RVV 318
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
Over het voorstel van richtlijn van het Europees parlement en van de Raad betreffende oneerlijke “business-to-consumer” – handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken)
Brussel, 28 april 2004
De Raad voor het Verbruik, die op eigen initiatief een advies uitbrengt over het voorstel voor een richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende oneerlijke "business-to-consumer"handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken), is op 28 april 2004 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer Robert Geurts en heeft het volgend advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht om dit advies over te maken aan de Minister van Consumentenzaken, aan de Minister van Economie en aan de DG SANCO van de Europese Commissie.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op het eigen initiatief van de Raad om een advies uit te brengen over het voorstel van richtlijn van het Europees parlement en de Raad betreffende oneerlijke "business-to-consumer" handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (richtlijn oneerlijke handelspraktijken); Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik nr 266 van 28 maart 2002 over het Groenboek over de consumentenbescherming in de Europese Unie; Gelet op het advies van de Raad voor het Verbruik nr 287 van 4 december 2002 over de follow-up van het Groenboek over de consumentenbescherming in de Europese Unie; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie "Interne Markt" tijdens de vergaderingen van 20 oktober 2003, 6 en 24 november 2003 en 11 februari 2004; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen : de dames Rouveure (Europese Commissie - DG SANCO), Ghysels (CEC), Giroul (AD Controle en Bemiddeling), Lemaigre (AD Regulering en Organisatie van de Markt) en Van den Broeck (OIVO), de heren De Smedt (Fedichem), Meirsman (OIVO), Thibaut (Test-Aankoop), Van Bulck (BVB) en Verhamme (Unizo); Gelet op de uitwerking van het advies door de heer Dubois (VBO) en Mevr. Van den Broeck (OIVO);
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
2
1. Inleiding De bedoeling van dit voorstel van kaderrichtlijn is om een algemeen verbod voor te schrijven met betrekking tot de oneerlijke handelspraktijken, teneinde de harmonisatie te bewerkstelligen die nodig is om de hindernissen voor de interne markt weg te nemen en de consument van een hoog gemeenschappelijk niveau van bescherming te verzekeren. Ze is uitsluitend van toepassing op B2C. 2. Discussie Zoals hij reeds onderstreept heeft in zijn advies over het Groene Boek, is de Raad voorstander van een grondige harmonisatie op Europees vlak van de relaties tussen de ondernemingen en de consumenten teneinde het vertrouwen van de consumenten in de interne markt te versterken. I. ALGEMENE OPMERKINGEN De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand delen de doelstellingen van de Europese Commissie (harmonisatie en vereenvoudiging). Zij hebben echter ernstige twijfels over de mogelijkheid om deze doelstellingen te verwezenlijken via de voorgestelde richtlijn. De veel te vage termen die in deze tekst worden gebruikt en de nationale interpretaties die eraan zouden kunnen worden gegeven, maken immers dat de gewenste harmonisatie vergeefse moeite dreigt te zijn. Zo riskeren begrippen of concepten zoals ‘wezenlijke verstoring van het economische gedrag van de consumenten’, ‘professionele toewijding’ of nog ‘ongepaste beïnvloeding”- wat overigens nieuwe juridische concepten zijn, niet op dezelfde manier te worden geïnterpreteerd in de verschillende lidstaten. Deze veel te vage bepalingen kunnen geen rechtszekerheid ter zake garanderen. Over het geheel genomen, zijn de vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties positief ten aanzien van dit ontwerp van kaderrichtlijn. Zij menen immers dat een horizontale wetgeving essentieel is om komaf te maken met oneerlijke handelspraktijken in de Europese Unie. Zij menen dat die kaderrichtlijn, mits enkele preciseringen, wijzigingen en versterkingen, in aanvulling met de andere bestaande verticale reglementeringen, de consumenten op Europees vlak een hoog niveau van bescherming kan garanderen en een correcte werking van de interne markt. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand kan het nagestreefde harmonisatiedoeleinde slechts worden bereikt door het afschaffen van de zogenaamde minimumbedingen in de richtlijnen, die de consumenten moeten beschermen. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties verzetten zich tegen elke afschaffing van de minimumbedingen in de Europese richtlijnen. Zij menen inderdaad dat de lidstaten, voor het reglementeren van gevoelige domeinen of van maatregelen ten gunste van een bepaalde doelgroep, de mogelijkheid moeten behouden om in meer beschermende bepalingen te voorzien of ze te handhaven als de beschermingsgraad die op Europees niveau wordt geboden onvoldoende blijkt te zijn.
3
Een integrale Europese harmonisatie waarbij geen rekening zou worden gehouden met die beschermingsgraad zou immers impliceren dat sommige lidstaten bepaalde consumentenrechten weer zouden moeten intrekken en dat hun vrijheid om weerwoord te bieden aan de nieuwe verplichtingen zou beperkt zijn. De Raad heeft het grootste voorbehoud bij het naast elkaar bestaan van een kaderrichtlijn en de bestaande initiatieven of initiatieven die in voorbereiding zijn (vb. over het consumentenkrediet of de verkoopbevorderingen). Volgens de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand creëert dergelijk naast elkaar bestaan duidelijke overlappingen, die de competitiviteit van de Europese ondernemingen ernstig dreigt te schaden. Er kan immers geen sprake van zijn wetgevend arsenaal nog ingewikkelder te maken dan het nu al is. II. BIJZONDERE OPMERKINGEN •
Artikel 2: Definities De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren dat het criterium dat gehanteerd wordt de gemiddelde consument is en niet de minst geïnformeerd of de meest kwetsbare consument zoals het Belgische Hof van Cassatie hem heeft omschreven in het kader van de toepassing van artikel 94 van de WHP (Cass., 12 oktober 2000, zaak C990158F St Brice/Belgische staat). Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand moeten sommige definities worden verbeterd zoals de definities “gemiddelde consument”, “uitnodiging tot kopen”, “professionele toewijding”, “ongepaste beïnvloeding”, of nog “wezenlijke verstoring in het economische gedrag van de consumenten”. Wat de definit ie “gemiddelde consument” betreft, wordt in considerans nr. 13 bepaald dat "overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof van Justitie moeten de nationale rechtbanken bij de toepassing van dit criterium rekening houden met sociale, culturele of taalkundige factoren” (zie in het bijzonder het arrest C-220/98, Estée Lauder tegen Lancaster). Voor deze vertegenwoordigers moet de toepassing van die factoren gebruikt door de CJE – die niet van aard is om bij te dragen tot een echte harmonisatie – een mogelijkheid blijven voor de hoven en rechtbanken (en geen verplichting). Wat de definitie gedragscode betreft, stellen deze vertegenwoordigers voor om de kwalificatie “vrijwillig” toe te voegen aan het woord “akkoord” om te wijzen op het feit dat het aangaan van of de toetreding tot een code een vrijwillig initiatief moet zijn, wat deel uitmaakt van de vrijheid van de partijen. Trouwens, in punt 68 van de memorie van toelichting wordt dit standpunt bevestigd. Diezelfde vertegenwoordigers zijn tevens zeer bekommerd over de manier waarop het begrip ‘wezenlijke verstoring van het economisch gedrag van de consumenten’ in de verschillende lidstaten zal worden geïnterpreteerd. Rechtszekerheid vergt het gebruik van precieze definities.
4
•
Artikel 3: Toepassingsgebied De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties keuren het feit af dat de aspecten gezondheid en veiligheid van producten en diensten uit het bereik van de richtlijn worden gesloten en dit ondanks het feit dat er reeds een specifieke wetgeving bestaat voor deze aspecten. Zij menen immers dat het mogelijk zou moeten blijven om de oneerlijke praktijken op die gebieden een halt toe te roepen via deze kaderrichtlijn. De vertegenwoordigers van de productie en van de distributie nemen met tevredenheid nota van het feit dat het toepassingsgebied van het voorstel van richtlijn beperkt is tot de relaties met de consumenten waarbij de relaties tussen professionals worden uitgesloten. De vertegenwoordigers van de middenstand zijn voorstander van een algemene norm oneerlijke handelspraktijken in hoofde van de verkoper in geval de beroepsbelangen geschaad worden door een andere verkoper naast een algemene norm oneerlijke handelspraktijken in hoofde van de consument, zoals de huidige wet op de handelspraktijken dit reeds voorziet. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand stellen weliswaar vast dat bepaalde verbeteringen werden aangebracht aan de tekst, doch zij wensen dat de Europese Commissie de specifieke communautaire regels , die in botsing zouden kunnen komen met het voorstel van richtlijn, nog meer preciseert. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de huidige fragmentering onder andere het gevolg is van het minimumkarakter van de bestaande richtlijnen inzake consumentenbescherming. Vandaar de noodzaak om nog meer precisering te vragen betreffende de relaties tussen de kaderichtlijn en de bestaande specifieke richtlijnen of die welke in voorbereiding zijn en om te herinneren aan haar bezwaar tegen de zogenaamde minimumbedingen die de harmonisatiedoelstelling slechts gedeeltelijk vervullen. Bovendien moet meer precisering worden gevraagd over de interactie tussen de voorgestelde kaderrichtlijn en andere rechtsdomeinen zoals het contractrecht. Bepaalde praktijken die, in overeenstemming met het voorstel van richtlijn als oneerlijk zouden kunnen worden bestempeld, zouden immers de vorming van een contract of de instemming van de partijen kunnen beïnvloeden en dientengevolge de annulering van het contract met zich kunnen meebrengen. Sommige bestaande richtlijnen zullen eveneens moeten worden gewijzigd. Deze vertegenwoordigers wijzen er opnieuw op dat de invoering van een kaderrichtlijn gepaard moet gaan met een gelijktijdige herziening – in de zin van een vereenvoudiging – van de specifieke richtlijnen inzake consumptie en de afschaffing van de zogenaamde minimumbedingen. Zonder de afschaffing van deze bedingen die de Lidstaten in staat stellen om maatregelen te nemen die verder gaan dan wat op Europees vlak is voorgeschreven, zal de harmonisatiedoelstelling nagestreefd door de Commissie nooit kunnen worden bereikt. Deze vertegenwoordigers menen dat in alle geval de volgende richtlijnen waarbij deze opsomming niet beperkend is, door het herzieningsproces moeten worden beoogd:
5
-
richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consumenten bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB, L 372 van 31 december 1985);
-
richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB, L 95 van 21 april 1993);
-
richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB, L 144 van 4 juni 1997);
-
richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 23 september 2002 inzake de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (PB, L 271 van 9 oktober 2002). •
Artikel 4: Interne markt De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties verzetten zich tegen de toepassing van het principe van wederzijdse erkenning op zulk een gebied, dat niet geharmoniseerd is. Aangezien er inderdaad geen eenvormig concept of akkoord is over de principes van het land van oorsprong, zal de toepassing van een dergelijk principe de nodige juridische bescherming beslist niet kunnen garanderen en zal het vertrouwen van de consument in de interne markt niet kunnen opwekken. Uiteindelijk zou de consument kunnen worden geconfronteerd met bepaalde praktijken die wettelijk zijn in het buitenland doch illegaal in België. En op basis van dit principe van wederzijdse erkenning zou België zich op zijn gebied niet kunnen verzetten tegen het feit dat een operator uit een andere staat van de Gemeenschap oneerlijke handelspraktijken toepast. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand maakt de bevestiging van het principe van wederzijdse erkenning het slechts mogelijk om gedeeltelijk te beantwoorden aan de zorg voor harmonisatie. Het is dus van primordiaal belang om de mogelijke verschillen in interpretatie die zouden kunnen voortvloeien uit de kaderrichtlijn te elimineren.
•
Artikel 5: Verbod van oneerlijke handelspraktijken De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties stellen met veel tevredenheid vast dat het een autonome en onafhankelijke clausule betreft waarbij nieuwe oneerlijke handelspraktijken kunnen worden beoogd die momenteel nog onbekend zijn. Ze zijn opgelucht te kunnen vaststelle n dat kan verwezen worden naar de gewone consument van een groep als een praktijk specifiek gericht is op een welbepaalde consumentengroep. Niettemin betreuren zij dat geen enkel specifiek criterium werd weerhouden waarbij kan worden bepaald wat eerlijkheid is ten aanzien van de meest kwetsbare consumenten zoals kinderen, bejaarden, gehandicapten…; Deze vertegenwoordigers menen overigens dat het toepassingsgebied van de algemene clausule in de huidige formulering ervan te beperkt is omdat het expliciet sle chts de precontractuele fase van de relatie tussen de handelaar en de consument beoogt. Dezelfde opmerking geldt voor de definitie van handelspraktijken gegeven in artikel 2 e). De oneerlijke na-verkooppraktijken zouden eveneens moeten omvat zijn in dat algemeen beding, zoals aangegeven in punt 59 van de memorie van toelichting van dit voorstel. Zij zijn erg bekommerd met de vaststelling dat als dit algemene beding in de huidige staat wordt aangenomen, dit een achteruitgang zou betekenen in de bescherming die aan de Belgische consument wordt verleend.
6
Artikel 94 van de WHPC waarbij elke handeling, die in strijd is met de eerlijke handelsgebruiken in de relatie tussen professionals en consumenten, wordt verboden, is immers toepasselijk op de hele handelsrela tie met inbegrip van de postcontractuele fase. Zij menen dat het recht van de consument op een eerlijke behandeling gedurende de hele handelsrelatie expliciet moet worden bekrachtigd. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand blijkt niet duidelijk uit de tekst of er in theorie handelspraktijken kunnen bestaan die als oneerlijk worden beschouwd, die noch bedrieglijke handelspraktijken zijn noch agressieve handelspraktijken. Dit moet worden gepreciseerd. Het feit dat het algemene beding te vaag is en het ontbreken van rechtspraak kan afwijkende interpretaties in de verschillende lidstaten doen ontstaan en dit ten koste van de harmonisatiedoelstelling en van de rechtszekerheid. Artikel 6: Misleidende praktijken De Raad wil wijzen op de moeilijkheid waarvoor de Algemene Directie Controle en Bemiddeling staat binnen de federale overheidsdienst economie voor wat betreft de controle van de naleving van artikel 6.2. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand moet worden gewezen op het element bedrog, wat onontbeerlijk is wil er sprake zijn van inbreuk. Te dien aanzien dient te worden genoteerd dat de Nederlandse terminologie in het voorstel van richtlijn restrictiever is (het werkwoord “bedriegen” impliceert dat het bedrog veel intenser is). Tevens dient erop gewezen te worden dat deze bepaling tal van subjectieve elementen bevat (vb. “in de feitelijke context ervan”, “door de algemene presentatie ervan”, “kan de gewone consument misleiden”) die verschillend kunnen worden geïnterpreteerd in de lidstaten. Bovendien werd in de Nederlandse versie van het voorstel het woord “gewone” weggelaten (‘gewone consument’). De verplichting om de consument te informeren over zijn rechten en over de risico’s die hij kan lopen, is zeer delicaat en wellicht niet realiseerbaar. Er moet op zijn minst voor worden gezorgd – naar het voorbeeld van de Belgische wet betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument – dat de informatie die aan de consument wordt verstrekt, geëvalueerd wordt in overeenstemming met de behoefte van de consument aan informatie of normaal te verwachten informatie is. Deze vertegenwoordigers menen dat het niet nodig is om in een reglementering te vermelden wat de gevolgen zijn van het aangaan van of toetreding tot een gedragscode. De doelstelling van een code is in principe om de ondernemingen die de code aangaan ertoe aan te zetten zich bovenop de wettelijke en reglementaire verplichtingen passend te gedragen ten aanzien van de consumenten. Zij moedigen de ondernemingen aan zich verantwoordelijk te gedragen. Zij worden aangegaan op vrijwillige basis net als de beloftes ter zake. Bijgevolg kan er geen sprake van zijn dat er in reglementeringen juridische gevolgen aan worden gekoppeld met het risico dat ondernemingen worden afgeschrikt om codes aan te gaan of zich ertoe aan te sluiten. Zij menen evenwel dat het niet respecteren van verbintenissen, die kunnen worden beschouwd als erkende gebruiken, kan worden bestraft door de hoven en rechtbanken.
7
Diezelfde vertegenwoordigers vragen zich ook af wat moet worden verstaan onder “nietnaleving” van een verbintenis aangegaan ten opzichte van een openbare gezagsdrager om een oneerlijke handelspraktijk te staken”. Aangezien dat soort van “transactie” in principe niet openbaar is, waar is dan het nut om in een dergelijke bepaling te voorzien? •
Artikel 7: Misleidende omissies De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties die een centrale plaats opeisten in de informatieverplichtingen zijn zeer tevreden met de vaststelling dat een verplichting betreffende de informatieverstrekking werd opgenomen in de kaderrichtlijn. Ze betreuren niettemin dat niet werd verwezen naar de rechtsbasis van het recht van de consumenten op informatie, te weten artikel 153 van het Verdrag. In dit artikel 7 van het voorstel wordt verwezen naar “essentiële informatie die de gemiddelde consument, gezien de context, nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen”. Deze vertegenwoordigers zouden liever horen spreken over essentiële informatie overeenkomstig de legitieme verwachtingen van de gemiddelde consument. Ze verwerpen in ieder geval de idee dat de informatie voorafgaandelijk door de consument zou moeten worden opgevraagd. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand zou wat betreft de “essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft” op zijn minst moet worden gevraagd dat de consument zegt welke informatie hij nodig heeft, naar het voorbeeld van hetgeen geldt in de WHPC. De termen “uitnodiging tot aankoop” zijn zeer ruim. Er dient te worden gepreciseerd wat moet worden verstaan onder deze termen. Reclame (audiovisueel, aanplakking,…) mag hier niet onder vallen. De verplichting om essentiële informatie te verstrekken moet worden beperkt tot het moment waarop de verkoop wordt afgesloten.
•
Artikel 8: Agressieve handelspraktijken
Algemeen vestigt de Raad de aandacht op de vaagheid van de volgende uitdrukkingen: “veelbetekenend, ongepaste beïnvloeding, transactie”. Het feit dat deze begrippen, die uiterst subjectief zijn, niet gepreciseerd zijn, kan leiden tot uiteenlopende interpretaties in de verschillende lidstaten.
8
•
Artikel 9: Gebruik van intimidatie , dwang of ongepaste beïnvloeding Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is het vaak erg moeilijk voor een handelaar of een onderneming om te weten of een rechtsvordering mogelijk is, bijvoorbeeld in termen van voorwaarden van ontvankelijkheid, verjaring, belang… Het houdt dus geen steek om “het dreigen met maatregelen die wettelijk niet kunnen worden genomen" om te stellen dat er intimidatie of ongepaste beïnvloeding is geweest. Bovendien hebben zij vragen bij de draagwijdte van het woord “persistentie” dat bepaalde handelspraktijken kan kwalificeren. Wat moet worden verstaan onder deze term? Vanaf wanneer kan persistentie van een praktijk worden ingeroepen? Zoveel vragen die het subjectieve van deze begrippen bevestigen.
•
Artikel 10: Gedragscodes De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties hebben het grootste voorbehoud bij zelfregulering en co-regulering 1 Het klopt dat de gedragscodes een zekere waarde kunnen hebben, in die zin dat ze een kader bieden binnen hetwelk is bepaald wat mag en wat niet mag. Niettemin rijzen er veel problemen op het vlak van de gedragscodes, zowel wat de doorzichtigheid ervan betreft als het ontbreken van beroepmogelijkheden of van sancties in het algemeen. Het is uitgesloten dat zelfregulering een alternatief zou zijn voor de wettelijke beperking en ze herinneren eraan dat elk initiatief inzake zelfregulering of co-regulering moet worden opgenomen in een dwingend juridisch kader voor wat de uitwerking, de ontwikkeling en de toepassing ervan betreft. Deze vertegenwoordigers stellen met tevredenheid vast dat dit artikel 10 op de achtergrond blijft en dat de commissie er genoegen mee neemt om aan de staten te zeggen dat ze de controle van de oneerlijke praktijken mogen aanmoedigen, zonder ze direct aan te moedigen. De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand vragen, gelet op considerans nr. 14, dat de richtlijn de methode van de codes beter zou steunen door de termen “mogen aanmoedigen” te vervangen door “aanmoedigen”. Zij stellen wat de terminologie betreft een verschil vast tussen de Franse versie (“responsable de code”) en de Nederlandse versie (“eigenaar van de code). Bovendien blijkt niet duidelijk uit de definitie of het begrip “eigenaar van de code” diegene beoogt die de code heeft opgesteld of degene die de controle ervan waarneemt. Het spreekt vanzelf dat deze beide functies in de praktijk kunnen worden vervuld door verschillende personen of organisaties.
1
Zie advies RVV 253 over de collectieve consumentenovereenkomsten
9
•
Artikel 11: Handhaving De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties hebben om een doeltreffende controle en sanctiebevoegdheid gevraagd in geval van vaststelling van oneerlijke praktijken. Niettemin blijft de vordering die de consumentenorganisaties hebben ten aanzien van de ondernemingen, meer bepaald de intracommunautaire vordering tot staking te beperkt. Zij betreuren dat hun volgende wensen niet werden gehoord: • De consument een onvoorwaardelijk recht verlenen om zijn contract te ontbinden als dat werd gesloten op grond van een oneerlijke praktijk • Aan de individuele consument –slachtoffer de mogelijkheid geven om schadevergoeding te vragen. • De consumentenorganisaties toelaten om schadevergoeding te vragen d.w.z. van een onderneming die oneerlijke handelspraktijken toepast de winst eisen die zij heeft gehaald uit het gebruik van deze oneerlijke praktijken. • Een “class action” invoeren om verschillende consumenten, die schade hebben geleden omwille van een gemeenschappelijke zaak, de mogelijkheid te geven om te genieten van één enkele door de consumentenorganisaties ingediende vordering. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand opent deze bepaling de deur voor een rechtsvordering ter verdediging van collectieve belangen ingesteld door de consumentenorganisaties. Deze vertegenwoordigers hebben zich altijd heftig verzet tegen de invoering van een dergelijke vordering in het Belgisch recht en in het Europees recht. In geval van een inbreuk op de kaderrichtlijn zou enkel de vordering tot staking, intracommunautair of nationaal dat maakt niet uit, mogen worden ingesteld, met uitsluiting van eender welk ander autonoom rechtsmiddel of van een rechtsvordering tot herstel. De intracommunautaire vordering tot staking moet echter ook toegankelijk zijn voor ondernemingen en voor hun organisaties, zoals de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand en van andere (inter)professionele organisaties al lang vragen. Zij vestigen de aandacht op het feit dat de vrijwillige initiatieven die met name vorm krijgen via gedragscodes in de praktijk goede resultaten kunnen opleveren voor zover het reglementaire kader adequaat is. Een al te strikt regime ten aanzien van de eigenaars van de code zou deze dynamiek kunnen schaden. Deze vertegenwoordigers wijzen erop dat het absoluut noodzakelijk is dat de bestuursorganen die belast zijn met de controle zo zouden worden samengesteld dat hun onpartijdigheid niet in twijfel wordt gesteld.
•
Artikel 12: Rechterlijke en administratieve instanties. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand impliceert deze bepaling een omkering van de bewijslast. Het betreft een uitzondering op het principe volgens hetwelk de klager zijn beweringen moet staven. De mogelijkheid toegestaan aan de lidstaten om de bewijslast om te keren moet worden beperkt en moet uitzonderlijk blijven. Er kan absoluut geen sprake zijn van een systematische omkering van de bewijslast.
10
Noteren we nog dat in de Nederlandse versie sprake is van “feitelijke gegevens" in de punten a) en b) terwijl in de Franse versie het woord “feitelijke” slechts vermeld wordt in punt b). Dat punt b) is overigens helemaal overbodig. •
Artikel 15: Wijziging van de richtlijn over de verkoop op afstand De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties betreuren het feit dat nu al wijzigingen worden aangebracht aan de richtlijn over de verkoop op afstand. Het zou wenselijk zijn dat de herziening van de bestaande richtlijnen slechts binnen 2 of 3 jaar na de inwerkingtreding van deze kaderrichtlijn zou worden gepland. De Commissie zal ze dan hebben kunnen evalueren in een open procedure waarbij uit deze evaluatie zou kunnen blijken of ze bevredigend werkt.
•
Bijlage 1: Handelspraktijken die beschouwd
•
Misleidende handelspraktijken
onder alle
omstandigheden als oneerlijk worden
De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties onthalen deze bijlage ter aanvulling van de algemene clausule van een indicatieve lijst van praktijken, die in alle gevallen als oneerlijk worden beschouwd, positief. Dit beantwoordt aan een wens die ze reeds hadden geuit 2 . Hierdoor kunnen in een markt die voortdurend evolueert, de kaderrichtlijn en de algemene clausule op flexibele wijze worden gekwalificeerd waardoor kan worden opgetreden tegen oneerlijke handelspraktijken. In dat geval dient de kaderrichtlijn als veiligheidsnet voor de handelspraktijken die niet onder het toepassingsgebied van de huidige wet vallen en waarvoor geen gedetailleerde en specifieke maatregelen naar de maatstaven van de Europese Unie kunnen worden genomen. Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is het van essentieel belang dat de handelaar of de onderneming zich kan verdedigen en het tegenbewijs kan leveren. Insgelijks zouden deze praktijken slechts kunnen worden gesanctioneerd in geval van kwade trouw van de onderneming. • Punten 1 en 2: de kwade trouw moet een vereiste zijn. • Punt 3 : deze bepaling moet beperkt worden tot de reclames buiten de verkoopplaats. Bovendien moet worden gepreciseerd wat moet worden verstaan onder “gelijkwaardig” product. Wil men de verkoper verplichten om bij onvoldoende voorraad tijdens een promotie gelijkwaardige producten te verkopen tegen promotieprijzen? Bovendien zou men kunnen verwijzen naar de Belgische wetgeving waarbij rekening wordt gehouden met de omvang van de reclamecampagne.
2
RVV 266 over het Groenboek betreffende de bescherming van de consumenten in de Europese Unie.
11
• Punt 7: de kwade trouw moet een vereiste zijn. • Punt 8 : De formulering van dat punt, in het bijzonder de woorden “zonder dat dit duidelijk uit de inhoud blijkt (advertorial)”, is niet duidelijk. • Punt 12: het verbod om de bewoording “liquidatie -uitverkoop” te gebruiken als de handelaar niet op het punt staat zijn zaak stop te zetten, is overdreven. Zij stellen voor om de woorden “niet op het punt staan om zijn zaak stop te zetten” te vervangen door de woorden “ voldoet niet aan de wettelijke voorwaarden om daartoe over te gaan”. Volgens het Belgisch recht mag deze bewoording gebruikt worden in vele andere omstandigheden, vb in geval van renovatiewerken. De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn tegen de toevoeging van het begrip kwade trouw. Zij menen immers dat de bewijslast die rust op de consument al zwaar genoeg is zonder deze bijkomende voorwaarde . •
Agressieve handelspraktijken •
•
Punt 1: Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is de formulering dubbelzinnig. Zijn beoogd de praktijken “buy or die” (niet weggaan zonder kopen…).
Punt 4: De Raad ziet niet in hoe deze bepaling een agressieve handelspraktijk kan zijn die schadelijk is voor de consument, die in dit geval precies nood kan hebben aan informatie over producten en diensten betreffende sterfgevallen. Bovendien zouden hierdoor ook caritatieve organisaties of diensten voor psychologische bijstand onder deze bepaling vallen, terwijl hun activiteiten geenszins afkeurenswaardig zijn. Volgens de Raad moet deze bepaling weggelaten worden. •
Punt 5 (verzekeringen): De vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand hebben geen kennis van concrete feiten die het bestaan van deze clausule rechtvaardigen. Zij is geenszins gerechtvaardigd en moet worden geschrapt.
•
Punt 6: Voor de vertegenwoordigers van de productie, van de distributie en van de middenstand is deze bepaling te vaag en derhalve bron van uiteenlopende interpretaties. Bovendien lijkt het overdreven om het feit dat reclame gemaakt wordt naar kinderen toe, waarbij wordt gesuggereerd dat ze slechts door hun leeftijdsgenoten zullen worden aanvaard als hun ouders een bepaald product kopen, te beschouwen als een agressieve handelspraktijk.
De vertegenwoordigers van de consumentenorganisaties zijn eens te meer bezorgd over de moeilijkheid waarmee de consument zal kampen om bewijzen aan te voeren over deze praktijken. ___________________________
12
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 28 APRIL 2004 VOORGEZETEN DOOR DE HEER R. GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT De heer MECHELS De heer VAN DAELE De heer VAN DE PUTTE
(De Gezinsbond) (Test-Aankoop) (F.G.T.B.) (ARCOFIN)
Plaatsvervangende:
Mevrouw APPELMANS De heer QUINTARD
(V.S.Z.) (F.G.T.B.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw SWEERTS De Heer LAMBRECHT De heer van OLDENEEL De heer VANDEPLAS
(B.V.B.) (V.B.O.) (ASSURALIA) (FEDICHEM)
Plaatsvervangende:
Mevrouw MANNES De heer DASTOT De heer DUBOIS
(B.V.K.) (Raad voor de Reclame) (V.B.O.)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw VAN CAMPENHOUT De Heer RIZZO
(UNIZO) (U.C.M.)
5. Waarnemers: Mevrouw VAN DEN BROECK (O.I.V.O.) De heer MEIRSMAN (O.I.V.O.) De heer VANDERCAMMEN (O.I.V.O.)
13