PSALM 30 AVOND EN MORGEN Derde Zondag na Pinksteren, Sneek (Martinikerk), 5 juni 2016. Gelezen: Psalm 30, Lucas 7:11-17. Gezongen: Psalm 25:6,8,10, Alles wat adem heeft (146c:1,3,4), Psalm 30, O Jezus, wees ter plaatse (Gezang 274, Liedboek 1973), De ware kerk des Heren (968:1,3,4), De trouw en goedheid van de Heer (207).
INLEIDING Of ik mijn geloof ook was kwijtgeraakt, vroeg een vriend me na de dood van Gideon. Nee, zei ik. Of het dan ook anders was geworden? Eigenlijk ook niet; als ik oude stukjes van mezelf las, zag ik dat ik vóór de ramp niets had gezegd wat ik niet ook daarna nog voor mijn rekening kon nemen. Ik bedacht wel dat ik niet meer overál over wilde preken: de verloren zoon en de jongen uit Naïn, die kwamen er bij mij niet meer in. Er zijn grenzen. Maar ziedaar: Lucas 7:11-17 staat op het rooster, over de dode zoon die door Jezus uit de dood wordt teruggehaald. Het uitkiezen van de lezingen begon bij Psalm 30, één van de liederen die de samenstellers van het leesrooster ons vandaag te zingen geven. Daar paste de aanbevolen evangelielezing wel heel erg goed bij. Dus ik was al aan het vertalen voordat ik me mijn voornemen om er nooit meer over te preken herinnerde. En toen was het al te laat om te stoppen. Zo’n mooi verhaal.... De moeite ermee is dat het als een geschiedenis verteld wordt, geen gelijkenis of zo, maar een waar gebeurd verhaal. Jezus is hier ter plaatse, zoals van hem gebeden wordt in het lied van Barnard, ‘O Jezus, wees ter plaatse’, en dan ga je natuurlijk denken: waarom was hij toen-en-toen niet daar-en-daar ter plaatse? Ik weet exact waar hij had moeten zijn. Maar hij was er niet. Zijn dan al die over de dood heen reikende bijbelverzen en -verhalen toch niet een beetje te hoog gegrepen? Daar moeten we het vandaag maar eens over hebben.
PSALM 30 1 Een psalm, lied bij de ingebruikneming van het huis, voor David. 2 U hef ik hoog, GOD MET ONS, want gij hebt mij opgetrokken, u gaf mijn vijanden geen vreugde over mij. 3 GIJ, mijn God, tot u heb ik het uitgeschreeuwd en gij hebt mij genezen.
4 GIJ deed mijn ziel opgaan uit de hel, gij doet mij leven, weg van wie neergedaald zijn in de put. 5 Psalmzingen jullie voor HEM, zijn gunstgenoten, danken jullie dat je zijn heiligheid gedenken kunt. 6 Want: een ogenblik in zijn toorn, een leven in zijn welbehagen. ‘s Avonds gaat geween de nacht in, en ‘s ochtends – gejuich. 7 Ik zei in mijn tevredenheid: niet zal ik tot wankelen worden gebracht in eeuwigheid, – 8 GIJ deed mij in uw welbehagen staan als een berg zo sterk. Toen hield ge uw aangezicht verborgen, ik was verbijsterd. 9 Tot u, GOD-MET-ONS, heb ik geroepen, mijn heer om genade gebeden: 10 ‘Wat voor winst is er in mijn bloed, in mijn afdalen in de groeve? Kan stof u danken, kan het uw trouw doorvertellen? 11 Hoor GIJ en begenadig mij, GIJ, wees mij een helper.’ 12 Veranderd hebt gij mijn weeklacht in een dans, mij van mijn treurkleed ontdaan en mij omgord met vreugde, 13 opdat voor u de glorie psalmzingt zonder stil te vallen: GIJ, mijn God, eeuwig zal ik u danken.
LUCAS 7:11-17 11 En het geschiedde daarna dat Jezus trok naar een stad die Naïn heette. Met hem mee trokken zijn leerlingen en veel volk. 12 Toen hij de poort van de stad naderde, zie, daar werd een gestorvene uitgedragen, de eniggeboren zoon van zijn moeder, zij was weduwe, en vrij veel volk uit de stad was met haar. 13 Toen hij haar zag, werd de Heer met ontferming bewogen over haar en hij zei tegen haar: ‘Huil maar niet meer.’ 14 Hij liep erheen en raakte de baar aan, de dragers bleven staan, en hij zei: ‘Jongen, ik zeg je: sta op.’ 15 En de dode ging overeind zitten en begon te spreken
en hij gaf hem aan zijn moeder. 16 Ontzag beving allen en zij verheerlijkten God met: ‘Een groot profeet is in ons midden opgestaan’, en ‘Omgezien heeft God naar zijn volk.’ 17 Dit woord over hem ging uit in heel Judea en heel de landstreek. ZO GOED ALS DOOD ‘U hef ik hoog, GOD MET ONS, want gij hebt mij opgetrokken’. Daarmee begint het lied. God wordt als het ware op het schild geheven, omdat hij de zanger van het lied heeft opgetrokken, als een emmer uit een diepe waterput. Er is ook sprake van een put in de psalm, maar daar is dan meteen het dodenrijk mee bedoeld, verderop ‘de groeve’ genoemd. Een mens is ziek geworden, hij dreigt te sterven. Hij waant zichzelf al zo goed als dood. Hij schreeuwt het uit tot God en die laat hem genezen. Zo staat het in dat oude lied. Hij schrijft zijn genezing aan God toe. Hij is God er dankbaar voor. ‘GIJ deed mijn ziel opgaan uit de hel, gij doet mij leven, weg van wie neergedaald zijn in de put’ – de mensen die wel al gestorven zijn. Dat vraagt om jubelklanken. Vandaar dat hij oproept tot zingen en musiceren. Al Gods gunstgenoten worden aangesproken, dat zijn de mensen die delen in zijn goede gunst, zijn goedertierenheid, ook wel zijn liefde genoemd. De mensen die God liefhebben, de mensen die Hij liefheeft. ‘Gunstgenoten’ is nog gebruikt in de oude psalmberijming van 1773, en wij zongen in de nieuwere versie van de berijming: ‘gij die de Heer zijt toegedaan’. De jongste bijbelvertaling noemt ze ‘allen die Hem trouw zijn’. Tja, als alleen díe hem de lof zingen, wordt het een iel geluid. Want wie kan van zichzelf beweren dat hij of zij trouw aan God is? Maar gelukkig zijn ook de mensen bedoeld aan wie Híj trouw is. Dan zijn we met meer zangers en zangeressen, want God is veel beter in trouw zijn dan wij. ‘Wees dankbaar,’ zegt de psalm, dat je weet waar je met je opgetogen gevoelens over wat er goed gegaan is heen kunt: dat je alles wat bij God hoort, wat Hem omgeeft, in gedachtenis kunt brengen. En Hij ís goed, zegt het lied, ‘want: een ogenblik in zijn toorn, een leven in zijn welbehagen.’ Meestal weergegeven met iets als: ‘slechts een oogwenk duurt zijn toorn, maar een leven lang zijn welbehagen.’ Als dat een feitelijke constatering zou moeten zijn, dan mag het van mij meteen de bijbel uit, want dan klopt er niets van. Ik heb te veel mensen gekend voor wie zijn toorn (als we Hem ook het kwaad toeschrijven wat mensen overkomt) levenslang lijkt te duren. Ik lees de krant met de verbijsterende verhalen van mensen die in Syrië nu al ruim vijf jaar in de hel leven. Ik ken de verhalen van mensen die uit de oorlog zijn gekomen, maar de oorlog nooit uit hen. Dus feitelijk klopt het niet zomaar. Dat te denken zou al te naïef zijn. Maar het klopt wél als je het hoort als de gevoelservaring van iemand die het kwaad, de ellende heeft doorstaan en nu weer kan ademhalen. Dan lijkt alle ach-
ter de rug liggende ellende als in een flits voorbijgegaan, en de opluchting is zo groot dat die prompt met ‘een leven lang‘ betiteld wordt.
‘S AVONDS, ‘S OCHTENDS En dan komt een regel die er sterk uitspringt en daardoor het hart van het lied vormt. ‘ ‘s Avonds gaat geween de nacht in, en ‘s ochtends – gejuich.’ Huub Oosterhuis maakt er in zijn vrije versie van de psalmen van: ‘De avond komt met droefheid, met vreugde de nieuwe dag.’ Ida Gerhardt: ‘De avond daalt in tranen, met jubel komt de morgen.’ Buber: ‘Am Abend geht ein Weinen zu nachten, und um den Morgen ists Jubel.’ Willem Barnard had het daar moeilijk mee, als avondmens. Hij mopperde dat hij juist ‘s morgens langzaam op gang kwam en pas in de loop van de dag wat meer zin in het leven en de dag kreeg. 1 Een paar dagen in het klooster wilden nog wel eens helpen: als de klok onverbiddelijk vroeg opriep tot het gebed, hielp hem dat om sneller op gang te komen. Gered door de liturgie, zei hij zelf. Maar in het leven van alledag thuis, als die klok niet sloeg, was het weer als vanouds. Veel mensen zullen dat herkennen. Wat is de zin van die tekst? Slaap je, als je verdrietig bent, altijd huilend in, en ben je blij als het weer dag is? Mijn ervaring is dat je, in de ellende verkerend, niet zo stralend wakker wordt na in tranen te zijn ingeslapen. Je wordt dof wakker, onuitgerust. Je hebt misschien nog wel een oog dichtgedaan, maar geholpen heeft het niet. En dat het zomaar weer licht wordt, terwijl het ín jou een en al duisternis is, lijkt extra wreed. Dan is het morgenlicht een licht dat aanstoot geeft in de morgen. Barnard dichtte: ‘O kinderen gestorven in onverstaanbaarheid, nu wordt het nooit meer morgen, de zon, de maan zijn uit.’ 2 Ik heb de diepere zin van het psalmvers pas begrepen toen, een maand of wat na Gideons dood, zijn zus bij ons logeerde met haar twee kindertjes. We hadden ‘s avonds lang door zitten praten, met het gevolg dat inslapen slechts lukte na vele omwoelingen. ‘s Morgens vroeg hoorde ik de slaapkamerdeur opengaan en er was eerst een zacht fluisteren, als van een meisje van vier dat haar broertje van twee zit op te stoken. En dat was ook zo, want een paar tellen later plofte Wout gierend van het lachen bovenop de buik van zijn grootvader. Ik weet niet meer wat voor kreet ik heb uitgestoten, maar ik ben er zeker van dat hij onder de definitie ‘jubelklanken’ viel. ‘In de morgen: gejuich.’
1 2
W. Barnard, Tegen David aanpraten, gepeins bij psalmen, Zoetermeer 2003, 120-121. In Gezang 274 uit het Liedboek der kerken 1973, te zingen na de preek.
Dát was het, al was het maar voor even. Een gelukzalige ervaring in het verdriet, maar geen permanent geluksgevoel daarna. In de psalm horen we hoe het in het echte leven ook gaat: met gejuich in plaats van geween zijn wij er nog niet. Het geluk keert niet van het een op het andere terug. Misschien komt het wel nooit meer. In elk geval wordt het nooit meer zoals het wás. Het is al bijzonder dat het in alle duisternis af en toe weer even oplicht, door iets goeds, iets teders, de liefde die je deelt met anderen, zoals ook het gemis. Dat beschrijft het liedje: hoe het was, hoe het ging en hoe het verder gaat. ‘Ik zei in mijn tevredenheid: niet zal ik tot wankelen worden gebracht in eeuwigheid,’ en ja, dat kon ik zeggen want ‘GIJ deed mij in uw welbehagen staan als een berg zo sterk.’ Wat er ook gebeurt, je hebt momenten dat je alles aan kunt, anderen steun kunt geven, ongeschokt in je vertrouwen, levenskrachtig. Maar dan opeens, het kan van het ene op het andere moment gebeuren, slaat de topstemming zomaar om in een diepe-dal-ervaring. ‘Toen hield ge uw aangezicht verborgen, ik was verbijsterd.’ Ik heb er nog een punt tussen gezet in de vertaling, maar eigenlijk loopt de zin door, ‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt’ – het één kan heel abrupt in het ander overgaan.
DIE SEELE DIE LIEBT ‘Tot u, GOD-MET-ONS, heb ik geroepen, mijn heer om genade gebeden: ‘Wat voor winst is er in mijn bloed, in mijn afdalen in de groeve?’ Het is hier niet, zoals bij vele nog-levenden, de angst voor een nieuw verlies in de eigen kring, de doodsangst die je uit kunt staan om je kinderen, het is hier de angst voor de eigen dood. En de geheel eigen wijze waarop Israël met God omgaat, spreekt hier uit de argumentatie: waarom kan God mij beter in leven laten? Nou, Hij wil toch geloofd en geprezen zijn? Dan heeft hij er geen belang bij dat ik dood neerval en mijn stof tot stof wordt, want mijn stof kan Hem niet danken, het kan geen getuige zijn van zijn trouw en zijn waarheid. ‘Kan stof u danken, kan het uw trouw doorvertellen? Met ‘Hoor GIJ’ gaat de psalm verder: de grote woorden die Israël alle dagen bidt in het Sjema’, ‘Hoor, Israël’, die worden nu tot Hem gericht: ‘Sjema’ Adonai,’ ‘Hoor, Gij, Ene, Aanwezige, God-met-ons’, ‘hoor GIJ en begenadig mij, GIJ, wees mij een helper.’ Dan volgt opnieuw een beschrijving die iedereen die verdriet heeft, herkent, hoop ik maar: dat je het aanvankelijk niet eens voor mogelijk houdt dat je ooit weer zult lachen, vrolijk zult kunnen zijn. ‘Ik was uit puur plichtsbesef de buurvrouw even gaan feliciteren,’ vertelde een vriendin ons, ‘en ik was juist die dag dieper in de put dan anders. Ik wou het bij de deur afdoen, maar ze praatte me naar binnen en voor ik het wist zat ik aan de taart. En even later vertelde een van haar vriendinnen iets op zo’n humoristische manier dat ik mezelf in de lach hoorde schieten. Ik had al maanden niet gelachen, en toen gebeurde het toch.’
‘Veranderd hebt gij mijn weeklacht in een dans, mij van mijn treurkleed ontdaan en mij omgord met vreugde.’ Eerst zijn dat incidenten: ‘ik hoorde mezelf ineens lachen’. En daarna gaat het deel uitmaken van je verdriet en je gemis: die worden vermengd met vrolijkheid, soms sterk verbonden met de reden van je gemis, soms ook los daarvan. Er is een onvermoede veerkracht die je in leven houdt, de kracht van de liefde. Goethes zinnetje dat ik citeerde heeft als direct vervolg: ‘Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt, glücklich allein ist die Seele die liebt.’ 3 Het is de liefde waardoor wij kunnen zingen zonder stil te vallen, in het vertrouwen dat alles in ons leven omgeven wordt door Gods goedheid en genade. Niet dat alles wat ons treft van God komt, die christelijke ketterij hebben wij hopelijk voorgoed achter ons gelaten. Als wij God zeggen, laten we dat afspreken, bedoelen we alles wat goed is, het leven bevordert, geen kwaad in zich heeft. Alles wat te verbinden is met de grote woorden uit de bijbel: vrede, liefde, gerechtigheid. Eten en drinken voor al wat leeft. Er is een zondagsgebed dat het precies zo zegt als ik het graag geloof: ‘Alles wat gebeurt op deze wereld en in ons leven valt niet samen met uw wil, maar wordt wel omsloten door uw macht: voed ons vertrouwen, Heer onze God.’ 4 ‘Opdat voor u de glorie psalmzingt zonder stil te vallen: GIJ, mijn God, eeuwig zal ik u danken.’
REIKWIJDTE Daarmee eindigt de psalm. Een mens is doodziek geweest en is genezen. Uit zijn zorgeloosheid is hij in de diepte beland. De God op wie hij vrolijk vertrouwde, aan wiens hand hij ging, was ineens ver weg. Een persoonlijke ervaring, herkenbaar voor anderen. Maar meer dan persoonlijk wordt het gemaakt door het opschrift: ‘een lied bij de ingebruikneming van het huis’. ‘Het’ huis, daarmee wordt de tempel bedoeld, en de ingebruikneming slaat op een van de vele keren dat die tempel in Jeruzalem verwoest of ontwijd werd, en daarna weer op de goede wijze in gebruik genomen. De diepte van de enkeling wordt hier betrokken op het hele volk, een heel geloof. Het krijgt een maatschappelijke lading mee, als om te zeggen: de ervaring van één individu is nooit alleen maar de ervaring van dat ene individu. Er gebeuren dingen die ons allemaal aangaan, die ons allemaal meeslepen. Het wedervaren van dat ene mannetje uit de psalm is de geschiedenis van het volk, van de mensheid.
3 4
J.W. von Goethe, Egmont, derde acte. W.R. van der Zee, Zondagswoorden, teksten en gebeden voor alle zeven dagen, Zoetermeer 1995, 91.
En datzelfde komt terug in het verhaal van de ene jongen met de ene moeder uit Naïn. Ook daar is er een verbinding met ons allemaal, met de samenleving.
TOEN JEZUS HAAR ZAG Er komt de moeder, de dragers en de begrafenisstoet iemand tegemoet die er slecht tegen kan dat het leven zomaar stomweg op de dood uitloopt. De evangelist Lucas brengt Psalm 30 als het ware over naar een verhaal over Jezus, die zelf zal opstaan van de doden. Zo ziet het eruit in het Rijk van God, is zijn boodschap: de steppe zal bloeien, de ballingen keren, de dode zal leven 5. Het valt op dat alles in het verhaal van de opwekking van de jongen uit Naïn gericht is op de moeder: ‘zij was weduwe, veel mensen bij haar’, ‘toen Jezus haar zag, werd hij met ontferming bewogen over haar en zei tegen haar’ en als de jongen tot leven gewekt is, geeft Jezus hem aan haar. Het verdriet van de nabestaande, het gemis van de moeder, is hier belangrijker dan de dood zelf. Dat troost al. En ik kan de vragen achter me laten, waarom hij er niet was toen.... En waarom er nog elke dag zoveel mensen voor hun tijd gaan zonder dat hij ingrijpt. Het verhaal laat zien hoe het zijn zal áls.... Dit verhaal stond op het leesrooster toen ik, een woestijntijd geleden, intrede deed in Sneek. Ik las de preek van toen er van de week nog eens op na (wie wat bewaart, die heeft wat) en zag dat die preek uitliep op de constatering dat wij, met alles wat er aan ons hangt, wat ons tegenhoudt om voluit te leven, onze geschiedenis, alle doden die wij begraven hebben, zélf soms meer dood dan levend zijn. En dan komt de Heer ons tegemoet, hij komt op ons toe en wekt ons tot leven. Ik vond dat toen een goed kloppende uitleg en ik vind het nog steeds. In de verhalen van Israël komt ons een God vol liefde tegemoet, in zijn kind Jezus neemt hij menselijke gestalte aan – menselijker kan niet – en helpt ons door zijn eindeloze liefde om niet al bij dit leven als doden te zijn, maar om óp te leven.
OMGEZIEN HEEFT GOD Opmerkelijk is de conclusie van de mensen die in het verhaal getuigen zijn. Ze zeggen niet: ‘Wat een machtig wonder’, of ‘Heer, kom ook even met ons mee, we hebben er nog een paar die we graag weer zouden zien leven’. Ze zeggen: ‘Omgezien heeft God naar zijn volk’. Ze betrekken het op heel het volk, dit teken dat aan één mens geschiedt. Het is bedoeld voor ons allemaal samen. Het heeft een ongekende reikwijdte. Het zegt tegen ons allen: houd goede moed, laat je niet kisten. Leef alsof het erop aankomt, nee, leef omdát het erop aankomt. Doe wat goed is, niet wat slecht is. Ga niet mee in de hufterigheid, het ploertendom. Wees mensen naar Gods hart. Geniet van het leven, of, als dat er nu niet in zit, zie uit naar de dag, het uur dat je plotseling geraakt wordt door iets goeds en moois, door iemand.
5
De eerste regels van de coupletten van De steppe zal bloeien, een lied van Huub Oosterhuis.
‘Hij kwam de dode tegen men droeg de dode uit. De dood is halverwege door onze Heer gestuit.’ Dat heeft maar één keer hoeven te gebeuren om het voor altijd geldig te laten zijn. Het verhaal vertelt verder –en het lied ook waar dit uitkomt –, dat hij zelf de dood ingaat en op Pasen opstaat van de doden. ‘Als koning zult Gij heersen, Gij maakt een nieuw begin. De laatste wordt de eerste, Hij loopt de wereld in.’ Omgezien heeft God naar zijn mensen. Zijn lieve kind loopt de wereld in, die wereld waarin wij zijn en waarin wij leven, hopelijk naar hartelust. En waar wij zingen dat het een lieve lust is. Vooral op de eerste dag van de week, de paasdag. De nacht is voorbij en het is morgen geworden. Tijd om te juichen. ‘De nacht is vol gevaren, de morgen vol gezang,’ zingen wij in het collectelied 6. En dan nog, aan het slot van de dienst, ‘De trouw en goedheid van de Heer verschijnt ons elke morgen weer.’ Zo moge het zijn.
6 Regels die Willem Barnard tot zijn eigen verrassing in de vertaling van The Church’s one Foundation had verwerkt, ‘maar een rijkelijk vrije vertaling,’ schrijft hij (a.w. 121) want ‘die regeltjes over nacht en morgen kwamen uit mijzelf. Of uit Psalm 30.’