Provincie Noord-Brabant Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant (PMV)
Aanpassing 2007
1
Bijlagen Bijlage 1. Milieukwaliteitseisen Bijlage 2. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren Bijlage 3. Parameters secundaire grondstoffen Vervallen Bijlage 4. Aanwijzing van categorieën van afvalstoffen Vervallen A. Gemeentelijk afval B. Bedrijfsafval, kwd-afval en niet-proces gerelateerd industrieel afval C. Bouw- en sloopafval, afval van aannemers D. Reststoffen uit de be- en verwerking van afval(water) E. Materialen, met name proces-gerelateerd C. Categorieën van afvalstoffen waarvoor vrijstellingen gelden op grond van de artikelen 4.3.3.12 (omschrijvings-formulier) en 4.3.3.16 (ontvangstmelding). Bijlage 5. Gevaarlijke afvalstoffen Vervallen Bijlage 6. Aanwijzing bijzondere gebieden Bijlage 6A Aanwijzing kwetsbare gebieden Bijlage 7. Doorwerking gebiedsgerichte milieukwaliteitseisen Bijlage 8. Milieu-effectrapportage Vervallen A. Begripsbepalingen B. Activiteiten en besluiten ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapport verplicht is Bijlage 9. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in bijzondere gebieden A. Begripsomschrijvingen B. Aanwijzing van categorieën van activiteiten in inrichtingen (artikel 5.4.1, eerste lid) C. Omschrijving van beperkingen en voorschriften (artikel 5.4.1, tweede lid) D. Instructiebepalingen Bijlage 10. Regels voor gedragingen A. Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder (stiltegebieden) B. Regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning (grondwaterbeschermingsgebieden) B.1 Zwarte lijst-inrichtingen
Aanpassing 2007
2
Bijlage 1. Milieukwaliteitseisen Gereserveerd
Aanpassing 2007
3
Bijlage 2. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen en voor lozingen op oppervlaktewateren Gereserveerd
Aanpassing 2007
4
Bijlage 3. Parameters secundaire grondstoffen Vervallen
Aanpassing 2007
5
Bijlage 4. Aanwijzing van categorieën van afvalstoffen Vervallen A. Categorieën van afvalstoffen die op grond van de artikelen 4.3.3.3 en 4.3.3.4 gescheiden moeten worden gehouden: Nr. Afvalstofnaam Afvalstofcode (indicatief) 1. Asbesthoudend bouw- en sloopafval 06.10.103 2. Asfalt/asfaltpuin 12.20.203 3. Autobanden van personenauto’s; 12.12.202 4. Autobanden van vrachtwagens/bussen; 12.12.203 5. Bitumenhoudend dakbedekkingsmat.(incl. dakgrind) 03.06.201 6. Elektronica-produkten 12.26.100 7. Freesasfalt 12.20.205 8. Glas 12.19.000 9. Grond, verontreinigd (halogeenarm); 09.01.000 10. Grond, verontreinigd (halogeenhoudend); 09.02.000 11. Grond, verontreinigd met zware metalen; 09.03.000 12. Grond, organisch en anorganisch verontreinigd; 09.04.000 13. Hout (niet geimpregneerd met conserveringsmiddelen) 12.15.000/14.15.000 14. Kunststoffen 12.11.000 15. Metalen 12.16.000/12.17.000 16. Papier/karton 12.10.000 17. Plantaardig afval 13.31.000 18. Rubber 12.12.000 19. Steenachtig materiaal 12.20.000 20. Straalgrit 12.20.301 21. Textiel 12.14.000 22. Witgoed 12.26.300 23. Bouw- en sloopafval, niet eerder genoemd 11.01.100 24. Biologisch afbreekbare afvalstoffen, niet eerder genoemd codes beginnend met 13. 25. Brandbare afvalstoffen, niet eerder genoemd codes beginnend met 14. 26. Niet-brandbare afvalstoffen, niet eerder genoemd codes beginnend met 15. B. Categorieën van afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.3.3.10 (meldings- of registratieplichtig) A. Gemeentelijk afval A.1. Huishoudelijk afval A.2. Grof huishoudelijk afval A.3. Reinigingsdienstenafval B. Bedrijfsafval, kwd-afval en niet-proces gerelateerd industrieel afval B.1. Bedrijfsafval, KWD-afval en niet-proces gerelateerd industrieel afval B.2. Intra-muraal afval (niet specifiek) B.3. Agrarisch, tuinbouw en veilingafval C. Bouw- en sloopafval, afval van aannemers C.1. Bouw- en sloopafval C.2. Grond en baggerslib/specie D. Reststoffen uit de be- en verwerking van afval(water) D.1. Reststoffen na drinkwaterbereiding en (afval)waterzuivering D.2. Reststoffen na verbranding D.3. Reststoffen na composteren/vergisten
Aanpassing 2007
6
D.4. Reststoffen na sorteren (BSA en bedrijfsafval) D.5. Reststoffen na sorteren en scheiding (HHA en niet-proces gerelateerd bedrijfsafval) D.6. Reststoffen na demontage en shredderen van autowrakken (excl. specifieke kunststofprodukten) D.7. Reststoffen na voorbereiding tot recycling E. Materialen, met name proces-gerelateerd E.10. Papier en karton E.11. Kunststoffen E.12. Rubber E.13. Leder E.14. Textiel E.15. Hout E.16. Ferro metalen E.17. Non-ferro metalen E.19. Glas E.20. Straalgrit E.22. Oxyden, hydroxiden en zouten E.24. Dierlijk afval en slachtafval E.25. Dierlijke/plantaardige olien/vetten E.32. Voedings- en genotmiddelen E.40. Organische processlibben E.41. Vaste minerale afvalstoffen E.60. Minerale slibben C. Categorieën van afvalstoffen waarvoor vrijstellingen gelden op grond van de artikelen 4.3.3.12 (omschrijvings-formulier) en 4.3.3.16 (ontvangstmelding). 1. Afvalstoffen genoemd in de Groene lijst van afvalstoffen 2. Lederwaren en lederen voorwerpen 3. Steenwol 4. Droge toners, tonercassettes en printerlinten N.B. De vrijstellingen zijn slechts van toepassing indien de afvalstoffen bestemd zijn voor hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van herbruikbare stoffen en niet zijn gemengd met andere stoffen of afvalstoffen die behoren tot een andere categorie.
Aanpassing 2007
7
Bijlage 5. Gevaarlijke afvalstoffen Vervallen
Aanpassing 2007
8
Bijlage 6. Aanwijzing bijzondere gebieden In onderstaande tabel zijn de gebieden genummerd die in afzonderlijke kaartenbundels behorend bij deze bijlage op kaart zijn weergegeven. Op de gebieden die in het milieubeleidsplan zijn aangeduid als grondwaterbeschermingsgebieden is bijlage 10, onderdeel B van toepassing, op de stiltegebieden (onderdeel van milieustimuleringsgebieden in de zin van het plan) bijlage 10, onderdeel A. De regels van bijlage 10, onderdeel B, hebben betrekking op waterwingebieden, 25- en 100-jaars beschermingszones en op boringsvrije zones; of een bepaling van toepassing is blijkt uit het kaartmateriaal, dat aangeeft of er sprake is van een van de vier Categorieën grondwaterbeschermingsgebied. Het natuurmonument De Groote Peel is als gebied aangewezen waarop bijlage 8 onder B onder 1 van toepassing is. Onder dit natuurmonument wordt verstaan: de gebieden aangewezen door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij besluit van 13 november 1990, kenmerk NMF-90-8859 en bij besluit van 13 november 1990, kenmerk NMF-90-8848, voor zover gelegen op het grondgebied van de provincie Noord-Brabant. Grondwaterbeschermingsgebieden 1. Halsteren 2. Huybergen 3. Ossendrecht 4. Bergen op zoom 5. Roosendaal 6. Dorst 7. Ginneken 8. Wouw 9. Schijf 10 Seppe 11. Prinsenbosch 12. Oosterhout 13. Genderen 14. Gilze 15. Gilzerbaan 16. Waalwijk 17. Nuland 18. Vlijmen-Helvoirt 19. Haaren 20. Lith
21. Macharen 22. Loosbroek 23. Boxmeer 24. Schijndel 25. Veghel 26. Vierlingsbeek 27. Son 28. Oirschot 29. Vessem 30. Lieshout 31. Vlierden 32. Someren 33. Budel 34. Aalsterweg /Klotputten 35. Groote heide 36. Helmond 37. Drongelen 38. Welschap 39. Luyksgestel
Stiltegebieden (onderdeel van milieustimuleringsgebieden) 41. Heensche polder 57. Kampinasche heide 42. Markiezaat 58. Witrijt 43. Groote meer 59. De Malpie 44. Tonnekreek 60. ’t Leenderbos 45. Oude Buissche heide 61. Maashorst 46. Pannenhoef 62. Strabrechtse heide 47. Biesbosch 63. De Pan 48. Chaamdijk 64. De Tongelaar 49. Singelheide 65. Stippelberg 50. Gecombineerde Willemspolder 66. Groote Peel 51. Chaamse bossen 67. De Heitrak 52. Rechte heide 68. Ullingse bergen 53. De Utrecht 69. Deurnsche peel
Aanpassing 2007
9
54. Drunensche duinen 55. Mispeleindsche en Neterselsche heide 56. Landschotsch heide
70. Het Eendennest 71. Bult
Bijlage 6A Aanwijzing kwetsbare gebieden In de Nota lozingen buitengebied wordt onderscheid gemaakt naar gebieden die meer of minder kwetsbaar zijn voor verontreinigingen als gevolg van ongezuiverde lozingen van huishoudelijk- en bedrijfsafvalwater. Een gebied is als ‘kwetsbaar’ benoemd indien de waterkwaliteit van het grond- en/of oppervlaktewater van belang is voor de realisatie van de waterkwaliteitsdoelstelling. Binnen een als ‘kwetsbaar’ benoemd gebied worden andere voorwaarden gesteld voor oppervlaktewater- en bodemlozingen als binnen een ‘niet-kwetsbaar’ gebied. De binnen de kwetsbare gebieden geldende voorwaarden zijn opgenomen in de titels 4.2 en 5.4A en 5.5A van deze verordening. De selectie van de kwetsbare gebieden is opgenomen in voornoemde Nota lozingen buitengebied. Hieronder volgt een omschrijving van de gebieden, die in afzonderlijke kaartenbundels behorend bij deze bijlage op kaart zijn weergegeven. In totaal worden acht verschillende categorieën kwetsbaar gebied onderscheiden. De geselecteerde kwetsbare gebieden zijn: 1. Alle stromende wateren met functie waternatuur met daarbij behorende afwateringsgebieden; 2. Overige wateren met functie waternatuur met daarbij behorende beïnvloedingszone (250m) Het betreft alle vennen en wielen uit het Waterhuishoudingsplan 2003-2006. Daarnaast worden hier enkele kreken aangewezen, te weten: Rietkreekcomplex, Molenkreekcomplex, Lange Water en Rode Weel. Voor deze kreken geldt dat ze niet via wateraanvoer onder invloed van de grote rivieren staan; 3. Enkele viswateren met daarbij behorende afwateringsgebieden Concreet gaat het hier om de volgende wateren met hun afwateringsgebieden: Aa of Weerijs, Mark ten zuiden van Breda, De Bremer, Donge/Oude Leij, Essche Stroom, Voorste Stroom en de Dommel tussen Boxtel en Den Bosch; 4. Hydrologisch gevoelige delen van de Groene Hoofdstructuur (natte natuurparels) met daarbij behorende beïnvloedingszone (250m); 5. Stroomgebied met beschermende maatregelen voor resultaatverplichting natuur, die zijn opgenomen op kaart 8.2 van het Koepelplan ‘De Reconstructie aan zet’ (juni 2001). Het betreft alleen het stroomgebied van de Zandleij en het Helvoirtsche Broek. 6. Zwemwater met daarbij behorende beïnvloedingszone (250m) Alle zwemwateren worden als kwetsbaar gezien. Daaronder vallen ook de Lithse Ham (campingstrand en gemeentestrand) en de Kraaijenbergse Plas (fase 2 en 3), alhoewel deze zwemwateren onder invloed van Maaswater staan, maar toch de status kwetsbaar gebied krijgen, omdat ze een deels afgesloten verbinding met de Maas hebben, waardoor ze niet doorstroomd worden door Maaswater; 7. Grondwaterbeschermingsgebieden Dit betreft de waterwingebieden en de 25-jaarszones en voor de zogenaamde ‘zeer kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden’ ook de 100-jaarszone;
Aanpassing 2007
10
8. Gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet, Vogelrichtlijn- en Habitat-richtlijn inclusief de daarbij behorende beïnvloedingszone (250m) In beginsel komen alle gebieden die vallen onder de Natuurbeschermingswet, Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijn in aanmerking voor de status ‘kwetsbaar gebied’. Deze gebieden worden reeds gedekt door de bovengenoemde categorieën 1 t/m 7, of het betreft gebieden die uitsluitend bestaan uit droog infiltratiegebied of onderdeel uitmaken van het grote rivieren systeem. In deze gevallen draagt de aanduiding ‘kwetsbaar gebied’ niet bij aan aanvullende bescherming. In de praktijk zijn alleen de Oeffeltermeent, De Bult en het Eendennest als kwetsbaar gebied toegevoegd.
Aanpassing 2007
11
Bijlage 7. Doorwerking gebiedsgerichte milieukwaliteitseisen Gereserveerd
Aanpassing 2007
12
Bijlage 8. Milieu-effectrapportage
Vervallen
A. Begripsbepalingen In deze bijlage wordt verstaan onder: natuurmonument “De Groote Peel”: de gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6. B. Activiteiten en besluiten ten aanzien waarvan het maken van een milieueffect-rapport verplicht is Activiteiten
Gevallen
Besluiten
1. Infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem, met uitzondering van de bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning.
In gevallen waarin de te infiltreren of te onttrekken hoeveelheid grondwater 1 miljoen m3 of meer per jaar bedraagt en indien de onttrekking of infiltratie plaatsvindt in het natuurmonument “De Groote Peel” of binnen een zone van 5 km rond dit gebied, gemeten vanaf het zwaartepunt van de onttrekking.
Het besluit ingevolge artikel 14 van de Grondwaterwet.
Aanpassing 2007
13
Bijlage 9. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in bijzondere gebieden A.
Begripsomschrijvingen
In deze tabel wordt verstaan onder: waterwingebied, 25- en 100-jaars-beschermingszone en boringsvrije zone: zones van grondwaterbeschermingsgebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6; PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke stoffen van het ministerie van VROM (ter vervanging van de door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen opgestelde CPR richtlijnen). PGS 28:Publicatie 28 van de PGS getiteld “Vloeibare aardolieprodukten: afleverinstallaties en ondergrondse opslag”, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn uit de PGS, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; PGS 29: Publicatie 29 van de PGS getiteld “Richtlijn voor bovengrondse van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische tanks”, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn uit de PGS, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; PGS 30: Publicatie 30 van de PGS getiteld "Vloeibare aardolieprodukten: buitenopslag in kleine installaties”, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn uit de PGS, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; PGS 15: Publicatie 15 van de PGS, getiteld “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen”, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn uit de PGS, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; KIWA: KIWA N.V., instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector, gevestigd in Rijswijk; REIS: een erkenning van KIWA op grond van beoordelingsrichtlijn (BRL-K 902/02) inzake het saneren van huisbrandolie en dieselolietanks, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen erkenning van die instelling, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; NPR 3218: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering onder vrij verval "Aanleg en onderhoud", eerste druk, juli 1984, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; NPR 3220: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering "Beheer", eerste druk, juni 1987, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; NPR 3221: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering onder over- en onderdruk "Ontwerpcriteria, aanleg en onderhoud" eerste druk, juni 1986, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; NPR 3398: Nederlandse praktijkrichtlijn van het Nederlands Normalisatie Instituut, Buitenriolering "Inspectie en toestandsbeoordeling", eerste druk, april 1992, dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn van dat instituut, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is; NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut uitgegeven norm; NVN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut uitgegeven voornorm; VPR: voorlopige Praktijk Richtlijn, zoals beschreven in de reeks "Bodembescherming" deel SSB, min. van VROM; schadelijke stoffen, dierlijke of andere meststoffen en bestrijdingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in bijlage 10, onderdeel B, van deze verordening. MVR-grond: grond als bedoeld in de ministeriële Vrijstellingsregeling Samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit (25 juni 1999); Schone grond: grond als bedoeld in artikel 1, 1e lid onder h. van het Bouwstoffenbesluit; Categorie 1 bouwstof: bouwstof als bedoeld in artikel 1, 1e lid onder j. van het
Aanpassing 2007
14
Bouwstoffenbesluit (waaronder grond). B. Aanwijzing van categorieën van activiteiten in inrichtingen (artikel 5.4.1, eerste lid) Categorieën van Inrichtingen
Categorieën van gevallen Ligging Activiteit
1 t/m 29 als bedoeld in bijlage I, behorende bij het Inrichtingen en VergunningenBesluit milieubeheer (Ivb)
ligging in beschermingszone (25 en 100 jaar)
ligging in de boringsvrije zone ligging in waterwingebied
Volg nr.
Het op- en overslaan van vloeibare ardolieprodukten in emballage
A1
Het op- en overslaan van vloeibare aardolieprodukten in ondergrondse tanks het op- en overslaan van vloeibare aardolieprodukten in bovengrondse tanks het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieprodukten, en vloeibare afvalstoffen in emballage het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieprodukten, en vloeibare afvalstoffen in ondergrondse tanks het op- en overslaan van vloeibare schadelijke stoffen, niet zijnde vloeibare aardolieprodukten, en vloeibare afvalstoffen in bovengrondse tanks het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen in emballage het op- en overslaan van vaste schadelijke stoffen en vaste afvalstoffen anders dan in emballage het op- en overslaan van dierlijke vaste mest het op- en overslaan van meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen en niet zijnde overige organische meststoffen als bedoeld in BOOM het op- en overslaan van zuiveringsslib en compost het opslaan dan wel stallen van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan voorzover het wrakken betreft of voertuigen die ter reparatie worden aangeboden het gebruiken t.b.v. het produktieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieprodukten en andere schadelijke stoffen het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen) het tot stand brengen, hebben of gebruiken van leidingen t.b.v. het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering) het tot stand brengen, hebben of gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan, te storten of te infiltreren het tot stand brengen, hebben of gebruiken van parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer het toepassen van bouwstoffen het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 2 meter het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 10 meter het op of in de bodem brengen van meststoffen het gebruik van bestrijdingsmiddelen het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 2 meter
A2 A3 A4 A5 A6 A7 A8 A9 A10 A11 A12 A13 A14 A15 A16 A17 A20 A21 A22 A23 A24 A25
C. Omschrijving van beperkingen en voorschriften (artikel 5.4.1, tweede lid)
Aanpassing 2007
15
Voorschriften te verbinden aan de milieuvergunning Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in PGS 28 zijn aangegeven. Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen, zoals die in PGS 29 zijn aangegeven. Voorschriften inhoudende de verplichting de bodem te monitoren op de aanwezigheid van de stoffen die zijn opgeslagen, door het nemen van grondwatermonsters volgens de NEN- en VPR-richtlijnen die daarop van toepassing zijn; de artikelen 2.27 en 2.28 van Bijlage 1 behorende bij het Besluit opslaan in ondergrondse tanks zijn van overeenkomstige toepassing. Voorschriften inhoudende de verplichting dat het onklaar maken of verwijderen van de tank dient te worden uitgevoerd door een door KIWA-erkend tanksaneringsbedrijf (REIS). Voorschriften inhoudende de verplichting: - indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van meer dan 10.000 liter per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in PGS 28 zijn aangegeven; - indien aan de tank een afleverinstallatie met een doorzet van 10.000 liter of minder per jaar is verbonden, de maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in PGS 29 zijn aangegeven; indien daar sprake is van “aaneengesloten verharding” moet daar voor worden gelezen “vloeistofdichte verharding”. Voorschriften inhoudende de verplichting de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals weergegeven in de PGS28. Voorschriften inhoudende de verplichting extra bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen zoals die in PGS 29 zijn aangegeven. Voorschriften inhoudende de verplichting de bodembeschermende maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in de PGS 15 of 30. Voorschrift inhoudende de verplichting dat de opslag moet plaatsvinden in een vloeistofdichte bak die tenminste de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistof kan bevatten. Voorschriften inhoudende de verplichting dat voorzieningen dienen te zijn of te worden aangebracht welke duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen, alsmede voorschriften inhoudende de verplichting een regelmatige controle uit te voeren ten aanzien van het functioneren van deze voorzieningen. Voorschriften inhoudende de verplichting leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde aardolieprodukten en afvalwater, zodanig aan te leggen en te onderhouden dat het gehele stelsel duurzaam vloeistofdicht is, alsmede voorschriften inhoudende de verplichting leidingen voor de ingebruikname en vervolgens om de vijf jaar te inspecteren op het aspect vloeistofdichtheid. Voorschriften inhoudende de verplichting dat de aanleg, het beheer en het onderhoud van leidingen c.a. ten behoeve van het transport van afvalwater plaats vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde Praktijkrichtlijnen NPR 3218, NPR 3220, NPR 3221 en NPR 3398. Voor het ontwerp van een vloeistofdichte riolering dient te worden verwezen naar hoofdstuk 7 van de Nederlandse Richtlijnen Bodembescherming (NRB) en de CUR/PBV-aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerp-criteria voor bedrijfsriolering, Stichting CUR, 1998.) Voorschriften inhoudende de verplichting dat schadelijke stoffen afkomstig van de verhardingen zodanig dienen te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Voorschriften inhoudende de verplichting dat: - tijdens de mechanische ingreep geen verontreiniging van de bodem plaatsvindt of kan plaatsvinden; - de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep niet groter is dan daarvoor; - zodanige voorzieningen moeten worden getroffen dat tijdens het gebruik van het boorgat geen verontreinigende stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; - Warmtepompsystemen met een bodemwarmtewisslaar (gesloten systemen) dienen zodanig te worden uitgevoerd dat er geen bodembedreigende stoffen door lekkage of calamiteiten in het grondwater kunnen geraken. - een boring ten behoeve van een grondwateronttrekking die vergunningplichtig is ingevolgde de Grondwaterwet en de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant slechts mag worden uitgevoerd nadat de grondwateronttrekkingsvergunning is verleend. - het tijdstip van de uitvoering van de boring en de buitengebruikstelling van een put vooraf bij het bevoegd gezag wordt gemeld. - bij de beëindiging van het gebruik van een boring het ontstane boorgat volledig afsluitend wordt opgevuld Voorschriften inhoudende een verbod op het oprichten van warmtepompsystemen met een bodemwarmtewisselaar (gesloten systemen) Voorschriften inhoudende de verplichting dat: - De op of onder het maaiveld toe te passen bouwstoffen slechts mogen bestaan uit schone grond, MVR-grond of categorie 1 bouwstoffen (inclusief grond) als bedoeld in artikel 1, eerstel lid, onder h, respectievelijk j, van het Bouwstoffenbesluit met uitzondering van (ontzilt) zeezand; - Hergebruik van (licht) verontreinigde grond als bodem slechts is toegestaan indien deze afkomstig is van binnen het grondwaterbeschermingsgebied en voldaan is aan de eisen van de Vrijstellingsregeling Grondverzet (Stcrt. 1999, nr. 180).
Aanpassing 2007
Volg nr. B1 B2 B4
B5 B6
B7 B8 B9 B10 B12
B13
B14
B15 B16
B17 B20
16
Voorschriften te verbinden aan de milieuvergunning Voorschriften inhoudende de verplichting dat - het wassen van motorvoertuigen en motorwerktuigen alleen mag plaatsvinden op of in de daarvoor bestemde wasplaats; - voorzieningen dienen te worden getroffen zodat de nevel ten gevolge van het wassen zich niet buiten de wasplaats kan verspreiden; - de vloer waarop het wassen plaatsvindt, vloeistofdicht moet zijn; - de vloer afwaterend moet zijn gelegd naar een of meer schrobputten of afvoergoten, die zijn aangesloten op de bedrijfsriolering. Doorvoeringen van kabels of leidingen moeten vloeistofdicht zijn afgewerkt; - olien, vetten, modder of water niet over de rand van de vloer van de wasplaats anders dan in een schrobput of afvoergoot mogen worden geveegd of geschrobd. Voorschriften of beperkingen inhoudende een verbod op het op of in de bodem brengen van dierlijke of andere meststoffen Voorschriften of beperkingen inhoudende een verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen Voorschriften inhoudende de verplichting dat wordt voorkomen dat afstromend hemelwater in contact kan komen met schadelijke stoffen, waaronder begrepen uitloogbare bouwmaterialen
Volg nr. B21
B22 B23 B24
D. Instructiebepalingen Activiteit A1 A2 A3 A4 A5
De van toepassing zijnde voorschriften B9 B1, B6 B2, B6 B9, B10 B4, B5, B7
A6 A7 A8
B8 B9 B12, B15
A9 A10
B12, B15 B12, B15
A11 A12
B12, B15
A13
B12, B15 B13
A14
Afwijkingen/nadere eisen
B6 alleen opnemen indien van toepassing. Bij B7 geldt de PGS 28 alleen voor nieuw te installeren tanks. Bij B7, PGS 28, kan de controle op water achterwege worden gelaten bij opslag van waterhoudende schadelijke stoffen. Bij bestaande en nieuwe opslag in silo’s, kelders of vergelijkbare inpandige vloeistofdiche constructies (ter beoordeling van het bevoegd gezag) waarbij al is voldaan aan B12 hoeft B15 niet te worden opgenomen. Indien de opslag < 250 kg hoeven B12 en B15 niet te worden opgenomen. 5 jaar
B12, B15 Indien het minder risicovolle leidingen betreft kan met betrekking tot de inspectie ook een periode van 10 jaar worden opgenomen.
A15 A16
B14 B12, B15, B24
B12, B15 en B24 alleen opnemen indien van toepassing.
A17
B12, B15, B20
Indien de totale oppervlakte 300 m2 niet te boven gaat, danwel indien het gaat om een bestaande situatie, kan worden volstaan met een aaneengesloten verharding, niet zijnde vloeistofdicht.
A20 A21 A22 A23
B20 B16 B16 B22
Aanpassing 2007
Termijn waarbinnen bestaande vergunningen moeten worden aangepast
B22 is niet van toepassing indien voor de betreffende inrichting op het moment van rechtskracht krijgen van onderhavige bijlage 9 ingevolge de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden provincie Noord-Brabant een ontheffing gold voor het
17
Activiteit
De van toepassing zijnde voorschriften
A24
B23
A25
B17
Aanpassing 2007
Afwijkingen/nadere eisen
Termijn waarbinnen bestaande vergunningen moeten worden aangepast
op of in de bodem brengen van dierlijke of andere meststoffen B23 is niet van toepassing indien voor de betreffende inrichting op het moment van rechtskracht krijgen van onderhavige bijlage 9 ingevolge de Verordening grondwaterbeschermingsgebieden provincie Noord-Brabant een ontheffing gold voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen. 5 jaar
18
Bijlage 10. Regels voor gedragingen A. Regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder (stiltegebieden) Titel 1 Algemene bepaling Bepaling 1.1 In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder: a. geluidsapparaat, toestel, motorvoertuig en bromfiets: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet geluidhinder; b. openbare weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, sub b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verstaan onder het begrip “wegen”, met uitzondering van die wegen die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen openstaan voor voetgangers of fietsers. Titel 2 Verbodsbepalingen Bepaling 2.1 1. Het is verboden een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord. 2. Tot een toestel als bedoeld in het eerste lid behoren in ieder geval: a. airgun- en andere knalapparatuur en een motorisch aangedreven werktuig met bijbehorende transportmiddelen, te gebruiken in het kader van seismologisch onderzoek en opsporingsonderzoek naar of ontginning van de in de bodem aanwezige stoffen; b. een motorisch aangedreven werktuig, te gebruiken in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen in of op de bodem; c. een omroepinstallatie, sirene, hoorn en een ander daarmee vergelijkbaar toestel bestemd om geluid te versterken of voort te brengen; d. een modelvliegtuig, modelboot of modelauto, indien deze wordt aangedreven door een verbrandingsmotor; e. een muziekinstrument en een ander daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan een geluidsversterker; f. een jetski die wordt aangedreven door een verbrandingsmotor; g. een schietwapen. 3. Gedeputeerde Staten kunnen andere toestellen aanwijzen waarvoor het in het eerste lid gestelde verbod geldt. Bepaling 2.2 Het is verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen. Bepaling 2.3 1. Het is verboden een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen te houden. 2. Het is verboden deel te nemen aan een toertocht voor motorvoertuigen of bromfietsen waarvoor geen ontheffing is verleend. Bepaling 2.4 Het is verboden vuurwerk te gebruiken. Bepaling 2.5 1. Het is verboden met een speedboat sneller te varen dan 6 kilometer per uur. 2. Het eerste lid geldt niet in gebieden waarop de Vaartuigenverordening De Brabantse Biesbosch 1984 van toepassing is.
Aanpassing 2007
19
Titel 3 Vrijstellingen Bepaling 3.1 De in de bepalingen 2.1, eerste lid, en 2.2 gestelde verboden gelden niet voorzover zij betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt ten behoeve van: a. de uitoefening van land-, tuin- of bosbouw of beroepsmatige visserij; b. de grondwateronttrekking in een gebied dat in bijlage 6 is aangewezen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning, voorzover dat gebruik redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie; c. het onderhoud van het gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies. Bepaling 3.2 Het in bepaling 2.1, eerste lid, gestelde verbod geldt voorts niet voor zover het betrekking heeft op: a. een werktuig als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder b, dat wordt gebruikt ten behoeve van directe woonaansluitingen; b. het gebruik van een toestel als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder c, indien dat noodzakelijk is ter afwending van dreigend gevaar of anderszins uit een oogpunt van algemene veiligheid; c. een geluidsapparaat als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onder e, dat wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 meter van het apparaat; d. een schietwapen als bedoeld in bepaling 2.1, tweede lid, onder g, indien dat wordt gebruikt: 1. door een persoon met opsporingsbevoegdheid in de uitoefening van zijn functie; 2. in geval het een noodseinmiddel betreft: in geval van nood; 3 met inachtneming van het bepaalde in de Jachtwet of de Vogelwet. Bepaling 3.3 Het in bepaling 2.4 gestelde verbod geldt niet indien het gebruik van vuurwerk noodzakelijk is ter oproeping van personen of ter afwending van dreigend gevaar, dan wel plaats vindt ter gelegenheid van de jaarwisseling gedurende een bij gemeentelijke verordening aangewezen periode. Titel 4 Ontheffingen Bepaling 4.1 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in titel 2 gestelde verboden. 2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing, tenzij het een aanvraag betreft om ontheffing van het in bepaling 2.3, eerste lid, gestelde verbod. B. Regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning (grondwaterbeschermingsgebieden) Titel 1 Algemene bepalingen Bepaling 1.1 1. In dit onderdeel van de bijlage wordt verstaan onder: a. waterwingebieden, 25- en 100-jaars-beschermingszones en boringsvrije zones: zones van grondwaterbeschermingsgebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 6;
Aanpassing 2007
20
b. schadelijke stoffen: stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten, in welke vorm ook, waarvan hetzij in het algemeen, hetzij in het gegeven geval kan worden verwacht dat ze - op of in de bodem gebracht of gerakend - de bodem verontreinigen of kunnen verontreinigen; c. bodem: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bodembescherming. d. dierlijke of andere meststoffen: hetgeen daaronder wordt verstaan bij of krachtens de Meststoffenwet en de Meststoffenwet 1947; e. bestrijdingsmiddelen: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962; f. compost, zwarte grond en zuiveringsslib: hetgeen daaronder wordt verstaan in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen; g. reconstrueren: het aanbrengen van wijzigingen op of aan een weg, parkeergelegenheid, terrein voor gemotoriseerd verkeer, waterweg of spoorweg, die verandering brengt in de bestaande of te verwachten risico’s voor de grondwaterkwaliteit; onder reconstrueren wordt niet verstaan het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden; h. lozing in de bodem: het definitief in de bodem brengen van vloeistoffen, met uitzondering van de lozingen als bedoeld in artikel 2 van het Lozingenbesluit bodembescherming; i. lozingseenheid: lozingseenheid als bedoeld in het Lozingenbesluit bodembescherming; j. onderhoudsspecie klasse 1, onderhoudsspecie klasse 2: hetgeen hieronder wordt verstaan in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen; k. verspreiden van onderhoudsspecie: zich ontdoen van onderhoudsspecie door deze buiten een inrichting op of in de bodem te brengen; l. (licht) verontreinigde grond: grond, geen schone grond zijnde als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder h., van het Bouwstoffenbesluit, en geen MVR-grond zijnde als bedoeld in de ministeriële Vrijstellingsregeling, Samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit (25 juni 1999); m. secundaire grondstof: bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b., van het Bouwstoffenbesluit (Stb. 1995, 567), voorzover niet zijnde primaire grondstof; n. categorie 1 secundaire bouwstof: categorie-1 bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j., van het bouwstoffenbesluit; categorie 2 secundaire bouwstof: categorie 2-bouwstof als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k van het Bouwstoffenbesluit; o. streefwaarden: de streefwaarden zoals vastgelegd in de Notitie milieukwaliteitsdoelstellingen bodem en water (kamerstukken II 1990/91 21990, nr. 1), dan wel de door Gedeputeerde Staten aangewezen notitie die als opvolger van genoemde Notitie geldt; p. werk: grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk. 2. Onder op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen wordt niet verstaan beweiding. Bepaling 1.2 1. Onder schadelijke stoffen worden in elk geval verstaan de stoffen, combinaties van stoffen, preparaten of andere producten die voorkomen op een door Gedeputeerde Staten vastgestelde lijst. 2. Voorafgaand aan het vaststellen, aanvullen of wijzigen van een in het eerste lid bedoelde lijst, winnen Gedeputeerde Staten het advies in van de commissie en de inspecteur. 3. Gedeputeerde Staten maken een lijst als bedoeld in het eerste lid, alsmede de aanvullingen en wijzigingen, bekend in het provinciaal blad.
Titel 2 Waterwingebieden Paragraaf 2.1 Inrichtingen
Aanpassing 2007
21
Bepaling 2.1.1 1. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in de bijlagen I, II en III, behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, op te richten. 2. Het is verboden in waterwingebieden een inrichting als bedoeld in het eerste lid of de werking van een inrichting als bedoeld in het eerste lid te veranderen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die verandering wat betreft aard of omvang nadelige gevolgen heeft of kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Bepaling 2.1.2 De verboden in bepaling 2.1.1, eerste en tweede lid, gelden niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een in het eerste lid bedoelde inrichting of een in het tweede lid bedoelde verandering redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie. Paragraaf 2.2 Gedragingen buiten inrichtingen Bepaling 2.2.1 1. Het is verboden in waterwingebieden buiten inrichtingen: a. schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen; b. dierlijke of andere meststoffen op of in de bodem te brengen; c. constructies van welke aard dan ook - leidingen en installaties daaronder begrepen - tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken; d. begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging op te richten, te hebben of te gebruiken; e. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben; f. de grond dieper te roeren dan 2 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren; onder deze werken worden in elk geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen; g. nieuwe watergangen en waterplassen, die een risico vormen voor het grondwater, uit te voeren zonder toereikende bodemafdichting h. wegen, parkeergelegenheden, terreinen voor zover deze - al dan niet tijdelijk - voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren; i. kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren; j. een gebouw in de zin van de Woningwet tot stand te brengen; k. een lozing in de bodem uit te voeren; l. onderhoudsspecie klasse 1 of onderhoudsspecie klasse 2 te verspreiden; m. licht verontreinigde grond, ontzilt zeezand of andere secundaire bouwstoffen als bodem of in werken te gebruiken; n. warmtepompsystemen met een bodemwarmtewisselaar (gesloten systemen) op te richten o. enigerlei handeling te verrichten of te doen verrichten waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning nadelig kan beinvloeden. 2. Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden. Bepaling 2.2.2 1. Het in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor: a. het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen die redelijkerwijs
Aanpassing 2007
22
noodzakelijk zijn voor drinkwaterproduktie; b. geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden; c. schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen; d. het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen; e. het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat. 2. De in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder e en f, gestelde verboden gelden niet voor: a. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog op de openbare drinkwaterproductie; b. het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen door het bevoegd gezag tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen door het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming is gegeven; 3. Het in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder k, gestelde verbod geldt niet voor een door het bevoegd gezag geregistreerde lozing die bestaat op het tijdstip waarop die bepaling voor het gebied waarbinnen de lozing plaatsvindt, in werking treedt. Bepaling 2.2.3 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van: a. de in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a, c, e, f, en o gestelde verboden; b. de in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder d en i, gestelde verboden, voor begraafplaatsen, dierenbegraafplaatsen of terreinen voor de uitstrooiing van as respectievelijk voor kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen die op het tijdstip van in werking treden van deze verordening, dan wel op het tijdstip van de aanwijzing van een gebied als waterwingebied bestaan of in aanleg zijn; c. het in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder h gestelde verbod, voor de daar genoemde objecten die op het tijdstip van in werking treden van deze verordening, dan wel op het tijdstip van de aanwijzing van een gebied als waterwingebied, bestaan of in aanleg zijn, alsmede voor wegen of parkeergelegenheden bestemd voor inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd; d. het in bepaling 2.2.1, eerste lid onder j gestelde verbod, voor een gebouw dat op het tijdstip van in werking treden van deze verordening, dan wel op het tijdstip van de aanwijzing van een gebied als waterwingebied, bestaat of gebouwd wordt, alsmede voor een gebouw ten behoeve van het waterleidingbedrijf dat in het waterwingebied gevestigd is. 2. In afwijking van het eerste lid kunnen Gedeputeerde Staten geen ontheffing verlenen ten behoeve van: a. de ondergrondse opslag van schadelijke stoffen; b. het gebruik van bestrijdingsmiddelen. 3. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing. Titel 3 Beschermingszones (25-jaars beschermingszones) Paragraaf 3.1 Inrichtingen
Aanpassing 2007
23
Bepaling 3.1.1 Het is verboden in beschermingszones een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen in de in bijlage 10.B.1 van deze verordening opgenomen lijst. Bepaling 3.1.2 1. Het verbod in bepaling 3.1.1 geldt niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een dergelijke inrichting redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie. 2. Het verbod in bepaling 3.1.1 geldt eveneens niet met betrekking tot inrichtingen, voor zover er sprake is van een verplaatsing van een inrichting van de ene locatie binnen een beschermingszone naar een andere locatie binnen diezelfde beschermingszone, mits redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die verplaatsing wat betreft aard of omvang geen nadelige gevolgen heeft of kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. 3. In situaties als bedoeld in het tweede lid is het verboden na de verplaatsing activiteiten te verrichten op de oude locatie. Daartoe dient in ieder geval, wanneer er sprake is van een inrichting op de oude locatie waarvoor een vergunning ingevolge artikel 8.1 van de wet geldt, de houder van die vergunning overeenkomstig artikel 8.26 van de wet een verzoek tot gehele intrekking van die vergunning in bij het betreffende bevoegd gezag. Het bevoegd gezag inzake de vergunning ingevolge artikel 8.1 van de wet voor de inrichting op de nieuwe locatie, verleent de vergunning niet eerder dan wanneer de vergunning als bedoeld in de vorige volzin is ingetrokken. 4. Het verbod in bepaling 3.1.1 geldt niet met betrekking tot inrichtingen, te vestigen op bedrijventerreinen waar de vestiging van de betreffende inrichting in de toekomst volgens het in procedure gebracht zijnde bestemmingsplan zal zijn toegestaan en ten aanzien waarvan, op het moment dat het verbod van toepassing wordt, een positief advies op het punt van de planologische en milieutechnische aanvaardbaarheid door de Provinciale Planologische Commissie is uitgebracht 5. Het verbod in bepaling 3.1.1 geldt niet met betrekking tot nog niet gerealiseerde inrichtingen die, op het moment dat het verbod van toepassing wordt, op grond van het vigerende bestemmingsplan voor het betreffende bedrijventerrein op dat terrein gevestigd mogen worden. 6. Het verbod in bepaling 3.1.1 geldt niet met betrekking tot een inrichting waarop het verbod als bedoeld in artikel 8.1. van de wet van toepassing is en ten aanzien waarvan, op het moment dat het verbod als bedoeld in bepaling 3.1.1 van toepassing wordt, een ontwerp-besluit, strekkende tot verlening van de vergunning, bekend is gemaakt. 7. Het verbod in bepaling 3.1.1 geldt niet met betrekking tot een inrichting waarop het verbod als bedoeld in artikel 8.1 van de wet niet van toepassing is en ten aanzien waarvan het oprichten tevens geldt als bouwen in de zin van de Woningwet, voor zover op het moment dat het verbod als bedoeld in bepaling 3.1.1 van toepassing wordt de bouwvergunning voor de inrichting is verleend. 8. In gevallen als bedoeld in het vierde lid en het vijfde lid dient redelijkerwijs te worden aangetoond dat de inrichting niet geldt als een inrichting met een verhoogde kans op bodemverontreiniging (Binrichting) in de zin van de publicatie “Bedrijven en milieuzonering”, VNG uitgeverij, Den Haag, 2001 of de meest recente uitgave daarvan.
Aanpassing 2007
24
9. Een aanvraag tot wijziging van de indeling in bodemindex, als bedoeld in het achtste lid, wordt ter goedkeuring ingediend bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten stellen de VROM-inspectie regio Zuid en de betreffende grondwateronttrekker in de gelegenheid over dit verzoek advies uit te brengen. Bepaling 3.1.3 1. Het is verboden in beschermingszones een inrichting of de werking van een inrichting te veranderen, voor zover die verandering leidt tot een vergroting van de capaciteit voor de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieprodukten. 2. Het verbod in het eerste lid geldt niet voor motorbrandstofverkooppunten, mits het aantal aanwezige tanks noch het aantal aftappunten, zijnde de slangen met vulafsluiters bestemd voor de aflevering van motorbrandstof, toeneemt. 3. Het is verboden in beschermingszones een inrichting op te richten of de werking van een inrichting te veranderen, voor zover die oprichting of verandering leidt tot de installering van een ondergrondse tank van kunststof voor de opslag van vloeibare aardolieprodukten. Bepaling 3.1.4 1. Het is verboden in beschermingszones een inrichting waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt in werking te hebben. 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Paragraaf 3.2 Gedragingen buiten inrichtingen Bepaling 3.2.1 1. Het is verboden in beschermingszones buiten inrichtingen: a. schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen; b. dierlijke of andere meststoffen op of in de bodem te brengen; c. constructies van welke aard dan ook - leidingen en installaties daaronder begrepen - tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken; d. begraafplaatsen als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging of terreinen voor de uitstrooiing van as als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de lijkbezorging of dierenbegraafplaatsen op te richten; e. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben dieper dan 2 meter onder het maaiveld; f. de grond dieper te roeren dan 2 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten; onder deze werken worden in elk geval verstaan ontgrondingen, bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen; g. nieuwe watergangen en waterplassen, die een risico vormen voor het grondwater uit te voeren zonder toereikende bodemafdichting; h. wegen, parkeergelegenheden, terreinen voorzover deze -al dan niet tijdelijk- voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren; i. kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen aan te leggen, te hebben, in exploitatie te nemen of te exploiteren; j. een lozing in de bodem uit te voeren; k. onderhoudsspecie klasse 2 te verspreiden; l. (licht) verontreinigde grond en ontzilt zeezand als bodem of in werken te gebruiken;
Aanpassing 2007
25
m. overige secundaire bouwstoffen in werken te gebruiken; n. warmtepompsystemen met een bodemwarmtewisselaar (gesloten systemen) op te richten; o. enigerlei handeling te verrichten of te doen verrichten waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning nadelig kan beïnvloeden. 2. Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden. Bepaling 3.2.2 1. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor: a. het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproductie; b. geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden; c. schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen functioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen; d. het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen; e. het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat; f. het gebruik van krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet in grondwaterbeschermingsgebieden toegestane bestrijdingsmiddelen. 2. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet voor het normaal landbouwkundig gebruik van kunstmest en dierlijke mest. 3. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder c, gestelde verbod geldt niet voor rioolleidingen met een vuillast kleiner dan 10 lozingseenheden per aansluiting. 4. De in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder e en f, gestelde verboden gelden niet voor: a. bezit en exploitatie van boorputten die op het moment dat het verbod als bedoeld in bepaling 3.2.1, eerste lid onder e in werking treedt wettig aanwezig zijn; b. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog op de openbare drinkwaterproductie; c. het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wet bodembescherming gelden; d. het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen door het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming is gegeven; 5. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid onder h gestelde verbod geldt niet voor binnen een gebied op het tijdstip dat die bepaling voor dat gebied in werking treedt wettig aanwezige infrastructurele werken en de infrastructurele werken die op dat tijdstip in aanleg zijn of reeds zijn aanbesteed 6. Het in bepaling 3.2.1 , eerste lid onder i gestelde verbod geldt niet voor het bezit en de exploitatie van kampeergelegenheden, recreatiecentra of kampementen die op het moment dat die bepaling voor het gebied in werking treedt reeds wettig aanwezig zijn.
Aanpassing 2007
26
7. Het in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder j, gestelde verbod geldt niet voor een door het bevoegd gezag geregistreerde lozing die bestaat op het tijdstip waarop die bepaling voor het gebied waarbinnen die lozing plaatsvindt, in werking treedt. 8. De in bepaling 3.2.1, eerste lid, gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Bepaling 3.2.3 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in bepaling 3.2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, e, f, g, h, i, l (met uitzondering van gebruik van ontzilt zeezand als bodem of in werken), m (met uitzondering van categorie 2 bouwstoffen en bijzondere categorie bouwstoffen), n en o gestelde verboden. 2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing. Titel 3A Beschermingszones (100-jaarsbeschermingszones) Paragraaf 3A.1 Inrichtingen Bepaling 3A.1.1 Het is verboden in 100 jaarsbeschermingszones een inrichting op te richten, indien die inrichting behoort tot een categorie van inrichtingen die is aangewezen als zwarte lijst inrichting in de in bijlage 10.B.1 van deze verordening opgenomen lijst. Bepaling 3A.1.2 1. Het verbod in bepaling 3A.1.1 geldt niet met betrekking tot inrichtingen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover een dergelijke inrichting redelijkerwijs noodzakelijk is voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproduktie. 2. Het verbod in bepaling 3A.1.1 geldt eveneens niet met betrekking tot inrichtingen, voorzover er sprake is van een verplaatsing van een inrichting van de ene locatie binnen een beschermingszone naar een andere locatie binnen diezelfde beschermingszone, mits redelijkerwijs kan worden aangenomen dat die verplaatsing wat betreft aard of omvang geen nadelige gevolgen heeft of kan hebben voor de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning 3. In situaties als bedoeld in het tweede lid is het verboden na de verplaatsing activiteiten te verrichten op de oude locatie. Daartoe dient in ieder geval, wanneer er sprake is van een inrichting op de oude locatie waarvoor een vergunning ingevolge artikel 8.1 van de wet geldt, de houder van die vergunning overeenkomstig artikel 8.26 van de wet een verzoek tot gehele intrekking van die vergunning in bij het betreffende bevoegd gezag. Het bevoegd gezag inzake de vergunning ingevolge artikel 8.1 van de wet voor de inrichting op de nieuwe locatie, verleent de vergunning niet eerder dan wanneer de vergunning als bedoeld in de vorige volzin is ingetrokken. 4. Het verbod in bepaling 3A.1.1 geldt niet met betrekking tot inrichtingen te vestigen op bedrijventerreinen waar de vestiging van de betreffende inrichting in de toekomst volgens het in procedure gebracht zijnde bestemmingsplan zal zijn toegestaan en ten aanzien waarvan, op het moment dat het verbod van toepassing wordt, een positief advies op het punt van de
Aanpassing 2007
27
planologische en milieutechnische aanvaardbaarheid door de Provinciale Planologische Commissie is uitgebracht. 5. Het verbod in bepaling 3A.1.1 geldt niet met betrekking tot nog niet gerealiseerde inrichtingen, die, op het moment dat het verbod van toepassing wordt, op grond van het vigerende bestemmingsplan voor het betreffende bedrijventerrein op dat terrein gevestigd mogen worden. 6. Het verbod in bepaling 3A.1.1 geldt niet met betrekking tot een inrichting waarop het verbod als bedoeld in artikel 8.1. van de wet van toepassing is en ten aanzien waarvan, op het moment dat het verbod als bedoeld in bepaling 3A.1.1 van toepassing wordt een ontwerpbesluit, strekkende tot verlening van de vergunning, bekend is gemaakt. 7. Het verbod in bepaling 3A.1.1 geldt niet met betrekking tot een inrichting waarop het verbod als bedoeld in artikel 8.1 van de wet niet van toepassing is en ten aanzien waarvan het oprichten tevens geldt als bouwen in de zin van de Woningwet, voor zover op het moment dat het verbod als bedoeld in bepaling 3A.1.1 van toepassing wordt de bouwvergunning voor de inrichting is verleend. 8. In gevallen als bedoeld in het vierde lid en het vijfde lid dient redelijkerwijs te worden aangetoond dat de inrichting niet geldt als een inrichting met een verhoogde kans op bodemverontreiniging (Binrichting) in de zin van de publicatie “Bedrijven en milieuzonering”, VNG uitgeverij, Den Haag, 2001 of de meest recente uitgave daarvan.” 9. Een aanvraag tot wijziging van de indeling in bodemindex, als bedoeld in het achtste lid, wordt ter goedkeuring ingediend bij Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten stellen de VROM-inspectie regio Zuid en de betreffende grondwateronttrekker in de gelegenheid over dit verzoek advies uit te brengen. Bepaling 3A.1.3 1. Het is verboden in beschermingszones een inrichting waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt in werking te hebben. 2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Paragraaf 3A.2 Gedragingen buiten inrichtingen Bepaling 3A.2.1 1. Het is verboden in beschermingszones buiten inrichtingen: a. schadelijke stoffen te hebben, te gebruiken, te vervoeren of op of in de bodem te brengen; b. constructies van welke aard dan ook - leidingen en installaties daaronder begrepen - tot stand te brengen, te hebben of te gebruiken met het doel het vervoeren, bergen, opslaan, overslaan, storten of verzinken van schadelijke stoffen door, op of in de bodem mogelijk te maken; c. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben; d de grond dieper te roeren dan 2 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren, waarbij ingrepen worden verricht of stoffen worden gebruikt die de beschermende werking van de slecht-doorlatende bodemlagen kunnen aantasten; onder deze werken worden in elk geval verstaan bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen; e. nieuwe watergangen en waterplassen, die een risico vormen voor het grondwater uit te voeren zonder toereikende bodemafdichting;
Aanpassing 2007
28
f. wegen, parkeergelegenheden, terreinen voorzover deze -al dan niet tijdelijk- voor gemotoriseerd verkeer openstaan, waterwegen of spoorwegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren; g. een lozing in de bodem uit te voeren; h. onderhoudsspecie klasse 2 te verspreiden indien verder dan 20 meter uit de slootkant; i. (licht) verontreinigde grond als bodem of in werken te gebruiken; j categorie 2 bouwstoffen in werken of ontzilt zeezand als bodem of in werken te gebruiken; k. warmtepompsystemen met een bodemwarmtewisselaar (gesloten systemen) op te richten; l. enigerlei handeling te verrichten of te doen verrichten waarvan men weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning nadelig kan beïnvloeden. 2. Waar in het eerste lid sprake is van oprichten, tot stand brengen of aanleggen, wordt daaronder mede verstaan wijzigen of uitbreiden. Bepaling 3A.2.2 1. Het in bepaling 3A.2.1, eerste lid, onder a, gestelde verbod geldt niet voor: a. het voorhanden hebben, gebruiken en vervoeren van schadelijke stoffen ten behoeve van de grondwateronttrekking, met het oog waarop het betreffende gebied wordt beschermd, voor zover deze stoffen redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de normale werking van de inrichting, gericht op de openbare drinkwaterproduktie; b. geringe hoeveelheden schadelijke stoffen in en bij woningen en andere gebouwen, die dienen of gediend hebben voor normaal gebruik ter plaatse, mits bewaard in een deugdelijke verpakking en afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden; c. schadelijke stoffen aanwezig in en benodigd voor het doen funktioneren van motorvoertuigen, motorwerktuigen of bromfietsen; d. het verspreiden van wegenzout ter bestrijding van gladheid van wegen; e. het vervoeren van schadelijke stoffen in afgesloten en vloeistofdichte tanks of in een deugdelijk gesloten verpakking, mits deugdelijk geladen, afdoende beschermd tegen invloeden van weersomstandigheden en op zodanige wijze dat geen gevaar voor verspreiding of verstuiving bestaat; f. het gebruik van krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet in grondwaterbeschermingsgebieden toegestane bestrijdingsmiddelen. 2. Het in bepaling 3A.2.1, eerste lid, onder b, gestelde verbod geldt niet voor rioolleidingen met een vuillast kleiner dan 10 lozingseenheden per aansluiting. 3. De in bepaling 3A.2.1, eerste lid, onder c en d, gestelde verboden gelden niet voor: a. bezit en exploitatie van boorputten die op het moment dat het verbod als bedoeld in bepaling 3A.2.1, eerste lid onder c in werking treedt reeds aanwezig zijn; b. het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van grondwateronttrekkingen met het oog op de openbare drinkwaterproduktie; c. het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wet bodembescherming gelden; d. het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen door het bevoegde gezag in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming is gegeven; 4. Het in bepaling 3A.2.1, eerste lid onder f gestelde verbod geldt niet voor binnen een gebied op het tijdstip dat die bepaling voor dat gebied in werking treedt reeds aanwezige infrastructurele werken en de infrastructurele werken die op dat tijdstip in aanleg zijn of reeds zijn aanbesteed;
Aanpassing 2007
29
5. Het in bepaling 3A.2.1, eerste lid, onder g, gestelde verbod geldt niet voor een door het bevoegd gezag geregistreerde lozing die bestaat op het tijdstip waarop die bepaling voor het gebied waarbinnen die lozing plaatsvindt, in werking treedt. 6. De in bepaling 3A.2.1, eerste lid, gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Bepaling 3A.2.3 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in bepaling 3A.2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, e, f, i, k en l gestelde verboden. 2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing. Titel 4 Boringsvrije zones Bepaling 4.1 Het is verboden in boringsvrije zones een inrichting waarvoor het in artikel 8.1 van de wet gestelde verbod niet geldt in werking te hebben, indien en voor zover niet wordt voldaan aan de aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door Gedeputeerde Staten voor de boringsvrije zone zijn vastgesteld. Bepaling 4.2 Het is verboden in boringsvrije zones buiten inrichtingen: a. boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben dieper dan 10 meter onder het maaiveld; b. de grond dieper te roeren dan 10 meter onder het maaiveld of anderszins werken op of in de bodem uit te voeren of te doen uitvoeren; onder deze werken worden in elk geval verstaan ontgrondingen, bodemstabiliseringswerken, grond- en funderingswerken en het plaatsen en verwijderen van damwanden en heipalen. c. warmtepompsystemen met een bodemwarmtewisselaar (gesloten systemen) op te richten Bepaling 4.3 1. De in bepaling 4.2 gestelde verboden gelden niet voor: a. het oprichten van boorputten ten behoeve van het grondwaterbeheer voor zover daarvoor een vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist of algemene voorschriften krachtens de Wet bodembescherming gelden; b. het saneren van de bodem dan wel het verrichten van handelingen tengevolge waarvan een verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, indien voor dat saneren of die handelingen door het bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming opdracht of toestemming is gegeven; 2. De in bepaling 4.2 gestelde verboden gelden niet voor zover wordt voldaan aan de algemene voorschriften die overeenkomstig bepaling 5.1 door Gedeputeerde Staten zijn vastgesteld. Bepaling 4.4 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de in bepaling 4.2 gestelde verboden. 2. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag om ontheffing, dan wel tot wijziging of intrekking van een ontheffing is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure niet van toepassing. Titel 5 Algemene voorschriften
Aanpassing 2007
30
Bepaling 5.1 1. Gedeputeerde Staten kunnen ten aanzien van inrichtingen of gedragingen als bedoeld in: a. bepaling 3.1.4, eerste lid, b. bepaling 3.2.1, eerste lid, c. bepaling 3A.1.3 eerste lid en bepaling 3A.2.1 eerste lid, en d. bepaling 4.1 en bepaling 4.2 algemene voorwaarden vaststellen. 2. Tot de voorschriften bedoeld in het eerste lid kan behoren de verplichting de inrichting of gedragingen te melden aan Gedeputeerde Staten of een door Gedeputeerde Staten aangewezen instantie. 3. Voorafgaand aan het gebruik maken van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid winnen Gedeputeerde Staten het advies in van de commissie en de inspecteur. 4. Gedeputeerde Staten maken de algemene voorschriften, bedoeld in het eerste lid, bekend in het provinciaal blad.
Aanpassing 2007
31
Bijlage 10.B.1 Zwarte lijst-inrichtingen Categorieën van inrichtingen waarvoor ingevolge bepaling 3.1.1 respectievelijk 3A.1.1 een oprichtingsverbod in de 25- respectievelijk 100-jaarsbeschermingszone van grondwaterbeschermingsgebieden geldt. Opslag gevaarlijke stoffen • ondergrondse opslag van brandbare vloeistoffen (k1, k2 en k3) t.b.v. de verkoop • de opslag van meer dan 2500 kilogram bestrijdingsmiddelen in emballage Installaties • vatenspoelinstallaties • motorbrandstofpompen t.b.v. de verkoop 11 Delfstoffenwinning 12.01 aardoliewinputten 12.03 aardolie- en gasexploratie (tijdelijke activiteit) 19.02 zoutwinning (putten) 24 Lederwarenindustrie 24.1 lederfabrieken 25 Hout en meubelindustrie 25.23 houtconserveringsbedrijven (druk/vacuumprocessen of drenken e.d.) 28 Aardolie- en steenkoolverwerkende industrie 28.1 aardolieraffinaderijen 28.21 cokesfabrieken 29 Chemische industrie 29.2 kunstharsenfabrieken e.d. 29.3 kleur- en verfstoffenfabrieken 29.49.3 grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicalien v.z.v.: p.c. .= 1.000 t/j 29.8 chemische bestrijdingsmiddelenfabrieken 29.91 lijm- en plakmiddelenfabrieken 29.93 poetsmiddelenfabrieken 29.94 fotochemische productenfabrieken 29.95 springstoffen-, vuurwerkfabrieken e.d. 33 Basis metaalindustrie 33.1 ruwijzer- en staalfabrieken 33.2 stalenbuizenfabrieken v.z.v.: p.o.> 2.000 m² 33.41 non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven v.z.v.: p.c > 1.000 t/j 33.42 primaire non-ferro-metaalfabrieken v.z.v.: p.c.>1.000 t/j 33.43 non-ferro-metaalsmelterijen e.d. v.z.v.: p.c.>4.000 t/j 34 Metalenproductenindustrie 34.4 overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken) v.z.v.: p.o .= 2.000 m² 34.6 metalen emballage industrie (incl. lakken en moffelen) 34.93 metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven v.z.v.: • anodiseren, eloxeren • chemische oppervlaktebehandeling • galvaniseren (vernikkelen, verchromen, verzinken, verkoperen e.d.)
Aanpassing 2007
32
36 Elektrotechnische industrie 36.21 elektromotoren- en generatorenfabrieken 36.22 schakel- en installatiemateriaalfabrieken 36.92 lampenfabrieken 36.95.1 fabrieken voor gedrukte bedrading 37 Transportmiddelenindustrie 37.4137.45 scheepsbouw- en reparatiebedrijven v.z.v.: • metalen schepen = 25 meter • met proefdraaien verbrandingsmotoren = 1 MW 37.47 scheepssloperijen 61/62 Groothandel 62.9162.92 schroot v.z.v.: • met schredders, persen • autosloperijen 73 Zeevaart 73.3 zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven v.z.v.: • steenkool • olie, LPG e.d. • tankercleaning 74 Binnenvaart 74.2 binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven v.z.v.: • steenkool met opslag oppervlak = 2.000 m² • tankercleaning 98 Overige dienstverlenende bedrijven 98.11.2 vuilstortplaatsen 98.11.4 chemisch afvaldepots 98.13 afvalbewerkingsbedrijven v.z.v.: • verwerking afgewerkte olie Grijze lijst inrichtingen Aanvullend op bovenstaande lijst geldt een oprichtingsverbod voor de volgende categorieën inrichtingen in de 25-jaarsbeschermingszones Boxmeer, Budel, Macharen, Nuland, Vessem, Vierlingsbeek, Vlijmen-Helvoirt en Waalwijk (resp. de nummers 23, 33, 21, 17, 29, 26, 18 en 16 -zie bijlage 6). Deze categorieën vormen de zogenaamde “grijze lijst” in het Provinciaal Milieubeleidsplan. Opslag gevaarlijke stoffen • ondergrondse opslag van brandbare vloeistoffen (K1, K2 en K3) • de opslag van meer dan 250 kilogram bestrijdingsmiddelen in emballage • de opslag van meer dan 2500 kilogram gevaarlijke stoffen • bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in tanks (K1, K2 en K3) Installaties • olie en kolen gestookte stookinstallaties = 50 MW • motorbrandstofpompen
Aanpassing 2007
33
01 Land- en tuinbouw 01.16 intensieve veehouderij: • varkensmesterijen • kalvermesterijen • stiermesterijen 01.21/ 01.27 tuinbouwbedrijven met open grondteelt 01.28 bijzondere tuinbouwbedrijven v.z.v.: • champignonkwekerijen • bloembollen-droog- en prepareerbedrijven 01.29 tuinbouwbedrijven met bedekte teelt (kassen): • zonder kasverwarming • met olie of kolengestookte kasverwarming 20/21 Voedings- en genotmiddelenindustrie 20.51 (biet-)suikerfabrieken 20.61 olie- en vettenfabrieken 20.62 margarinefabrieken e.d. v.z.v.: p.c. = 250.000 t/j 21.41 gist- en spiritusfabrieken v.z.v.: p.c. = 5.000 t/j 22 Textielindustrie 22.41 textielblekerijen, -ververijen, -drukkerijen 22.42 loonblekerijen, -ververijen, -drukkerijen 22.43 textielveredelingsbedrijven n.e.g. 25 Hout en meubelindustrie 25.71 meubelfabrieken (incl. lakspuiterij) 27 Grafische industrie en uitgeverijen 27.11 dagbladdrukkerijen 27.13 vlakdrukkerijen v.z.v..: • offset-vellen-drukkerijen • offset-rotatie-drukkerijen 27.14 rotatie-diepdrukkerijen 28 Aardolie- en steenkoolverwerkende industrie 28.22 bitumineus wegenbouwmaterialenfabrieken 28.23 bitumineus dakbedekkingsmaterialenfabrieken 28.24 smeeroliën- en vettenfabrieken 28.29 overige aardolie- en steenkoolproductenfabrieken v.z.v..: • steenkoolproductenfabrieken n.e.g. • aardolieproductenfabrieken n.e.g. 29 Chemische industrie 29.1 kunstmeststoffenfabrieken 29.42 anorganische chemische grondstoffenfabrieken n.e.g. 29.43 synthetische reuk- en smaakstoffenfabrieken 29.49.1 methanolfabrieken 29.49.2 vetzuren- en alkanolenfabrieken (niet synthetisch) 29.49.3 grondstoffenfabrieken voor geneesmiddelen en fijnchemicalien v.z.v.: p.c.< 1.000 t/j 29.49.4 organische chemische grondstoffenfabrieken n.e.g. 29.51 verf-, lak- en vernisfabrieken 29.71 zeep-, was- en reinigingsmiddelenfabrieken 29.92 chemische kantoorbenodigdhedenfabrieken
Aanpassing 2007
34
29.99 chemische productenfabrieken n.e.g. 30 Kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken 30.0 kunstmatige en synthetische garen- en vezelfabrieken 31 Rubber- en kunststofverwerkende industrie 31.2 loopvlakvernieuwingsbedrijven, vloeropp. = 100 m² 32.41 cementfabrieken, p.c. = 100.000 t/j 32.43 gipsfabrieken, p.c. = 100.000 t/j 32.52 asbestcementwarenfabrieken, p.c. = 100 t/d 33 Basis metaalindustrie 33.2 stalenbuizenfabrieken v.z.v.: p.o. < 2.000 m² 33.31 koudbandwalserijen, p.o. = 2.000 m² 33.32 profielzetterijen, p.o. = 2.000 m² 33.33 draadtrekkerijen e.d., p.o. = 2.000 m² 33.41 non-ferro-metaalerts-voorbewerkingsbedrijven v.z.v.: p.c. < 1.000 t/j 33.42 primaire non-ferro-metaalfabrieken v.z.v.: p.c. < 1.000 t/j 33.43 non-ferro-metaalsmelterijen e.d. v.z.v.: p.c. < 4.000 t/j 33.44 non-ferro-metaalwalserijen, -trekkerijen e.d. 34 Metaalproduktenindustrie 34.01 ijzer- en staalgieterijen 34.02 non-ferro-metaalgieterijen 34.11 grofsmederijen, anker- en kettingfabrieken v.z.v.: p.o. = 2.000 m² 34.12 stamp-, pers-, dieptrek- en forceerbedrijven 34.2 schroeven, massadraaiwerk-, veren- e.d. industrie 34.3 tank-, reservoir- en pijpleidingbouwbedrijven 34.4 overige constructiewerkplaatsen (excl. lakken) v.z.v.: p.o. < 2.000 m² 34.5 metalen meubelfabrieken e.d. (incl. lakken en moffelen) 34.7 c.v.-ketel en -radiatorenfabrieken (excl. moffelen) 34.8 overige metaalwarenind. 34.91 smederijen, lasinrichtingen, bankwerkerijen e.d. 34.93 metaaloppervlaktebehandelingsbedrijven v.z.v.: • mechanische oppervlaktebehandeling (slijpen, polijsten) • emailleren • metaalharden • lakspuiten en moffelen • scoperen (opspuiten van zink) • thermisch verzinken • thermisch vertinnen 35 Machine-industrie 35 machine-industrie v.z.v.: • p.o. = 2.000 m² • met proefdraaien verbrandingsmotoren = 1 MW 36 Elektrotechnische industrie 36.91 accumulatoren- en batterijenfabrieken 36.97/ 36.98 elektrische en elektrotechnische apparatenfabrieken 37 Transportmiddelenindustrie 37.1 autofabrieken en -assemblagebedrijven 37.4137.45 scheepsbouw- en reparatiebedrijven v.z.v.:
Aanpassing 2007
35
• houten schepen • kunststof schepen • metalen schepen < 25 meter 37.46 scheepsschilder- en schoonmaakbedrijven e.d. 37.5 wagonbouw- en spoorwegwerkplaatsen (lijnwerkplaatsen) 37.7 vliegtuigbouw en –reparatiebedrijven 39 Overige Industrie 39.99.1 compostbedrijven 40 Openbare nutsbedrijven 40.11 olie- en kolengestookte elektriciteitsproduktiebedrijven v.z.v. vermogen = 50 MW 61/62 Groothandel 61.18 gesloten opslag van dierlijke meststoffen 61.41 ertsen (incl. overslag) 61.44 minerale olieprodukten (excl. brandstoffen) 61.45 vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen 61.46 vaste brandstoffen v.z.v.: kolenterminal met opslagopp. = 2.000 m² 61.47 vloeibare brandstoffen 61.51 chemische grondstoffen en chemicalien voor industriele toepassing 61.52 bestrijdingsmiddelen 62.9162.92 schroot; algemeen 68 Reparatiebedrijven voor gebruiksgoederen 68.21 autoreparatiebedrijven (excl. plaatwerken, spuiten en tectyleren) 68.29 autoreparatiebedrijven n.e.g. met tectyleerderij 72 Wegvervoer 72.3 goederenwegvervoerbedrijf met schoonmaken tanks 73 Zeevaart 73.3 zeevaart laad-, los- en overslagbedrijven v.z.v.: • stukgoed • ertsen, mineralen e.d. 74 Binnenvaart 74.2 binnenvaart laad-, los- en overslagbedrijven v.z.v.: • ertsen, mineralen e.d. • steenkool opslag opp. < 2.000 m² • olie, LPG e.d. 75 Luchtvaart 75.21.1 luchthavens 75.21.3 vliegtuigverhuurbedrijven 90 Openbaar bestuur 90.6 land-, lucht- en zeemachtkazernes e.d. 96 Sport en recreatie 96.12.2 sportaccomodaties v.z.v.: • skelterbanen • autocircuits, motorcrossterreinen e.d.
Aanpassing 2007
36
98 Overige dienstverlenende bedrijven 98.11.3 vuiloverslagstations 98.11.4 gemeentewerven 98.13 afvalbewerkingsbedrijven v.z.v.: • kabelbranderijen • oplosmiddelterugwinning • vuilverbrandingsinrichtingen: huisvuil, slib • vuilverbrandingsinrichtingen: chemisch afval • verwerking fotochemisch en galvano-afval 98.14 ongedierte bestrijdings- en ontsmettingsbedrijven 98.32 chemische wasserijen en ververijen Gebruikte afkortingen p.c. = produktie capaciteit p.o. = produktie oppervlak o.c. = opslag capaciteit t/j = ton per jaar t/d = ton per dag v.z.v. = voor zover e.d. = en dergelijke n.e.g. = niet eerder genoemd t.b.v. = ten behoeve van
Aanpassing 2007
37
Toelichting op de Provinciale Milieuverordening Noord-Brabant De toelichting is bedoeld als service voor de gebruiker van de verordening. Aan de inhoud van de toelichting kunnen derhalve geen rechten worden ontleend. Toelichting op de bijlagen Bijlage 3. Parameters secundaire grondstoffen Bijlage 4. Aanwijzing van categorieën van afvalstoffen Bijlage 5. Gevaarlijke afvalstoffen Bijlage 6. Aanwijzing bijzondere gebieden Bijlage 6A Aanwijzing kwetsbare gebieden Bijlage 8. Milieu-effectrapportage Bijlage 9. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in bijzondere gebieden Paragraaf 1 Vormgeving van de instructiebepalingen Paragraaf 2 Toelichting op de instructies Bijlage 10. Regels voor gedragingen A. De regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder (stiltegebieden) B. De regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning Paragraaf 1. Verordenende bevoegdheid van de provincie Paragraaf 2. Systematiek van bijlage 10, onderdeel B Paragraaf 3. Toelichting op de rechtstreeks werkende regels
Aanpassing 2007
38
Toelichting op de bijlagen Bijlage 3. Parameters secundaire grondstoffen Vervallen Bijlage 4. Aanwijzing van categorieën van afvalstoffen Vervallen Voor wat betreft de toelichting op bijlage 4, onderdeel A, wordt verwezen naar de toelichting op de module Bedrijfsafvalstoffen onder afdeling 2 en de toelichting op de artikelen 4.3.3.3 tot en met 4.3.3.6. De toelichting op bijlage 4, onderdeel B wordt impliciet gegeven in de toelichting op artikel 4.3.3.10. Ter toelichting op de verschillende onderdelen van onderdeel C van bijlage 4 dient het volgende. 2. Lederwaren en lederen voorwerpen: alle leerafvallen, met uitzondering van leerslib, leerafsnijsel en leerschaafsel, dat niet meer bruikbaar is voor vervaardiging van leerwaren. Deze zijn vanwege de concentratie aan chroom vaak gevaarlijke afvalstoffen. Ook schoenen, kleding en andere voorwerpen vallen onder de omschrijving. 3. Steenwol: alleen steenwol (eventueel incl. folie en plantenresten) afkomstig uit de substraatteelt dat kan worden hergebruikt. 4. Droge toners, tonercassettes en printerlinten: deze materialen zijn geen gevaarlijk afval. Ook vallen hieronder toners, cassettes en printerlinten die t.b.v. hergebruik van de kunststoffractie ter verwerking worden aangeboden. Bijlage 5. Gevaarlijke afvalstoffen Vervallen Bijlage 5 is ondersteunend bij artikelen die door de Wijzigingswet Wet Milieubeheer van rechtswege zijn vervallen en kan dus eveneens vervallen. Bijlage 6. Aanwijzing bijzondere gebieden Toelichting detailkaarten grondwaterbeschermingsgebieden Algemeen De detailkaarten van de grondwaterbeschermingsgebieden zijn ontleend aan het grondwaterbeschermingsplan provincie Noord-Brabant (1988). Enkele gebieden zijn na vaststelling van het plan geactualiseerd. Ten behoeve van de PMV zijn alle detailkaarten bij de 2e tranche in 1995 geactualiseerd. Met de inwerkingtreding van de 3e tranche in januari 1999 zijn 12 gebieden opnieuw gewijzigd, waarbij de wijzigingen indicatief op kaart zijn aangegeven. Voor de 4e tranche (april 2001) zijn alle kaarten voorzien van de meest recente en beschikbare topografische ondergrond (kaarten 1:25.000). De grenzen van de waterwingebieden, beschermingszones en boringsvrije zones zijn waarnodig aangepast aan de nieuwe topografie. Uitgangspunt hierbij is dat grenzen van beschermingszones en boringsvrije zones zoveel mogelijk samenvallen met in het veld
Aanpassing 2007
39
herkenbare structuren welke zo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn, tenzij dit zou leiden tot grote afwijkingen ten opzichte van berekende grenzen. In die gevallen worden kadastrale grenzen gehanteerd. Voor waterwingebieden wordt in beginsel de kadastrale eigendomssituatie aangehouden. Bij de meeste gebieden heeft dit er toe geleid dat er kleine wijzigingen aan de begrenzingen zijn doorgevoerd. Daarnaast is bij een aantal pompstations de onttrekkingssituatie zodanig gewijzigd, dat een herberekening van de begrenzingen is uitgevoerd. Gewijzigde grondwaterbeschermingsgebieden In onderstaande tabel staat aangegeven welke grondwaterbeschermingsgebieden als gevolg van wijzigingen in de winning of kadastrale eigendomssituatie dan wel door een actuelere topografie zijn aangepast. Nr.
Naam gebied
Soort wijziging
Oorzaak wijziging
2 5
Huijbergen Roosendaal
Verkleinen beschermingszone westzijde 1. Vergroting waterwingebied (wwg) conform kaart WNWB; 2. kleine verkleining wwg linksboven 3. vergroten beschermingszone oostzijde Verkleinen beschermingszone noordzijde Verkleinen beschermingszone noordwest Vergroten wwg zuid-west Vergroten wwg centrum Vergroten wwg oostzijde Vergroten wwg noordzijde Begrenzing beschermingszone aanpassen: 1. woningbouw noord—oost 2. oostgrens wegberm (N261) westzijde 3. camping ’t Hoekske geheel binnen beschermingszone Doorgaande wegen uit wwg (Waterleidingstraat, deel Pompstraat en Vliertwijksestraat) Wegen ten zuiden en westen uit wwg Vaartweg ten zuiden uit wwg 1. Doorgaande weg uit wwg 2. Kleine grenscorrecties waterwingebied 1. Vervallen waterwingebied oostelijk van Kesselseweg 2. Uitbreiding waterwingebied westelijk van Kesselseweg 3. Verkleinen beschermingszone oostzijde en uitbreiding aan noord- en westzijde Doorgaande wegen (Hoogoordstraat en Langelsestraat) en watergangen uit wwg Verbreden puttenveld zuid. Doorgaande wegen en watergangen uit wwg 1. Doorgaande weg uit wwg 2. Kleine grenscorrecties beschermingszone Boringsvrije zone aanpassen 1. Verkleinen wwg noord-west 2. Verkleinen/vergroten wwg zuidzijde
nieuwe topografie Aankoop perceel door WNWB
6
Dorst
11 12 13 14 15 16
Prinsenbosch Oosterhout Genderen Gilze Gilzerbaan Waalwijk
17
Nuland
18
Helvoirt/Vlijmen
19
Haaren
20
Lith
21
Macharen
22
Loosbroek
23
Boxmeer
24 25
Schijndel Veghel
Aanpassing 2007
nieuwe topografie Perceelssplitsing (aanleg parkeerplaats) Perceelssplitsing 1996 Aankoop perceel Aankoop perceel Aankoop perceel Herstellen foutje tranche 2 Nieuwe topografie
2. Begrenzing waterwingebied aangepast aan kadastrale situatie 1. Puttenveld nooit gerealiseerd 2. Aanpassing aan concessiegebied. Grondwaterwetvergunning 3. Herberekening zone op basis van nieuwe situatie
Nieuwe topografie 2. Nieuwe topografie Nieuwe topografie 1. Correctie 2. Pompstation uit wwg, nieuwe percelen erbij
40
26 27
Vierlingsbeek Son
28
Oirschot
29
Vessem
30
Lieshout
32
Someren
33 34
Budel Aalsterweg/ Klokputten
35
Groote Heide
36
Helmond
37
Empel
39
Welschap
40
Luyksgestel
3. Doorgaande wegen uit wwg 4. Kleine grenscorrecties boringsvrije zone Aanpassen beschermingszone 1. Doorgaande wegen uit wwg (Brouwmeesterkampweg en Achterste Heistraat) 2. Kleine grenscorrecties boringsvrije zone 1. Vergroten wwg zuidzijde 2. Doorgaande wegen uit wwg 1. div. aanpassingen beschermingszone 2. Doorgaande weg uit wwg (Merenweg) 1. Verkleinen waterwingebied t.p.v. Sonseweg 2. Doorgaande wegen uit wwg 1. Uitbreiden wwg noord-westzijde 2. Doorgaande wegen uit wwg (Kerkendijk, Panweg, Bosweg en Kruisbaan) Toegangsweg pompstation uit wwg 1. Uitbreiden wwg Klotputten 2. Uitbreiden boringsvrije zone Klotputten 3. Verkleinen boringsvrije zone Aalsterweg 4. Verkleinen waterwingebied Aalsterweg 1. vergroten wwg 2. Doorgaande weg uit wwg (Huisvenseweg) 1. Verschuiving beschermingszone in zuid-oostelijke richting 2. Vervallen reserveringsgebied Vervallen reserveringsgebied 1. Doorgaande wegen uit wwg (Welschapsedijk en Vensedijk) 2. Wijziging boringsvrije zone Uitbreiding beschermingszone (voormalig reserveringsgebied)
4. Nieuwe topografie Nieuwe topografie 2. Nieuwe topografie
1. Nieuwe topografie 1. Nieuwe topografie
1. Nieuw fietspad langs zuidzijde weg wordt nieuwe grens wwg 1. Uitbreiding met Nieuw puttenveld
1. Gedeelte van winning Aalsterweg is verplaatst naar nieuw puttenveld Klotputten 4. Gewijzigde bestemming
1. Grenzen aanpassen aan minimale bacteriologische beschermingszone 1. reallocatie putten 2. geen toekomstige uitbreiding meer voorzien Geen toekomstige uitbreiding meer voorzien 2. Herberekening boringsvrije zone op basis van nieuwe inzichten Kaart is in 1996 reeds aangepast
De 100-jaarszones en herbegrenzing van de zeer kwetsbare gebieden In het kader van het nieuwe beschermingsbeleid voor grondwater ten behoeve van de drinkwatervoorziening (beleidsplan vastgesteld op 20 september 2002 door PS) zijn voor de 8 zeer kwetsbare winningen naast de bestaande 25 jaarszones ook zogenaamde 100 jaarszones aangekondigd. In een zeer kwetsbaar grondwaterbeschermingsgebied ontbreken slecht doorlatende kleilagen boven de laag waaruit water wordt onttrokken. In het Streekplan 2002 zijn deze beschermingszones met een voorlopig karakter op de plankaart 2 en kaart D afgebeeld en is aangegeven dat de definitieve ligging van de zones in de provinciale milieuverordening wordt opgenomen. De bestaande 25 jaarszones (juridisch verankerd in de provinciale milieuverordening) zijn midden jaren 80 berekend met behulp van een technisch eenvoudig rekenmodel volgens landelijk vastgestelde uitgangspunten. De hydrologische rekenmodellen zijn de afgelopen 20 jaar aanzienlijk uitgebreid, waardoor meer gedetailleerde berekeningen kunnen worden uitgevoerd.
Aanpassing 2007
41
In het nieuwe beleidsplan voor de drinkwaterbescherming is als actie opgenomen dat de provincie in samenwerking met het waterleidingbedrijf (Brabant Water) naast de 100-jaarszone ook de 25 jaarszones van de 8 zeer kwetsbare winningen met gemoderniseerde modelberekeningen zal bepalen. Ook is aangegeven dat de begrenzing van de bestaande 25jaarszones, vanwege voortschrijdend technisch inzicht op basis van nieuwe berekeningen zo nodig wordt aangepast. Op basis van de nieuwe berekeningen van de 25- en 100 jaarszone zijn de zones topografisch begrensd. De topografische begrensde zones hebben de status van beschermingszones. In de 5e tranche van de PMV (augustus 2004) zijn de aanpassingen zichtbaar gemaakt. 1. Berekening 25- en 100-jaarszones Voor de berekening van de 25- en 100 jaarszones is het zogenaamde Waterdoelenmodel toegepast. Het Waterdoelenmodel is ontwikkeld voor de provincie Noord-Brabant ten behoeve van de uitvoering van het waterhuishoudingbeleid (kwantitatief waterbeheer bijvoorbeeld realisatie gewenste grondwatertoestand). Het model is voor heel Brabant operationeel, is gevuld met alle beschikbare (geo-)hydrologische informatie en heeft draagvlak bij de waterbeheerders en waterleidingbedrijven. Voor de berekening van de 25- en 100-jaarszone zijn dezelfde uitgangspunten gehanteerd als in de oude berekeningen. Dat wil zeggen dat bij de berekening van de 25-jaars grens de stroombanen van de waterdeeltjes vanuit de winputten in stroomopwaartse richting worden vervolgd. Zodra een transporttijd van 25 jaar resp. 100 jaar is bereikt, wordt dit punt geprojecteerd naar maaiveld en als ‘gridcel’ (100x100m.) op kaart afgebeeld. Op deze wijze zijn ook gridcellen berekend met transporttijden van minder dan 25 jaar en transporttijden tussen 25 en 100 jaar. De (denkbeeldige) lijn die de gridcellen van 25- resp. 100 jaar met elkaar verbindt, is de berekende grens van de 25-, resp. 100 jaarszone. Daarnaast is per gridcel de relatieve bijdrage aan de totaal opgepompte hoeveelheid grondwater berekend. Naarmate de relatieve bijdrage hoger is, is de beschermingsurgentie ook hoger. De berekeningen voor de winningen Helvoirt, Budel en Vessem hebben betrekking op de verlaagde vergunningshoeveelheid (resp. 2, 3,5 en 6,5 mln m3 per jaar). 2. Topografische begrenzing beschermingszones De grenzen van de berekende 25- en 100 jaarszones (opgebouwd uit grids), zijn omgezet naar topografische grenzen. Daarbij worden zoveel mogelijk in het veld herkenbare structuren gevolgd (natte en droge infrastructuur). Dit is van belang vanwege een eenvoudige markering in het veld (borden grondwaterbeschermingsgebied), betere handhaving en duidelijkheid voor de streek. Bij de topografische begrenzingen zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd: - de grens van de 25 en 100 jaarszone volgt zoveel mogelijk wegen, spoorlijnen en grote waterlopen. Waar dit niet mogelijk is, worden in het landschap herkenbare of kadastrale kavelgrenzen gevolgd; - bij de beslissing omtrent de begrenzing zijn ook berekeningsresultaten gebruikt die inzicht geven in de bijdrage van het betreffende deelgebied in de totale voeding van het pompstation. Gridcellen met een verwaarloosbare bijdrage, veraf gelegen van de pompputten zijn buiten de beschermingszone gelaten, tenzij ze om andere hier genoemde argumenten zoals handhaafbaarheid en herkenbaarheid wel binnen de zone zouden moeten liggen. Bevinden deze gridcellen in de nabijheid van de pompputten, dan zijn deze vanwege de snelle doorstroming wel als beschermingszone begrensd. Deze keuze is gebaseerd op een extern deskundigenoordeel (geleverd door hydrologen die de berekeningen hebben uitgevoerd)
Aanpassing 2007
42
- de grens van de beschermingszones verloopt zo gelijkmatig mogelijk (d.w.z. zo weinig mogelijk uitstulpingen) en vormt een aaneengesloten geheel (d.w.z. geen “eilanden” binnen de beschermingszone) vanwege uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het beleid. - indien een relevant deel van een kavel deel uitmaakt van de berekende 25 of 100 jaarszone (gridkaart), dan is deze kavel geheel in de beschermingszone opgenomen. Bij bosgebieden is royaal begrensd. 3. Voorkomen van 100 jaarszones De 100 jaarszone blijkt in de praktijk relatief gering van omvang te zijn en slechts bij 4 van de 8 zeer kwetsbare wingebieden voor te komen (Budel, Marcharen, Nuland, Helvoirt). Dit laatste betekent dat het opgepompte grondwater bij de andere zeer kwetsbare winningen (die zonder 100 jaarszone) ten hoogste 25 jaar oud is. Dit betreft de winningen te Boxmeer, Vessem, Vierlingsbeek en Waalwijk.Vanwege de opbouw van de diepere ondergrond en/of het voorkomen van drainerende waterlopen buiten de 25 jaarszone bereikt het grondwater dat buiten deze zone infiltreert, nooit de winputten. Hiermee is ook de relatief grote kwetsbaarheid van deze winningen aangetoond. De kwetsbaarheid neemt namelijk af naarmate een deel van het opgepompte water uit ‘oud’ grondwater bestaat. Dit ‘oude’ grondwater is langer onderweg, waardoor er meer gelegenheid is voor natuurlijke zuivering in de ondergrond. Bovendien is het risico dat het ‘oude’ grondwater is belast, veel geringer. 4. Veranderingen bij alle 8 zeer kwetsbare gebieden Bij alle 8 zeer kwetsbare gebieden verandert als gevolg van het toegepaste nieuwe rekenmodel de begrenzing van de 25-jaarszones. Een belangrijke reden hiervoor is dat bij de berekening ook de invloed van de regionale stroming (van zuid naar noord) en van drainerende waterlopen in beschouwing is genomen. Vanwege de regionale grondwaterstroming hebben de berekende zones een meer langgerekte vorm in noord-zuid richting. Het voert hier te ver om de wijzigingen perceelsgewijs te beschrijven. In onderstaande volgen de meest opvallende veranderingen.Voor aanvullende informatie dienen de “oude” PMV-kaarten te worden vergeleken met de voorliggende kaarten. Nummer en naam gebied
16 Waalwijk
17 Nuland 18 Vlijmen/Helvoirt 21 Macharen 23 Boxmeer 26 Vierlingsbeek 29 Vessem
33 Budel
Aanpassing 2007
globale beschrijving belangrijke wijzigingen
diverse aanpassingen;verruiming van de 25 jaarszone in het noorden in lichte mate, een grote uitbreiding in zuidelijke richting bij de Loonse en Drunense Duinen lopend tot in enkele percelen in het agrarisch gebied ten zuiden van de Duinen diverse lichte verschuivingen 25 jaarszone; toevoeging 100 jaarszone de 25 jaarszone kent een meer langgerekte en, in verband met vermindering van de vergunningshoeveelheid (nu 2 mln m3), een smallere vorm; toevoeging 100 jaarszone aan zuidkant intrekgebied. diverse aanpassingen 25 jaarszone; verruiming met name richting Oss (Omgeving Elzenburg, Horzak), toevoeging 100 jaarszone in Oss (bedrijventerrein ) door herberekening krijgt de 25-jaarsbeschermingszone een andere, meer langgerekte vorm met vertakkingen. Veranderingen vooral in de omgeving van Sint Anthonis en Oploo beperkte aanpassing 25 jaarszone, o.a. bij Overloon en enige verruiming in zuiwestelijke richting 25 jaarszone verruimt enigszins in noordelijke en oostelijke richting. Een sterkere uitbreiding is er in zuidelijke richting, ondanks vermindering van de vergunningshoeveelheid (nu 6,5 mln m3). Bij de kern Vessem krimpt de zone enigszins De zone breidt tamelijk sterk uit richting Budel-Schoot en Budel-Dorplein. Bij Dorplein, grofweg bezuiden spoorlijn, 100 jaarszone. Ten noorden van Budel verschuift de begrenzing plaatselijk in westelijke richting. Er is uitgegaan van de verminderde vergunningshoeveelheid (nu 3,5 mln m3).
43
Toelichting detailkaarten stiltegebieden De meeste stiltegebieden-kaarten hebben een schaal van 1:25.000. Enkele kaarten hebben een schaal van 1:50.000. Bij dit laatste gaat het om de stiltegebieden Biesbosch, De Utrecht, Drunensche Duinen, ‘t Leenderbos (resp. de kaartnummers 47, 53, 54, 60). De kaarten zijn ontleend aan het Uitwerkingsplan Stiltegebieden 1988 (een uitwerkingsplan op basis van het provinciale Streekplan), en sindsdien niet meer gewijzigd. Op termijn zullen de stiltegebieden opnieuw begrensd worden, afhankelijk van de resultaten van het in hoofdstuk 5 van het PMP aangekondigde onderzoek. Bijlage 6A Aanwijzing kwetsbare gebieden De selectie van de kwetsbare gebieden is opgenomen in de Nota lozingen buitengebied, door Gedeputeerde Staten vastgesteld d.d. 11 maart 2003. Hierna volgt een omschrijving van de geselecteerde gebieden, afkomstig uit voornoemde Nota lozingen buitengebied. Bij de selectie en begrenzing van de potentieel kwetsbare gebieden is uitgegaan van drie provinciale beleidsplannen: - Streekplan 2002 – 2012, inclusief plankaart 1 en 2 (februari 2002) - Waterhuishoudingsplan 2003-2006 (november 2002) en van de functies van de plankaart waarvoor de doelstelling afhankelijk is van grond- en of oppervlaktewater. Het waterhuishoudkundig ontwikkelingsbeleid heeft voor de relevante beleidscategorieën een resultaatverplichting voor de waterkwaliteit. - Nota bescherming van grondwater voor de drinkwatervoorziening (september 2002) Daarnaast zijn aanvullende gegevens ontleend aan het Koepelplan ‘De Reconstructie aan zet’ (juni 2001), waar op kaart 8.2 gebieden zijn opgenomen als ‘Stroomgebied met beschermende maatregelen voor resultaatverplichting natuur’. In totaal worden acht verschillende categorieën kwetsbaar gebied onderscheiden. Voor twee categorieën, te weten de waterlopen met de functie waternatuur en/of de functie viswater, geldt als beïnvloedingsgebied het totale afwateringsgebied van de betreffende waterloop. Ook voor de bovengenoemde gebieden uit het Koepelplan geldt het gehele stroomgebied als kwetsbaar gebied. Voor grondwaterbeschermingsgebieden geldt als beïnvloedingsgebied de 25- en 100jaarszone. Voor de overige categorieën is om praktische reden gekozen voor een beïnvloedingszone van 250 m. De bescherming richt zich hiermee met name op de kwaliteit van de lokale kwel en het oppervlaktewater in het kwetsbaar gebied zelf. Voor de exacte begrenzing van de verschillende categorieën gebieden is de volgende werkwijze gevolgd. De kaarten behorende bij de PMV hebben een kaartschaal 1: 25.000. De reeds beschikbare kaart (schaal 1: 50.000 of kleiner) is daarom nader gedetailleerd. De digitale kaarten van de topografische ondergrond, schaal 1: 10.000 (Top10Vector), zijn hierbij als basis gebruikt. Daarnaast hebben de gemeenten aangegeven de behoefte te hebben aan een begrenzing op perceelsniveau teneinde onduidelijkheden bij de uitvoering te voorkomen. Bij het nader detailleren van de begrenzing is daarom ook rekening gehouden met de eigendomsgrenzen zoals deze zijn opgenomen in de kadastrale kaarten. De nauwkeurigheid van de kadastrale kaart (schaal 1: 1 000) is groter dan de topografische kaart (schaal 1: 10 000) De kadastrale perceelsgrenzen kunnen daarom afwijken van op de topografische kaarten herkenbare grenzen. De nadere begrenzing van de afwateringseenheden heeft plaatsgevonden in samenwerking met de waterkwantiteitsbeheerders in de provincie. De begrenzing van de afwateringseenheden is in 2 stappen uitgevoerd: • het begrenzen van de buitengrenzen met behulp van de topografische kaart 1: 10.0000
Aanpassing 2007
44
• het selecteren van de kadastrale percelen binnen deze begrenzing. Voor het inpassen van de afwateringseenheden op de Top10 vectorkaart is gekeken naar logische grenzen, met name wegen. Bij het selecteren van de kadastrale percelen zijn alle percelen binnen deze concept begrenzing geselecteerd. Bij percelen die gedeeltelijk binnen deze begrenzing liggen is de volgende keuze gemaakt: • is het kadastraal perceel voor meer dan 50% bedekt is door de concept begrenzing van de afwateringseenheid, dan is het gehele perceel als kwetsbaar aangeduid. • Is het kadastraal perceel voor minder dan 50% bedekt, dan wordt het perceel niet betrokken bij de uiteindelijke begrenzing van het afwateringsgebied. Door deze confrontatie van de concept begrenzing met de kadastrale percelen is dus de begrenzing van de buitengrenzen van de afwateringseenheden aangepast, namelijk gebaseerd op de grenzen van kadastrale percelen (1: 1.000) en niet (meer) op elementen uit de topografische kaart (1: 10.000). De begrenzing bestaat feitelijk uit de optelling van een groot aantal percelen die als kwetsbaar zijn aangeduid. In het bestand is per perceel het kadastraal nummer opgenomen. Hiermee is het in principe mogelijk om de eigenaren van de betreffende percelen te identificeren. De begrenzingen van de vennen, wielen en enkele krekenstelsels zijn overgenomen uit de Top10vector kaart (wielen en kreken) en de 1: 10 000 begrenzing van de ecologische hoofdstructuur (vennen). Bij de nadere begrenzing van de natte natuurparels is gebruik gemaakt van de globale begrenzing van de natte natuurparels (uit het streekplan) en de 1 : 10.000 begrenzing van de provinciale ecologische hoofdstructuur (kaart behorende bij GS-besluit van 2 juli 2002). Door middel van een GIS-bewerking zijn elementen geclassificeerd als bestaande en nieuwe natuur uit de 1 : 10.000 begrenzing geselecteerd, die binnen de globaal begrensde eenheden liggen of eraan raken. De nadere begrenzing van de beïnvloedingszone van 250 m. is in twee stappen tot stand gekomen: 1. het neerleggen van een 250 meter brede zone rondom de buitenbegrenzing van de legendaeenheden vennen/wielen/enkele krekenstelsels, natte natuurparels, zwemwater en enkele gebieden uit de Natuurbeschermingswet, Vogel- en/of Habitatrichtlijn; 2. Het selecteren van kadastrale percelen binnen deze begrenzing. Bij het selecteren van de kadastrale percelen zijn alle percelen die volledig binnen de zone van 250 meter vallen geselecteerd. Voor percelen die slechts gedeeltelijk binnen de zone gelegen zijn, is de volgende keuze gemaakt: • Kadastrale percelen die gedeeltelijk gelegen zijn binnen de 250 meter zone, maar in zijn geheel gelegen zijn binnen een 350 meter zone rondom de gebieden, zijn ook als geheel als kwetsbaar aangeduid; • Kadastrale percelen die gedeeltelijk gelegen zijn binnen de 250 meter zone, maar ook gedeeltelijk buiten een 350 meter zone rondom de gebieden, zijn gesplitst in 2 delen. Het gedeelte binnen de 250 meter zone is aangeduid als kwetsbaar. Deze methode wijkt enigszins af van de methode zoals gehanteerd bij de selectie van kadastrale percelen binnen de begrenzing van de afwateringseenheden. De reden hiervoor is dat er rond natuurgebieden en natuurlijke wateren veelal grote percelen zijn gelegen en omdat een 250 meter zone rondom gebieden en waterlopen een enigszins “willekeurige grens” is die niet gebaseerd is op kenmerken uit het veld. Een selectie op basis van de bedekkingsgraad (50%) leidt dan tot ongewenste effecten. ijvoorbeeld: hele grote percelen die gedeeltelijk binnen de zone vallen zouden dan als niet kwetsbaar worden aangemerkt, waardoor ook een groot gedeelte van de bufferzone als niet kwetsbaar wordt aangemerkt. Omdat het vaak grote percelen betreft rondom natuurlijke ingerichte terreinen, bieden elementen uit de topografische kaart (zoals wegen) onvoldoende houvast voor een nadere afgewogen begrenzing.
Aanpassing 2007
45
Door deze confrontatie van de 250 meter beïnvloedingszone met de kadastrale percelen is dus de begrenzing van de buffers aangepast, namelijk gebaseerd op de grenzen van kadastrale percelen (1: 1.000) en een maximale afstand van 350 meter, en niet (meer) op een exacte 250 meter grens rondom de kwetsbare natuurgebieden en waterlopen. Ook de begrenzing van deze eenheden bestaat feitelijk uit de optelling van een groot aantal percelen die als kwetsbaar zijn aangeduid. In het bestand is per perceel het kadastraal nummer opgenomen. Hiermee is het in principe mogelijk om de eigenaren van de betreffende percelen te identificeren. Bijlage 8. Milieu-effectrapportage Vervallen Bijlage 8 bestaat uit onderdeel A: begripsbepalingen en onderdeel B: activiteiten en besluiten ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapport verplicht is. In principe is de indeling van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 gevolgd. Gezien de activiteit die in bijlage 8 van deze verordening is opgenomen was het, in tegenstelling tot het Besluit milieu-effectrapportage 1994, overbodig een onderdeel “bijzondere bepalingen” in de bijlage op te nemen. Een lijst met m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten zoals opgenomen in bijlage D van het Besluit m.e.r. 1994 - ontbreekt eveneens. Het is juridisch niet mogelijk, maar ook niet wenselijk, in de Provinciale Milieuverordening een dergelijke lijst op te nemen. De activiteit De activiteit is gedefinieerd overeenkomstig de tekst in de bijlage van het Besluit m.e.r. 1994, onderdeel C, categorie 15.2. De zinsnede “en niet in kwaliteit achteruitgaat” dient als volgt uitgelegd te worden: • er zijn, na de onttrekking, geen verontreinigende stoffen toegevoegd; • de concentratie van verontreinigende stoffen is niet toegenomen door een bewerking van het grondwater na de onttrekking; • het onttrokken grondwater heeft na de onttrekking geen temperatuurstijging of -daling ondergaan. De gevallen De grens van 1 miljoen m3 De gekozen grens betekent een verlaging van de grens als opgenomen in bovenvermelde bijlage bij het Besluit m.e.r.1994, waar de grens op 3 miljoen m3/jaar gesteld is. De grens van 1 miljoen m3/jaar komt overeen met de voorheen in de Grondwaterwet gehanteerde grens met betrekking tot de verplichte advisering door de Technische commissie grondwaterbeheer (TCGB). Bij wetswijziging van 15 september 1994 is de bepaling betreffende de advisering door de TCGB komen te vervallen. De vermelde grens geldt ook voor de activiteit “infiltratie”. Dit is met name van belang met het oog op mogelijke diepinfiltratieprojecten die in de nabije toekomst in de provincie zullen plaatsvinden. Aangezien deze gepland zijn in of nabij hydrologisch kwetsbare gebieden achten wij een gefundeerd inzicht in de milieu-effecten als ook een vergelijking van alternatieven zeer wenselijk. De grens van 1 miljoen m3/jaar geldt voor alle categorieën onttrekkingen. Indien het een aanvraag betreft met het oog op uitbreiding van een bestaande onttrekking wordt voor de vraag of van een m.e.r.-plicht sprake is de capaciteit van de aangevraagde uitbreiding in ogenschouw genomen. Uit de omschrijving van de activiteit volgt dat bij onttrekkingen ten behoeve van bronbemaling of grondwatersanering de omvang van de “netto-onttrekking” (de hoeveelheid van de onttrekking minus de hoeveelheid van het geretourneerde water) bepalend is voor de vraag of
Aanpassing 2007
46
in het kader van de desbetreffende vergunningaanvraag een milieu-effectrapportage uitgevoerd dient te worden. Het terugbrengen van water in de bodem ter voldoening aan een voorschrift bij de vergunning valt, gezien de tekst van artikel 15, derde lid, van de Grondwaterwet, niet onder de in artikel 14 van de wet geformuleerde verbodsbepaling en is op zichzelf genomen derhalve niet aan te merken als een m.e.r.-plichtige activiteit. Overigens geldt voor onttrekkingen ten behoeve van bronbemaling of grondwatersanering in de provincie als beleidsmaatregel dat bij een onttrekking met een omvang van 1 miljoen m3 of meer op jaarbasis het onttrokken water in de bodem teruggebracht dient te worden. Gezien deze omstandigheid zullen vergunningaanvragen met betrekking tot dit type onttrekkingen slechts in een zeer uitzonderlijk geval onder de m.e.r.-plicht vallen. De zone van 5 km Het is in het algemeen op voorhand moeilijk aan te geven tot hoever de effecten van een winning zullen reiken. Een en ander is onder meer afhankelijk van de omvang van de winning, het pakket van waaruit onttrokken wordt en de plaatselijke gesteldheid van de bodem. De gekozen afstand van vijf kilometer valt te beschouwen als een gemiddelde, dat voor het bepalen van de effecten van een zo groot mogelijk aantal winningen van toepassing zal zijn. MER-richtlijnen In de praktijk zal op grond van een eerste onderzoek een waardering gemaakt worden van de effecten. De uitkomst van deze waardering zal van invloed zijn op de inhoud van de door Gedeputeerde Staten op te stellen richtlijnen. Bij het voorzien van grootschalige effecten zullen door middel van de richtlijnen aan het op te stellen MER hogere eisen worden gesteld dan in het geval van relatief geringe effecten. De Groote Peel De invoering van de m.e.r.-plicht heeft in eerste instantie alleen betrekking op het natuurmonument “De Groote Peel” en zal naar huidige bedoeling in een latere fase ook voor andere gebieden gaan gelden. Op termijn zal ook voor andere gebieden (en zones daaromheen) waaraan in het waterhuishoudingsplan de functie “waternatuur” of “water voor de landnatuur” is toegekend, de verlaging van de “m.e.r.-drempel” gaan gelden. In de praktijk moet het uitgesloten worden geacht dat er binnen het natuurmonument De Groote Peel (omvangrijke) grondwateronttrekkingen zullen plaatsvinden. De aanvullende m.e.r.-plicht geldt dus in feite voor een zone van 5 km rond het natuurmonument. Het zwaartepunt van de onttrekking Met het “zwaartepunt van de onttrekking” wordt bedoeld het centrum van de onttrekkingsputten, dat mede bepaald wordt door de hoeveelheid grondwater die uit elke put afzonderlijk wordt onttrokken. Redenen voor verlaging van de m.e.r.-plichtige grens In de Derde Nota waterhuishouding (TK 188-1989, 21250, nrs. 1-2) wordt gesteld dat het areaal natuur in Nederland met tekenen van verdroging in het jaar 2000 niet mag zijn toegenomen. Dit streefbeeld is aangescherpt in de door de Tweede Kamer aangenomen motie Lansink/Van Rijn-Vellekoop, inhoudende dat in 2000 het verdroogd areaal in Nederland met 25% moet zijn afgenomen (TK 1989-19909, 21137, nr. 33). In Noord-Brabant wordt genoemd streefbeeld van de Derde Nota nader uitgewerkt in het provinciaal waterhuishoudingsplan “Werken aan water”, vastgesteld door Provinciale Staten op 25 januari 1991.
Aanpassing 2007
47
In het plan wordt aangegeven dat in de provincie Noord-Brabant een 70-tal natuurgebieden in meer of mindere mate verdroogd zijn. Uit een latere inventarisatie is gebleken dat het inmiddels een 150-tal gebieden betreft (Verdroogde natuurgebieden in Noord-Brabant, provincie Noord-Brabant, juni 1993). Uit de inventarisaties blijkt dat de provincie Noord-Brabant in vergelijking met andere provincies op zeer grote schaal geconfronteerd wordt met de verdrogingsproblematiek. In het plan is als doelstelling opgenomen een “hydrologisch effect-standstill” ten opzichte van het jaar 1987 voor de gebieden met de functie “waternatuur” en “water voor de landnatuur”. (In een later stadium is men deze gebieden gaan aanduiden als de “natte groene hoofdstructuur”). In uitvoerende zin wordt aan het hydrologisch effect-standstill onder meer vorm gegeven via het instrument van vergunningverlening op grond van de Grondwaterwet. In de “Voortgangsrapportage beperking grondwateronttrekkingen” (november 1993; geactualiseerd juni 1994) is onder meer als conclusie opgenomen dat in de provincie NoordBrabant aanzienlijk meer grondwater onttrokken wordt dan wenselijk en verantwoord is. Het standstill-niveau met betrekking tot het totaal aan grondwateronttrekkingen is in de periode 1987-1993 in alle jaren overschreden. In de rapportage wordt tevens voorzien dat het streefdoel voor het jaar 2000 (bij ongewijzigde uitvoering van het beleid) niet bereikt wordt. Teneinde de doelstelling met betrekking tot het effect-standstill in de natte groene hoofdstructuur daadwerkelijk vorm te kunnen geven is een zo breed mogelijk inzicht in de milieu-effecten van een (geplande) grondwateronttrekking een vereiste. De in de Voortgangsrapportage aangegeven stand van zaken onderstreept het belang van dit inzicht. De milieu-effectrapportage is het geeigend instrument om een dergelijk inzicht te verkrijgen. De procedure in het kader van de milieu-effectrapportage heeft tevens als voordeel dat toetsing van de rapportage plaatsvindt door een commissie van onafhankelijke deskundigen, de Commissie voor de milieu-effectrapportage. Vooralsnog heeft, zoals eerder aangegeven, de aanvullende m.e.r.-plicht alleen betrekking op het natuurmonument De Groote Peel. Bijlage 9. Instructies voor vergunningen voor inrichtingen in bijzondere gebieden Op grond van een initiatiefvoorstel van Provinciale Staten is in artikel 5.4.3 lid 3 en 4 de mogelijkheid opgenomen om in de bijzondere grondwaterbeschermingsgebieden van de instructiebepalingen af te wijken mits daarbij duurzaam wordt voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem dringen of het grondwater kunnen bereiken. Het middel(voorschrift) dient niet centraal te staan, maar het te realiseren milieudoel. Hierbij dient wel te worden gewaarborgd dat de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning wordt beschermd. Richtinggevend daarbij kan zijn een CUR/PBV-aanbeveling c.q-keurmerk. Paragraaf 1 Vormgeving van de instructiebepalingen De instructiebepalingen zijn neergelegd in drie met elkaar samenhangende tabellen. De eerste tabel (B. Aanwijzing van categorieën van activiteiten in inrichtingen) geeft aan voor welke gevallen instructies zijn opgesteld. Dat zou dienen te geschieden aan de hand van aan te wijzen categorieën van inrichtingen. Op zich zou dit een werkbaar criterium kunnen zijn, maar een aantal essentiele uitzonderingen heeft geleid tot een andere werkwijze. Uiteindelijk is namelijk niet het begrip “categorie van inrichtingen” bepalend gebleken voor de risico’s voor de grondwaterkwaliteit, maar de wijze waarop de inrichting wordt uitgeoefend, de activiteiten of gedragingen die binnen de inrichting plaatsvinden. Zo zijn er diverse categorieën van inrichtingen, opgesomd in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, denkbaar die in een beschermingszone gevestigd mogen worden, zolang bijvoorbeeld voor de verwarming geen ondergrondse opslagtank van huisbrandolie wordt geinstalleerd; maar op het moment dat een dergelijke tank wel wordt geïnstalleerd moet zo’n inrichting heel anders worden bekeken. Daarom is er voor gekozen om in de eerste tabel onder “categorieën van inrichtingen” alle categorieën, 1 tot en met 29, van Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, te vermelden.
Aanpassing 2007
48
Vervolgens wordt er in tabel B een onderscheid gemaakt naar “categorieën van gevallen”: dat zijn de feitelijke gedragingen waarvoor de instructies zijn bedoeld. In hoeverre een bepaalde activiteit risico’s voor de grondwaterkwaliteit in zich heeft, hangt ook af van de kwetsbaarheid van de winning voor verontreiniging, en dus van de vraag in welke zone de activiteit plaatsvindt. Daarom is in de eerste tabel een onderscheid gemaakt naar “ligging in een beschermingszone” en “ligging in een boringsvrije zone”. Tabel B bevat geen uitputtende lijst van risicodragende activiteiten in grondwaterbeschermingsgebieden. Voor niet-genoemde activiteiten geldt dat daarvoor het algemeen beschermingsniveau voldoende wordt geacht, of dat zij onderwerp zijn van rechtstreeks werkende regels in de provinciale milieuverordening. De tweede tabel (C. Omschrijving van beperkingen en voorschriften) geeft een opsomming van de voorschriften die het bevoegd gezag aan de vergunningen moet verbinden. De derde tabel (D. Instructiebepalingen) verbindt de eerste en de tweede met elkaar. Hierin wordt aangegeven welke voorschriften bij welke activiteiten horen. In de derde kolom van deze tabel wordt ook aangegeven in welke gevallen het bevoegd gezag kan afwijken van de instructies. De vierde kolom van tabel D geeft een nadere regeling voor de termijn waarbinnen bestaande milieuvergunningen moeten worden aangepast. Dit houdt verband met het feit dat een ontheffing, die in het verleden is verleend op basis van de Grondwaterbeschermingsverordening, niet oneindig haar gelding blijft houden. Slechts gedurende een overgangsperiode blijft zij bestaan naast de milieuvergunning (en wordt die vergunning geacht toe te staan hetgeen die ontheffing toestaat). Wat betreft de werkingsduur van een verleende provinciale ontheffing is de regeling (neergelegd in het vierde en vijfde lid van artikel VIII van het hoofdstuk afvalstoffen van de Wet milieubeheer) de volgende: • indien een ontheffing voor een bepaalde termijn is verleend, blijft de ontheffing bestaan gedurende die termijn; • indien een ontheffing niet voor een bepaalde termijn is verleend, blijft de ontheffing bestaan gedurende tien jaar na inwerkingtreding van het hoofdstuk Afvalstoffen van de wet, dus tot 1 januari 2004; • in de provinciale milieuverordening kan een afwijkende regeling worden getroffen. Uitgangspunt is dat een vergunning uiterlijk binnen 10 jaar moet worden aangepast. Voor de activiteiten waarvoor die termijn door de provincies acceptabel wordt geacht, is de laatste kolom van de derde tabel niets ingevuld, aangezien die periode van 10 jaar al uit de wet voortvloeit. Voor een activiteit is in de derde tabel wel een afwijkende regeling opgenomen, en is bepaald dat de vergunning moet worden aangepast binnen vijf jaar. Zowel dit tijdvak van vijf jaar als de activiteit waarvoor deze aanscherping geldt, zijn ontleend aan het rapport “Kengetallen deel A: Uitvoering gemeentelijke milieutaken” van het ministerie van VROM en de VNG. Voor de in dat rapport aangeduide “inrichtingen van categorie 4” wordt immers aangegeven dat er gemiddeld vijf jaar verstrijkt alvorens door dezelfde inrichting een nieuwe vergunningaanvraag, melding of kennisgeving dient te worden ingediend. In de derde tabel zijn opslagplaatsen voor vaar-, vlieg- en motorvoertuigen gelijkgesteld met de bedoelde categorie-4-inrichtingen (“afvalstoffen”). Er is nog overwogen om voor de opslagen voor vloeibare aardolieproducten ook een aanpassing van de vergunning binnen vijf jaar voor te schrijven, dit gelet op de grote dreiging die van deze stoffen uitgaat voor de grondwaterkwaliteit. Toch is geen afwijkende regeling opgenomen, aangezien het Kengetallen-rapport tankstations en huisbrandstoffen aanmerkt als categorie-3-inrichtingen, waarvoor gemiddeld eens in de tien
Aanpassing 2007
49
jaar een nieuwe vergunningaanvraag, melding of kennisgeving dient te worden ingediend. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de bewuste activiteiten via de nog steeds geldende ontheffing afdoende worden gereguleerd. Paragraaf 2 Toelichting op de instructies In deze paragraaf worden de instructies onderbouwd en verder toegelicht. Het pakket modelvoorschriften voor te verlenen vergunningen in grondwaterbeschermingsgebieden kan dienen als voorbeeld voor middelvoorschriften om het deel bodem- en grondwaterbescherming in de milieuvergunning gestalte te geven. N.b.: - Onder vloeistofdichte voorzieningen wordt in deze bijlage verstaan technische en materiële constructies die het doordringen van ongewenste stoffen naar de bodem verhinderen. Voor vloeren en verhardingen (zowel voor bestaande voorzieningen als nieuw aan te leggen voorzieningen) is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB) van toepassing. De hoofdstukken 5, 6 en 7 van de NRB en de bijbehorende basisdocumenten en de desbetreffende CUR/PBV-aanbevelingen geven de stand der techniek aan en dienen toegepast te worden. - Onder BSB/nulsitatie-onderzoek wordt in deze bijlage verstaan: onderzoek als omschreven in het rapport “Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek”, SDU, Den Haag 1993, danwel de door Gedeputeerde Staten aangewezen richtlijn, die met betrekking tot dat onderwerp de geldende norm is. Op- en overslaan van aardolieproducten (A1 t/m A3) In zijn algemeenheid geldt dat met name in grondwaterbeschermingsgebieden de op- en overslag van aardolieproducten een risicovolle aangelegenheid is. Een liter olie kan immers 1 miljoen liter grondwater verontreinigen. De maatregelen, die volgens het algemeen beschermingsniveau moeten worden getroffen, zijn niet afdoende. De in de instructies opgenomen extra maatregelen verkleinen het risico zodanig dat het risico van grondwaterverontreiniging aanvaardbaar wordt. De extra maatregelen behelzen een strenger regime ten aanzien van onder andere keuring, constructie en gebruik/beëindiging van de opslag en monitoring van het ondergronds opgeslagen product in de bodem. In de provinciale milieuverordening zijn regels opgenomen betreffende uitbreiding van de totale bestaande capaciteit van de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieproducten en het nog niet installeren van ondergrondse kunststof tanks (zie bepaling 3.1.3 van bijlage 10B). Het algemeen beschermingsniveau voor de opslag van aardolieproducten in emballage kan worden afgeleid uit de PGS 15 en 30. De constructie en het gebruik van de opslag, alsmede de overslag, worden in deze richtlijnen beschreven. Het bijzonder beschermingsniveau bestaat eruit dat de opslag plaatsvindt in of boven een lekbak met 100% opvangcapaciteit. Voor K-3-producten en smeerolie bevatten de PGS 15 en 30 echter geen regeling. Toch zal ook de op- en overslag van deze producten minimaal moeten plaatsvinden in of boven een vloeistofdichte bak die de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistof kan bevatten. Het uitvoeren van een (nul situatie) bodemonderzoek bij opslagen voor vloeibare aardolieproducten in emballage valt onder het algemeen beschermingsniveau. Het algemeen beschermingsniveau ten aanzien van ondergrondse tanks (zowel van staal als van kunststof) wordt beschreven in het Besluit opslag in ondergrondse tanks (BOOT). Dit besluit regelt het in gebruik stellen, het in gebruik hebben en het buiten gebruik stellen van stalen c.q. kunststof ondergrondse tanks. Dit op basis van de PGS 28.
Aanpassing 2007
50
Naast het BOOT zijn er nog andere algemene maatregelen van bestuur die het ondergronds opslaan van aardolieproducten regelen. Zij geven in een aantal gevallen een minder vergaand beschermingsniveau dan het BOOT, maar worden daar te zijner tijd op aangepast. Voor opslagen voor vloeibare aardolieproducten in ondergrondse tanks is geen instructie tot het voorschrijven van een nulsituatie-onderzoek opgenomen, omdat dit reeds voortvloeit uit het algemeen beschermingsniveau (BOOT, Besluit tankstations). Het algemeen beschermingsniveau voor bovengrondse tanks is weergegeven in diverse algemene maatregelen van bestuur op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer waaronder het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer, het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en het Besluit tankstations milieubeheer. In deze besluiten wordt de PGS 29 van toepassing verklaard. In deze richtlijn worden de constructie en het gebruik van de bovengrondse tank beschreven. Voor binnenopslag van vloeibare aardolieproducten in bovengrondse tanks is deze richtlijn eveneens van toepassing. De afleverinstallaties bij ondergrondse en bovengronds tanks kunnen worden verdeeld in twee categorieën, namelijk: • afleverinstallaties met een doorzet van meer dan 10.000 liter per jaar; • afleverinstallaties met een doorzet van 10.000 liter of minder. Voor de eerste categorie is het algemeen beschermingsniveau beschreven in het Besluit tankstations, ontleend aan de PGS28. Voor de tweede categorie - waarover vaak sprake zal zijn bij agrarische bedrijven waar uitsluitend wordt afgeleverd aan eigen landbouwwerkuigen - is het algemeen beschermingsniveau beschreven in de PGS 29. In deze richtlijnen worden de constructie en het gebruik van de opstelplaatsen van de tankende motorvoertuigen en van de afleverinstallatie aangegeven. Op- en overslaan van andere schadelijke vloeistoffen/vloeibare afvalstoffen (A4 t/m A6) Het algemeen beschermingsniveau ten aanzien van opslag in ondergrondse tanks voor bovenbedoelde stoffen is moeilijk te definiëren. De PGS 28 is speciaal opgesteld voor aardolieproducten, maar de basis daarvan is herkenbaar. De volgende eisen worden in ieder geval gesteld: • productbestendigheid; • vloeistofdichtheid; • voldoende stevigheid; • bescherming tegen corrosie; • bescherming tegen mechanische spanningen; • regelmatige keuring op wanddikte en vloeistofdichtheid; • morsvrij vullen en afleveren, goed onderhoud; • vloeistofdichte verhardingen bij vul- en afleverpunten; • nulsituatie-onderzoek. Hoe deze eisen worden ingevuld hangt af van de aard van de schadelijke stof. Ten aanzien van bovengrondse tanks geldt hetzelfde als bij ondergrondse tanks. De PGS 29 is primair voor aardolieproducten opgesteld, maar de eisen zijn zodanig geformuleerd dat deze ook op andere vloeistofopslag kan worden toegepast. Aangezien er geen duidelijk algemeen beschermingsniveau aanwezig is, worden in grondwaterbeschermingsgebieden een aantal van de artikelen in de bovenstaande PGSrichtlijnen van toepassing verklaard in de instructies. Verdere extra maatregelen hebben onder andere betrekking op in gebruik stellen, geen uitbreiding van de bestaande ondergrondse
Aanpassing 2007
51
opslag, monitoring van het ondergronds opgeslagen product in de bodem, beëindigen van de opslag, in afwachting van resultaten van een KIWA-onderzoek het installeren van ondergrondse kunststof tanks niet toestaan. Vanwege deze laatste bepaling worden stalen tanks toegepast. De extra maatregelen voor ondergrondse opslagen zoals die in hoofdstuk 9 van de PGS 28 zijn opgenomen, gelden alleen voor nieuwe installaties. Op- en overslaan van andere vaste schadelijke stoffen/afvalstoffen (A7 en A8) Het algemeen beschermingsniveau ten aanzien van op- en overslag in emballage kan worden afgeleid uit de PGS 15 en 30. De eerste regelt de opslag tot 10 ton, de tweede regelt de opslag groter dan 10 ton en de derde regelt de opslag van bestrijdingsmiddelen vanaf 400 kg. De richtlijnen handelen over de constructie en het gebruik van de opslag. De bodembeschermende voorzieningen dienen te voldoen aan de desbetreffende CUR/PBV aanbeveling. Op- en overslaan van dierlijke vaste mest (mestplaten) (A9) In de Richtlijnen Mestbassins (RM 1992) en Handleiding Bouwtechnische Richtlijnen Mestbassins 1991 (HBRM 1991, tweede druk) zijn eisen opgenomen ten aanzien van het open overslaan van dierlijke dunne mest. Deze richtlijnen zijn echter niet van toepassing op het op- en overslaan van dierlijke vaste mest. Voor de op- en overslag van vaste dierlijke mest bevat het Besluit melkrundveehouderijen een aantal bepalingen, maar geen constructie-eisen (bijvoorbeeld betreffende de vloer, de wanden en de afvoer van water). In de handleiding Beton en Milieu is hier verder invulling aan gegeven. In grondwaterbeschermingsgebieden moeten duurzame voorzieningen worden aangebracht om te voorkomen dat mest in de bodem kan geraken. Een vloeistofdichte, gewapend betonnen mestplaat met opstaande randen en vloeistofdichte riolering naar een mestkelder of andere gelijkwaardige voorzieningen, vloeien voort uit de instructies die op deze activiteit van toepassing zijn. Op deze wijze worden de constructie-eisen ten aanzien van dunne mest uit de RM en de HBRM ook van toepassing verklaard op vaste mest. Voor de opslag van vaste mest is al jaren een afzonderlijke AmvB in ontwikkeling, maar deze heeft geen hoge prioriteit. Totdat generieke regelgeving van kracht is, wordt een instructieregel noodzakelijk geacht. Op- en overslaan van meststoffen, niet zijnde dierlijke meststoffen, niet zijnde overige organische meststoffen als bedoeld in BOOM (met name kunstmest) (A10). De wijze van het op- en overslaan van deze meststoffen is niet in regelgeving aangegeven. In grondwaterbeschermingsgebieden zijn of worden voorzieningen voor onder andere kunstmeststoffen aangebracht die duurzaam voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken. De van de opslagvloer afstromende vloeistoffen dienen zodanig te worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kunnen komen. Voor opslagen met een capaciteit gelijk aan of minder dan 250 kilogram hoeven geen extra voorzieningen te worden aangebracht. Op- en overslaan van zuiveringsslib en compost (A11) Ook hier gelden de bepalingen die onder A10 zijn aangegeven. Ook al voldoet zuiveringsslib, compost of zwarte grond aan de criteria zoals gesteld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM), dan is het toch mogelijk dat deze meststoffen verontreinigingen bevatten omdat in het kader van het BOOM slechts op een beperkt aantal parameters wordt bemonsterd. In verdachte gevallen is het raadzaam verdere onderzoeken te laten uitvoeren. Ten aanzien van het op- en overslaan van zwarte grond zijn geen instructies opgenomen. De reden daarvoor is dat zwarte grond: • hetzij voldoet aan de criteria van BOOM (en dan voldoet het aan de streefwaarde);
Aanpassing 2007
52
• hetzij daaraan niet voldoet (en dan is er sprake van afval, waarvoor al wel instructies zijn opgesteld). Opslaan van vaar-, vlieg- of motorvoertuigen of onderdelen daarvan (A12) Het algemeen beschermingsniveau is voor een deel af te leiden uit de voorschriften van paragraaf 1.3 en 1.8 van de bijlage behorende bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. In grondwaterbeschermingsgebieden wordt daarbij ten minste het uitvoeren van een bodemonderzoek bij aanvang en beëindiging van deze activiteit(en) geëist. Eveneens moeten voorzieningen zijn of worden aangebracht die duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem kunnen komen. De van de opslagplaats afkomende vloeistoffen moeten zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem kunnen afvloeien. De bodembeschermende voorzieningen dienen te voldoen aan de desbetreffende CUR/PBV aanbeveling. Het gebruiken ten behoeve van het productieproces (in ruime zin) van vloeibare aardolieproducten en andere schadelijke stoffen (A13) De bepalingen die onder A12 zijn aangegeven zijn ook hier van toepassing. Gemorste en gelekte vloeistoffen mogen niet in de bodem geraken. Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van leidingen ten behoeve van het transport van schadelijke stoffen, niet zijnde afvalwater (productleidingen) (A14) Wat betreft leidingen voor het transport van schadelijke stoffen zijn er drie soorten leidingen denkbaar: • leidingen behorend bij onder- of bovengrondse tanks - daarvoor zijn voorschriften opgenomen onder de activiteiten A2, A3, A5 en A6. • productleidingen of transportleidingen voor procesvloeistof: voor de meest gangbare bovenen ondergrondse leidingen van deze categorie kan worden volstaan met de voorschriften als bedoeld in B13. Voor grote ondergrondse transportleidingsystemen kunnen meer specifieke en op de soort producten toegespitste voorschriften gelden; zo geldt bijvoorbeeld voor dergelijke stalen ondergrondse transportleidingen de norm NEN 3650 (eerste druk, september 1992). Afhankelijk van de aard, de omvang en de mate van risico van de te transporteren vloeistof(fen) zijn aanvullende eisen zoals lekdetectie en dubbelwandigheid op zijn plaats. Dergelijke specifieke omstandigheden kunnen alleen per situatie afzonderlijk worden bezien, reden waarom hiervoor geen (standaard-)instructies zijn opgenomen; om dergelijke zaken onder de aandacht van het bevoegd gezag te brengen zal de provincie gebruik moeten maken van haar taak als wettelijk adviseur. • leidingen voor het transport van afvalwater - hierop heeft activiteit A15 betrekking. Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van leidingen ten behoeve van het transport van afvalwater (zoals bedrijfsriolering) (A15) Voor de aanleg, het beheer en het onderhoud van de (interne) riolering van bedrijven worden over het algemeen reeds eisen opgelegd via de gemeentelijke bouw- en lozingsverordening. Daarom zijn in de Wet milieubeheervergunningen meestal ook geen specifieke bodembeschermingsvoorschriften voor het rioleringssysteem opgenomen. De betreffende voorschriften in de plaatselijke verordeningen verschillen nogal eens, zodat niet duidelijk is op welk niveau het algemeen beschermingsniveau ligt. Daarom is in tabel B verwezen naar hetgeen in de Nederlandse Praktijkrichtlijnen (NPR) wordt aanbevolen met betrekking tot aanleg, beheer en onderhoud van de diverse rioolstelsels. Voor het ontwerp van een vloeistofdichte riolering wordt verwezen naar hoofdstuk 7 van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) en de CUR/PBV-aanbeveling 51 (Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen, Stichting CUR, 1998). Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van niet eerder genoemde werken om schadelijke stoffen te vervoeren, te bergen, over te slaan, te storten of te infiltreren (A 16)
Aanpassing 2007
53
De bepalingen die onder A12 zijn aangegeven zijn ook hier van toepassing. Vrijgekomen stoffen mogen niet in de bodem geraken. Voorzieningen voor de opslag van stoffen en opvang van uit de opslag vrijkomende vloeistoffen moeten slechts worden toegepast indien de situatie dit vereist.Ook infiltratie van verontreinigd water als gevolg van uitloogbare bouwmaterialen zoals onder andere lood en zink moet worden voorkomen. Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer (A17) Het algemeen beschermingsniveau voor parkeerterreinen of terreinen voor gemotoriseerd verkeer is in de huidige regelgeving nog niet aangegeven. De voorzieningen en maatregelen die in grondwaterbeschermingsgebieden moeten worden getroffen zijn de volgende. • Terreinen groter dan 300m2 moeten zodanig zijn of worden verhard dat schadelijke stoffen niet in de bodem kunnen geraken; • Hemelwater van terreinen groter dan 300m2 moet zodanig worden afgevoerd dat deze niet in de bodem terecht kan komen; • Indien de totale oppervlakte al dan niet via uitbreiding de 300 m2 niet te boven gaat, kan worden volstaan met een aaneengesloten verharding. Wil er sprake zijn van terreinen die zodanig zijn verhard dat schadelijke stoffen niet door deze wegdekken in de bodem kunnen geraken, kort gezegd: wil er sprake zijn van vloeistofdichte terreinen, dan moeten zij ten minste voldoen aan de volgende criteria. • De asfaltverharding heeft een percentage holle ruimte van minder dan 3%; • De betonverharding is vrij van scheurvorming; • De naden zijn vloeistofdicht afgekit; • Het beton heeft een sterkteklasse van ten minste B25; • De toe te passen bouwstoffen, zoals het bestratingsmateriaal, de voegmassa, alsmede de bestrating als geheel moet bestand zijn tegen schadelijke stoffen; • De asfalt- en betonverhardingen dienen van een zodanige constructie en dikte te zijn dat deze geschikt zijn voor het doel waarvoor ze zijn aangelegd. Daarnaast biedt de hardheidsclausule de mogelijkheid om met innovatieve methoden hetzelfde doel te bereiken, de bescherming van de grondwaterkwaliteit met het oog op de waterwinning.Er moet daarbij duurzaam worden voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem dringen of het grondwater kunnen bereiken. Het tot stand brengen/hebben/gebruiken van wasplaatsen ten behoeve van motorvoertuigen en (motor)werktuigen (A18) Vervallen, activiteit valt onder algemeen beschermingsniveau Het verrichten van bouw- en aanleg werkzaamheden (A19) Vervallen, activiteit valt onder algemeen beschermingsniveau Het toepassen van bouwstoffen (A20) Het algemeen beschermingsniveau voor het toepassen van bouwstoffen in werken en als bodem is vastgelegd in het Bouwstoffenbesluit, de Vrijstellingsregeling grondverzet en de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit. Voor het toepassen van bouwstoffen binnen inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden moet in de milieuvergunning worden voorgeschreven dat • op of onder het maaiveld slechts schone grond of categorie 1 bouwstoffen mogen worden toegepast als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder h, respectievelijk j, van het Bouwstoffenbesluit, met uitzondering van (ontzilt) zeezand; • hergebruik van (licht) verontreinigde grond in een werk slechts is toegestaan indien deze afkomstig is van binnen hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied; • hergebruik van (licht) verontreinigde grond als bodem slechts is toegestaan indien deze afkomstig is van binnen hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied en voldaan is aan de eisen van de Vrijstellingsregeling Grondverzet (Stcrt. 1999, nr. 180).
Aanpassing 2007
54
De aanvoer van verontreinigingen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied dient zoveel als mogelijk te worden voorkomen. In de nota “Bouwen op (Zee)zand” van mei 2000 is het provinciaal beleid voor grondstoffen voor ophoogdoeleinden verwoord. Hierin is onder andere aangegeven dat binnen grondwaterbeschermingsgebieden geen (ontzilt) zeezand en gebiedsvreemde verontreinigde grond mag worden aangevoerd. Toepassing in een werk Het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming stelt milieuhygiënische randvoorwaarden (samenstellings- en immissiewaarden) aan het verwerken van steenachtige materialen (inclusief grond) in (grond- en bouw)werken. Oogmerk is de bescherming van bodem (inclusief grondwater) en oppervlaktewater tegen verontreinigingen die uit dergelijke materialen kunnen vrijkomen. Gebruikers moeten kunnen aantonen dat de materialen voldoen aan de eisen die in het besluit worden gesteld. De op grond van het Bouwstoffenbesluit gestelde eisen staan een marginale bodembelasting toe. Door de wetgever wordt aangenomen dat daarmee in het algemeen het grondwater op streefwaardeniveau wordt beschermd. Voor de toepassing van licht verontreinigde grond in werken binnen grondwaterbeschermingsgebieden wordt aangesloten bij het Bouwstoffenbesluit, omdat dit voldoende milieuhygiënische garanties biedt. In tegenstelling tot grond die bodem wordt, is grond in een werk terugneembaar, bijvoorbeeld bij gebleken verontreiniging. Door het bevoegd gezag de mogelijkheid te geven om vergunning te verlenen voor de toepassing van licht verontreinigde (categorie1) grond in werken, wordt één lijn getrokken met andere bouwstoffen die in een werk worden toegepast en waarvoor ook geen beperking aan de herkomst wordt opgelegd. Gebruik van licht verontreinigde grond als bodem Op grond van het Bouwstoffenbesluit mag schone grond zonder beperkingen op de bodem worden gebracht en de overige bouwstoffen, zijnde niet schone grond, slechts in een werk. De Ministeriële Vrijstellingsregeling grondverzet (MVG) van 1 oktober 1999 maakt het mogelijk om licht verontreinigde grond her te gebruiken als bodem. Als randvoorwaarde geldt dat de grond van vergelijkbare kwaliteit is als de ontvangende bodem. Dit houdt in dat voor het ontvangende gebied (al dan niet deel uitmakend van het grondwaterbeschermingsgebied) een bodemkwaliteitskaart (inclusief bodembeheersplan) moet worden opgesteld en dat rekening is gehouden met het geldend provinciale beleid ten aanzien van grondverzet. Deze landelijk geldende regels voor het toepassen van licht verontreinigde grond bestendigen in feite de verontreiniging van het grondwater en dat is dit in tegenspraak met het grondbeginsel om grondwaterbeschermingsgebieden schoon te houden. Naar aanleiding van een in interprovinciaal verband uitgevoerde evaluatie van de PMV, is daarom in de ontwerp-PMV de bepaling opgenomen dat hergebruik van verontreinigde grond als bodem (dus in het kader van actief bodembeheer) slechts is toegestaan indien deze afkomstig is van binnen hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied en voldaan is aan de eisen van de Vrijstellingsregeling Grondverzet. De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om gebieden aan te wijzen waarbinnen de bodemkwaliteit bij voorkeur moet verbeteren. Zo kunnen er (door Provinciale Staten) gebieden aangewezen worden (zogenaamde bijzondere bodemgebieden), die worden gevrijwaard van de aanvoer van (licht) verontreinigde grond met de bedoeling deze te vermengen met de bodem. Vooralsnog worden grondwaterbeschermingsgebieden niet als zodanig aangewezen, omdat verwacht wordt dat met de bestaande regelgeving in de PMV voldoende instrumenten
Aanpassing 2007
55
beschikbaar zijn om verontreiniging van grondwaterbeschermingsgebieden door bouwstoffen te voorkomen. Het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem dieper dan 2, respectievelijk 10 meter (A21 en A22) Voor het verrichten van mechanische ingrepen in de bodem, zoals boringen binnen inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden zullen in de milieuvergunning een aantal voorschriften moeten worden opgenomen ter bescherming van bodem en grondwater. Uitgangspunt hierbij is dat de ingrepen zodanig moeten worden uitgevoerd dat er ook op de lange termijn geen nadelige effecten zijn te verwachten voor de grondwaterkwaliteit. Die voorschriften dienen zich te richten op de volgende aspecten: • tijdens de mechanische ingreep mag geen verontreiniging van de bodem plaatsvinden, • de mate van doorlaatbaarheid van de weerstandbiedende lagen na de ingreep mag niet groter zijn dan daarvoor; • tijdens het gebruik van het boorgat mogen geen verontreinigende stoffen via dit boorgat in de bodem kunnen komen; • bij beëindiging van het gebruik van een boring moet het ontstane boorgat volledig afsluitend worden opgevuld; • een boring ten behoeve van een grondwateronttrekking die vergunningplichtig is ingevolge de Grondwaterwet en de Verordening waterhuishouding Provincie Noord-Brabant slechts mag worden uitgevoerd nadat de grondwateronttrekkingsvergunning is verleend; • ruim voordat een boring wordt uitgevoerd of een put buiten gebruik wordt gesteld, dient het tijdstip van de uitvoering van de boring bij het bevoegd gezag gemeld te worden, om het bevoegd gezag in de gelegenheid te stellen toezicht te houden bij de uitvoering; • warmtepompsystemen met een bodemwarmtewisselaar (gesloten systemen) dienen zodanig te worden uitgevoerd dat er geen bodembedreigende stoffen door lekkage of calamiteiten in het grondwater kunnen geraken. Specifieke voorschriften voor warmte- en koudeopslagsystemen zijn niet opgenomen omdat dergelijke systemen in grondwaterbeschermingsgebieden niet zijn toegestaan vanuit het Waterhuishoudingsplan 2 (zie hieronder). Onder het kopje “ligging” is verder de 100jaarsbeschermingszone opgenomen. Middelvoorschriften die aan de hierboven bedoelde bepalingen beantwoorden zijn te vinden op de bij de Leeswijzer grondwaterbescherming verstrekte diskette. Begin 2001 komt er een geactualiseerde voorschriftenset voor boringen beschikbaar. Generieke regeling boringen Het algemeen beschermingsniveau voor het doen van mechanische ingrepen in de bodem is nog niet in een algemene maatregel van bestuur of landelijk geldende richtlijn vastgelegd, maar hiertoe zijn wel ontwikkelingen gaande. Er is de laatste jaren sprake van een toename van het aantal kleine grondwaterwinningen. Hierbij is er een trend naar het dieper onttrekken van grondwater, tot een diepte van meer dan 400 meter. Momenteel wordt algemeen erkend dat deze toename in aantal en diepte een ongewenste ontwikkeling is, zowel binnen als buiten grondwaterbeschermingsgebieden. Dit vanwege de mogelijke negatieve effecten (zowel kwalitatief als kwantitatief) door het niet goed afdichten en vanwege de oncontroleerbaarheid van de huidige situatie. Daarom hebben het IPO (Interprovinciaal Overleg) en de VEWIN in 1999 een onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden voor een generieke, niet gebiedsgerichte aanpak van (de uitvoering van) grondboringen. Een conclusie is dat het bestaande wettelijke instrumentarium ten aanzien van boringen niet toereikend is en dat een generieke regeling in de vorm van een AMvB op grond van de Wet bodembescherming de beste optie is. Een AMvB kan gelden voor boorputten binnen en buiten inrichtingen en binnen en buiten grondwaterbeschermingsgebieden. Vooralsnog zijn de Provinciale Milieuverordening en de provinciale Verordening
Aanpassing 2007
56
Waterhuishouding Noord-Brabant de enige beschikbare regulerende instrumenten rond diepe grondroering Provinciale milieuverordening en Verordening Waterhuishouding. Om verdergaande ontwikkeling op het gebied van kleine onttrekkingen en ongewenst gebruik van diep grondwater te voorkomen zijn in de per 1 oktober 2000 in werking getreden Wijziging Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant onder andere de volgende maatregelen doorgevoerd: regelgeving voor alle onttrekkingen dieper dan 30 meter; bestaande onttrekkingen zullen worden gelegaliseerd. Nieuwe onttrekkingen en vervanging van bestaande diepe putten zullen echter niet meer worden toegestaan. Daarnaast wordt het te voeren beleid met betrekking tot onttrekkingen dieper dan 80 meter zodanig aangescherpt, dat het diepe grondwater in beginsel alleen voor drinkwatertoepassingen gebruikt mag worden. Er wordt een actieplan opgesteld voor het afdichten van putten die niet meer in gebruik zijn. In overleg met de waterleiding- en boorbedrijven zal – in afwachting van een landelijke generieke regeling getracht worden te komen tot een certificering die garanties kan bieden voor een goede uitvoering van boringen. Voor de grondwaterbeschermingsgebieden gelden op grond van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant beperkingen en verboden ten aanzien van boringen. Deze richten zich met name op de kwaliteit van de (uitvoering van de) put en op het voorkomen van verontreinigingen tijdens het gebruik. Voor het verrichten van boringen binnen vergunningplichtige (Wm) inrichtingen is altijd een vergunning van de gemeente nodig. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering van de put ter bescherming van het grondwater. Boringen dienen zodanig te worden uitgevoerd dat er geen nadelige effecten zijn voor de grondwaterkwaliteit. In de PMV zijn geen regels opgenomen die een limiet aan de diepte stellen. Er is wel overwogen om - in aansluiting met de Wijziging Verordening Waterhuishouding NoordBrabant- in de PMV een absoluut verbod op te nemen op het boren van putten dieper dan 80 m-mv. Dit zou dan gelden zowel voor boringen buiten inrichtingen, waarvoor de provincie bevoegd gezag is als voor boringen binnen inrichtingen, waarvoor de gemeenten bevoegd gezag zijn op grond van de Wet milieubeheer. Voor dit laatste zou dan aanpassing van instructieregels (voor vergunningplichtige inrichtingen) en algemene voorschriften (voor AMvBinrichtingen) nodig zijn. Bij opname van een maximale diepte in de instructieregels is echter geen enkele afweging en nuancering meer mogelijk: het verbod is absoluut en gemeenten zijn verplicht zich hieraan te conformeren, ook al zou een specifieke omstandigheid of de locale situatie een diepe boring wel wenselijk en niet bezwaarlijk maken (bijvoorbeeld voor frisdrankenproductie of monitoring grondwaterkwaliteit). Wij gaan er van uit dat de regels en het beleid zoals die met de Wijziging Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant zijn vastgesteld, voldoende houvast bieden om diepe boringen in grondwaterbeschermingsgebieden te weren. De toegevoegde waarde van een absoluut verbod in de PMV zou dan ook beperkt zijn. Er bestaat een gedeeltelijke overlap tussen de PMV en de Vwhh. In grondwaterbeschermingsgebieden zijn grondwaterputten met een diepte groter dan 30 zowel vergunningplichtig in het kader van de grondwaterwet als de Wm/PMV. Op grond van de PMV dienen voorschriften in de Wm-vergunning opgenomen te worden. Via de Grondwaterwet kunnen eisen aan boringen gesteld worden als de te plaatsen put bedoeld is voor het onttrekken van grondwater met een inrichting die vergunningplichtig is. Afstemming van beide procedures is aan te bevelen om te voorkomen dat tegenstrijdige voorschriften aan de vergunningen verbonden worden of een milieuvergunning verleend wordt voor een onttrekking die in strijd is met het onttrekkingsbeleid. Voor putten die niet vergunningplichting zijn ingevolge de Grondwaterwet gelden alleen de bepalingen in de PMV. Dit is bijvoorbeeld bij putten ondieper dan 30 meter en putten die niet tot doel hebben grondwater te onttrekken. Er wordt een leidraad opgesteld voor boringen om te komen tot een goede afstemming van voorschriften en procedures.
Aanpassing 2007
57
De diepten van 30 en 80 meter die in de Verordening Waterhuishouding Noord-Brabant voor boringen zijn opgenomen, zijn zowel op de geologische bodemopbouw als op de uitvoeringspraktijk bij boringen gebaseerd. Boringen tot 30 meter kunnen door niet professionele bedrijven worden uitgevoerd. Voor diepere boringen is specialistisch materieel nodig. Door hier de vergunningsgrens te leggen, wordt een mogelijkheid gecreëerd afspraken met de branche van boorbedrijven te maken, bijvoorbeeld om te komen tot een certificeringsregeling. De grens van 80 meter heeft met name zijn motivering in de ligging van het eerste watervoerende pakket. De regionaal verspreide kleilagen liggen veelal op een grotere diepte dan 80 meter. Juist deze kleilagen zijn van veel belang om de diepe waterlagen te beschermen tegen verontreiniging. Met iedere doorboring, ook indien deze zorgvuldig is uitgevoerd, neemt het risico van kortsluitstroming toe. Verder is het algemene beleid er op gericht om de zeer diepe lagen (beneden de regionaal verspreide afsluitende lagen) bij voorrang te reserveren voor de doeleinden waarbij drinkwaterkwaliteit wettelijk is voorgeschreven. Binnen de provincie zijn echter wel verschillen in diepteligging van de afsluitende kleilagen en watervoerende bodemlagen. Regionaal afgestemde grenzen zou aan deze verschillen beter recht kunnen doen. De ervaringen welke zijn opgedaan bij de reeds bestaande 2 en 10 metergrenzen in respectievelijk beschermingszone en boringsvrije zone, alsmede regelgeving voor beregening, heeft geleerd dat eenvoudige en eenduidige regels noodzakelijk zijn indien men te maken heeft met een zeer grote groep belanghebbenden. Een gelijke behandeling van een ieder draagt in sterke mate bij aan het creëren van draagvlak. Verder zijn eenduidige en duidelijke grenzen voor het toezicht en de handhaving een absolute voorwaarde. Naast het beperken van het aantal diepere boringen is het van belang dat de boringen die wel worden geplaatst aan hoge eisen voldoen. De afwerking van boringen dient zodanig plaats te vinden dat doorboorde scheidende klei- en leemlagen goed wordt afgedicht. Naast ongewenste grondwaterstandsveranderingen wordt hiermee tevens voorkomen dat verontreinigd ondiep grondwater zich snel over diepe lagen verspreidt. Omdat veel boringen in de directe omgeving van gebouwen of machines staan is de kans op beïnvloed ondiep grondwater ter plaatse van een pompput relatief groot. Verder wordt door de onttrekking de kans op een sterke verticale stroming langs de put sterk vergroot. De eigenaar is in beginsel verantwoordelijk voor eventuele optredende bodem- en grondwaterverontreiniging. Sanering van een eenmaal optredende verontreiniging van diep gelegen lagen zal bijzonder duur zijn. Warmte- en koudeopslag Bij systemen voor koude- en warmteopslag wordt het grondwater gebruikt als energiebuffer. Grondwater wordt onttrokken en gebruikt voor koeling of verwarming en vervolgens in dezelfde laag teruggebracht in de bodem. De kwaliteit van het grondwater mag hierbij niet in gevaar worden gebracht. Dit is te bereiken door het toepassen van systemen waarbij het water dat in de bodem wordt gebracht weer zoveel mogelijk wordt teruggewonnen. Over meerdere jaren gezien mag geen opwarming of afkoeling van de bodem optreden. Omdat over de effecten op lange termijn nog geen duidelijk inzicht bestaat, is in het Waterhuishoudingsplan 2 (WHP) van de provincie opgenomen dat in beschermingszones en boringsvrije zones deze systemen niet mogen worden toegepast. Begin 2000 hebben de ministeries van VROM en EZ het project “De bodem als energiebron en –buffer” gestart, wat wordt getrokken door NOVEM en waarin ook IPO participeert. Het doel van het project is het formuleren van nieuwe beleidsaanbevelingen voor de bescherming
Aanpassing 2007
58
van de bodem bij het gebruik van energieopslagsystemen en warmtepompsystemen (en het creëren van een bestuurlijk draagvlak daarvoor). Het project moet inzicht verschaffen in de korte en lange termijn effecten voor het milieu en de mogelijke maatregelen ter beperking van negatieve milieueffecten teneinde een integrale afweging te kunnen maken met de positieve aspecten van energiebesparing. Tevens wordt een juridisch kader ontwikkeld. Indien de uitkomst van het project hiertoe aanleiding geeft, kan het provinciaal beleid mogelijk worden bijgesteld. Ontgrondingen Ten aanzien van ontgrondingen, waarbij de bodemlaag wordt verwijderd en daardoor sprake is van een grootschalige ingreep, geldt dat de bescherming van het grondwater gewaarborgd dient te blijven. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de aanleg van een waterpartij. Een ontgronding dient tevens te worden getoetst aan het provinciaal ontgrondingenbeleid zoals dit mei 2000 is vastgesteld in de beleidsnota “Bouwen op (Zee)zand”. Dit betekent dat het in principe slechts mogelijk is vergunning te verlenen voor het uitvoeren van een functionele ontgronding1 met een maximale ontgrondingsdiepte die afhangt van de functie.
1
Onder een functionele ontgronding wordt verstaan: Een ontgronding zoals in de nota “Bouwen op (Zee)zand (provincie Noord-Brabant, mei 2000) is bedoeld, i.e. volledig ten dienste staat van het ontwikkelen van maatschappelijke functies, zoals natuurontwikkeling, recreatie, wonen aan water e.d., en die derhalve ook voldoet aan de in bijlage 1 van de nota vanuit ontgrondingen- en/of waterhuishoudingsoptiek gegeven voorwaarden om aangemerkt te worden als functionele ontgronding.
Aanpassing 2007
59
Bijlage 10. Regels voor gedragingen A. De regels inzake het voorkomen of beperken van geluidhinder (stiltegebieden) Bepaling 1.1 In bepaling 1.1 van Bijlage 10, onderdeel A, is toegevoegd de definitie van het begrip “openbare weg”. Er is behoefte aan een heldere definitie van dit begrip in verband met de handhaving van bepaling 2.2, waarin het verbod is opgenomen om zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen. Het begrip “openbare weg” wordt gedefinieerd door aansluiting te zoeken bij de Wegenverkeerswet 1994. De Wegenverkeerswet 1994 is echter van toepassing op alle wegen en paden die voor het openbaar verkeer open staan. Derhalve ook op wegen die alleen openstaan voor voetgangers en fietsers. Juist op deze wegen en paden dienen motorvoertuigen in milieubeschermingsgebieden voor stilte te worden geweerd. Derhalve worden wegen die alleen openstaan voor voetgangers en fietsers in bepaling 1.1 uitgezonderd van het begrip “openbare weg”. Dit betekent dat daarmee handhavend kan worden opgetreden bij overtreding van bepaling 2.2 indien een motorvoertuig of bromfiets zich binnen een milieubeschermingsgebied voor stilte bevindt op een weg die krachtens de Wegenverkeerswet 1994 alleen open staat voor voetgangers en fietsers. Bepaling 2.1 In de toestellenlijst worden die mobiele geluidbronnen opgenomen die door hun nietpermanent karakter moeilijk of helemaal niet via de ruimtelijke ordening of het vergunningenregime voor inrichtingen uit de Wet milieubeheer te weren zijn. Nieuwe lawaaiige toestellen die nog niet op de toestellenlijst voorkomen noch in andere regelgeving ten aanzien van het geluidsaspect gereguleerd zijn, kunnen via de vangnetbepaling 2.1, eerste lid, van de verordening aangepakt worden. Toelichting per categorie a. Seismologisch onderzoek Het seismologisch onderzoek dient ter beantwoording van de vraag of zich in de ondergrond gasvoerende structuren van voldoende omvang bevinden. Het wordt uitgevoerd met zogenaamde airgun-apparatuur. Hieronder wordt verstaan de apparatuur voor het door middel van de gecomprimeerde lucht ‘ onder water opwekken van trillingen. Daarnaast wordt ook de schotgatmethode toegepast. Bij deze laatste methode worden kleine explosieve ladingen in de bodem tot ontsteking gebracht. Ook deze methode valt onder de omschrijving van categorie b. Hoewel seismologisch onderzoek doorgaans van korte duur is, wordt gevreesd voor verstoring. Reden om bedoelde activiteit onder de werking van de verordening te plaatsen. Opsporingsboringen De vergunning ten behoeve van opsporingsboringen heeft in het algemeen betrekking op een redelijk omvangrijk gebied, waarbinnen door middel van een aantal op elkaar volgende opsporingsboringen getracht wordt de aanwezigheid van olie of gas aan te tonen. Het gaat dus om een tijdelijke activiteit, die met een zekere regelmaat verplaatst binnen het gebied. De bij de boringen gebruikte lawaaiige toestellen beïnvloeden het natuurlijk achtergrondgeluidniveau in stiltegebieden negatief.
Aanpassing 2007
60
In die gevallen waarin booractiviteiten in stiltegebieden op grond van besluitvorming op rijksniveau onvermijdelijk zijn geworden, kan via de verordening worden bevorderd dat zodanige maatregelen en voorzieningen worden getroffen dat hinderlijk geluid, met name piekgeluid, zoveel mogelijk wordt voorkomen. b. Ook activiteiten in het kader van de aanleg van kabels en buisleidingen, waarbij gebruik gemaakt wordt van motorisch aangedreven werktuigen, behoren onder het regime van deze verordening te vallen. Immers de verstoring van deze activiteiten, hoewel van tijdelijke aard, is zodanig, dat, indien de onvermijdelijkheid van de aanleg is aangetoond, slechts ontheffing kan worden verleend onder geluidreducerende voorwaarden. De aanleg van kabels en leidingen ten behoeve van woonhuisaansluitingen kan worden begrepen als onderdeel van de aanleg of reconstructie van wegen danwel van de bouw van woningen, welke activiteiten via de ruimtelijke ordening en niet via de verordening worden gereguleerd. c. Voor het gebruik van de onder c. genoemde toestellen is een uitzondering gecreëerd als het gaat om noodsituaties. In casu valt te denken aan het gebruik van marifoons, portofoons en dergelijke toestellen. Klokgelui ter gelegenheid van godsdienstige en levensbeschouwelijke plechtigheden en lijkplechtigheden, alsmede oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging zijn toegestaan. e. De onder e. genoemde toestellen zijn toegestaan in het normale gebruik in en om woningen en legale woonboten binnen het gebied. g. Onder schietwapens worden verstaan schietwapens als bedoeld in de zin van artikel 1 van de Wet wapens en munitie. In onderzoek is nog de mogelijkheid van beperking van jacht in milieustimuleringsbieden waar het aspect stilte beschermd wordt. Het gebruik van toestellen voor het afschieten van kleiduiven is een lawaaiige vorm van recreatie en als zodanig wezensvreemd aan een stiltegebied. Schietwapens in gebruik voor kleiduivenschietsport vallen niet onder de Jachtwet. Bepaling 2.2 en 2.3 Het gebruik in stiltegebieden van elektrisch aangedreven motorvoertuigen, zoals rijwielen voorzien van een elektro-(hulp)motor, zal, wegens de geringe geluidsemissie die van deze voertuigen is te verwachten, niet worden verboden. Bepaling 2.5 Door de inperking van de reikwijdte van het in bepaling 2.5 opgenomen verbod blijft de Vaartuigenverordening integraal in stand. Concreet: het eerste lid van bepaling 2.5 geldt niet in stiltegebied “De Biesbosch” omdat de genoemde verordening de materie al voldoende regelt. B. De regels ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning Paragraaf 1. Verordenende bevoegdheid van de provincie In zijn algemeenheid geldt dat de rol van de provincies veel nadrukkelijker een beleidsbepalende is geworden. Het zwaartepunt van de uitvoering van het Grondwaterbeschermingsbeleid is verschoven naar de gemeenten. Met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer moet er onderscheid worden gemaakt tussen gedragingen buiten inrichtingen en gedragingen binnen inrichtingen. Voor gedragingen buiten inrichtingen zijn en blijven de provincies bevoegd gezag, tenzij voorzover die bevoegdheid door provincies in hun PMV uitdrukkelijk bij de gemeenten is gelegd. Voor
Aanpassing 2007
61
uiteenlopende activiteiten kunnen door de provincies voorschriften worden opgesteld die direct kunnen worden toegepast in het kader van de ontheffingverlening op basis van de PMV. Voor gedragingen binnen inrichtingen wordt de situatie geheel anders - en bijzonder complex. In zijn algemeenheid geldt dat het mogelijk is om in de PMV ten aanzien van bepaalde inrichtingen in waterwingebieden of beschermingszones een absoluut verbod op te nemen, een verbod waarvan geen ontheffing kan worden verleend. De mogelijkheid en wenselijkheid van andere regels hangt allereerst af van de vraag welk college in het Ivb wordt aangemerkt als bevoegd gezag. Is dat het college van Gedeputeerde Staten, dan blijft het “vertalen” van het provinciale grondwaterbeschermingsbeleid naar de Wet milieubeheer-vergunning een interne, provinciale, aangelegenheid. Aan aanvullende regelgeving in de PMV is dan geen behoefte. Indien het college van Burgemeester en Wethouders bevoegd gezag is, moet vervolgens de vraag worden beantwoord of voor de inrichting de vergunningplicht van de Wet milieubeheer (nog) geldt. • Indien voor die zogenaamde gemeentelijke inrichting de normale vergunningplicht van de Wet milieubeheer geldt, kunnen met het oog op die vergunningverlening in de PMV instructiebepalingen worden opgenomen. • Het is ook mogelijk dat voor die zogenaamde gemeentelijke inrichting de normale vergunningplicht van de Wet milieubeheer niet meer geldt omdat die inrichting valt onder de werkingssfeer van een Algemene Maatregel van Bestuur met een meldingstelsel. Dan kunnen in de PMV verdergaande rechtstreeks werkende bepalingen worden opgenomen. In aanvulling op het reeds genoemde algemeen verbod kan gedacht worden aan (aanvullende)algemene regels gekoppeld aan een meldingsysteem. Tot de mogelijkheden behoort zelfs een verbod- en ontheffingstelsel. De mogelijkheden voor provinciale regelgeving in schema gebracht: Gedraging binnen een inrichting GS bevoegd gezag
buiten een inrichting B&W bevoegd gezag
In PMV absoluut verbod (grondwaterbescherming wordt verder door GS ‘meegenomen’ in de Wet milieubeheer-vergunning)
In PMV rechtstreeks Werkende regels: - absoluut verbod - algemene regels + meldingen - verbod + ontheffingen
inrichting is vergunningplichtig
Inrichting is niet vergunning plichtig
in PMV absoluut verbod (oprichting) in PMV instruktiebepalingen (meenemen in Wm-vergunning)
in PMV rechtstreeks werkende regels: - absoluut verbod (oprichting) - Besluit algemene regels voorschriften AmvB-inrichting
Er is niet voor gekozen om van alle mogelijkheden tot regelgeving uitputtend gebruik te maken. Met name voor inrichtingen waarvoor Burgemeester en Wethouders bevoegd gezag zijn is terughoudendheid betracht. De Wet milieubeheer gaat uit van de gedachte dat er voor een inrichting een document dient te zijn, afkomstig van een bevoegd gezag, waarin alle voorschriften voor die inrichting zijn vermeld. Anderzijds geeft dezelfde Wet milieubeheer de bevoegdheid tot het (her-)introduceren van provinciale algemene regels of provinciale ontheffingen in aanvulling op de regels die bij amvb voor niet-vergunningplichtige inrichtingen gesteld zijn. Het gevolg van laatstbedoelde constructie zou dan wel weer zijn dat de bewuste Aanpassing 2007
62
inrichtingen met meerdere documenten en meerdere bevoegde gezagen zouden worden geconfronteerd. Ten aanzien van niet-vergunningplichtige inrichtingen waarvoor Burgemeester en Wethouders bevoegd gezag zijn bevat de PMV een regeling die ook Gedeputeerde Staten tot bevoegd gezag kan maken. Het betreft bepaling 3.1.4. (25-jaarszone), 3A.1.3 (100-jaarszone) en 4.1 (boringsvrije zone) Deze bepaling biedt, in samenhang met bepaling 5.1, eerste lid, de basis voor het opstellen van provinciale (aanvullende) algemene voorschriften voor dergelijke inrichtingen. De provinciale betrokkenheid bij “gemeentelijke” inrichtingen is derhalve niet tot nul gereduceerd. Afgezien van de in de voorgaande alinea bedoelde bepalingen bevat de PMV ten aanzien van categorieën van dergelijke inrichtingen nog twee soorten regels: • de instructiebepalingen van bijlage 9 voor vergunningplichtige inrichtingen in grondwaterbeschermingsgebieden (waterwingebieden, beschermingszones en boringsvrije zones); • een aantal absolute verboden, voor vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige inrichtingen, met name in waterwingebieden en in mindere mate in de beschermings-zones. In aanvulling op de instructiebepalingen is er behoefte aan absolute verboden. Een instructie moet namelijk betrekking hebben op de inhoud van een vergunning, een te verlenen vergunning derhalve. Dat houdt in dat er twee beperkingen zijn aan het instrument van de instructies: a. Een instructie tot het weigeren van een vergunning is niet mogelijk. Dat maakt dat gebruikmaking van het instrument van instructiebepalingen in een aantal gevallen tekort zou schieten. Een pijler van het provinciaal grondwaterbeschermingsbeleid is namelijk dat sommige activiteiten een dermate groot risico voor de grondwaterkwaliteit hebben dat deze activiteiten onder geen enkel beding in een beschermingsgebied mogen worden uitgeoefend. In de PMV komen dan ook diverse verbodsbepalingen voor, die zijn geformuleerd als een absoluut verbod. In een beperkt aantal gevallen is een al dan niet voorwaardelijke uitzondering op het verbod mogelijk. Dat houdt in belangrijke mate verband met bescherming van bestaande rechten of rechten in een vergevorderd stadium van vestiging. Zie hiervoor de bepalingen 3.1.2 en 3A.1.2. b. De instructiemogelijkheid schiet sowieso tekort ten aanzien van inrichtingen waarvoor de vergunningplicht is opgeheven, omdat er een Algemene Maatregel van Bestuur op van toepassing is. Het aantal absolute verboden in de PMV is overigens beperkt tot die gevallen waarin algemene maatregelen van bestuur (het algemeen beschermingsniveau) evident onvoldoende bescherming bieden aan de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Het opnemen van instructiebepalingen en absolute verboden voor categorieën van inrichtingen leidt er niet toe dat er twee bevoegde gezagen komen. Naar de inrichtingen toe blijft alleen het college van Burgemeester en Wethouders bevoegd gezag: • hetzij om de Wet milieubeheer-vergunning te verlenen waarin de instructies zijn verwerkt; • hetzij om de Wet-milieubeheer-vergunning niet te verlenen (een absoluut verbod in de provinciale milieuverordening is voor het bevoegd gezag ten aanzien van de Wet milieubeheervergunning namelijk een verplichte weigeringsgrond); • om handhavend op te treden. Paragraaf 2. Systematiek van bijlage 10, onderdeel B Beschermingsgebieden en zones Rond de plaatsen waar grondwater wordt gewonnen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening zijn beschermingsgebieden gecreëerd. Binnen die gebieden gelden regels die tot doel hebben de kwaliteit van het grondwater te beschermen. Die bescherming ligt niet in alle
Aanpassing 2007
63
gebieden op eenzelfde niveau. Er is namelijk van uitgegaan dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate de geohydrologische bescherming via slecht doorlatende klei- of leemlagen boven het watervoerende pakket toeneemt. Afhankelijk van de geohydrologische situatie ter plaatse van de winplaats is het volgende onderscheid te maken: Het waterwingebied Voor de begrenzing van het waterwingebied geldt de horizontale verblijftijd van 60 dagen per pompput of minimaal 30 meter rond iedere pompput. De lijn die alle berekende verblijftijden of bemeten afstanden omvat, bepaalt het waterwingebied. De beschermingszone De beschermingszone ligt als een schil rond het waterwingebied. De grens van dit gebied wordt bepaald aan de hand van de verblijftijd van waaraf het grondwater een periode van 25 jaar, respectievelijk 100 jaar, nodig heeft om de pompputten te bereiken. Van een 100-jaarszone is alleen sprake bij de 8 zeer kwetsbare winningen Waalwijk, Nuland, Helvoirt, Macharen, Boxmeer, Vierlingsbeek, Vessem en Budel-Dorplein. De verblijftijd wordt in beginsel berekend als de horizontale verblijftijd; bij winningen onder dikke aaneengesloten kleilagen met een bepaalde hydrologische weerstand, wordt de verblijftijd gerekend vanaf de bovenkant van die kleilaag (verticale en horizontale verblijftijd). De boringsvrije zone Als de verticale verblijftijd van het grondwater meer dan 25 jaar en, voor zover van toepassing 100 jaar, is dan is er geen sprake van een beschermingszone en is alleen bescherming gewenst tegen verwijdering of perforaties van de beschermende kleilaag. Indien de verticale en horizontale verblijftijd korter is dan 25 jaar, dan wordt er naast de beschermingszone ook een zone tegen aantasting van de kleilaag aangegeven. In deze twee situaties hanteert de provincie de boringsvrije zone die wordt berekend op basis van de horizontale verblijftijd in het watervoerende pakket. De verbodsbepalingen ten aanzien van de waterwingebieden, de beschermingszones en in mindere mate de boringsvrije zones komen grotendeels met elkaar overeen. Toch zijn er belangrijke verschillen in de uitgangspunten van de bescherming van de verschillende gebieden. Hiervoor is al aangegeven dat met een geringer beschermingsniveau kan worden volstaan, naarmate hetzij op het maaiveld de afstand tot de winningsmiddelen, hetzij in de bodem het aantal slecht-doorlatende lagen boven het watervoerende pakket waaruit wordt onttrokken, toeneemt. In de waterwingebieden is de bescherming het sterkst. Binnen de waterwingebieden dient elk risico van verontreiniging te worden voorkomen. In deze gebieden zijn in principe alleen die activiteiten toegestaan die in verband staan met de grondwaterwinning. Uitzondering hierop is het om praktische redenen toestaan van het roeren van de grond en het oprichten, hebben en in exploitatie nemen van boorputten ten behoeve van onderzoek voor het grondwaterbeheer of de grondwaterbescherming. Het beschermingsregime van de boringsvrije zones is gericht op het tegengaan van activiteiten die de beschermende functie van de slecht-doorlatende bodemlagen teniet kunnen doen. De mate van bescherming van de beschermingszones neemt een tussenpositie in. Het onderscheid in beschermingsregime voor de verschillende categorieën van zones komt niet alleen tot uitdrukking in het aantal verboden gedragingen. Het verschil is ook gelegen in: • de ruimere lijst van uitzonderingen op de verbodsbepalingen voor de beschermingszones ten opzichte van de waterwingebieden; • de mogelijkheid om voor de beschermingszones en boringsvrije zones algemene voorschriften voor bepaalde activiteiten of objekten vast te stellen; • de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van de verbodsbepalingen, die ruimer is in de beschermingszones dan in de waterwingebieden; en
Aanpassing 2007
64
• het gegeven dat ten aanzien van gelijksoortige handelingen of objecten bij de ontheffingverlening strengere voorschriften zullen worden gesteld in de waterwingebieden dan in de beschermingszones en boringsvrije zones. Er zijn beschermingsgebieden, waarin het grondwater zowel uit het eerste, als uit een dieper gelegen watervoerend pakket wordt onttrokken. In die gebieden is dan het strengste regime, dat van de beschermingszone, van toepassing. Groepering van de verbods- en andere bepalingen Ten behoeve van de leesbaarheid zijn per zone alle bepalingen die voor die zone gelden bij elkaar geplaatst in drie afzonderlijke titels. Een aantal verbodsbepalingen, uitzonderingen op de verboden en ontheffingsmogelijkheden gelden voor alle zones. Dit betekent dat een aantal passages ten aanzien van de zone waterwingebied een of twee maal wordt herhaald ten aanzien van de andere zones. Voor de zones waterwingebied en beschermingszone bevat bijlage 10, onderdeel b, zowel bepalingen ten aanzien van inrichtingen als bepalingen ten aanzien van handelingen buiten inrichtingen. De eerste paragraaf heeft steeds betrekking op inrichtingen; de tweede paragraaf op handelingen buiten inrichtingen. Voor de boringsvrije zone zijn vrijwel uitsluitend bepalingen opgenomen ten aanzien van handelingen buiten inrichtingen. In elke paragraaf worden eerst de verbodsbepalingen gepresenteerd. Vervolgens wordt in een afzonderlijke bepaling aangegeven in welke situaties de verbodsbepalingen niet van toepassing zijn. Daarna wordt vermeld van welke verbodsbepalingen ontheffing kan worden verleend, soms beperkt tot bepaalde gevallen. De verbodsbepalingen voor inrichtingen zijn absolute verboden, met slechts een uitzondering waar het gaat om niet-vergunningplichtige inrichtingen in beschermingszones. Een afzonderlijke titel bevat een regeling voor algemene voorschriften, die Gedeputeerde Staten kunnen opstellen. Later in deze toelichting wordt daar op ingegaan. De opbouw van bijlage 10 onderdeel B schematisch in beeld gebracht: TITEL 1 Algemene bepalingen TITEL 2 Waterwingebieden: PARAGRAAF 1 Inrichtingen: verbodsbepalingen (bepalingen 2.1.1 en 2.1.2) PARAGRAAF 2 Handelingen buiten inrichtingen: verbodsbepalingen (bepaling 2.2.1) uitzonderingsbepalingen (bepaling 2.2.2) ontheffingsmogelijkheden (bepaling 2.2.3) TITEL 3 25 jaars-beschermingszones: PARAGRAAF 1 Inrichtingen: verbodsbepalingen (bepalingen 3.1.1 t/m 3.1.4) PARAGRAAF 2 Handelingen buiten inrichtingen: verbodsbepalingen (bepaling 3.2.1) uitzonderingsbepalingen (bepaling 3.2.2) ontheffingsmogelijkheden (bepaling 3.2.3) TITEL 3A 100-jaarsbeschermingszone: PARAGRAAF 1 INRICHTINGEN verbodsbepalingen (bepalingen 3A.1.1
Aanpassing 2007
65
t/m 3A.1.3) PARAGRAAF 2 Handelingen buiten inrichtingen: verbodsbepalingen (bepaling 3A.2.1) uitzonderingsbepalingen (bepaling 3A.2.2) ontheffingsmogelijkheden (3A2.3) TITEL 4 Boringsvrije zones: verbodsbepaling inrichtingen (bepaling 4.1) verbodsbepaling buiten inrichtingen (bepaling 4.2) uitzonderingsbepaling (bepaling 4.3) ontheffingsmogelijkheid (bepaling 4.4) TITEL 5 Algemene voorschriften Paragraaf 3. Toelichting op de rechtstreeks werkende regels Waterwingebieden In de zone waterwingebied zijn in principe alleen die activiteiten toegestaan, die in verband staan met de grondwaterwinning. Wat betreft gedragingen binnen inrichtingen is dit uitgangspunt neergelegd in bepaling 2.1.1. Het eerste lid van deze bepaling bevat een algemeen verbod voor het oprichten van inrichtingen, ongeacht of ze vergunningplichtig zijn of niet, ook ongeacht een eventuele bodemindex. Alle inrichtingen die worden genoemd in de drie bijlagen van het Ivb vallen onder dit verbod. Met deze bepaling wordt de vestiging van nieuwe inrichtingen voorkomen. Dit geldt ook voor inrichtingen waarvoor Burgemeester en Wethouders een vergunning op grond van de Wet milieubeheer zouden moeten afgeven. De laatste volzin van artikel 8.10, tweede lid, van de wet betekent namelijk dat de vergunning moet worden geweigerd, indien ingevolge de PMV een verbod geldt tot het oprichten van een dergelijke inrichting. Voor bestaande inrichtingen in waterwingebieden is een overeenkomstig verbod niet opgenomen. Een dergelijke bepaling zou er namelijk toe leiden dat alle bestaande inrichtingen gesloten moeten worden, ook indien door het treffen van maatregelen het risico voor grondwaterverontreiniging tot een aan vaardbaar niveau zou kunnen worden teruggebracht. In een afweging van belangen is het nu mogelijk om bepaalde bestaande inrichtingen te continueren, omdat het drinkwaterbelang onvoldoende gebaat is bij, of mogelijk zelfs niet opweegt tegen de (maatschappelijke) kosten van beëindiging. Ten aanzien van bestaande inrichtingen zal derhalve van geval tot geval moeten worden bezien op welke wijze eventuele risico’s voor de kwaliteit van het grondwater kunnen worden gereduceerd. Dat zal dan dienen te geschieden in het kader van de toepassing van de Wet milieubeheer. Het tweede lid van bepaling 2.1.1 behelst een algemeen verbod voor alle bestaande inrichtingen om de inrichting zelf of de werkwijze in de inrichting te veranderen, als dat een extra milieubelasting met zich meebrengt. Ook dit verbod richt zich net als het eerste lid tot alle Ivb-inrichtingen, vergunningplichtig of niet, ongeacht een eventuele bodemindex. Voor de formulering van het tweede lid is aansluiting gezocht bij de redactie van het tweede lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer. Bepaling 2.2.1 geeft aan welke gedragingen buiten inrichtingen in waterwingebieden verboden zijn. • Onderdeel a heeft betrekking op het hebben, gebruiken, enz. van schadelijke stoffen. De begripsomschrijving van schadelijke stoffen is in bepaling 1.1 van Bijlage 10, onderdeel B, een algemene beschrijving gegeven, waarin een zekere begrenzing is opgenomen (“de bodem
Aanpassing 2007
66
verontreinigen of kunnen verontreinigen”). Een limitatieve opsomming van schadelijke stoffen is vermeden, omdat daarbij het gevaar blijft bestaan dat nieuwe stoffen, die schadelijk (kunnen) zijn, niet onder de verbodsbepalingen vallen. De verordening zou dan telkens gewijzigd moeten worden. Naast de algemene omschrijving wordt er in bepaling 1.2 verwezen naar een stoffenlijst. Deze lijst geeft een opsomming van de belangrijkste stoffen die de bodem en het grondwater kunnen verontreinigen, en heeft geen andere status dan die van een lijst van voorbeelden van schadelijke stoffen. Onder schadelijke stoffen worden ook begrepen bestrijdingsmiddelen. De werkzame stoffen in bestrijdingsmiddelen zijn, vaak al in zeer geringe concentraties, schadelijk voor de mens. Dit betekent, dat bestrijdingsmiddelen niet in het drinkwater mogen voorkomen. Ook het voorkomen ervan in de grondstof waaruit het drinkwater wordt bereid moet worden tegengegaan, omdat de meeste bestrijdingsmiddelen moeilijk uit water zijn te verwijderen. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de beschermingsgebieden moet derhalve aan banden worden gelegd. Hierin wordt voorzien door de Bestrijdingsmiddelenwet. Op grond van deze wet kan, bij de toelating van een bestrijdingsmiddel, worden bepaald dat het middel niet, of slechts onder bepaalde voorwaarden mag worden gebruikt in waterwingebieden en de bijbehorende beschermingsgebieden. Gelet op de grote kwetsbaarheid van de waterwingebieden gaat deze regeling niet ver genoeg. Door bestrijdingsmiddelen te brengen onder het regime van schadelijke stoffen wordt in waterwingebieden het gebruik van bestrijdingsmiddelen verboden. Het verlenen van een ontheffing voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen in waterwingebieden is niet mogelijk, zie bepaling 2.2.3, 2de lid, onder b. Op grond van bepaling 2.2.1, lid 1 onder m is het binnen het waterwingebied verboden licht verontreinigde grond, ontzilt zeezand of andere secundaire bouwstoffen als bodem of in werken te gebruiken. MVR-grond wordt niet gezien als een schadelijke stof. Op MVR-grond zijn volgens de Ministeriële vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit (25 juni 1999) de regels voor schone grond van het Bouwstoffenbesluit van toepassing. De aanvoer van verontreinigingen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. In de nota “Bouwen op (Zee)zand” van mei 2000 is het provinciaal beleid voor grondstoffen voor ophoogdoeleinden verwoord. Hierin is aangegeven dat binnen grondwaterbeschermingsgebieden in principe geen (ontzilt) zeezand mag worden aangevoerd. Binnen waterwingebieden en beschermingszones van grondwaterbeschermingsgebieden geldt een absoluut verbod voor de aanvoer van (ontzilt) zeezand en licht verontreinigde grond van buiten het grondwaterbeschermingsgebied, met het doel deze te gebruiken als bodem. Hiervoor wordt geen ontheffing verleend. Alleen voor het toepassen van gebiedseigen licht verontreinigde grond als bodem kan onder bepaalde omstandigheden ontheffing verleend worden. Hierbij valt te denken aan natuurontwikkelingsprojecten waar een gesloten grondbalans noodzakelijk is of andere projecten die een positieve bijdrage leveren aan de grondwaterbescherming. Met dergelijke aanvragen zal echter zeer terughoudend worden omgegaan. Van geval tot geval zal beoordeeld worden of en onder welke voorwaarden ontheffing verleend kan worden. Op basis van het Bouwstoffenbesluit mag schone grond zonder beperkingen op de bodem worden gebracht en de overige bouwstoffen, zijnde niet schone grond, slechts in een werk. De Ministeriële Vrijstellingsregeling grondverzet (MVG) maakt het mogelijk om licht verontreinigde grond her te gebruiken als bodem. Als randvoorwaarde geldt dat de grond van vergelijkbare kwaliteit is als de ontvangende bodem. Dit houdt in dat voor het ontvangende gebied (al dan niet deel uitmakend van het grondwaterbeschermingsgebied) een bodemkwaliteitskaart (incl. bodembeheersplan) moet worden opgesteld. Deze landelijk geldende regels voor het toepassen van licht verontreinigde grond bestendigen in feite de verontreiniging van het grondwater en dat is in tegenspraak met het grondbeginsel om grondwaterbeschermingsgebieden schoon te houden. Naar aanleiding van een in interprovinciaal verband uitgevoerde evaluatie van de PMV, is daarom in de ontwerp-PMV de bepaling opgenomen dat hergebruik van verontreinigde grond
Aanpassing 2007
67
als bodem slechts is toegestaan indien deze afkomstig is van binnen hetzelfde grondwaterbeschermingsgebied en voldaan is aan de eisen van de ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet. De Wet milieubeheer biedt de mogelijkheid om gebieden aan te wijzen waarbinnen de bodemkwaliteit bij voorkeur moet verbeteren. Zo kunnen er (door Provinciale Staten) gebieden aangewezen worden (zogenaamde bijzondere bodemgebieden), die worden gevrijwaard van de aanvoer van (licht) verontreinigde grond met de bedoeling deze te vermengen met de bodem. Vooralsnog worden grondwaterbeschermingsgebieden niet als zodanig aangewezen, omdat verwacht wordt dat met de bestaande regelgeving in de PMV voldoende instrumenten beschikbaar zijn om verontreiniging van grondwaterbeschermingsgebieden door bouwstoffen te voorkomen. Onder het in de bodem brengen van schadelijke stoffen wordt ook verstaan het infiltreren van verontreinigd hemelwater, dat afkomstig is van verhardingen en daken. Gezien de aard van het grondgebruik in waterwingebieden en de beperkingen voor de aanleg van wegen en gebouwen, is dit met name aan de orde in beschermingszones. In de toelichting bij bepaling 3.2.1 wordt verder op deze materie ingegaan. • Onderdeel b heeft betrekking op het aanwenden en het direct op de bodem opslaan van meststoffen. Onder dit begrip wordt een aantal verschillende stoffen begrepen, zie de omschrijving in bepaling 1.1, eerste lid. Als eerste zijn er de dierlijke meststoffen, omschreven in de Meststoffenwet. Daarnaast zijn er zogenaamde overige organische meststoffen: compost, zwarte grond en zuiveringsslib. Deze categorie meststoffen wordt omschreven in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM), dat ook (mede) is gebaseerd op de Meststoffenwet. Verder zijn er allerlei soorten van agrarische en niet agrarische restprodukten, die als meststof worden aangewend, zoals uienpulp, en eierafval of papierpulp • De schadelijkheid van het gebruik van dierlijke meststoffen voor de waterwinning is gelegen in de mogelijke uitspoeling van nitraat naar het grondwater, en de kans op besmetting met pathogene of ziekteverwekkende organismen. Het risico van besmetting met pathogene organismen doet zich vooral voor in de waterwingebieden. Deze gebieden worden immers omsloten door de lijn waarbinnen het grondwater maximaal 60 dagen in het watervoerende pakket nodig heeft om de pompputten te bereiken. Binnen die maximale periode is een volledige afbraak van ziekteverwekkende kiemen niet gewaarborgd. Het gebruik van dierlijke meststoffen is dan ook verboden. Beweiding is wel toegestaan, zie de omschrijving van het begrip “op of in de bodem brengen van dierlijke meststoffen” in bepaling 1.1, lid 2. De opslag van 10 m3 of meer dierlijke meststoffen moet ingevolge Bijlage I van het Ivb (categorie 7.1) worden gezien als een inrichting en hoort dus niet in deze titel thuis; zij is begrepen in het verbod op inrichtingen als bedoeld in bepaling 2.1.1. (Voor de wijziging van het lvb lag deze grens bij 1 m3). • Voor compost en zwarte grond geldt dat de opslag van 10 m3 of meer volgens het Ivb (categorie 7.1) moet worden gezien als inrichting. Die opslag valt onder het verbod van bepaling 2.1.1. In bepaling 2.2.1 zijn kleinere opslagen dan 10 m3 en het gebruik van compost en zwarte grond verboden. De samenstelling van compost en zwarte grond moet tegenwoordig voldoen aan de eisen van het BOOM. De samenstellingseisen van dat besluit zijn evenwel beperkt tot zeven zware metalen en arseen. Ten aanzien van pathogene organismen en organische micro-verontreinigingen stelt het BOOM geen eisen. Met het oog op de bescherming van de kwaliteit van het grondwater wordt de toetsing van het BOOM als te beperkt ervaren. Aanvullende provinciale regelgeving is zeker voor de zone waterwingebied gewenst. Veiligheidshalve is gekozen voor de meest stringente regeling, die van het absolute verbod. • De opslag van zuiveringsslib wordt ook geregeld in Bijlage I van het Ivb. Zuiveringsslib kan
Aanpassing 2007
68
worden aangemerkt als bedrijfsafvalstof. De opslag van 5 m3 of meer zuiveringsslib is in categorie 28 aangemerkt als inrichting en is daarmee op grond van bepaling 2.1.1 verboden. In onderdeel b van bepaling 2.2.1 wordt het gebruik van zuiveringsslib en het op de bodem opslaan tot 5 m3 verboden. Weliswaar geldt ook ten aanzien van zuiveringsslib dat de kwaliteit moet voldoen aan de bepalingen van het BOOM, maar het gestelde ten aanzien van compost en zwarte grond is eveneens van toepassing op zuiveringsslib. • Op grond van de Meststoffenwet 1947 en het Meststoffenbesluit 1977 kunnen stoffen als meststof worden aangewezen, waarna zij als meststof mogen worden verhandeld. Deze regeling is bedoeld om bedrog in de handel van meststoffen te bestrijden, vooral ten aanzien van de bemestende waarde van een stof. Aangewezen meststoffen kunnen vanuit een oogpunt van bodem- en grondwaterbescherming echter niet in alle gevallen worden toegepast. Niet zelden is sprake van agrarische of industriele afvalstoffen die niet alleen zijn samengesteld uit stoffen met een bemestende waarde, maar ook uit zware metalen. Daarom worden voor de toepassing in waterwingebieden deze overige meststoffen gelijkgesteld met zuiveringsslib. Dat leidt tot een absoluut verbod op het gebruik ervan. • Onderdeel c bevat een verbod op de aanleg en het gebruik van onder andere pijpleidingen en opslagsystemen. • Met de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming is de Wet op de lijkbezorging gewijzigd. Zo is vervallen het toenmalige derde lid van artikel 16, dat bepaalde dat in beginsel geen begraafplaats mocht worden aangelegd of uitgebreid binnen de afstand van 2500 meter van enige inrichting tot waterwinning van een waterleidingbedrijf. Gelet op de kwetsbaarheid van waterwingebieden is er voor deze gebieden echter wel behoefte aan de instandhouding van een dergelijke bepaling. In de grondwaterbeschermingsverordening was al een regeling dienaangaande opgenomen, die nu is overgenomen in onderdeel d. Met de begraafplaatsen zijn de zogenaamde strooivelden gelijkgesteld, alsmede dierenbegraafplaatsen. • Onderdeel e verbiedt het oprichten enz. van boorputten. Bij boringen bestaat het gevaar dat een eventuele verontreiniging snel tot op grote diepte kan doordringen omdat de natuurlijke bodemopbouw ter plaatse wordt verstoord. Dit geldt met name voor het doorboren van slechtdoorlatende bodemlagen. • Onderdeel f heeft betrekking op het roeren van de grond. In deze bepaling wordt een aantal activiteiten samengevat die aanleiding kunnen geven tot aantasting of vernietiging van de van nature aanwezige barrières, waardoor eventuele verontreinigingen vanaf de oppervlakte snel in het grondwater terecht kunnen komen. Daarbij valt te denken aan diepe grondbewerking ontgrondingen, ontginning, de aanleg van ondergrondse reservoirs en heiwerkzaamheden. • In aanvulling hierop dienen ingevolge onderdeel g nieuwe watergangen en waterplassen bij woonwijken, die een risico vormen voor het grondwater te worden voorzien van een bodemafdichting. • Onder terreinen voor gemotoriseerd verkeer (onderdeel h) zijn mede begrepen militaire oefenterreinen en terreinen ten behoeve van de uitoefening van de motorsport. Ook weilanden die tijdelijk als parkeerterrein worden benut vallen hier onder. • Met kampeergelegenheid in onderdeel i wordt bedoeld een terrein met daarbij behorende voorzieningen, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf of voor het plaatsen dan wel geplaatst houden van kampeermiddelen alsook een bouwwerk, ter beschikking gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf, niet zijnde een hotel, een pension of een woning, anders dan een zomerhuis. Deze omschrijving is ontleend aan de Kampeerwet. • Woningen en andere gebouwen zijn, door de bouwactiviteiten en het gebruik, in principe ongewenst. Daarom is in de verordening een verbod op het tot stand brengen van gebouwen opgenomen (onderdeel j). • Onderdeel k bevat een verbod op het uitvoeren van bodemlozingen. Het Lozingenbesluit bodembescherming kent voor de onderscheiden soorten bodemlozingen ontheffingsmogelijkheden. Gelet op de samenstelling/kwaliteit van geloosde vloeistoffen dient in gebieden waar grondwater wordt gewonnen echter grote terughoudendheid te worden betracht bij het toestaan van bodemlozingen. Die grote terughoudendheid bestaat met name uit een absoluut verbod van nieuwe lozingen. Voor bestaande lozingen gelden de bepalingen van het Lozingsbesluit bodembescherming en de “zorgplichtbepaling” in de Wet milieubeheer (artikel
Aanpassing 2007
69
10.33), inhoudend de verplichting voor gemeenten zorg te dragen voor een doelmatige inzameling en een doelmatig transport van afvalwater dat vrijkomt bij de binnen haar grondgebied gelegen percelen. Gedeputeerde Staten kunnen onder bepaalde voorwaarden vrijstelling verlenen van die zorgplicht. Lozing van hemelwater in de bodem is uitgezonderd in het Lozingenbesluit bodembescherming. Infiltratie van verontreinigd hemelwater valt onder onderdeel a. • Onderdeel l betreft het verspreiden van baggerspecie.Ter toelichting hierop het volgende. Op grond van artikel 10.2, eerste lid van de Wet milieubeheer is het verboden om afvalstoffen buiten een inrichting op of in de bodem te brengen. Op 1 januari 1994 is het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen in werking getreden. In deze Algemene Maatregel van Bestuur, die is gebaseerd op artikel 10.2, tweede lid van de Wet milieubeheer, wordt voor onder meer baggerspecie (onderhoudsspecie) van de klasse 1 en 2 vrijstelling verleend van dit algemeen stortverbod buiten een inrichting.Het verspreiden van baggerspecie klasse 3 en 4 is niet vrijgesteld. In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen wordt in paragraaf III van de Nota van toelichting opgemerkt dat het in bepaalde gevallen nodig kan zijn om het verspreiden op het land van onderhoudsspecie klasse 1 of 2 geheel uit te sluiten. Genoemd worden onder meer milieubeschermingsgebieden ter bescherming van grondwater. In de Nota van toelichting wordt de mogelijkheid van het stellen van regels terzake bij provinciale milieuverordening expliciet erkend. - Onderdeel m betreft het gebruik van licht verontreinigde grond, ontzilt zeezand of andere secundaire bouwstoffen als bodem of in werken. In waterwingebieden geld hiervoor een absoluut verbod, zonder ontheffingsmogelijkheid. - Onderdeel n bevat,voor alle duidelijkheid, het verbod voor het waterwingebied op het oprichten van warmtepomp-systemen met bodemwarmtewisselaar Voor wat betreft de - overigens onwaarschijnlijke - situatie dat deze systemen reeds aanwezig zouden zijn in bestaande waterwingebieden kan toetsing plaatsvinden aan de verboden als bedoeld in bepaling 2.2.1, lid 1 onder c, e en f in relatie tot de ontheffingsbevoegdheid van bepaling 2.2.3 lid 1 sub a. • Tenslotte bevat het eerste lid van bepaling 2.2.1 in onderdeel o een vangnetbepaling voor uitzonderlijke situaties die niet onder de overige categorieën (a t/m n) begrepen zijn. Bepaling 2.2.2 bevat de uitzonderingsbepalingen op de verboden van bepaling 2.2.1. De uitzonderingen van het eerste lid hebben betrekking op het voorhanden hebben van kleine hoeveelheden schadelijke stoffen voor normaal (huishoudelijk) gebruik of verkoop, het verspreiden van wegenzout en het vervoeren van schadelijke stoffen over de weg. Wat betreft onderdeel b wordt nog opgemerkt dat een exakte hoeveelheid in het algemeen moeilijk is aan te geven. Dat hangt af van de concrete situatie en de aard van de stof. Bij de kwalifikatie van “geringe” is gedacht aan de kleine voorraad schadelijke stoffen, zoals medicijnen, reinigingsmiddelen, insekticiden, enzovoorts, die in bijna ieder gezin, maar ook in kantoren, winkels en boerderijen binnenshuis voorkomen. Aangehouden wordt een maximale hoeveelheid van 20 tot 25 kilo of liter (ontleend aan categorie 5 van bijlage I van het Ivb en de PGS 15. Voorafgaand aan de activiteiten die worden vermeld in het tweede lid, onder b, vindt al een provinciale toetsing plaats, waarbij alle betrokken belangen worden afgewogen, dus ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Het derde lid laat bestaande bodemlozingen ongemoeid, om dezelfde redenen als het hebben van bestaande inrichtingen niet onder een provinciale verbodsbepaling valt. Bepaling 2.2.3 geeft de ontheffingsmogelijkheden van de verboden van bepaling 2.2.1. Een aantal ontheffingsmogelijkheden is geclausuleerd. • Lid 1, onder b, kent geen ontheffingsmogelijkheid voor nieuwe begraafplaatsen, dierenbegraafplaatsen, strooivelden, respectievelijk kampeerterreinen e.d. • Lid 2, onder a, maakt ontheffingverlening voor ondergrondse opslagen in tanks onmogelijk. • Lid 2, onder b, maakt ontheffingverlening voor het gebruik van bestrijdingsmiddelen onmogelijk. Zelfs het gebruik van bestrijdingsmiddelen die op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet in waterwingebieden zijn toegestaan, wordt daarmee verboden.
Aanpassing 2007
70
• Dierlijke meststoffen zijn (indirekt, nl. via de samenstellende bestanddelen) opgenomen op de eerder in deze toelichting genoemde lijst van schadelijke stoffen. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat voor het gebruik van dierlijke meststoffen in waterwingebieden ontheffing kan worden verleend op basis van bepaling 2.2.3, eerste lid, juncto bepaling 2.2.1, eerste lid, onderdeel a. Dit is evenwel niet de bedoeling. Het gebruik van dierlijke mest in de zone waterwingebied is namelijk (in aanvulling op bepaling 2.2.1, eerste lid, onder a) afzonderlijk verboden in bepaling 2.2.1, eerste lid, onder b, en dat onderdeel b komt niet voor in de opsomming van ontheffingsmogelijkheden in bepaling 2.2.3, eerste lid, onder a. De enige wijze van bemesting die is toegestaan is beweiding, zoals al eerder in deze toelichting is aangegeven. De regels voor waterwingebieden in schema gebracht: Inrichtingen
Gedragingen buiten inrichtingen (zowel nieuw als bestaand)
Nieuwe inrichtingen, zowel vergunning- absoluut verbod (bepaling 2.1.1, lid 1) plichtige als niet-vergunningplichtige - vrijstelling voor waterleidingbedrijf (art. inrichtingen (bodemindex niet relevant) 2.1.2) - absoluut verbod tot milieuhygienischbestaande inrichtingen, zowel vergunningplichtige als niet-vergunningbezwaarlijk uitbreiden (bepaling 2.1.1, lid plichtige inrichtingen (bodemindex 2) - vrijstelling voor waterleidingbedrijf niet relevant) (bepaling 2.1.2) - verboden m.b.t. (o.a.) schadelijke stoffen zoals dierlijke mest, bestrijdingsmiddelen, compost, zuiveringsslib / opslag- en transportsystemen / (dieren)begraafplaatsen / grond roeren / wegen / kampeergelegenheden / gebouwen / bodemlozingen / baggerspecie / verontreinigde grond en overige secundaire grondstoffen (bepaling 2.2.1) - vrijstelling voor waterleidingbedrijf (bepaling 2.2.2, lid 1, onder a en lid 2 onder a) - uitzonderingen op verbodsbepalingen voor (o.a.) geringe hoeveelheden schadelijke stoffen / wegenzout / openbaar riool / bodemsaneringswerkzaamheden / bestaande bodemlozingen (bepaling 2.2.2) - mogelijkheid tot ontheffingverlening (bepaling 2.2.3)
Beschermingszones (25 jaar) De regelgeving ten aanzien van beschermingszones is minder streng dan die ten aanzien van waterwingebieden. Dat blijkt met name uit het aantal inrichtingen waarvoor een absoluut verbod geldt. Geldt voor waterwingebieden een absoluut verbod voor het oprichten van alle inrichtingen, voor beschermingszones geldt het slechts voor bepaalde, met name genoemde categorieën van inrichtingen. Die inrichtingen worden genoemd in bijlage 10.B.1. De basis voor die bijlage is bepaling 3.1.1. en 3A.1.1 voor uitsluitend de zwarte lijst. Om te komen tot een afgewogen lijst van categorieën van inrichtingen c.q. bedrijven die een ernstige of zeer ernstige bedreiging vormen voor het grondwater is gebruik gemaakt van “Bedrijven en milieuzonering”, Vereniging van Nederlandse gemeenten, ‘s Gravenhage, juli 1992. In “Bedrijven en milieuzonering” is per bedrijfstype onder meer een index voor het milieucompartiment bodem opgenomen. Hierbij gold de volgende kwalitatieve omschrijving: Bodemindex 1: potentieel geen of geringe emissie; Bodemindex 2: potentieel aanzienlijke emissie; Bodemindex 3: potentieel zeer ernstige emissie. Inmiddels is deze uitgave van 1992 vervangen door een versie van 2001. In de tabel bij deze uitgave bevat de kolom “opmerkingen”de letter B indien een gemiddeld bedrijf binnen het genoemde bedrijfstype een verhoogde kans op bodemverontreiniging geeft. Deze letter B komt in principe overeen met de hiervoor genoemde index 2 en 3 voor bodem in de uitgave van 1992. De bodemindex is de milieubelasting van het gemiddelde bedrijfstype. Daar waar tussen de bedrijven binnen hetzelfde bedrijfstype zeer grote verschillen voorkomen in milieubelasting (grote diversiteit) is dit in genoemde brochure als zodanig aangegeven.
Aanpassing 2007
71
Het PMP hanteert de termen “zwarte lijst” en “grijze lijst”. In de zwarte lijst - in bijlage 10.B.1 - met bedrijven waarvoor een oprichtingsverbod geldt, zijn in principe alle bedrijfstypen opgenomen met een voormalige bodemindex 3 (inmiddels genoemd: B-inrichting). Uitzondering is gemaakt voor die bedrijfstypen waarbinnen de diversiteit zeer groot is. Deze bedrijfstypen zijn geplaatst op de “grijze lijst” van het Provincial Milieubeleidsplan, waarvoor een restrictief beleid wenselijk is. Op de grijze lijst zijn tevens alle bedrijfstypen met een bodemindex 2 (inmiddels eveneens aangeduid als B-inrichting) geplaatst. In de acht zeer kwetsbare grondwaterwinningen in de provincie Noord-Brabant (winningen waarbij het drinkwater gewonnen wordt uit het freatische -oppervlakkige- grondwater) is de grijze lijst als het ware zwart geworden, zodat voor die gebieden een aangescherpt oprichtingsverbod geldt. Bestaande inrichtingen die voorkomen op de lijst van bijlage 10.B.1 vallen niet onder het verbod van bepaling 3.1.1. of 3A.1.1. Voor deze inrichtingen geldt hetzelfde als eerder in deze toelichting is opgemerkt ten aanzien van bestaande inrichtingen in waterwingebieden. Voor deze inrichtingen gelden, voor zover ze vergunningplichtig zijn, wel de instructiebepalingen van bijlage 9. Inrichtingen die in de VNG-brochure van een voormalige bodemindex 1 zijn voorzien (dat wil zeggen: niet gelden als een B-inrichting) zijn niet in bijlage 10.B.1 opgenomen. De eventuele bodembedreiging die van deze inrichtingen uitgaat kan voldoende worden ondervangen via het algemeen beschermingsniveau en in aanvulling daarop de instructiebepalingen. Gelet op de bedoeling van het oprichtingsverbod rond zwarte en grijze lijst bedrijven in de PMV en ook gelet op de formulering in het streekplan, waarin sprake is van nieuwvestiging en niet van oprichten, is het uitgangspunt wel dat, wil het verbod rond de zwarte en grijze lijst van toepassing zijn, in elk geval een of andere vorm van nieuwvestiging van bedrijvigheid moet dreigen plaats te vinden of niet legaal hebben plaatsgevonden. Dit dan al dan niet na aanpassing van een reeds bestaande bedrijfslocatie. Bij het zwarte of grijze lijst verbod gaat het niet om het aanpakken van oprichting, uitsluitend als juridisch begrip, dus zonder dat in de praktijk enige verandering van bedrijfsvoering plaatsvindt. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer een tijdelijke vergunning voor een bestaand, legaal aanwezig, bedrijf niet helemaal naadloos aansluit op de geactualiseerde vergunning voor een nieuwe periode, zodat formeel-juridisch gezien wederom een oprichtingsvergunning is vereist. Ook wanneer bijvoorbeeld vanuit de landelijke wetgever een wijziging in de milieuregelgeving voor hele categorieën van bedrijvigheid wordt doorgevoerd kan vervolgens sprake zijn van oprichting in een louter formeel-juridische betekenis, zonder dat in de bestaande praktijk enige verandering optreedt. Een uitzondering op het oprichtingsverbod voor nieuwe inrichtingen gold verder indien een strucuurschema bedrijventerreinen was opgesteld voor de in werking treding van de verordening. Voor deze inrichtingen moest wel aangetoond worden dat zodanige voorzieningen werden getroffen dat ze de voormalig bodemindex 1 toekwam, derhalve niet golden als de tegenwoordige B-inrichting. Aan uitzonderingen voor het structuurschema bedrijventerreinen van vóór 1 maart 1995 als hiervoor bedoeld bleek bij de PMV-wijziging van 2003/2004 geen behoefte meer te bestaan. De 5e tranche had te maken met de onder het kopje “toelichting detailkaarten grondwaterbeschermingsgebieden” toegelichte herbegrenzing van de 8 zeer kwetsbare winningen aan de hand van gemoderniseerde modelberekeningen. Dit resulteerde in de 100-jaars beschermingszone als nieuw begrip en had in sommige gevallen ook gevolgen voor de ligging van de reeds bestaande 25-jaarsbeschermingszone. Wel werd bij de inspraakronde erop aangedrongen om het oprichtingsverbod zwarte en grijze lijst uit de PMV te vervangen door een maatwerkbenadering. In paragraaf 4.2.3 van het provinciale beleidsplan voor de drinkwatervoorziening van september 2002 is sprake van een onderzoek in IPO-verband naar de mogelijkheden van toepassing van (elementen uit) de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten om tot een zogenaamde
Aanpassing 2007
72
milieurendementsbenadering te komen bij de activiteiten in en rond inrichtingen. Dit onderzoek heeft (nog) niet tot bruikbare resultaten geleid. In die situaties waarin de systematiek van bepaling 3.1.1 en in het verlengde daarvan bepaling 3A1.1 (100-jaarszone, alleen grijze lijst verbod) in combinatie met de zwarte en/of grijze lijst te verregaande ongewenste effecten met zich mee bleek te brengen is voorzien in een systeem van (voorwaardelijke) uitzonderingsbepalingen op het oprichtingsverbod. Deze uitzonderingen met de daarbij behorende randvoorwaarden zijn bijeengebracht in bepaling 3.1.2 vanaf lid 4 tot en met lid 9 en 3A1.2 vanaf lid 4 tot en met lid 9. Het betreft dan onder meer een situatie waarin sprake is van in verregaand stadium van planologische voorbereiding verkerende, omvangrijke initiatieven, die een grote investeringslast kennen en als gevolg van het trekken van een nieuwe zonegrens en een oprichtingsverbod zwarte en/of grijze lijst van bepaling 3.1.1 of 3A1.1 alsnog (nagenoeg) niet gerealiseerd zouden kunnen worden (bepaling 3.1.2 lid 4 en 3A.1.2 lid 4). Verder is voorzien in een uitzonderingsbepaling voor planologisch ingepaste bedrijventerreinen die bijvoorbeeld te maken krijgen met vertrekkende bedrijven en bij ongewijzigde regelgeving geen bedrijfsopvolger meer zouden mogen toelaten op het terrein, voor zover in zo’n geval sprake zou zijn van handelen in strijd met het oprichtingsverbod. Om te voorkomen dat om die reden langdurige leegstand en mogelijke verloedering van bestaande bedrijventerreinen optreedt is in bepaling 3.1.2. lid 5 en 3A 1.2. lid 5 een uitzonderingsregeling opgenomen. Ook is voorzien in een uitzonderingsbepaling voorzien voor het geval dat een ontwerpvergunning op basis van de Wet milieubeheer bekend is gemaakt voordat de nieuwe zonegrens een feit is (bepaling 3.1.2, lid 6 en 3A 1.2, lid 6), danwel een bouwvergunning is verleend voor het geval de inrichting valt onder een Algemene maatregel van bestuur ter vervanging van de vergunningplicht (bepaling 3.1.2 lid 7 en 3A.1.2 lid 7). De voorwaardelijke uitzonderingsbepalingen sluiten op het punt van systematiek en redactie zoveel mogelijk aan bij de inmiddels vervallen uitzonderingsbepaling 3.1.2. sub 4 en 5 in de PMV, die in 1995 is opgesteld in verband met - toen nog - uitsluitend het Structuurschema bedrijventerreinen 1995. De eis dat “redelijkerwijs moet worden aangetoond” dat een bepaald bodembeschermingsniveau wordt gehaald is daarmee niet nieuw in de regeling. Voor wat betreft de hiervoor genoemde uitzonderingsbepalingen is deze eis slechts geactualiseerd in de zin van aangepast aan de hedendaagse formuleringen in de betreffende uitgave van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het gaat bij de planologisch vergevorderde en planologisch ingepaste omvangrijke initiatieven (meestal betreft het bedrijventerreinen), waarvoor de uitzonderingsbepalingen zijn opgesteld, eveneens om een voorwaardelijke uitzondering op het oprichtingsverbod, omdat een acceptabel niveau van bodembescherming geboden blijft en ook redelijkerwijs moet worden aangetoond. Dit houdt in dat de betreffende inrichtingen – al dan niet als gevolg van nadere beschermende maatregelen - niet mogen gelden als inrichtingen met een verhoogde kans op bodemverontreiniging (B-inrichting) in de zin van de publicatie Bedrijven en milieuzonering, VNG uitgeverij, Den Haag, 2001 of de meest recente uitgave daarvan. De VROM-inspectie regio Zuid en de grondwateronttrekker zullen in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Ook toekomstige exploitanten van individuele inrichtingen -- dat wil in de hier bedoelde context zeggen: inrichtingen niet gelegen zijnde op een onder een voorwaardelijke uitzonderingsbepaling vallend bedrijventerrein - die wel of niet onder de vergunningplicht van de Wet milieubeheer vallen vrezen door een oprichtingsverbod ingevolge de zwarte en grijze lijst te worden getroffen. Voor deze groep van gevallen gelden de hiervoor al genoemde uitzonderingsbepalingen 3.1.2. lid 6 en 3A.1.2. lid 6 alsmede 3.1.2. lid 7 en 3A.1.2. lid 7, die dan wel direct samenhangen met de veronderstelde, vergevorderde besluitvorming rond het
Aanpassing 2007
73
bestaansrecht van de inrichting en de eisen aan dit bestaansrecht. Om deze reden is hier geen afzonderlijke bodem-indexeis opgenomen. De gebruikelijke actualisatieplicht, zoals die op een gegeven moment vanuit het bevoegd vergunningverlenend gezag of Amvb- gezag moet worden opgepakt richting bestaande inrichtingen is hier wel van toepassing. Ook blijft het mogelijk dat vanuit andere wettelijke kaders, niet zijnde de PMV, belemmeringen bestaan. Het tweede en derde lid van bepaling 3.1.2 zien op een situatie waarbij verplaatsing van inrichtingen als bedoeld in bepaling 3.1.1 binnen een beschermingszone aan de orde is. De centrale voorwaarden waaronder die verplaatsing mogelijk is, zijn dat: a. door die verplaatsing (redelijkerwijs gesproken) de kwaliteit van het grondwater niet afneemt of kan afnemen (tweede lid); b. dat op de oude locatie überhaupt geen bedrijfsactiviteiten meer zullen plaatsvinden (derde lid). De laatste voorwaarde brengt onder meer met zich mee dat het bevoegd gezag voor de vergunningverlening op de nieuwe locatie, doorgaans het college van Burgemeester en Wethouders, de nieuwe vergunning -ingeval er sprake is van een op grond van de Wet milieubeheer vergunningplichtige inrichtingslechts kan verlenen onder de voorwaarde dat de vergunning voor de oude inrichting is ingetrokken. Daarmee wordt namelijk gegarandeerd dat de oude vergunning niet meer door een rechtsopvolger op de oude locatie benut kan worden. Daarnaast bestaat in het algemeen -en dit geldt ook voor de zogenaamde nietvergunningplichtige “Algemene Maatregel van Bestuur-inrichtingen”- een verbod voor het oprichten of in werking hebben van inrichtingen op de oude locatie. Praktisch betekent dit doorgaans dat de planologische bestemming voor de oude locatie gewijzigd wordt. Verplaatsing zal dan ook met name aan de orde zijn bij gemeentelijke herinrichting van gebieden, waarbij bedrijven op een andere locatie gevestigd zullen worden. Zoals gezegd zal doorgaans het college van Burgemeester en Wethouders bevoegd gezag voor de vergunningverlening zijn en dient dat college dan ook invulling te geven aan de term “redelijkerwijs” van bepaling 3.1.2. De provincie kan die invulling via haar adviseringsbevoegdheid bewaken op grond van de Wet milieubeheer en het Ivb. De lijst van bijlage 10.B.1 wordt nog met twee bepalingen in paragraaf 3.1 aangevuld. Bepaling 3.1.3 geeft een aanvullende regeling voor de ondergrondse opslag van vloeibare aardolieproducten. De bepaling heeft betrekking op tankstations maar ook op opslagen van huisbrandolie bij particulieren en ziet niet alleen op inrichtingen die uitsluitend bestaan uit een ondergrondse opslag, maar ook op inrichtingen die zijn samengesteld uit meerdere onderdelen waaronder een ondergrondse opslag. Het verbod heeft betrekking op de vervanging of uitbreiding van bestaande ondergrondse opslagen. Vergroting van de ondergrondse opslag is uitgesloten, met uitzondering van de situatie als bedoeld in het tweede lid. Het argument voor die uitzondering is dat door het toestaan van capaciteitsuitbreiding in die gevallen het risico op bodemverontreiniging geringer wordt: de frequentie waarmee bevoorrading middels tankauto’s vereist is, kan worden verlaagd, waardoor de kans op mors- en lekverliezen bij het vullen van de ondergrondse tanks afneemt. Kunststof tanks voor de opslag van onder andere motorbrandstof worden sinds 1985 in Nederland toegepast. Voor het installeren, beheer en onderhoud van deze tanks zijn voorschriften samengesteld, die in de PGS 28 zijn aangegeven. In bijlage IV van deze richtlijn wordt aangegeven dat het KIWA onderzoek uitvoert naar diverse aspecten van kunststof tanks, en wordt geadviseerd om in afwachting van de resultaten van dat onderzoek in grondwaterbeschermingsgebieden nog geen kunststof installaties op te richten. Bepaling 3.1.4 vormt met bepaling 5.1 de basis voor algemene provinciale voorschriften voor niet-vergunningplichtige inrichtingen, in aanvulling op de regels uit de Algemene Maatregelen van Bestuur. De situatie kan zich voordoen dat een Algemene Maatregel van Bestuur de
Aanpassing 2007
74
vergunningplicht voor een categorie van inrichtingen opheft, terwijl naar het oordeel van de provincie onvoldoende wordt voorzien in de bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning. Bepaling 3.1.4 geeft de provincie de mogelijkheid om in een dergelijk geval op basis van de PMV nadere regelgeving op te stellen. Het eerste lid bevat een algemeen verbod voor het in werking hebben van niet-vergunningplichtige inrichtingen, welk verbod via het tweede lid ongedaan kan worden gemaakt. De strekking van het tweede lid is enerzijds dat in de gevallen dat in een inrichting voldaan wordt aan door Gedeputeerde Staten vastgestelde algemene voorschriften die voor die inrichting gelden, het verbod van het eerste lid niet geldt. Anderzijds geldt het verbod niet in de gevallen waarin door Gedeputeerde Staten geen algemene voorschriften zijn gesteld welke op die inrichting betrekking hebben. In het laatste geval gelden er voor de betreffende inrichtingen met andere woorden geen van provinciewege gestelde aanvullende regels. Op deze wijze is bijvoorbeeld het oprichten van warmtepompsystemen met bodemwarmtewisselaar in de amvb-inrichting binnen de 25- en 100-jaarsbeschermingszones, en de boringsvrije zone, aan regels gebonden. Voor bestaande amvb-inrichtingen wordt een overgangstermijn in acht genomen, die wordt bepaald bij gelegenheid van de vaststelling van de aanvullende regels door Gedeputeerde Staten op basis van bepaling 5.1. De bepalingen 3.2.1, 3.2.2 en 3.2.3 lopen parallel aan de bepalingen 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3 voor waterwingebieden. De afwijkingen van de eerstgenoemde bepalingen voor beschermingszones ten opzichte van de bepalingen voor waterwingebieden zijn de volgende: • Bepaling 3.2.1 onderdeel a heeft betrekking op het hebben, gebruiken, enz. van schadelijke stoffen. Onder het in de bodem brengen van schadelijke stoffen wordt ook verstaan het infiltreren van verontreinigd hemelwater, dat afkomstig is van verhardingen en daken. In toenemende mate wordt bij aanleg en renovatie van rioleringsstelsels verhard oppervlak afgekoppeld van de riolering. In plaats van het af te voeren naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie, wordt het hemelwater geïnfiltreerd in de bodem, geloosd op oppervlaktewater of benut in de waterketen, Infiltratie kan rechtstreeks of via infiltratievoorzieningen als bijvoorbeeld wadi’s, ondergrondse voorzieningen of doorlatende verharding. Water dat van daken of straten stroomt, kan verontreinigd zijn (zware metalen, bestrijdingsmiddelen, nutriënten door hondepoep, etc). Bij ongecontroleerde infiltratie hiervan kan de bodem en het grondwater verontreinigd worden. Bij het voornemen om hemelwater te infiltreren geldt een inspanningsverplichting om te voorkomen dat de bodem en het grondwater op termijn wordt verontreinigd. Zowel in de ontwerpfase, de bouwfase als de beheersfase dient gedaan te worden wat hiervoor redelijkerwijs verwacht kan worden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan: - welke materialen kunnen door afkoppeling uitlogen en als gevolg van depositie afstromen naar het grondwater; - opstellen van een beheersplan (beheer verhardingen en zuiveringsvoorziening, accumulatie in bodem); - opzetten van een monitoringssysteem (controle van effecten naar grondwater). Verontreinigingen kunnen uit het afstromend water gefilterd worden, ter plaatse of elders in centrale voorzieningen. Hiervoor kan de bestaande bodem worden benut door gebruik te maken van bodempassage. Beter is het om bij de bron maatregelen te nemen die vervuiling van het water voorkomen. Er zal een provinciale leidraad worden opgesteld waarin bovenstaande infiltratieaspecten verder worden uitgewerkt. Module B2100 van de Leidraad Riolering (juli 2000) vormt hiervoor het uitgangspunt. • In tegenstelling tot de regeling bij de waterwingebieden bevat de regeling bij beschermingszones geen verbod voor het in stand brengen van woningen in de zin van de Woningwet. Risico’s van dergelijke activiteiten kan in de beschermingszones- voldoende ondervangen worden door bepaling 3.2.1 onder c en f. Ook het gebruik van gebouwen op zich hoeft in de beschermingszones niet bij voorbaat geweerd te worden. • Bepaling 3.2.1, eerste lid onder k, behelst in beschermingszones een verspreidingsverbod voor alleen klasse 2 baggerspecie, terwijl het verbod in waterwingebieden ook klasse 1 betreft. Zie verder de toelichting bij bepaling 2.2.1, onder k.
Aanpassing 2007
75
• Voor bestrijdingsmiddelen is in bepaling 3.2.2, eerste lid, onder f, een uitzondering gemaakt op de regeling voor schadelijke stoffen. De provincie zal het gebruik van risicovolle bestrijdingsmiddelen terugdringen via stimulering en ontwikkeling van alternatieve methoden.Indien er grondgebruikers zijn die zich willen onttrekken aan de stimuleringsaanpak zullen binnen de zeer kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden voorwaarden worden gesteld aan het gebruik van risicovolle middelen door wijziging van de PMV. Deze wijziging zal als uiterste middel aan de orde komen wanneer in de praktijk blijkt dat de beoogde voorwaarden reeds door grote groepen worden toegepast maar een beperkt aantal grondgebruikers niet bereid is de voorwaarden vrijwillig toe te passen. De provincie respecteert de vrijheid van ondernemers ten aanzien van gewaskeuze onder de voorwaarde dat de milieubelasting niet toeneemt ten opzichte van de gemiddelde milieubelasting in het grondwaterbeschermingsgebied in 2001/2002. • Bepaling 3.2.2, tweede lid, geeft aan dat het normaal landbouwkundig gebruik van kunstmest en dierlijke mest in beschermingszones is toegestaan. • Bepaling 3.2.2, derde lid, geeft aan dat er geen verbod geldt voor aanleg e.d. van rioolleidingen met een vuillast van minder dan 10 lozingseenheden per aansluiting, terwijl hiervoor een verbod geldt in waterwingebieden. • Bepaling 3.2.2, vijfde lid, beoogt (gelijk aan de regeling voor de 100-jaarszones), als zijnde een overgangsbepaling, te voorkomen dat infrastructurele werken die, nadat ze zijn aanbesteed of in aanleg zijn, te maken krijgen met de instelling van een nieuwe beschermingszone ook direct onder een nieuw regime gaan vallen. Voor wat betreft het wettige bezit van reeds bestaande infrastructurele werken in de 25-jaarszone is het aanvragen van een ontheffing evenmin noodzakelijk. • Bepaling 3.2.2, zesde lid beoogt de wettig aanwezige kampeergelegenheden die met de instelling van een nieuwe 25-jaarsbeschermingszone te maken krijgen vrij te stellen van de ontheffingplicht voor wat betreft het bezitten en het exploiteren daarvan. • Aan bepaling 2.2.2, derde lid, 3.2.2 zevende lid en ook aan bepaling 3A.2.2 vijfde lid voor de 100- jaarszone is volledigheidshalve toegevoegd dat sprake moet zijn van een door het bevoegd gezag geregistreerde lozing, derhalve niet van een willekeurige lozing. • Bepaling 3.2.3. eerste lid, verwijst tevens naar onderdeel b van bepaling 3.2.1, eerste lid. Daarmee wordt in beschermingszones ontheffingverlening mogelijk voor het toepassen van zwarte grond, compost, zuiveringsslib en andere meststoffen als bedoeld op grond van de Meststoffenwet 1947. • Bepaling 3.2.3, eerste lid, verwijst tevens naar onderdeel d van bepaling 3.2.1, eerste lid. Dat maakt ontheffingverlening mogelijk voor begraafplaatsen in beschermingszones. • Bepaling 3.2.3, eerste lid verwijst ook naar onderdeel e van bepaling 3.2.1. Het geeft aan dat ontheffing verleend kan worden op het verbod boren van putten. Hierin worden eisen gesteld aan de uitvoering van de put ter bescherming van het grondwater. Deze richten zich met name op de kwaliteit van de uitvoering en op het voorkomen van verontreinigingen tijdens het gebruik van de put. • Uitgangspunt hierbij is dat boringen zodanig moeten worden uitgevoerd dat er ook op de lange termijn geen nadelige effecten zijn te verwachten op de grondwaterkwaliteit in het algemeen en op de waterwinning voor de openbare drinkwaterproductie in het bijzonder. Dit betekent dat terughoudend omgegaan zal worden met activiteiten die in hetzelfde watervoerende pakket plaatsvinden als waar het te beschermen drinkwater zich bevindt. Een ontheffingsverzoek zal tevens worden getoetst aan het provinciale beleid en de regelgeving ten aanzien van grondwateronttrekkingen, zoals dit is verwoord in de (wijziging) Verordening Waterhuishouding Provincie Noord-Brabant (Vwhh). Ingevolge de Vwhh zijn alle grondwateronttrekkingen dieper dan 30 m-mv vergunningplichtig. Voor onttrekkingen dieper dan 80 meter wordt in beginsel geen onttrekkingsvergunning verleend. Het beleid van de provincie is er op gericht om de diepe zoetwatervoorraden te reserveren voor toepassingen waarvoor drinkwaterkwaliteit is vereist. Dit betekent dat in principe geen ontheffing ingevolge de PMV zal worden verleend indien de boorput dieper is dan 80 meter onder maaiveld. In de PMV zijn geen regels opgenomen die een limiet aan de diepte stellen. Er is wel overwogen om - in aansluiting met de Wijziging
Aanpassing 2007
76
Verordening Waterhuishouding - in de PMV een absoluut verbod op te nemen op het boren van putten dieper dan 80 m-mv. Voor de eenduidigheid zou dit dan moeten gelden zowel voor boringen buiten inrichtingen, waarvoor de provincie bevoegd gezag is als voor boringen binnen inrichtingen, als voor boringen waarvoor de gemeenten bevoegd gezag zijn op grond van de Wet milieubeheer. Bij opname van een maximale diepte is echter geen enkele afweging en nuancering meer mogelijk, ook al zou een specifieke omstandigheid of de locale situatie een diepe boring wel wenselijk en niet bezwaarlijk maken (bijvoorbeeld voor frisdrankenproductie of monitoring grondwaterkwaliteit). Wij gaan er van uit dat de regels en het beleid zoals dat met de Wijziging Verordening Waterhuishouding is vastgesteld, voldoende houvast bieden om diepe boringen in grondwaterbeschermingsgebieden te weren. De toegevoegde waarde van een absoluut verbod in de PMV zou dan ook beperkt zijn. Er bestaat een gedeeltelijke overlap tussen de PMV en de Vwhh. In grondwaterbeschermingsgebieden zijn grondwaterputten met een diepte groter dan 30 zowel vergunningplichtig ingevolge de Grondwaterwet als ontheffingsplichting ingevolge PMV. Via de Grondwaterwet kunnen eisen aan boringen gesteld worden als de te plaatsen put bedoeld is voor het onttrekken van grondwater met een inrichting die vergunningplichtig is. Afstemming van beide procedures is aan te bevelen om te voorkomen dat tegenstrijdige voorschriften verbonden worden of een ontheffing verleend wordt voor een onttrekking die in strijd is met het onttrekkingsbeleid. Voor putten die niet vergunningplichtig zijn ingevolge de Grondwaterwet gelden alleen de bepalingen in de PMV. Dit is bijvoorbeeld bij putten ondieper dan 30 meter en putten die niet tot doel hebben grondwater te onttrekken. Er wordt een leidraad opgesteld voor boringen om te komen tot een goede afstemming van voorschriften en procedures. (Voor een uitgebreidere toelichting zie verder de toelichting op bijlage 9 bij instructieregels A21 en A22).Bepaling 3.2.3, eerste lid verwijst ook naar onderdeel f van bepaling 3.2.1. Het geeft aan dat ontheffing verleend kan worden op het verbod de bodem dieper te roeren dan 2 meter onder het maaiveld. veld. Ten aanzien van ontgrondingen, waarbij de bodemlaag wordt verwijderd en daardoor sprake is van een grootschalige ingreep, geldt dat bescherming van het grondwater gewaarborgd dient te blijven. Er wordt eveneens getoetst aan het provinciaal ontgrondingenbeleid zoals dit mei 2000 is vastgesteld in de beleidsnota “Bouwen op (Zee)zand”. Dit betekent dat in principe slechts ontheffing verleend zal worden voor het uitvoeren van een functionele ontgronding2 met een maximale ontgrondingsdiepte die afhangt van de functie. • Bepaling 3.2.3, eerste lid geeft de mogelijkheid ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in bepaling 3.2.1, lid 1 onder h tot het aanleggen, hebben of houden van infrastructurele werken. Voor de 100-jaarszone geldt een soorgelijke bepaling, evenals voor het waterwingebied. Aan een ontheffing worden voorschriften verbonden met betrekking tot de aanleg van voorzieningen die duurzaam voorkomen dat schadelijke stoffen in de bodem terecht komen en voorsschriften met betrekking tot toe te passen bouwstoffen. Parkeerterreinen en terreinen die – al dan niet tijdelijk – voor gemotoriseerd verkeer openstaan, groter zijn dan 300 m2 en gelegen zijn in de bebouwde omgeving (in de nabijheid van het rioleringsstelsel) worden bij voorkeur aangesloten op de riolering. Voor (parkeer-)terreinen in het buitengebied (niet in de nabijheid van het rioleringsstelsel) kan worden volstaan met gecontroleerde infiltratie en monitoring. Bij gecontroleerde infiltratie gaat het om een voorziening die eventueel aanwezige verontreinigende stoffen afvangt, zoals een speciaal hiervoor uitgeruste bodempassage of een filter. Bemonstering en onderhoud van de voorziening moet daarbij gewaarborgd zijn. Aan een ontheffing voor aanleg, reconstructie, renovatie, herinrichting en grootschalig onderhoud van intensief gebruikte wegen (15.000 of meer voertuigen per etmaal) binnen alle waterwingebieden en beschermingszones (25 en 100 jaar) worden aanvullende voorschriften verbonden. Deze voorschriften behelzen in beginsel afvoer van afstromend wegwater via een apart rioolsysteem voor wegwater en infiltratie van dit water buiten de beschermingszone. Zonodig wordt het infiltratiewater daar via technische voorzieningen zodanig gezuiverd dat dit de kwaliteit van het gebiedseigen bovenste grondwater niet negatief beïnvloedt. Indien afvoer van het wegwater tot buiten de beschermingszone technisch niet haalbaar is, of onevenredig
Aanpassing 2007
77
duur ten opzichte van de te behalen milieuwinst, dan hebben de voorschriften ook betrekking op infiltratievoorzieningen binnen de beschermingszone en monitoring van de werking hiervan. De voorschriften met betrekking tot infiltratie zijn gebaseerd op de CIW-richtljn Afstromend Wegwater en houden het volgende in: - binnen alle waterwingebieden en de 25-jaarszones van de zeer kwetsbare winningen worden de meest vergaande maatregelen uit de richtlijn toegepast. Water afkomstig van verhardingen mag alleen via de speciale voorzieningen in de bodem worden geïnfiltreerd. Na passage van deze voorzieningen dient het infiltratiewater van overeenkomstige kwaliteit te zijn als het gebiedseigen bovenste grondwater. De wegbeheerder is verantwoordelijk voor de aanleg en het beheer van de infiltratievoorzieningen. - binnen de 100-jaarszones van de zeer kwetsbare winningen en de 25-jaarszones van de kwetsbare winningen wordt de noodzaak van beschermende infiltratievoorzieningen van geval tot geval beoordeeld op basis van een risico-inschatting en kosten-baten analyse. - Bij aanleg of reconstructie van wegen binnen de bebouwde kom dient het wegwater in beginsel via de riolering te worden afgevoerd (Leidraad Riolering 2000).Hiervan kan gemotiveerd worden afgeweken. In die gevallen dient afvoer plaats te vinden via gecontroleerde infiltratie. • De onderdelen l en m betreffen het gebruik van licht verontreinigde grond, ontzilt zeezand of andere secundaire bouwstoffen als bodem of in werken. In beschermingszones kan slechts een ontheffing worden verleend voor het op of onder het maaiveld toepassen van categorie 1 bouwstoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van het Bouwstoffenbesluit, dus inclusief categorie 1 grond. Voor categorie 2 bouwstoffen en bijzondere categorie bouwstoffen alsmede ontzilt zeezand blijft een absoluut verbod gelden, zonder ontheffingsmogelijkheid. Aanvoer van verontreinigingen van buiten het grondwaterbeschermingsgebied dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. In de nota “Bouwen op (Zee)zand” van mei 2000 is het provinciaal beleid voor grondstoffen voor ophoogdoeleinden verwoord. 2 Onder een functionele ontgronding wordt verstaan: Een ontgronding zoals in de nota “Bouwen op (Zee)zandDe grondstoffenvoorziening niet (provincie Noord-Brabant, mei 2000) is bedoeld, i.e. volledig ten dienste staat van het ontwikkelen van maatschappelijke functies, zoals natuurontwikkeling, recreatie, wonen aan water e.d., en die derhalve ook voldoet aan de in bijlage 1 van de nota vanuit ontgrondingen- en/of waterhuishoudingsoptiek gegeven voorwaarden om aangemerkt te worden als functionele ontgronding.
Hierin is aangegeven dat binnen grondwaterbeschermingsgebieden geen (ontzilt) zeezand mag worden aangevoerd. Voor de toepassing van licht verontreinigde grond in werken wordt aangesloten bij het Bouwstoffenbesluit, omdat dit voldoende milieuhygiënische garanties biedt. In tegenstelling tot grond die bodem wordt, is grond in een werk terugneembaar, bijvoorbeeld bij gebleken verontreiniging. Met de ontheffingsmogelijkheid voor lichtverontreinigde (categorie 1) grond in werken, wordt één lijn getrokken met andere bouwstoffen die in een werk worden toegepast en waarvoor ook geen beperking aan de herkomst wordt opgelegd. • Tenslotte wordt het voor gedragingen in beschermingszones mogelijk gemaakt dat Gedeputeerde Staten algemene voorschriften vaststellen. Indien dergelijke algemene voorschriften zijn vastgesteld en daaraan wordt voldaan, hoeft daarvoor geen ontheffing te worden aangevraagd. Verwezen wordt naar bepaling 3.2.2, zesde lid, titel 5 en de toelichting daarop. Van deze mogelijkheid wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt voor de uniforme regulering van het warmtepompsysteem met bodemwarmtewisselaar De regels voor 25-jaarsbeschermingszones in schema gebracht: Inrichtingen
Aanpassing 2007
nieuwe inrichtingen, zowel vergunningplichtige als niet-vergunningplichtige inrichtingen
B-inrichting (voormalige bodem-index 3, voor de gevoelige winningen 2 en 3)
- absoluut verbod (bepaling 3.1.1) - vrijstelling voor water-leidingbedrijf (bepaling 3.1.2) - vrijstelling voor inrichtingen op bedrijventerreinen als bedoeld in bepaling 3.1.2 lid 4 en 5 indien aantoonbaar niet geldend als Binrichting - voor vergunningplichtige inrichtingen vrijstelling als bedoeld in bepaling 3.1.2 lid 6 - voor niet-vergunningplichtige
78
Gedragingen buiten inrichtingen(zowel nieuw als bestaand)
inrichtingen vrijstelling als bedoeld in bepaling 3.1.2 lid 7 overige - voor vergunningplichtige inrichtingen: inrichtingen instructies voor bevoegd gezag m.b.t. de Wet milieubeheer-vergunningverlening (Bijlage 9) - voor bepaalde niet-vergunningplichtige inrichtingen: algemene voorschriften + meldingstelsel (bepaling 3.1.4 en bepaling 5.1) bestaande inrichtingen, zowel vergunningplichtige - geclausuleerd verbod tot uitbreiden als niet-vergunningplichtige inrichtingen van de ondergrondse opslag van aardolie (bepaling 3.1.3) - voor andere vormen van veranderen/uitbreiden: * voor vergunningplichtige inrichtingen: instructies voor bevoegd gezag m.b.t. de Wet milieubeheervergunningverlening (Bijlage 9) * voor bepaalde nietvergunningplichtige inrichtingen: algemene voorschriften + meldingstelsel (bepaling 3.1.4 en bepaling 5.1) - verboden m.b.t. (o.a.) schadelijke stoffen / opslag- en transportsystemen / (dieren)begraafplaatsen / grond roeren / wegen / kampeergelegenheden / bodemlozingen / baggerspecie / licht verontreinigde grond en overige secundaire bouwstoffen (bepaling 3.2.1) - vrijstelling voor waterleidingbedrijf (bepaling 3.2.2, lid 1, onder a en lid 4 onder b) - uitzonderingen op verbodsbepalingen voor (o.a.) geringe hoeveelheden schadelijke stoffen / wegenzout / bestrijdingsmiddelen / kunstmest / bestaande begraafplaatsen enz. / bestaande wegen enz. / bodemsaneringswerkzaamheden / bestaande bodemlozingen/ (bepaling 3.2.2 lid 1 t/m 7) - mogelijkheid tot opstellen van algemene voorschriften + meldingstelsel (bepaling 3.2.2 lid 8 en bepaling 5.1) - mogelijkheid tot ontheffingverlening (o.a. voor meststoffen) (bepaling 3.2.3)
Beschermingszones (100 jaar) De grens van de 100-jaarszone is op gelijke wijze berekend als de grens van de 25-jaarszones. Op de grens bedraagt de transporttijd van de waterdeeltjes in de watervoerende laag (de horizontale stroming) tot aan de pompputten 100 jaar. De 100-jaarszone is alleen van toepassing bij winningen waar dikke aaneengesloten kleilagen ontbreken (de zeer kwetsbare grondwaterbeschermingsgebieden). Ook hier gaat het erom de risico’s voor verontreiniging zo klein mogelijk te maken. Het betreft, zoals ook is aangegeven in de toelichting bij de detailkaarten, 4 gebieden, te weten Budel, Macharen, Nuland en Helvoirt. Ingevolge het streekplan Noord-Brabant 2002 zijn woonwijken en bedrijventerreinen op stedelijke uitbreidingslocaties niet toegestaan in de 25-jaarszone rond de zeer kwetsbare winningen in de stedelijke regio’s en in de 25- en 100-jaarszone ronde de zeer kwetsbare winningen in de landelijke regio’s. Op een stedelijke uitbreidingslocatie in het gebied tussen de 25- en 100-jaarszone ronde de zeer kwetsbare winningen in de stedelijke regio’s zijn woonwijken en bedrijventerrreinen alleen toegestaan als er sprake is van duidelijke ruimtelijke voordelen en na zorgvuldige afweging ten opzichte van alternatieven buiten de zone . In dat geval moeten maatregelen worden getroffen ter voorkoming van toename van het vervuilingsrisico van het grondwater. Het oprichtingsverbod beperkt zich in de bepaling 3A.1.1 tot de zwarte lijst bedrijven. Verder gelden de in de toelichting bij bepaling 3.1.2 voor de 25-jaarszone behandelde (voorwaardelijke) uitzonderingssituaties op het oprichtingsverbod ook voor de 100-jaarszone (bepaling 3A1.2 lid 4 tot en met 9). Ook zijn ingevolge bepaling 3A.1.3, net als bij de 25-
Aanpassing 2007
79
jaarszone, algemene regels mogelijk voor de niet vergunningplichtige inrichtingen in de 100jaarszones. Voor bestaande niet-vergunningplichtige inrichtingen geldt een overgangstermijn, zoals al ter sprake kwam bij de toelichting op bepaling 3.1.4 voor de 25-jaarszone. Bijzondere aandacht vraagt het gebruik van schadelijke stoffen zoals bedoeld in bepaling 3A.2.1 lid 1 onder a in relatie tot de lijst van gevaarlijke stoffen van bepaling 1.2 (laatstelijk gewijzigd bij besluit van Gedeputeerde Staten d.d. 23 februari 1995). Infiltratie van met name lood en zink in de 25- en 100-jaarsbeschermingszones is ongewenst en dient te worden voorkomen. Dit door binnen de 25-jaarszone helemaal geen toepassing van schadelijke bouwmaterialen toe te staan tenzij geen sprake is van uitloging. Binnen de 100-jaarszone is ontheffing mogelijk indien de te treffen voorzieningen tegen ongewenste infiltratie door een onafhankelijke instantie als adequaat zijn beoordeeld. Boringsvrije zones In paragraaf 2 van deze toelichting is al aangegeven welke overwegingen hebben geleid tot de introduktie van boringsvrije zones. Het beschermingsregime van deze zones is erop gericht om hen te vrijwaren van bodemingrepen, die de beschermende funktie van slecht-doorlatende bodemlagen teniet zouden kunnen doen. De bepalingen 4.1 t/m 4.3 wijken verder wat de reikwijdte betreft niet af van de overeenkomstige bepalingen in de andere zones. Ook in boringsvrije zones zal in beginsel geen ontheffing worden verleend voor boringen die in strijd zijn met het grondwaterbeleid (dieper dan 80 meter onder maaiveld) en ontgrondingen die in strijd zijn met het provinciale ontgrondingenbeleid (nota Bouwen op (Zee)zand, mei 2000). Met name om de oprichting van warmtepompsystemen met bodemwarmtewisselaars aan regels te kunnen binden is de mogelijkheid geïntroduceerd van het stellen van algemene voorschriften voor de niet-vergunningplichtige inrichting in de boringsvrije zone. Dit naast de reeds bestaande mogelijkheid tot nadere regulering van gedragingen buiten inrichting in de boringsvrije zone, zoals die thans te vinden is in bepaling 4.3 lid 2. Voor wat betreft bestaande systemen als hier bedoeld is toetsing aan bepaling 4.2, a. en b. (het voormalige 4.1, a. en b.) in relatie tot eventueel bestaande algemene regels op basis van artikel 4.3, lid 2 of verkregen ontheffing op basis van bepaling 4.4, lid 1 van belang. Verder geldt ook hier een overgangstermijn voor bestaande niet-vergunningplichtige inrichtingen, te bepalen bij gelegenheid van de vaststelling van nieuwe aanvullende regels op basis van artikel 5.1 De regels voor boringsvrije zones in schema gebracht: Inrichtingen (zowel nieuw als bestaand, zowel vergunningplichtig als niet-vergunningplichtig)
Gedragingen buiten inrichtingen (zowel nieuw als bestaand)
voor vergunningplichtige inrichtingen:
instructies voor bevoegd gezag m.b.t. de Wet milieubeheervergunningverlening (Bijlage 9)
voor niet-vergunningplichtige bepaling 4.1 inrichtingen: - verbodsbepalingen voor boren en roeren (bepaling 4.2) - uitzonderingen op verbodsbepalingen voor grondwaterbeheer / bodemsaneringswerkzaamheden / (bepaling 4.3 lid 1) - mogelijkheid tot stellen van algemene regels + meldingstelsel (bepaling 4.2 lid 2 en bepaling 5.1) - mogelijkheid tot ontheffingverlening (bepaling 4.4)
Algemene voorschriften Om het aantal te verlenen ontheffingen en de daaraan verbonden administratieve werkzaamheden te beperken en om de burgers op voorhand meer zekerheid te kunnen verschaffen omtrent de toelaatbaarheid van activiteiten kunnen Gedeputeerde Staten, onder
Aanpassing 2007
80
het stellen van algemene voorschriften, de verboden die gelden voor enkele beschermingszones en boringsvrije zones, geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren. Van deze bevoegdheid hebben Gedeputeerde Staten gebruik gemaakt voor uiteenlopende gedragingen. De bevoegdheid is uitsluitend gegeven voor: • niet-vergunningplichtige inrichtingen in 25- en 100-jaarsbeschermingszones; • gedragingen buiten inrichtingen in 25- en 100-jaarsbeschermingszones; • gedragingen buiten inrichtingen in boringsvrije zones; • niet-vergunningplichtige inrichtingen in borinsvrije zones In de waterwingebieden zouden alle handelingen of situaties die niets met de grondwaterwinning te maken hebben in principe verboden moeten zijn. Toepassing van algemene voorschriften in waterwingebieden is dan ook uitgesloten. In de PMV is bij de verbodsbepalingen in bijlage 10 onderdeel B aangegeven dat de verbodsbepalingen niet gelden indien en voorzover wordt voldaan aan de algemene voorschriften (bepaling 3.1.4, derde lid, bepaling 3.2.2, zesde lid, en bepaling 4.2, tweede lid). Om zicht te houden op de situaties, objecten en handelingen waarvoor algemene voorschriften zijn vastgesteld kan een meldingensysteem noodzakelijk zijn. In het tweede lid van bepaling 5.1 wordt aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid toegekend om een meldingensysteem op te nemen in algemene voorschriften. Overige bepalingen Waterleidingbedrijven presenteren zich steeds nadrukkelijker als milieubedrijven, met een verantwoordelijkheid naar het eigen (mogelijk milieubelastend) handelen. Vanuit die optiek is er voor gekozen om in een aantal bepalingen voor waterleidingbedrijven een uitzondering op eerdergenoemde verbodsbepalingen op te nemen. De betreffende bepalingen zijn overigens wel uitdrukkelijk voorzien van de clausule dat de bewuste inrichting of gedraging waarvoor de uitzondering zou gelden, redelijkerwijs noodzakelijk moet zijn voor de normale werking van het waterleidingbedrijf, gericht op de openbare drinkwaterproductie. Wat betreft de procedure die moet worden gevolgd bij ontheffingverlening wordt het volgende opgemerkt. Bepaling 1.3, vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat in principe afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is op de procedure van totstandkoming van ontheffingen. Deze procedure zou neerkomen op een verzwaring van de procedure die was opgenomen in de grondwaterbeschermingsverordening. In die verordening was bepaald dat alleen de milieuinspectie, het waterleidingbedrijf en het gemeentebestuur in de gelegenheid werden gesteld te adviseren omtrent verzoeken om ontheffing. Die “oude” procedure heeft voor alle betrokkenen tot tevredenheid gefunktioneerd. Er wordt dan ook de voorkeur aan gegeven om de bestaande praktijk zoveel mogelijk te continueren. Genoemd artikel 1.3, vierde lid, van de wet biedt daartoe ook de mogelijkheid. De laatste volzin maakt het mogelijk om in de PMV voor een andere procedure dan die van afdeling 3.5 te kiezen, indien uit het oogpunt van de bescherming van het milieu geen bezwaren zijn te verwachten. De bepalingen 2.2.3, derde lid, 3.2.3, tweede lid, en 4.3, tweede lid, zijn de uitwerking van het een en ander. Deze bepalingen hebben tot gevolg dat op de totstandkoming van beschikkingen de procedure van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. De procedurekeuze heeft gevolgen voor de beroepsmogelijkheid. Artikel 20.1 van de wet stelt tegen besluiten beroep open op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen eerst bezwaar tegen dat besluit moet maken bij het bevoegd gezag dat het besluit genomen heeft. Nu is gekozen voor de procedure van het niet-volgen van de procedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht moet degene die zich niet met de beschikking
Aanpassing 2007
81
van Gedeputeerde Staten kan verenigen eerst bij dat college bezwaar maken en kan pas in tweede instantie beroep bij de Raad van State worden ingesteld. De kaarten waarop de grondwaterbeschermingsgebieden zijn aangegeven, zijn gepubliceerd in het provinciaal blad als onderdeel van tranche 3 (Provinciaal blad nr. 4/99), en de kaarten waarop de stiltegebieden zijn aangegeven, maken onderdeel uit van tranche 2B (Provinciaal blad nr. 142/95). De kaarten van de 11 gewijzigde grondwaterbeschermingsgebieden zijn gepubliceerd in het Provinciaal Blad als onderdeel van tranche 5 (Provinciaal Blad nr. 95/04). De geintegreerde tekst zal, inclusief kaartmateriaal, na publikatie in dit provinciaal blad en na inwerkingtreding van de verordening aan belanghebbenden worden toegezonden. Het is mogelijk bij het service-centrum van de Provincie Noord-Brabant, tegen vergoeding van kosten, een exemplaar van de integrale tekst van de PMV Noord-Brabant op te vragen (tel. (073) 681 25 25). ’s-Hertogenbosch, 9 november 2007 Gedeputeerde Staten voornoemd, secretaris
de voorzitter
drs. W.G.H.M. Rutten
J.R.H. Maij-Weggen
Nr. .. . /07 Uitgegeven, november 2007 De secretaris van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, drs. W.G.H.M. Rutten
Aanpassing 2007
82