RVV 370
RAAD VOOR HET VERBRUIK
ADVIES
betreffende het voorontwerp van KB tot wijziging van het KB van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basisbankdienst
Brussel, 1 september 2006
SAMENVATTING Dit advies gaat over de bespreking van een voorontwerp van KB houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basisbankdienst (BBD). Het KB strekt ertoe de huidige regeling op twee belangrijke punten te wijzigen. Enerzijds wordt voorgesteld dat iedereen die tot 6.000 euro spaargeld heeft bij een kredietinstelling een beroep kan doen op een BBD. Dit houdt een verhoging in van de limiet die heden 2.500 euro bedraagt. Anderzijds kan een bancair consumentenkrediet geen beletsel zijn voor de opening van een zichtrekening. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties merken vooreerst op dat er tot op heden geen duidelijke wettelijke definitie bestaat van 'andere gebonden producten bij een kredietinstelling' die de weigering voor het toekennen of behouden van een BBD rechtvaardigt. Een uitbreiding van de toekenningsvoorwaarden van de BBD zou in de eerste plaats mogelijk zijn ofwel door de link tussen de opening van een basisrekening en het bestaan van gebonden producten op te heffen ofwel door een zo ruim mogelijke lijst van gebonden producten op te stellen. 1) Wat de voorgestelde verhoging van 2.500 euro naar 6.000 euro betreft. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties zijn voorstander van een verhoging van het bedrag. Zij stellen vast dat een verhoging van het bedrag toelaat een grotere groep consumenten dan voorheen te bereiken. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand kunnen zich totaal niet akkoord verklaren met de voorgestelde verhoging. De banksector heeft de BBD mee uitgewerkt onder de strikte voorwaarde dat deze dienst de uitzondering zou blijven en de facto zou worden gebruikt door mensen met een precaire financiële toestand. Zij heeft bij wijze van toegeving ingestemd met een wettelijk vastgelegde beperkte tarificatie. Door het eenzijdig wijzigen van de initiëel afgesproken gebruiks-beperkingen zullen gewone zichtrekeningen stilaan plaats moeten ruimen voor de BBD. Door de wettelijk beperkte tarificatie dreigt de mededinging buitenspel te worden gezet. 2) Wat de uitbreiding naar consumentenkrediet betreft: In de mate dat de link tussen de opening van een basisrekening en het bestaan van gebonden producten niet wordt opgeheven menen de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties dat een uitbreiding van de lijst van gebonden producten in artikel 6 van het Koninklijk Besluit minstens tot bancaire consumentenkredietovereenkomsten, een positieve bepaling is. Zij stellen dat de invoering van deze bepaling noodzakelijk is om de werkelijke doelstelling van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van de basis - bankdienst te handhaven. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand menen dat er heel wat verschillende hypotheses zijn en er daarom beter zou worden bepaald dat alleen het bestaan van een consumentenkrediet bij de kredietinstelling waar de aanvraag tot een BBD wordt gedaan een toegelaten gebonden product is, ten bedrage van 2.500 € en met uitzondering van de kredietopening, indien de opening van een gewone zichtrekening bij die instelling werd geweigerd.
2
De Raad voor het Verbruik, die op 5 juli 2006 door de Minister van Consumentenzaken verzocht werd een advies uit te brengen over het voorontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst, heeft huidig advies goedgekeurd. De Raad voor het Verbruik heeft de Voorzitter verzocht huidig advies over te maken aan de Minister van Consumentenzaken en aan de Minister van Economie.
ADVIES
De Raad voor het Verbruik, Gelet op de adviesaanvraag van 5 juli 2006 van de Minister van Consumentenzaken over het voorontwerp van koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst; Gelet op de adviezen van de Raad voor het Verbruik nr. 267 van 28 maart 2002 over de basisbankdienst (evaluatie van het Charter inzake een basis-bankdienst en wettelijke initiatieven ter zake) en nr. 302 over het ontwerp van koninklijk besluit houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst; Gelet op de werkzaamheden van de Commissie “Financiële diensten” tijdens haar vergadering van 6 juli 2006; Gelet op de deelname aan de werkzaamheden van de deskundige: mevrouw Kyndt (OIVO); Gelet op het ontwerpadvies opgesteld door mevrouw Kyndt (OIVO) en de heer Van Bulck (Febelfin); Gelet op het advies van het Dagelijks Bestuur van 26 juli 2006; Gezien de dringendheid; Gelet op de schriftelijke procedure, zoals voorzien in artikel 7 bis van het huishoudelijk reglement, voor de definitieve goedkeuring door de Raad voor het Verbruik.
BRENGT HET VOLGENDE ADVIES UIT:
3
Voorafgaandelijke opmerking: De Raad neemt akte, op basis van de aan de Raad voor het Verbruik overgemaakte nota aan de ministerraad, van het feit dat er naast de voorgestelde wijziging van het KB van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst, er blijkbaar ook een voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 24 maart 2003 is overgemaakt aan de Raad van State. De Raad stelt uitdrukkelijk dat zij totaal geen kennis heeft gekregen van de inhoud van dit voorontwerp van wet, waardoor een coherent advies over het voorontwerp van KB met de voorgestelde wijzigingen van de wet niet kan. Door het advies te beperken tot het voorontwerp van KB kan slechts ten dele een advies worden verstrekt over de voorgestelde wijzigingen ten gevolgde van de evaluatie van de toepassing van de wet die is gebeurd begin 2006. Uit deze evaluatie zou blijken dat het wenselijk zou zijn bepaalde wijzigingen aan de wet aan te brengen om het doel van de wet te versterken (zie infra). De Raad betreurt dan ook, door deze fragmentaire aanpak, dat de Raad voor het Verbruik haar rol als adviesorgaan niet ten volle kan uitoefenen. De tijd om tot een gefundeerd en coherent advies te komen was bovendien te kort. De Raad is van oordeel dat zij haar rol als adviesorgaan, door het opleggen van korte termijnen onvoldoende kan spelen. Door haar samenstelling van externe leden en experten dient een minimale redelijke termijn in acht te worden genomen zeker in volle vakantieperiode. 1. Inleiding De wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst is op 1 september 2003 in werking getreden. Op vraag van de minister van Consumentenzaken werd een evaluatie 1 doorgevoerd van de wet van 24 maart 2003. Deze evaluatie werd begin 2006 uitgevoerd door Réseau Financement Alternatif. Belangrijste resultaten van de evaluatie van de wet en het KB (zoals weergegeven in de nota aan de ministerraad): -
De kredietinstellingen respecteren de wet goed. In tegenstelling tot het verleden worden veel minder sociale diensten geconfronteerd met situaties van uitsluiting door de banken. Voor sommige categorieën van personen wordt de toegang tot een rekening bemoeilijkt, in het bijzonder voor de vreemdelingen en de mensen met een zware schuldenlast.
1
Enquête uitgevoerd in januari-februari 2006 op basis van een representatieve steekproef van: - OCMW’s en sociale diensten; - kredietinstellingen; - consumentenverenigingen; - schuldbemiddelaars in het kader van de collectieve schuldregeling. De enquête werd voortgezet bij sommige betrokkenen zoals de Bemiddelingsdienst Banken en sommige verantwoordelijken van voornoemde verenigingen.
4
- Het aantal geweigerde of verbroken rekeningen is aanzienlijk ten opzichte van het aantal geopende rekeningen. Wat de gronden hiervoor aangaat, moeten we een onderscheid maken tussen die op basis van de wet op de BBD (bestaan van aanverwante producten, een hoger saldo dan toegelaten) en die op basis van andere wetgevingen (wet op het witwassen, wet op de collectieve schuldregeling). - De vrees voor een beslag op de bedragen op de rekening lijkt een grote hindernis om een rekening te openen. De inwerkingtreding, in januari 2007, van de wet op de onvatbaarheid voor beslag van bedragen die op een zichtrekening zijn gestort zou dat geheel aan maatregelen moeten aanvullen. - De statistieken van de kredietinstellingen over het aantal BBD's, geweigerde of verbroken rekeningen zijn onnauwkeurig. Zo is het aantal verbroken rekeningen dat de Bemiddelingsdienst Banken meedeelt veel hoger dan wat de verschillende banken in het kader van het onderzoek opgeven, hoewel de informatie van de Bemiddelingsdienst Banken afkomstig is van de verschillende kredietinstellingen. Het verschil in de percentages over de gronden voor een weigering tussen de sociale diensten en de kredietinstellingen is weinig begrijpelijk. Belangrijkste voorstellen gedaan in de nota aan de ministerraad: - de toegangsvoorwaarden voor de BBD uit te breiden door het begrip van gebonden producten te wijzigen (ontwerp van KB); - te bepalen dat de beslissing over het aanvaarden van een verzoek tot collectieve schuldenregeling niet als grond kan dienen om een rekening te verbreken of de opening ervan te weigeren (wetsontwerp); - te voorzien in een systematische communicatie van bepaalde inlichtingen aan de Bemiddelingsdienst Banken-Krediet-Beleggingen met betrekking tot de toepassing van de wet (aantal geopende rekeningen, aantal weigeringen en motivering ervan, aantal verbrekingen en motivering ervan, …) (wetsontwerp). 2. Bespreking van het voorontwerp van KB Zoals bovenvermeld beperkt dit advies zich noodzakelijkerwijze tot de bespreking van het voorontwerp van KB. De voorgestelde wijziging in het voorontwerp van KB: “In artikel 6 van het KB van 7 september 2003 houdende bepaalde uitvoeringsmaatregelen van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° de woorden “2.500 euro” worden telkens vervangen door de woorden “6.000 euro”; 2° het artikel wordt aangevuld als volgt: “3° kredietovereenkomsten bedoeld in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet in de mate dat het saldo van de rekeningen bedoeld onder 1°, verhoogd met het kredietbedrag, niet hoger ligt dan 6.000 euro.” De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties wensen vooreerst op te merken dat er tot op heden geen duidelijke wettelijke definitie bestaat van 'andere gebonden producten bij een kredietinstelling' die de weigering voor het toekennen of behouden van een BBD rechtvaardigt. Een uitbreiding van de toekenningsvoorwaarden van de BBD zou in de eerste 5
plaats mogelijk zijn ofwel door de link tussen de opening van een basisrekening en het bestaan van gebonden producten op te heffen (conform de studie van het Réseau Financement Alternatif) ofwel door een zo ruim mogelijke lijst van gebonden producten op te stellen. De vertegenwoordigers van de productie en de distributie benadrukken dat de lijst zeer beperkend dient te zijn. De voorbereidende werken (Kamer, 1370/008, blz. 11, amendement n° 35) stellen uitdrukkelijk dat de bepaling over de “gebonden producten” beoogt dat de Koning een lijst opstelt van die producten en diensten die verenigbaar zijn met de BBD. De onverenigbaarheid is dus de regel, de verenigbaarheid de uitzondering. De BBD is immers bedoeld voor een beperkte doelgroep die uitgesloten dreigt te worden van de bancaire diensten. De BBD heeft dus de rol van een vangnet. Deze uitzonderlijke dienst die zonder voorafgaande voorwaarden zou openstaan voor eenieder dreigt op die manier te worden verheven tot de norm en dat is, zoals verder duidelijk zal blijken, onaanvaardbaar voor de vertegenwoordigers van de productie en de distributie. 2.1. Wat de voorgestelde verhoging van 2.500 euro naar 6.000 euro betreft. De Raad stelt vast dat, hoewel het verhoogde bedrag ook potentiële consumentenkredieten kan inhouden, niet kan worden ontkend dat het spaartegoed, bij afwezigheid van een consumentenkrediet, effectief wordt verhoogt tot 6.000 euro.
De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand kunnen zich totaal niet akkoord verklaren met de voorgestelde wijziging. Een verhoging van de spaartegoeden tot 6.000 euro overstijgt het initiële doel van de wet. Betrokken artikel 6 van het KB is een uitvoering van artikel 4, §2 van de wet. In de verantwoording van het ingediende en goedgekeurde amendement (Kamer, Doc 50, 1370/008 blz. 6) vinden we uitdrukkelijk het volgende terug: “Artikel 4 specificeert de bijzondere kenmerken van de basis-bankdienst. Als de basis-bankdienst, zonder voorafgaande voorwaarde, openstaat voor eenieder, dan zou het zeker tegen de nagestreefde doelstellingen indruisen indien men er alleen maar een gewone bijkomende rekening van maakt. Derhalve mag de rechthebbende over geen andere basis-bankrekening of zichtrekening beschikken. Sommige bankdiensten mag hij niet bezitten, zoals BEVEK’s bijvoorbeeld. Daarom echter moeten nog niet alle andere bankdiensten voor de rechthebbende op een basisbankdienst verboden zijn. Het bezit van een spaarboekje tot een zeker bedrag, moet verenigbaar zijn met de toekenning van een basis-bankdienst. De Koning zal de onverenigbaarheden bepalen.” De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand benadrukken dat het initiële bedrag van 2.500 euro (eventueel verhoogt met een huurwaarborgrekening), voorzien in artikel 6 van het KB, verenigbaar is met het doel van de wet. Iemand die meer dan 2.500 euro bezit op zijn spaarrekening kan immers de prijs voor een gewone zichtrekening betalen en staat volledig buiten de problematiek van de bankuitsluiting o.m.v. financiële redenen.
6
De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand herinneren er aan dat de banksector steeds ten volle haar medewerking aan het probleem van de bankuitsluiting heeft verleend (eerst door het opstellen van een Charter in 1996 en later door uitwerken van een constructief voorstel in de Raad voor het Verbruik (advies 267)). Om sociale stigmatisatie tegen te gaan heeft de Raad geopteerd voor een BBD die aan de volgende karakteristieken beantwoordt: - aangeboden door alle kredietinstellingen die zichtrekening aanbieden; - dat het product een beperkte dienst zou zijn maar met wel al de noodzakelijke basisverrichtingen. De banksector heeft dit initiatief verder uitgewerkt onder de strikte voorwaarde dat BBD de uitzondering zou blijven en de facto zou worden gebruikt door personen met een precaire financiële toestand. Zo spreekt de studie en de nota aan de ministerraad over de rol van de BBD als vangnet. Deze laatste zienswijze is correct. Rekening houdende met deze filosofie en de aangebrachte gebruiksbeperkingen heeft de banksector, bij wijze van toegeving en ten uitzonderlijke titel, ingestemd met de wettelijk vastgelegde tarificatie van de basis-bankdienst. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand verzetten zich dan ook uitdrukkelijk tegen de eenzijdige wijziging van de spelregels door een verhoging van de spaartegoeden tot een bedrag van 6.000 euro toe te laten. Op die manier zullen de gewone rekeningen immers stilaan plaats moeten ruimen voor de BBD. Wat een uitzonderlijke dienst is, uitgewerkt voor een specifiek probleem, dreigt stilaan te worden verheven tot de norm. Indien de BBD inhoudelijk nog wat wordt verruimd, wat kan bij KB krachtens art. 3, §2 van de wet, dan zullen sommigen hun verhoopte resultaat hebben bereikt: een wettelijk vastgelegde beperkte tarificatie van de zichtrekening. De mededinging wordt op die manier bij wet totaal buitenspel gezet. Het moge duidelijk zijn dat zulks totaal onaanvaardbaar is voor de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand. Bovendien weze benadrukt dat uit de studie over de wet betreffende de BBD, waarop de voorgestelde wijzigingen zouden gebaseerd zijn, de drempel van 2.500 euro als een probleem wordt ervaren. Een verhoging wordt dan ook nergens voorgesteld waardoor iedere grond tot wijziging ontbreekt. Uit de studie blijkt integendeel (blz. 45) dat « un cas seulement a été rapporté par les banques d’un refus d’octroi du SBB pour cause d’un montant d’épargne supérieure de 2.500 €. » De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand wensen er verder op te wijzen dat, in geval dat voorgestelde verhoging tot 6.000 euro toch zou worden gehandhaafd en gelet op de mogelijke hoegrootheid van het spaarvolume, er dan ook geen enkele reden meer is om een uitzondering te voorzien voor huurwaarborgrekeningen. Ook kasbons en BEVEK’s en BEVAK’s zouden moeten meetellen voor dit bedrag, net zoals de verzekeringsbeleggingen van het type tak 21, tak 23 en tak 26 en de kapitalisatiebons. Uit het voorgaande blijkt dat het aanhouden van een maximaal bedrag van 2.500 euro op andere rekeningen, met een uitzondering voor de huurwaarborgrekening, een correct en eenvoudig hanteerbaar criterium is waarover geen discussies bestaan. 7
De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties zijn voorstander van een verhoging van het bedrag, zoals voorgesteld. Zij menen dat zowel de wet van 24 maart 2003 als het uitvoeringsbesluit tot doel heeft aan elke burger toegang tot bepaalde bankdiensten te garanderen. Het fundamentele recht op een financiële dienst draagt bij tot de strijd tegen sociale uitsluiting, een fenomeen dat vergaande nefaste gevolgen kan teweeg brengen. Zij stellen vast dat een verhoging van het bedrag toelaat een grotere groep consumenten dan voorheen te bereiken. Het betreft in casu een gerechtigde aanpassing want het bedrag op zich is in het huidig betalingsverkeer nog steeds een relatief kleine som, gelet op standaarduitgaven van een gezin of alleenstaande ouders met kinderen, school - en studiekosten, huurprijzen, en andere zowel vaste als onvoorzienbare lasten. Het feit dat het bedrag 2.500 € sedert maart 2003 ongewijzigd is gebleven en wetende dat kosten en uitgaven stijgen conform de consumptie index wettigt een aanpassing van het bedrag 2.500 €. Meer nog, het bedrag dient in die mate aangepast te worden dat het opnieuw voor een bepaalde periode ongewijzigd zal blijven, tenzij in een automatische indexatie van het nieuwe bedrag voorzien wordt. Verder benadrukken deze vertegenwoordigers dat er destijds een grote vraag was tot het uitwerken van een wettelijk kader daar de poging tot zelfregulering uitgewerkt door de banksector - het Charter inzake een basis-bankdienst - geen oplossing bood aan het probleem van bankuitsluiting en bijgevolg het gewenste resultaat niet werd bereikt. ((Verslag namens de Commissie voor het bedrijfsleven, het wetenschapsbeleid, het onderwijs, de nationale wetenschappelijke en culturele instellingen, de middenstand en de landbouw, Parl. St. Kamer 2002-2003, nr. 1370/10) Besluit van punt 2.1: De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand stellen uit de voorgaande tussenkomst van de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties vast dat de idee dat de regeling van de basis-bankdienst is uitgewerkt voor mensen met een precaire financiële toestand wordt verlaten. De rol van de BBD als vangnet, nochtans erkent door de studie en door de regering, wordt blijkbaar in vraag gesteld en ondersteunt op die manier de wens om te komen tot een wettelijk vastgelegde beperkte tarificatie van de zichtrekening. Dat is onaanvaardbaar. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand wensen dan ook te besluiten dat een verhoging van het spaarbedrag op geen enkele basis gegrond is en tot perverse effecten zal leiden. Het moge duidelijk zijn dat zulks totaal onaanvaardbaar is. Daarom dient minstens het luik consumentenkrediet gehaald te worden uit het bedrag van 6.000 euro zodat het spaarbedrag van 2.500 euro (met de uitzondering voor huurwaarborgrekeningen) kan behouden blijven. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties houden eraan het bedrag van 2.500 € verhoogd te zien tot 6.000 € onder dezelfde voorwaarden als voorzien in de wet van 23 maart 2003 tot instelling van de basis - bankdienst.
8
2.2. Wat de uitbreiding naar consumentenkrediet betreft: De bepaling dat het creditsaldo ook afkomstig kan zijn van een consumentenkrediet verandert de vorige stellingen niet. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand zijn, zoals bovenvermeld in punt 2.1, tegen de opname van consumentenkrediet in het bedrag van 6.000 euro. Dit is een totaal andere problematiek die volledig lost staat van enig spaarvolume. Moet consumentenkrediet gezien worden als een toegelaten gebonden product? Op basis van artikel 4 van de wet van 24 maart 2003 wordt uitdrukkelijk bepaald dat de consument die een BBD aanvraagt niet reeds mag beschikken over een BBD, een zichtrekening of andere gebonden producten bij een kredietinstelling. Met dit laatste wordt o.a. verstaan dat een bestaand krediet bij een kredietinstelling een reden kan zijn om een BBD0 te weigeren. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand verduidelijken de ratio legis hiervan. Er zijn verschillende situaties: 1. Bank is kredietgever van het consumentenkrediet: Waarom zou een bank verplicht moeten worden een BBD te moeten openen voor iemand die niet bancair is uitgesloten? Hij heeft recht op een consumentenkrediet en zal aldus, in het voordeel van eenieder, ook een gewone zichtrekening bij de kredietgevende bank kunnen bekomen. Waarom zou de bank dat weigeren? Vandaag heeft de overgrote meerderheid van kredietnemers van een consumentenkrediet, aangegaan bij een bank, ook een zichtrekening bij die bank. Er is dus geen noodzaak tot het wijzigen van de voorwaarden. 2. Aanvraag BBD gebeurt bij een andere bank dan de bank van het consumentenkrediet: Het moge duidelijk zijn dat kredietinstelling X niet kan verplicht worden om een BBD te openen als de consument een krediet heeft lopen bij kredietinstelling Y. Het is de taak van deze laatste instelling om, in geval van weigering tot aanbod van een zichtrekening, minstens de (verlieslatende) BBD aan te bieden aan haar klant op diens verzoek. 3. Aanvraag BBD gebeurt bij een bank terwijl het consumentenkrediet is aangegaan bij een kredietmaatschappij: In dit geval kan van een gebonden dienst nooit sprake zijn en is artikel 4, §1 niet van toepassing. Een weigering is niet conform de wet en dus onterecht. Het is juist in de situatie van een krediet bij een kredietmaatschappij dat de bankuitsluiting het meest dreigt. Vandaar het belang van toevoeging in artikel 4 van gebonden producten bij een kredietinstelling. Dit wordt nog al eens vergeten door buitenstaanders. De banken zijn zich bewust van deze nuance en werden hier met een circulaire van de Febelfin nogmaals aan herinnerd. Een weigering van de BBD is in dit geval ongegrond. Het KB dient niet te worden aangepast. 9
Gelet op de voorgaande drie hypotheses zijn de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand van oordeel dat beter zou worden bepaald dat het bestaan van een consumentenkrediet bij de kredietinstelling waar de aanvraag tot een BBD wordt gedaan een toegelaten gebonden product is indien een gewone zichtrekening werd geweigerd. Indien een zichtrekening wordt geweigerd door de bank moet deze bank dus een BBD openen. Een aanvraag bij bank X en een consumentenkrediet daarentegen bij bank Y, zou mogen worden geweigerd door bank X. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties wensen enkele bedenkingen te formuleren bij het besluit van deze hypotheses. 1. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties herhalen dat het niet het doel is van de wet slechts in aanmerking te komen voor de basis-bankdienst na een beslissing door de bank tot sluiting of weigering van de zichtrekening. Het gehanteerde criterium is conform artikel 6 van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis - bankdienst 'het al dan niet reeds beschikken over een zichtrekening' en niet 'de weigering van een zichtrekening'. Deze vertegenwoordigers menen daarenboven dat de consument die een consumentenkrediet heeft lopen evengoed in aanmerking kan komen voor een basis-bankdienst. Het respecteren van de informatie - en raadgevingsplicht door banken, leidt tot een grotere bescherming tegen misbruiken van de financiële behoeftigheid van de consument. 2. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties zijn verder absoluut de mening toegedaan dat de uitbreiding van de verenigbaarheid van een BBD met kredietovereenkomsten bedoeld in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet steeds geldt ongeacht de kredietinstelling, waarbij de consument het krediet heeft of zal hebben. Zij menen dat dergelijke bepaling tegemoetkomt aan de principiële keuzevrijheid van de consument. Kortom, net zoals bij een zichtrekening, kan de consument een basis - bankdienst aangaan bij een kredietinstelling naar keuze. Artikel 3 par 1 van de Wet op de basis - bankdienst legt overigens iedere kredietinstelling in de zin van de wet, uitdrukkelijk de plicht op de basis-bankdienst aan te bieden, indien de consument hiervoor in aanmerking komt. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties melden dat in de huidige stand van zaken, de toegang tot of het behoud van een BBD geweigerd wordt in geval - een krediet bestaat in een kredietinstelling of - indien de basis - bankdienst een negatief saldo vertoont. Conform de studie door het Reseau Financement Alternatif wijzen deze vertegenwoordigers hierbij op - de grote discrepantie met de doelstelling van de wet met name ook fysieke personen in een precaire financiële toestand het basisrecht verlenen tot het openen van een rekening - het grote risico voor de houder van de rekening opnieuw terug te vallen in een situatie van bancaire uitsluiting. Daarenboven blijkt uit het onderzoek dat in 12 % van de gevallen het bestaan van een collectieve schuldregeling procedure een reden is voor kredietinstellingen tot weigering van de basis-bankdienst. 10
Zij menen dat dit onaanvaardbaar is en in de mate dat de link tussen de opening van een basisrekening en het bestaan van gebonden producten niet wordt opgeheven, zoals omschreven in artikel 4 van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis - bankdienst ontbreekt, pleiten zij voor een zo ruim mogelijke lijst van gebonden producten die verenigbaar zijn voor de toekenning of behoud van een BBD. Deze vertegenwoordigers menen dat - in die context - een uitbreiding van de lijst van gebonden producten in artikel 6 van het Koninklijk Besluit minstens tot kredietovereenkomsten in de zin van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, bijgevolg vanuit consumentenperspectief een positieve bepaling is. Personen die een krediet lopen hebben en / of tevens sparen, kunnen niet afgestraft worden door hun de toegang tot of behoud van de basis-bankdienst te ontnemen. Besluit van punt 2.2: De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand wensen duidelijk te stellen dat het probleem van de collectieve schuldenregeling buiten het toepassingsgebied valt van het ontwerp van KB. Zij benadrukken dat er volgens de nota aan de ministerraad er blijkbaar een oplossing voor dit probleem in de wet zal worden ingeschreven. De vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand stellen voor om aldus artikel 6 van het KB van 7 september 2003 aan te vullen als volgt: “3° kredietovereenkomsten ten bedrage van 2.500 euro bedoeld in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, met uitzondering van de “kredietopening”, in de mate dat de aanvraag wordt gedaan bij de kredietinstelling van het consumentenkrediet en deze instelling een opening van een zichtrekening zou hebben geweigerd.” Kredietopeningen moeten worden uitgesloten daar de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst uitdrukkelijk stelt dat de BBD niet in debet kan gaan. Een kredietopening is dus uitgesloten. Indien er toch een kredietopening zou zijn, betekent dit automatisch het bestaan van een gewone zichtrekening wat dus ook onverenigbaar is met het recht op een BBD. Het moge duidelijk zijn dat door deze aanvulling het probleem volledig is opgelost en de cliënt met een lopend consumentenkrediet altijd over een of andere vorm van zichtrekening kan beschikken: ofwel een echte zichtrekening, minstens een BBD, bij de kredietgevende bank ofwel een BBD bij een ander bank ingeval een consumentenkrediet aangegaan bij een kredietmaatschappij. De vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties wensen het artikel 6 van het KB van 7 september 2003 te behouden zoals voorgesteld: “3° kredietovereenkomsten bedoeld in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet in de mate dat het saldo van de rekeningen bedoeld onder 1°, verhoogd met het kredietbedrag, niet hoger ligt dan 6.000 euro.' Zij menen dat de invoering van deze bepaling noodzakelijk is om de werkelijke doelstelling van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van de basis - bankdienst te handhaven. Verder wensen deze vertegenwoordigers niet te willen overgaan tot de uitsluiting van de 'kredietopening' daar dit zeker niet automatisch het bestaan van een gewone zichtrekening met zich meebrengt. De Wet van 12 juni 1991 op het Consumentenkrediet wil t.a.v. bepaalde 11
kredietfaciliteiten, waaronder de kredietopening, een beschermende rol vervullen en kadert niet altijd binnen de verrichtingen die vallen binnen een normaal gebruik van de faciliteiten die het openen van een zichtrekening met zich meebrengt. In concreto kan verwezen worden naar artikel 3, par 1, 4° W.C.K. en artikel 3, par 2 W.C.K. krachtens hetwelk bepaalde overeenkomsten niet of slechts gedeeltelijk onderworpen zijn aan deze wet. Het louter al dan niet bewust in debet gaan op een zichtrekening is dus niet altijd onderworpen aan alle strenge beschermende criteria van de Wet Consumentenkrediet t.a.v. de kredietopening. Deze vertegenwoordigers verwijzen hierbij naar de wet van 14 mei 2001 tot regeling van de debetrente op zichtrekeningen. Zij stippen aldus het onderscheid aan tussen enerzijds de basisbankdienst waarbij niet
mag worden gegaan en waaraan dan ook geen kredietkaart kan worden gekoppeld en anderzijds de mogelijkheid een aparte kredietlijn te openen, losstaand van een zichtrekening in de zin van de wet van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst. Voor deze vertegenwoordigers zijn er tot besluit geen gronden voorhanden die de onverenigbaarheid van de basis - bankdienst met kredietopeningen in de zin van de W.C.K., mits afwezigheid van het bestaan van een zichtrekening conform artikel 4 van de wet van 24 maart 2003 tot instelling van een basis-bankdienst, rechtvaardigen. 3. Algemeen besluit van de vertegenwoordigers van de productie, de distributie en de middenstand: - behoud van artikel 6, 1° van het KB betreft; - aanvulling van artikel 6 als volgt: “3° kredietovereenkomsten bedoeld in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, met uitzondering van de “kredietopening”, in de mate dat de aanvraag wordt gedaan bij de kredietinstelling van het nog lopende consumentenkrediet en deze instelling een opening van een zichtrekening zou hebben geweigerd.” Algemeen besluit van de vertegenwoordigers van de verbruikersorganisaties: - aanpassing van artikel 6,1° van het KB, met een verhoging van het bedrag tot 6.000 €, zoals voorgesteld - aanvulling van artikel 6 als volgt: "3° kredietovereenkomsten bedoeld in de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet in de mate dat het saldo van de rekeningen bedoeld onder 1°, verhoogd met het kredietbedrag, niet hoger ligt dan 6.000 euro." _______________________________
12