R.v.V. 288
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
over een ontwerp tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en bescherming van de consument, wat betreft het beeld van de vrouw in de reclame
Brussel, 4 december 2002
De Raad voor het Verbruik die op 19 juli 2002 door de Minister van Economie gevraagd werd een advies uit te brengen over een ontwerp tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en bescherming van de consument, wat betreft het beeld van de vrouw in de reclame, is op 4 december 2002 in plenaire vergadering bijeengekomen, onder het voorzitterschap van de heer Robert Geurts, en heeft het volgend advies goedgekeurd.
De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht om dit advies over te maken aan de voogdijministers.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de adviesaanvraag van 19 juli 2002 van de Minister van Economie over een ontwerp tot wijziging van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en bescherming van de consument, wat betreft het beeld van de vrouw in de reclame; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie Handelspraktijken, onder het voorzitterschap van de heer Mechels (Test-Aankoop), tijdens de vergaderingen van 2 en 21 oktober 2002; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de volgende deskundigen: de heren Anckaer (TestAankoop), Desmedt (Fedichem) en Van Poucke (O.I.V.O.); Gelet op de uitwerking van het ontwerpadvies door de heren Dastot (Raad voor de Reclame) en Van Poucke (O.I.V.O.).
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT
2
1.
Opmerking qua procedure De Raad stelt vast dat de adviesaanvraag van de Minister betrekking heeft op een wijziging van de Wet op de Handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (WHP), betreffende het beeld van de vrouw in de reclame en verwijst naar een document dat 2 amendementen op een wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 14.07.1991 bevat. Een amendement viseert uitdrukkelijk het beeld van de vrouw in de reclame en zou aan art. 4 van het wetsvoorstel een bepaling toevoegen die de bevoegdheid van de op basis van artikel 29 WHP opgerichte Commissie tot dat thema zou verruimen. Deze Commissie zou belast worden met het uitbrengen van adviezen en aanbevelingen inzake verschillende domeinen die niet rechtstreeks verbonden zijn (reclame betreffende de gevolgen voor het leefmilieu, het gebruik in de reclame van filantropische of humanitaire argumenten, argumenten betreffende de sociale voorwaarden van de vervaardiging, argumenten die de vrijgevigheid van de consumenten opwekken). Hetzelfde amendement geeft aan de Koning de mogelijkheid een code betreffende het beeld van de vrouw in de reclame op te leggen. Het document waarnaar wordt verwezen bevat een ander amendement dat als doel heeft het artikel 23 WHP aan te vullen door een alinea 15° die de reclame “die vernederende, denigrerende of ontmenselijkende uitbeeldingen van de mens en van de betrekkingen tussen de mensen gebruikt” zou verbieden. De Raad vindt het niet opportuun dat hij om advies wordt gevraagd i.v.m. één zoniet twee amendementen op een wetsvoorstel dat door leden van de vorige regering werd medeondertekend en zonder dat hij om advies werd gevraagd over het basis-ontwerp van wet.
2.
Opmerking op legistiek vlak Wegens zijn meer algemene draagwijdte, blijkt het duidelijk dat het amendement i.v.m. het artikel 23 WHP verband houdt met het artikel 29 WHP. De verantwoording is inderdaad dezelfde voor beide amendementen. Gelet op de nieuwe verbodsbepaling die in de wet zou ingevoerd worden, stelt de Raad zich de volgende vraag : welke zouden de zin en de coherentie zijn tussen enerzijds de door de Commissie (opgericht krachtens art. 4 van het wetsvoorstel) uitgebrachte adviezen en aanbevelingen en anderzijds de code die opgelegd zou worden inzake het beeld van de vrouw in de reclame, domein die door de nieuwe alinea 15° van art. 23 zou gedekt worden ? Overigens stelt de Raad een gebrek aan coherentie vast tussen de bij amendement 1 voorgestelde tekst die in het algemeen "de betrekkingen tussen de mensen" betreft (dus ook mannen; kinderen; senioren; allochtonen;...) en de bij amendement 2 voorgestelde tekst die uitsluitend "de vrouw" betreft.
3.
Opmerking ten gronde De Raad stelt vast dat de verantwoording van de voorgestelde amendementen gebaseerd is op verschillende motiveringen die moeilijk verenigbaar zijn met de ratio legis van de WHP, haar procedures en sancties. Het beoordelen van sexisme, discriminatie, kleinering, enz. in de media- en communicatiewereld, in ’t bijzonder in de reclame, berust op subjectieve, culturele zelfs emotionele criteria die moeilijk in een rechtsnorm kunnen gegoten worden, rekening houdend met de context van de huidige samenleving die snel evoluerend, pluralistisch of multi-cultureel is geworden.
3
Om zich van deze moeilijkheid te vergewissen, volstaat het vast te stellen hoe de rechterlijke instanties zeldzaam tussenkomen inzake goede zeden. Bewijs ervan is ook hoe complex het is de menselijke waardigheid als juridisch concept te definiëren. De Raad stelt dat de WHP als doel heeft de consument te beschermen wat betreft zijn economische belangen als consument alsook de commerciële betrekkingen tussen economische operatoren te reglementeren. Het invoeren in de wet van dergelijke socio-culturele bepalingen is niet opportuun. Ze zullen door de toezichtsorganen, met name de stakingsrechter of de Economische Inspectie moeilijk kunnen gesanctioneerd worden op basis van objectieve en rationele criteria. Indien de belangen van de consumenten bedreigd zijn, dan biedt artikel 94 WHP een voldoende bepaling die in overeenstemming is met haar doelstelling. Bovendien is er een hoge penetratie van buitenlandse media (in het bijzonder de audiovisuele media) die in België reclameboodschappen verspreiden die aldus niet zouden onderworpen zijn aan de bepaling waarvan sprake (onbestaande in de andere landen van de E.U.). Dient men zich niet af te vragen of zij wel degelijk doeltreffend zal zijn om het nagestreefde doel te bereiken ? Tenslotte, zou de wet een discriminerend precedent scheppen t.o.v. andere sociale groepen door uitdrukkelijk de vrouw en haar beeld te viseren. *
* *
4.
Besluit Als conclusie en zonder de noodzaak te betwisten om te waken over de eerbiediging van de menselijke waardigheid in de reclame, meent de Raad dat de voorgestelde bepalingen niet op hun plaats zijn in de WHP. Zij zouden rechtsonzekerheid scheppen en op die manier de wet ontkrachten door haar toepassingsgebied uit te breiden tot een domein dat niet overeenstemt met haar bestaansreden. _____________________________
4
LEDEN EN DESKUNDIGEN AANWEZIG OP DE PLENAIRE VERGADERING VAN DE RAAD VOOR HET VERBRUIK VAN 4 DECEMBER 2002 VOORGEZETEN DOOR DE HEER ROBERT GEURTS 1. Leden die de organisaties van de consumenten vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw DE ROECK-ISEBAERT(De Gezinsbond) De heer DEMUELENAERE (A.C.L.V.B.) De heer DUCART (Test-Aankoop) De heer HOFFELT (Febecoop) De heer MECHELS (Test-Aankoop) De heer VISEUR (R.C.R.)
Plaatsvervangende:
Mevrouw DOMONT-NAERT De heer QUINTARD
(Test-Aankoop) (A.B.V.V.)
2. Leden die de organisaties van de productie vertegenwoordigen: Effectieve:
Mevrouw STRUYVEN Mevrouw SWEERTS De heer FELIX De heer VANDEPLAS De heer van OLDENEEL
(V.B.O.) (B.V.B.) (B.V.K.) (FEDICHEM) (U.P.E.A.)
Plaatsvervangende:
Mevrouw MANNES De heer DASTOT
(B.V.K.) (Raad voor de Reclame)
3. Leden die de organisaties van de distributie vertegenwoordigen: Effectief:
Mevrouw PINT
(FEDIS)
4. Leden die de organisaties van de middenstand vertegenwoordigen: Effectief:
De heer RIZZO
(U.C.M.)
5. Deskundigen: De heer VAN POUCKE (O.I.V.O.)
5