in efficiëntie gaan waarschijnlijk gelijk op met efficiëntieverbeteringen voor fossiel. Bron: ECN
34
The Boston Consulting Group
Verbeteren stimuleringsbeleid Biomassaverbranding is normaal gesproken niet kosten competitief in vergelijking met kolencentrales. Dit komt doordat de investeringen en operationele kosten voor biomassacentrales relatief hoog zijn, de energie-effi ciënte lager is en de biomassa feedstock-prijzen hoger zijn. Maar de SDE-subsidie maakt biomassaverbranding commercieel aantrekkelijk. Figuur 16 geeft een overzicht van de kosten en opbrengsten van biomassaverbranding. In 2008 was er een onderbenutting van de subsidiepot. Over 2009 zijn de gegevens nog niet bekend, maar het huidige SDE-subsidiebedrag lijkt voldoende om biomas saverbranding commercieel aantrekkelijk te maken. Het plafond is € 400 miljoen per jaar, genoeg voor minimaal 2 TWh. Het kostenperspectief zal in de toekomst nauwelijks verbeteren omdat biomassaverbranding een redelijk vlakke leercurve heeft. Een hogere CO2-prijs zou een deel van het gat kunnen dichten. Tegelijkertijd zullen de biomassaprijzen waarschijnlijk meebewegen met de prijzen voor fossiele brandstoffen. Er is zelfs een risico dat de prijzen sterk gaan stijgen naar aanleiding van striktere klimaat- en duurzaamheiddoelstellingen, die voor groei van de vraag naar biomassa zorgen. Bijstook kan commercieel aantrekkelijk zijn bij gunstige marktomstandigheden. De belangrijkste aspecten die de commerciële aantrekkelijkheid van bijstook bepalen
Groen licht voor groene stroom
zijn: biomassa feedstock-prijzen, logistieke kosten voor biomassatransport, kolenprijzen en CO2-prijzen. Figuur 17 vergelijkt de kosten van kolenverbranding met die van bijstook. Momenteel is er geen subsidie voor bijstoken. De MEPregeling zorgde tot en met 2005 voor een sterke groei van bijstoken in Nederland. Toen deze regeling werd afgeschaft, halveerde de bijstook van biomassa in de tweede helft van 2006. De opvolgende SDE-regeling biedt geen subsidie voor meestook van biomassa. Momenteel wordt er op een laag niveau bijgestookt, voor een groot deel gedreven door een convenant tussen de overheid en de energiebedrijven. De vraag of Nederland een subsidie voor bijstoken moet introduceren, kan alleen worden beantwoord op basis van de doelstellingen van de regering. Als de regering als doel heeft innovatie te bevorderen, is een subsidie voor bijstook niet nuttig omdat bijstoken een redelijk vlakke leercurve heeft. Als de regering de CO2-uitstoot wil beperken, dan is financiële ondersteuning van bijstoken nuttig omdat bijstoken een relatief kostenefficiënte manier is om de CO2-uitstoot te beperken. Daar waar de kosten voor CO2-reductie 20–30 €/tCO2 zijn voor meestook, zijn ze 40–50 €/tCO2 voor biomassaverbranding. Een manier om bijstoken aan te moedigen is de allocatie van CO2 aan elektriciteitsbedrijven onder het European Emission Trading Scheme te beperken. Deze leiden namelijk tot hogere CO2-prijzen en maken bijstoken economisch aantrekkelijk.
35
Langetermijnvisie voor overgang naar duurzame technologieën
A
ls Nederland de doelstellingen op het gebied van hernieuwbare energiepro ductie wil realiseren, moet de overheid haar bestuurlijke slagkracht verbeteren, een geloofwaardig kader creëren dat investeerders een planningshorizon voor de lange termijn biedt en de juiste middelen beschikbaar stellen. De regering en de private sector moeten ook de techni sche en economische consequenties adresseren van een groeiend aandeel duurzame elektriciteitsproductie voor het totale elektriciteitssysteem. De uitdaging van winden zonne-energie is dat de energieproductie niet kan worden aangepast aan de vraag maar afhankelijk is van externe factoren (windsnelheid, straling van de zon en bewolking). Dit houdt in dat zelfs met een hoge geïnstal leerde capaciteit, er enige vorm van back-up nodig is als wind en zon geen energie produceren. Dit kan op drie manieren: ◊ Conventionele back-upcapaciteit gebaseerd op fossiele brandstoffen: door een lager aantal load hours zijn hiervoor wellicht nieuwe afrekensystemen nodig voor leveranciers van back-upcapaciteit. ◊ Opslag van elektriciteit: hydro-opslag is in Nederland bijna niet beschikbaar. Andere technologieën zijn in ontwikkeling en commercieel nog niet interessant. ◊ Nauwere integratie met andere landen: uitbreiding van transmissiesystemen geeft de mogelijkheid regio nale elektriciteitsoverschotten en -tekorten op te vangen. In hoeverre deze oplossing kan werken zal afhangen van de mate van toekomstige integratie van de Europese netwerken.
36
Opschaling van windenergie vereist ook een aanzien lijke versterking van het Nederlandse elektriciteitsnetwerk. Om deze redenen is het essentieel dat de Nederlandse overheid de energie-industrie intensief betrekt bij de besluitvorming, om belangen af te stemmen en tot een gezamenlijke transitie naar hernieuwbare energie te komen. Als er vanuit deze industrie geen intrinsieke drang is naar verduurzaming dan zal iedere vanuit de overheid geïnitieerde actie op de lange termijn niet succesvol zijn. Nederland moet ten slotte ook waken voor bijziendheid in het koste wat het kost willen realiseren van 20% hernieuwbare energie in 2020. De 2020-doelstelling is geen doel op zich en moet eerder worden bezien als een tussentijdse horde die Nederland moet nemen in het realiseren van een hoger doel. Dit hogere doel richt zich waarschijnlijk in eerste instantie op het systematisch en structureel verduurzamen van de energiesector, op het creëren van nieuwe, innovatieve industriebedrijven en tegelijkertijd op het behouden van de concurrentie kracht van de Nederlandse industrie. Dit doel moet wel leidend zijn bij de keuzes die Neder land voor 2020 met betrekking tot hernieuwbare energie gaat maken: Nederland heeft bijvoorbeeld een aantal sterke spelers in dienstverlening voor wind op zee. Investeren in wind op zee kan voor deze bedrijven een platform zijn om specifieke expertise te verwerven en een voorloper te worden in een industrie met een sterk wereldwijd groeipotentieel.
The Boston Consulting Group
Zonne-energie zal na 2020 een belangrijke rol kunnen gaan spelen in de verduurzaming van de energievoor ziening. Op het moment dat zonne-energie kostencom petitief is, kunnen er op een groot deel van de bebouwde ruimte in Nederland zonnepanelen geïnstalleerd worden. Dit zal naast verduurzaming ook resulteren in decentralisering van opwekcapaciteit, een trend die de energiesector ingrijpend zal veranderen.
Groen licht voor groene stroom
Als er een structurele oplossing voor het kernafvalpro bleem is of als de publieke opinie op dat gebied veran dert, kan kernenergie een technisch, economisch en maatschappelijk attractieve technologie worden.
37
Bijlage 1: Subsidiebeleid
Beleidsmakers en investeerders hebben verschillende doelstellingen met betrekking tot het ontwerp van subsidiebeleid. Beleidsmakers hebben de volgende drie doelstellingen: ◊ Planmatige opbouw duurzame industrie: halen van hernieuwbare energie-doelstelling, aansluiten op het totale energiebeleid en conventionele industrie, ontwikkelen van focustechnologieën en forceren van leereffecten en kostenefficiëntie. ◊ Competitief houden van economie: relatieve positie ten opzichte van andere landen optimaliseren, concurrerend prijsniveau energie markt en aantrekken van (buitenlandse) investeerders. ◊ Minimaliseren van kosten voor overheid: beperken van cash-out op overheidsbegroting en optimale timing spreiding cash-out. Investeerders hebben de volgende drie doelstellingen: ◊ Winstgevendheid: minimale IRR-doelstelling en lage financieringskosten. ◊ Zekerheid van investering: gelimiteerd neerwaarts risico en laag financieringsrisico. ◊ Zekerheid van regime: stabiel beleid, continuïteit van stelsel en politieke prioriteitstelling op lange termijn. Omdat beleidsmakers en investeerders verschillende doelstellingen hebben, hebben ze ook andere voorkeuren als het gaat om het bepalen van subsidiebeleid.
Voorkeuren van beleidsmakers met betrekking tot het subsidiebeleid
38
Doelstelling
Impact op subsidiebeleid
Planmatige opbouw duurzame industrie
◊ Quotum forceert dwangmatige volumegroei, leereffecten en kostenefficiëntie ◊ Plafond per periode en technologie waarborgen beheersbare groei ◊ Differentiatie binnen focustechnologieën sturen volumegroei naar technologieën waar land relatief grootste voordelen heeft ◊ Korte looptijd van subsidies en flexibel prijsstelsel laten meer vrijheidsgraden voor ad-hocbijsturing door overheid
Competitief houden economie
◊ Quotum dwingt kostenefficiëntie af ◊ Differentiatie binnen focustechnologieën stuurt volumegroei naar technologieën waar land relatief grootste voordelen heeft ◊ Plafond per periode en technologie waarborgen dat een beperkt subsidievolume wordt uitgegeven ◊ Korte looptijd van subsidies en flexibel prijsstelsel laten meer vrijheidsgraden voor ad-hocbijsturing door overheid
Minimaliseren van kosten van overheid
◊ Financiering vanuit markt om niet te drukken op overheidsbegroting
The Boston Consulting Group
Voorkeuren van investeerders met betrekking tot subsidiebeleid Doelstelling
Impact op subsidiebeleid
Winstgevendheid
◊ Feed-in-tarief heeft als onderscheidend voordeel dat het tot lagere financieringskosten leidt door geboden zekerheid (Bij elk type subsidie kan winstgevendheid worden gegarandeerd mits subsidieniveau hoog genoeg is) ◊ Subsidiëring op de langere termijn leidt tot hogere totale projectinkomsten waardoor winst voor investeerder stijgt ◊ Socialiseren van kosten netaansluiting voor maximale winst producent
Zekerheid van investering
◊ ◊ ◊ ◊
Zekerheid van stelsel
◊ Financiering vanuit markt zorgt voor loskoppeling subsidie van politieke agenda op de middellange termijn ◊ Langere subsidietermijn waarborgt stabiliteit en voorkomt kortetermijnveranderingen ◊ Stelsel met constant subsidieniveau of vast degressief stelsel laten geen vrijheidsgraden om subsidieniveau ad hoc aan te passen
Feed-in-tarief geeft met prijsgarantie meeste zekerheid Financiering vanuit markt zorgt voor loskoppeling van grillige rijksbegroting Open einde regeling waarborgt beschikbaarheid van subsidies Subsidiëring op de langere termijn vergroot zekerheid doordat er minder momenten in tijd zijn waarop subsidieniveau kan worden aangepast
Groen licht voor groene stroom
39
Bijlage 2: Bronnenlijst Austrian Federal Forests, http://www.oebf. at/index.php?id=554 Bosch & van Rijn, Projectenboek Windenergie, 2008 CE Delft, Resultaten Enquête duurzame import biomassa, 2006 Centraal Bureau voor de Statistiek, Duurzame Energie in Nederland 2008, 2009 Centro de Servicios y Promocion Forestal de Castilla y León, http://www.dicyt.com/ noticias/el-centro-de-servicios-y-promocionforestal-de-castilla-y-leon-desarrolla-unaherramienta-informatica-para-medir-elvolumen-y-la-altura-de-los-arboles Compendium voor de Leefomgeving, www. compendiumvoordeleefomgeving.nl De Koepel, Duurzame Warmte & Koude. Wij zijn er klaar voor!, 2007 Ecofys, Duurzame warmte en koude 2008–2020: potentiëlen, barrières en beleid, 2007 EEX, http://www.eex.com/de/ Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Large scale offshore wind energy in the North Sea – A technology and policy perspective, 2003 Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Potentials and costs for renewable electricity generation, 2004 Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Kostenontwikkeling duurzame elektriciteitsopties 2020, 2009 Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Feed-in-stimulering van hernieuwbare elektriciteit: Vergelijking van drie Europese implementaties, 2008 Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Duurzame innovatie in het wegverkeer: Een evaluatie van vier transitiepaden voor het thema Duurzame Mobiliteit, 2009
40
Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Eindadvies basisbedragen 2010 voor elektriciteit en groen gas in het kader van de SDE-regeling, 2009 Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN) en Planburo voor Leefomgeving (PBL), Verkenning Schoon en Zuinig: Effecten op energiebesparing, hernieuwbare energie en uitstoot van broeikasgassen, 2009 Energieonderzoeks Centrum Nederland (ECN), Duurzame warmte en koude in Nederland, 2009 European Commission, Report from the commission to the council and the European parliament on sustainability requirements for the use of solid and gaseous biomass sources in electricity, heating and cooling, 2010 European Environment Agency (EEA) Europe’s onshore and offshore wind energy potential – An assessment of environmental and economic constraints, 2009 European Environmental Agency (EEA), Energy subsidies in the European Union: A brief overview, 2004
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Nationaal Waterplan 2009–2015, 2009 Nationaal Plan van Aanpak windenergie, 2008 Procede Biomass, Beschikbaarheid van Nederlandse biomassa voor elektriciteit en warmte in 2020, 2009 Progress, Promotion and growth of renewable energy sources and systems, 2008 Rijkswaterstaat, Nationaal Waterplan SenterNovem, Participatie in windenergieprojecten, 2009 SenterNovem, 20% biobrandstoffen in 2020: Een verkenning van beleidsalternatieven voor de invoering van 20-20, 2008 Shell, Shell Venster, januari/februari 2010 Stichting Natuur en Milieu en De Provinciale Milieufederaties, Heldergroene Biomassa, 2008 UDI Database
European Wind Energy Association (EWEA), The economics of wind energy, 2009
UK Forestry Commission, http://www. forestry.gov.uk/
European Wind Energy Association (EWEA), Support Schemes for Renewable Energy: A Comparative Analysis of Payment Mechanisms in the EU, 2002
University of Groningen Science Shops, University Medical Centre Groningen, University of Göteborg, http://www.rug.nl/ wewi/dewetenschapswinkels/natuurkunde/ publicaties/wfp-final-1.pdf
Eurostat, http://epp.eurostat.ec.europa.eu/ portal/page/portal/eurostat/home/ IEA, Database of Biomass Cofiring Initiatives, http://www.ieabcc.nl/database/cofiring.html
Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Gemeenten aan de wind: Belang en mogelijkheden voor gemeenten om windenergie te stimuleren, 2003
EUWID, http://www.euwid.de/
We@Sea, Vandaag Bouwen aan Energie van Morgen, 2009
Interdepartementale Werkgroep, Verkenning uitgiftesystematiek ter realisatie 6000MW Wind op Zee in 2020, 2009
Windservice Holland, http://home.planet. nl/~windsh/wsh.html
The Boston Consulting Group
Op onze website www.bcg.com/publications vindt u meer informatie over publicaties van BCG en hoe u deze kunt bestellen. Op www.bcg.com/subscribe kunt u zich abonneren op elektronische versies van publicaties over dit (en andere) onderwerp(en). Mei 2010
Abu Dhabi Amsterdam Athens Atlanta Auckland Bangkok Barcelona Beijing Berlin Boston Brussels Budapest Buenos Aires Canberra Casablanca
Chicago Cologne Copenhagen Dallas Detroit Dubai Düsseldorf Frankfurt Hamburg Helsinki Hong Kong Houston Istanbul Jakarta Kiev
Kuala Lumpur Lisbon London Los Angeles Madrid Melbourne Mexico City Miami Milan Minneapolis Monterrey Moscow Mumbai Munich Nagoya
New Delhi New Jersey New York Oslo Paris Philadelphia Prague Rome San Francisco Santiago São Paulo Seoul Shanghai Singapore Stockholm
Stuttgart Sydney Taipei Tokyo Toronto Vienna Warsaw Washington Zurich
bcg.com
Groen licht voor groene stroom
Printer: Spine text instructions 1. Align top of “Title” with the cap height of the monogram “BCG” on the front cover
Perspectieven 2010
2. Align bottom of the BCG logo (The Boston Consulting Group) with the baseline of the BCG logo at the bottom of the front cover 3. Title and Logo should match cap heights—adjust both to fit width of spine