ENERGIEPRESTATIECERTIFICAAT VOOR WOONEENHEDEN
PROTOCOL Installaties Deel V: Werkwijze voor het verzamelen van gegevens over installaties
Inhoud V WERKWIJZE VOOR HET VERZAMELEN VAN GEGEVENS OVER INSTALLATIES 1. Ruimteverwarmingsinstallatie 1.1
4
Inspectieprocedure en bewijsstukken ruimteverwarmingsinstallatie
1.2 Aanpak ruimteverwarmingsinstallaties 1.2.1 Definities 1.2.2 Stappenplan ruimteverwarmingsinstallaties 1.2.2.1 1.2.2.2 1.2.2.3 1.2.2.4 1.2.2.5
4 6 6 6
Bepaling aantal energiesectoren Bepaling belangrijkste afgiftesysteem Bepaling preferente opwekker Bepaling nominale vermogens van alle ketels Aantal verschillende typen ketels
7 8 8 9 9
1.2.3 Voorbeelden van ruimteverwarmingsinstallaties in de praktijk
10
1.3 Gegevens over warmteproductie (productierendement) 1.3.1 Individuele centrale verwarming
14 16
1.3.1.1 1.3.1.2 1.3.1.3 1.3.1.4
Individuele ketels - Condenserend Individuele ketels – Niet-condenserend Warmtepompen Individuele centrale verwarming: medium en regeling watertemperatuur
1.3.2 Decentrale verwarming 1.3.2.1 1.3.2.2
33
Elektrische verwarming Kachels
33 34
1.3.3 Collectieve verwarming 1.3.3.1 1.3.3.2 1.3.3.3 1.3.3.4
16 19 26 28
34
Collectieve ketels Warmtekrachtinstallatie Warmtepomp Externe warmtelevering
35 37 38 38
1.4 Gegevens over warmtedistributie 1.4.1 Individuele centrale verwarming 1.4.2 Collectieve verwarming
39 40 40
1.5
41
Gegevens over warmteafgifte
1.6 Gegevens over regeling 1.6.1 Individuele installaties 1.6.2 Collectieve installaties 1.6.2.1
41 41 42
Verrekening verwarmingskosten
43
1.7
Gegevens over opslag
44
1.8
Circulatiepomp
44
1.9
Waakvlam
45
2. Sanitair warm water
47
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
2
2.1
Inspectieprocedure en bewijsstukken sanitair warm water
2.2 Systeemtype en opwekking 2.2.1 Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie 2.2.1.1 2.2.1.2
Individuele sanitair warm water installatie Collectieve sanitair warm water installatie
47 47 48 50
2.2.2 Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie 2.2.2.1 2.2.2.2
47
51
Individuele sanitair warm water installatie Collectieve sanitair warm water installatie
51 52
2.3
Distributie
53
2.4
Zonneboiler
56
Bij aanwezigheid van zonnepanelen op een appartementsgebouw, is de te invoeren bruto-oppervlakte het totale collectoroppervlak gedeeld door het aantal appartementen aangesloten op de installatie voor SWW productie gekoppeld aan de zonneboiler. 57 3. Ventilatie
58
4. PV cellen
61
5. Koeling
63
Leefmilieu Brussel bedankt het Vlaams Gewest en het Vlaams Energieagentschap voor het beschikbaar stellen van haar methode voor het ‘Energieprestatiecertificaat residentiële gebouwen’ als basis voor de methode voor het ‘Energieprestatiecertificaat voor wooneenheden’ in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
3
1.
Ruimteverwarmingsinstallatie
Dit hoofdstuk dient als leidraad voor de certificateur om correct gegevens te verzamelen over de verwarmingsinstallatie. Er wordt van uitgegaan dat de certificateur een minimaal aantal ingrepen op de ketel moet uitvoeren voor de evaluatie. De gegevensverzameling berust voornamelijk op visuele waarnemingen en het gebruiken van beschikbare technische gegevens (kenplaatje van de ketel, labels). Daarnaast zijn enkele andere bewijsstukken aangewezen om de kenmerken op te baseren. Zaken waarin het protocol niet voorziet dient de certificateur voor te leggen aan het BIM.
1.1
Inspectieprocedure en bewijsstukken ruimteverwarmingsinstallatie
Bij het verzamelen van gegevens over de verwarmingsinstallatie worden de volgende acht stappen doorlopen: 1) Verzameling van algemene gegevens van de verwarmingsinstallatie; 2) Verzameling van gegevens over warmteproductie; 3) Verzameling van gegevens over warmtedistributie; 4) Verzameling van gegevens over warmteafgifte; 5) Verzameling van gegevens over regeling; 6) Verzameling van gegevens over opslag; 7) Verzameling van gegevens over circulatiepomp; 8) Verzameling van gegevens over waakvlam. Voor de verzameling van alle gegevens in verband met de ruimteverwarmingsinstallatie en de sanitair warm water installatie mag een beroep worden gedaan op de volgende bewijsstukken: 1. Diagnoseverslagen van installaties In het diagnoseverslag staan onder andere het vermogen en het rendement van een installatie. In het bijzonder geeft het diagnoseverslag informatie over het (nuttig) nominaal vermogen (uitgedrukt in kilowatt). Dit is het maximale vermogen dat door de constructeur wordt opgegeven en gewaarborgd in continubedrijf, met inachtneming van het door de constructeur opgegeven nuttige rendement. 2. Opleveringsattest Het opleveringsattest geeft informatie over onder andere de temperatuurregeling van een installatie, leidingisolatie, een eventueel aanwezig opslagvat voor SWW, circulatieleiding, een eventueel aanwezige warmtepomp, etc. 3. Attest van periodieke controle 4. Gegevens uit een vroegere EPB-aangifte van dezelfde wooneenheid mogen overgenomen worden voor de betreffende verwarmingsinstallatie. 5. Gegevens uit een vroeger afgeleverd energieprestatiecertificaat van dezelfde wooneenheid op voorwaarde dat er geen sprake is van latere aanpassingen of
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
4
renovaties. 6. Alle gegevens uit het lastenboek mogen worden gebruikt, als dit een onderdeel vormt van het (algemeen) aannemingscontract of als uit de visuele inspectie aanwijzingen volgen dat het lastenboek werd gevolgd. Op het lastenboek moeten de adresgegevens of het kadastraal nummer van de betreffende wooneenheid vermeld zijn. 7. Subsidieaanvragen bij de Brusselse overheid die betrekking hebben op de ruimteverwarmingsinstallatie of de sanitair warm water installatie mogen gebruikt worden om het type installatie te bepalen indien ze vergezeld zijn van de goedkeuringsbrief (van SIBELGA). Op deze aanvragen moeten de adresgegevens van de betreffende wooneenheid vermeld zijn. 8. Originele facturen van aannemers. 9. Originele facturen van de ruimteverwarmingsinstallatie of van de sanitair warm water installatie waarop het adres van de wooneenheid waarvoor het energieprestatiecertificaat aangevraagd wordt vermeld staat mogen gebruikt worden om het type installatie te bepalen. Op de facturen moeten de adresgegevens of het kadastraal nummer van de betreffende wooneenheid vermeld zijn. 10. Technische documentatie van de ruimteverwarmingsinstallatie of van de sanitair warm water installatie. Van deze documentatie moet steeds nagegaan worden op basis van merk en productnaam of de beschikbare informatie overeenstemt met de werkelijkheid. 11. Gegevens op de ketelkenplaat. Ketelkenplaten zijn vanaf 1968 op vele installaties aangebracht. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in Figuur 1.
Figuur 1: Voorbeelden van ketelkenplaten Als er geen gegevens over bepaalde karakteristieken van de installatie gekend zijn, noch via visuele inspectie, noch via bewijsstukken, moet steeds de slechtste waarde gekozen worden.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
5
1.2
Aanpak ruimteverwarmingsinstallaties 1.2.1 Definities
Een energiesector is een deel van een wooneenheid, dat door één en dezelfde ruimteverwarmingsinstallatie verwarmd wordt. Een ruimteverwarmingsinstallatie bestaat uit één of meerdere opwekkers gekoppeld aan één afgiftesysteem. Een opwekker is een toestel, dat warmte opwekt ten behoeve van ruimteverwarming (bijvoorbeeld een gasketel, stookolieketel of warmtepomp). Een afgiftesysteem bestaat uit verwarmingslichamen die de warmte, die een opwekker heeft opgewekt, afgeven aan een energiesector (bijvoorbeeld radiatoren of vloerverwarming); het afgiftesysteem is het intermediair tussen opwekker en energiesector. Een wooneenheid bestaat uit maximaal twee energiesectoren. Elke energiesector wordt verwarmd door één ruimteverwarmingsinstallatie. De energie, nodig om een energiesector te verwarmen, kan door één enkele opwekker geleverd worden of door een combinatie van parallel geschakelde opwekkingstoestellen. Omwille van dit laatste geval wordt het formalisme ingevoerd van een preferent en een niet-preferent geschakelde opwekker. In het (meest gebruikelijke) geval dat er geen parallel toestel is, komt dit overeen met een preferent aandeel van 100%. De preferente opwekker wordt bij warmtevraag als eerste ingeschakeld en verwarmt de betreffende energiesector het grootste deel van de tijd; bij toename van de warmtevraag wordt de niet-preferente opwekker bijgeschakeld. Van een wooneenheid kunnen (dus) maximaal vier opwekkers en twee afgiftesystemen ingevoerd worden in de energieprestatiesoftware (per energiesector één preferente en één nietpreferente opwekker en elke energiesector één eigen afgiftesysteem). Sfeerverwarming en verplaatsbare toestellen Sfeerverwarming, zoals openhaarden, die slechts tijdelijk en moeilijk te bepalen hoeveelheden warmte aflevert in een woonkamer waar zich ook een centrale verwarming bevindt, wordt niet in rekening gebracht. Ook verplaatsbare toestellen, zoals losse elektrische verwarmingstoestellen, worden niet opgenomen. Als er in een energiesector enkel een kachel geplaatst is en geen centrale verwarming wordt voor de betreffende energiesector decentrale verwarming gekozen.
1.2.2 Stappenplan ruimteverwarmingsinstallaties De certificateur doorloopt het navolgende stappenplan en bepaalt daarmee alle kenmerken van de aangetroffen ruimteverwarmingsinstallatie(s). 1. Bepaal het aantal opwekkers in de wooneenheid (zie 1.3 voor de te onderscheiden opwekkers) en het aantal afgiftesystemen in de wooneenheid (zie 1.5 voor de te onderscheiden afgiftesystemen): a. één opwekker en één afgiftesysteem:
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
6
i. Er is sprake van één energiesector: ga naar stap 2. b. één opwekker en twee verschillende afgiftesystemen: i. verdeel de wooneenheid in energiesectoren, dus bepaal het deel van het beschermde volume dat door elk van de afgiftesystemen wordt bediend volgens 1.2.2.1. c.
ii. ga naar stap 2. twee of meer verschillende opwekkers en één of meer verschillende afgiftesystemen i. Is er één afgiftesysteem, dan ga naar v. ii. Zijn er meerdere afgiftesystemen, dan verdeel de wooneenheid in energiesectoren, dus bepaal het deel van het beschermde volume dat door elk van de opwekkers en afgiftesystemen wordt bediend volgens 1.2.2.1. iii. Zijn er meer dan 2 afgiftesystemen, bepaal per energiesector het belangrijkste afgiftesysteem volgens 1.2.2.2. iv. bepaal per energiesector de preferente en de niet-preferente opwekker volgens stappenplan 1.2.2.3. v. ga naar stap 2.
2. Neem per energiesector de gegevens op van de opwekker(s) (preferent en nietpreferent) en het afgiftesysteem volgens 1.3. respectievelijk 1.5. a. Indien sprake is van een WKK of een warmtepomp of maximaal één opwekker per energiesector: ga naar stap 5. b. Indien sprake is van twee of meer verschillende ketels per energiesector: ga naar stap 3. 3. Bepaal het nominale vermogen van alle preferente en niet-preferente ketels volgens 1.2.2.4. a. Indien het nominale vermogen niet van alle ketels bekend: ga naar stap 4. b. Indien het nominale vermogen wel van alle ketels bekend: ga naar stap 5. 4. Bepaal het aantal verschillende types opwekkers (2, 3 of meer dan 3) volgens 1.2.2.5 5. Bepaal het productierendement volgens 1.3 6. Bepaal het distributierendement volgens 1.4 7. Bepaal het regelrendement volgens 1.6 8. Bepaal het opslagrendement volgens 1.7 9. Bepaal hulpenergie voor circulatiepomp volgens 1.8 10. Bepaal hulpenergie voor waakvlam volgens 1.9
1.2.2.1
Bepaling aantal energiesectoren
Als de ruimteverwarming in een wooneenheid verzorgd wordt door één of meerdere opwekkers gekoppeld aan meer dan één afgiftesysteem, dan moet de certificateur eerst bepalen of er sprake is van één of twee energiesectoren. Daartoe bepaalt de certificateur welk deel van het beschermde volume van de wooneenheid bediend wordt door elke ruimteverwarmingsinstallatie. De certificateur kan kiezen uit 100%, 67%, 50%, 33% of 0% (afronden naar het dichtst bij liggende percentage). Als één ruimteverwarmingsinstallatie meer dan 85% van het beschermde volume verwarmt dan is er sprake van één energiesector (want
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
7
85% wordt afgerond naar 100%). Ruimten gelegen binnen het beschermd volume maar niet uitgerust met een afgiftesysteem moeten een aanstaande energiesector mee samenhangen. Bij twijfel of bij 2 aanstaande energiesectoren wordt gekozen voor de energiesector met het grootste aandeel in het beschermd volume. Opgepast, het is mogelijk dat twee energiesectoren hetzelfde type afgiftesysteem hebben, maar gekoppeld aan verschillende opwekkers. Zie voorbeeld op Figuur 4.
1.2.2.2
Bepaling belangrijkste afgiftesysteem
In de software kunnen maximaal twee energiesectoren ingevoerd worden. Dus als er meer dan 2 afgiftesystemen in één wooneenheid aanwezig zijn kunnen ze niet allemaal een eigen energiesector vormen. Sommige worden verwaarloosd. De regels voorgesteld in 1.2.2.1 moeten dan aangevuld worden : Vloerverwarming krijgt voorrang boven alle overige afgiftesystemen. Dan krijgt luchtverwarming voorrang boven overige afgiftesystemen. Voor overige systemen geldt: als er in een energiesector meer dan één afgiftesysteem is, dan moet het belangrijkste afgiftesysteem (met het grootste aandeel in het beschermde volume van de energiesector) gekozen worden voor de gehele energiesector. Zie 1.5 voor meer info over de verschillende types afgiftesystemen.
1.2.2.3
Bepaling preferente opwekker
Voor de bepaling welk toestel preferent is, geldt de volgende volgorde (opwekkers in volgorde van voorrang): 1. WKK (zie 1.3.3.2) 2. warmtepomp (zie 1.3.1.3 en 1.3.3.3) 3. niet-elektrisch toestel a. met het hoogste productierendement, indien alle productierendementen bekend zijn (zie 1.3) b. Anders condenserend toestel gaat voor niet-condenserend toestel (zie 1.3.1.1 c.
en 1.3.1.2 en 1.3.3) Anders recenter toestel gaat voor ouder toestel (zie 1.3.1.1 en 1.3.1.2 en 1.3.3)
d. Anders toestel met het grootste nominale vermogen, indien alle vermogens bekend zijn (zie 1.2.2.4). Meerdere toestellen van hetzelfde type worden hierbij samengenomen. 4. elektrisch toestel (zie 1.3.2.1) Het tweede toestel volgens deze criteria moet beschouwd worden als het niet-preferente toestel. Als er een derde type toestel aanwezig is, dan wordt dit in de berekening verwaarloosd. Voorbeeld: Als er een condenserende gasketel uit 1998 (vermogen 20 kW, productierendement onbekend) en een niet-condenserende gasketel uit 2000 aanwezig zijn (vermogen onbekend, productierendement 80%) dan is de ketel uit 1998 preferent en de ketel uit 2000 niet-preferent (op basis van stap 3.b).
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
8
1.2.2.4 Bepaling nominale vermogens van alle ketels In het geval dat de ruimteverwarmingsinstallatie bestaat uit een preferente en een nietpreferente ketel moet, indien mogelijk, het nominale nuttig vermogen (Pn) van de ketels bepaald worden. De informatie staat doorgaans op de ketelkenplaat, overige (gebruikers)documentatie of op een diagnoseverslag, een opleveringsattest of attesten van periodieke controles. Voor ketels met bedrijfsregimes 80/60°C of 50/30°C neemt de certificateur het vermogen voor bedrijfsregime 80/60°C op. Voor ketels uitgerust met een modulerende brander neemt de certificateur het maximale vermogen van het modulatiebereik op. Voor ketels met waarden van rendement vermeld voor G20 en G25 gas neemt de certificateur de waarde aan G25 geweten op. Wordt het vermogen in kcal/uur gegeven, dan wordt die waarde met 0,001163 vermenigvuldigd om het vermogen in kW te krijgen.
De informatie over het thermische vermogen kan worden gevonden (in volgorde) : • Op de ketelkenplaat, te vinden op het verwarmingselement. Indien de ketelkenplaat ontbreekt of onleesbaar is of er is geen ander document waaruit het nominale vermogen van de ketel blijkt, dan moet de certificateur zich baseren op : • Het logboek, •
Het stappenplan van het verwarmingssysteem,
•
Het diagnoseverslag,
•
Een attest van periodieke controle,
•
Een technisch fiche van de ketel.
Indien geen van deze bronnen beschikbaar is, neemt de certificateur het vermogen van de eventuele brander, dat vermeld is op het kenplaatje. Indien het verwarmingssysteem (preferent of niet-preferent) bestaat uit meerdere ketels (parallel geschakeld) met gelijke kenmerken (zie 1.2.2.5) dan is het bedoelde vermogen gelijk aan de som van de vermogens van de ketels.
1.2.2.5
Aantal verschillende typen ketels
Indien het vermogen niet kan worden vastgesteld, dient het aantal verschillende typen opwekkers opgenomen te worden. Een opwekker wordt als een verschillend type beschouwd als één van de volgende kenmerken verschillend is: -
Verschillende energiedragers;
-
Ketels van verschillende types;
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
9
-
Vermogens in verschillende klassen (< 250 kW, 250-500 kW, > 500 kW);
-
Fabricagejaar in verschillende klassen (<1985, 1985-1993, >1993);
-
Een verschillende temperatuur).
temperatuurregeling
(glijdende
temperatuur
of
constante
Ketels waarvan alle bovengenoemde kenmerken identiek zijn, worden beschouwd als zijnde van één en hetzelfde type. Paragraaf 1.2.3 geeft een schematisch overzicht van de onderlinge relaties tussen energiesectoren, ruimteverwarmingsinstallaties, opwekkers en afgiftesystemen.
1.2.3 Voorbeelden van ruimteverwarmingsinstallaties in de praktijk In de praktijk is, in principe, het aantal opwekkers en afgiftesystemen in een wooneenheid onbeperkt. Ruimteverwarmingsinstallaties met twee of meer opwekkers komen in vrij grote appartementsgebouwen dikwijls voor. De onderverdeling in twee energiesectoren en/of preferente en niet-preferente opwekkers is dan een hulpmiddel om de ruimteverwarmingsinstallatie zodanig te vereenvoudigen dat de ruimteverwarmingsinstallatie ingevoerd kan worden in de energieprestatiesoftware. Hieronder worden een aantal situaties besproken. Één opwekker en één afgiftesysteem Verreweg de meest voorkomende situatie met betrekking tot de ruimteverwarming van een wooneenheid is: één opwekker met één afgiftesysteem. Er is dan dus sprake van één energiesector. Voorbeeld 1 : centrale verwarmingsketel met radiatoren. Voorbeeld 2 : decentrale verwarming met gaskachels Twee verschillende opwekkers en één afgiftesysteem Ook een combinatie van twee verschillende opwekkers met één afgiftesysteem is redelijk gangbaar.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
10
Figuur 2 - Schema van ruimteverwarmingsinstallaties in een wooneenheid (ter keuze in het gebouw): 2 parallel geschakelde opwekkers en 1 afgiftesysteem : 1 energiesector energiesector 1 : één appartement o
opwekker : 2 parallel geschakelde opwekkers 1 niet-condenserende ketel 1 condenserende ketel
o
afgiftesysteem : radiatoren
Één opwekker en twee afgiftesystemen
Figuur 3 - Schema van ruimteverwarmingsinstallaties in een wooneenheid : 1 opwekker en 2 afgiftesystemen : 2 energiesectoren Wooneenheid energiesector 1: gelijkvloers o
opwekker : niet-condenserende ketel
o afgiftesysteem : radiatoren energiesector 2 : eerste verdieping o o
opwekker : niet-condenserende ketel afgiftesysteem : vloerverwarming
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
11
Twee verschillende opwekkers en twee afgiftesystemen Voorbeeld 1 :
Figuur 4 – Schema van ruimteverwarmingsinstallaties in een wooneenheid : 2 opwekkers en 2 afgiftesystemen (van hetzelfde type) : 2 energiesectoren Wooneenheid energiesector 1 : gelijkvloers o opwekker : niet-condenserende ketel o
afgiftesysteem : radiatoren
energiesector 2 : eerste verdieping o opwekker : condenserende ketel o
afgiftesysteem : radiatoren (andere schakeling)
Voorbeeld 2 : centrale verwarmingsketel met radiatoren op de gelijkvloerse verdieping en elektrische verwarming op de eerste verdieping.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
12
Figuur 5 – Schema van ruimteverwarmingsinstallaties in een wooneenheid : 2 opwekkers en 2 afgiftesystemen : 2 energiesectoren Wooneenheid energiesector 1 : gelijkvloers o o
opwekker : niet-condenserende ketel afgiftesysteem : radiatoren
energiesector 2 : eerste verdieping o opwekker : directe elektrische verwarming o
afgiftesysteem : directe elektrische verwarming
Voorbeeld 3 : Hier zijn de 2 opwekkers parallel geschakeld op één schakeling.
Figuur 6 – Schema van ruimteverwarmingsinstallaties in een wooneenheid : 2 opwekkers en 2 afgiftesystemen : 2 energiesectoren Wooneenheid energiesector 1 : gelijkvloers o
opwekker : 2 parallel geschakelde opwekkers 1 niet-condenserende ketel 1 condenserende ketel
o afgiftesysteem : radiatoren energiesector 2 : eerste verdieping o
o
opwekker : 2 parallel geschakelde opwekkers 1 niet-condenserende ketel 1 condenserende ketel afgiftesysteem : vloerverwarming
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
13
Drie of meer verschillende opwekkers In een beperkt aantal gevallen zal de certificateur drie of meer verschillende opwekkers aantreffen. In dit geval zal hij, na het eventueel bepalen of een onderverdeling in twee energiesectoren nodig is, (per energiesector) de preferente (en eventueel de niet preferente) opwekker (of combinatie van opwekkers) moeten bepalen. De overige opwekkers worden niet meegenomen. Voorbeeld 1: Een wooneenheid wordt verwarmd met enerzijds een warmtepomp en twee gasketels (een nieuwe condenserende en een oudere niet-condenserende) en radiatoren en anderzijds elektrische vloerverwarming in een aanbouw. De wooneenheid wordt nu opgedeeld in één energiesector met elektrische vloerverwarming en één energiesector met radiatoren aangesloten op de warmtepomp (preferente opwekker) en de condenserende gasketel (niet-preferente opwekker). De andere (oudere niet-condenserende) gasketel blijft buiten beschouwing. Als de warmtepomp gecombineerd wordt met twee identieke (zie paragraaf 1.2.2.5) gasketels dan is de warmtepomp per definitie weer preferent en de niet-preferente opwekker bestaat uit beide gasketels. (zie voorrang regels in 1.2.2.3) Voorbeeld 2:
Figuur 7 - Schema van ruimteverwarmingsinstallaties in een wooneenheid : 3 verschillende opwekkers : 2 energiesectoren
1.3
Gegevens over warmteproductie (productierendement)
Dit hoofdstuk beschrijft welke gegevens de certificateur moet opnemen van de opwekkers per
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
14
energiesector (zowel van het preferente als niet-preferente toestel) voor de bepaling van het productierendement. Verwarmingsinstallaties kunnen worden onderverdeeld in individuele centrale verwarming, decentrale verwarming en collectieve verwarming. Deze types verwarming moeten door de certificateur vastgesteld worden. Per type verwarming zijn de volgende opwekkers mogelijk: - Individuele centrale verwarming: gasketels en ketels op gasvormige brandstoffen, stookolieketels en ketels op vloeibare brandstoffen, houtketels en ketels op vaste brandstoffen en warmtepompen; - Decentrale verwarming: verschillende types niet-elektrische kachels of elektrische verwarming; - Collectieve verwarming: gasketels en ketels op gasvormige brandstoffen, stookolieketels en ketels op vloeibare brandstoffen, houtketels en ketels op vaste brandstoffen, WKK, levering van externe warmte en warmtepompen. Daarnaast kan het voorkomen dat een verwarmingsinstallatie gedeeltelijk of volledig ontbreekt. Hierbij moet dan wel het type verwarming (individuele centrale verwarming of decentraal) worden vastgesteld. Zijn er geen verwarmingselementen in de wooneenheid, dan moet de certificateur voor “decentraal” kiezen. Is de wooneenheid uitgerust met afgifte-, distributie- of regelingelementen, dan moet de certificateur voor “individueel” kiezen. Ketels kunnen verder onderverdeeld worden in condenserende en niet-condenserende ketels. De genoemde opwekkers worden achtereenvolgens beschreven om daarmee te komen tot het productierendement
van
een
opwekker.
Voor
individuele
en
collectieve
centrale
verwarmingsinstallaties, die uit ketels bestaan (zowel condenserend als niet-condenserend), zijn er twee manieren om het productierendement te bepalen (paragrafen 1.3.1.1 en 1.3.1.2 gaan hierop nader in): 1. kwantitatieve methode op basis van het deellastrendement of op basis van het rookgasrendement (of verbrandingsrendement) van een opwekker. Het deellastrendement (bij 30% belasting) kan mogelijk vermeld staan op het technische fiche van de ketel. Het rookgasrendement staat op het diagnoseverslag, opleveringsattest of attest van periodieke controle. 2. kwalitatieve methode op basis van default-waarden als functie van label, fabricagedatum en type ketel. De kwantitatieve methode, die nochtans de voorrang op de kwalitatieve methode heeft, zal in enkele gevallen niet haalbaar zijn vanwege gebrek aan informatie over het deellastrendement respectievelijk het rookgasrendement. Voor andere verwarmingsinstallaties is enkel de kwalitatieve methode mogelijk. Tabel 1 geeft een overzicht van de paragrafen die de verschillende opwekkers nader beschrijven.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
15
Type opwekker
Energiebron
Type
Productierendement Kwalitatieve Kwantitatieve methode methode
Medium, regeling watertemperatuur
Cond. N.Cond. Cond. N.Cond. Cond. N.Cond. -
1.3.1.1 1.3.1.2 1.3.1.1 1.3.1.2 1.3.1.1 -
1.3.1.1 1.3.1.2 1.3.1.1 1.3.1.2 1.3.1.1 1.3.1.2 -
1.3.1.4 1.3.1.4 1.3.1.4 1.3.1.4 1.3.1.4 1.3.1.4 -
Elektrisch Gas / Olie / Hout / Kolen / Biomassa
-
-
-
Gas / Olie / Hout Cond. / N.Cond. Gas Elektrisch Warmte -
1.3.3.1
1.3.3.1
1.3.3.1
-
-
-
Individuele centrale verwarming - 1.3.1 Gas
Ketel - 1.3.1.1
Olie Hout Gas Elektrisch
WP - 1.3.1.3 Decentrale verwarming - 1.3.2 Elektrische verwarming - 1.3.2.1 Kachel - 1.3.2.2
Collectieve verwarming - 1.3.3 Ketel - 1.3.3.1 WKK - 1.3.3.2 WP - 1.3.3.3 Externe warmtelevering - 1.3.3.4
Tabel 1 – Overzicht van paragrafen die de diverse opwekkers voor ruimteverwarming beschrijven.
1.3.1 Individuele centrale verwarming Eerst en vooral moet opgemerkt worden dat warmtekrachtkoppeling voor individuele centrale verwarming niet opgenomen wordt. Op het moment van opstelling van dit protocol zijn er geen individuele WKK’s in het BHG. Als er in de toekomst wel individuele (micro)WKK installaties zijn, dan moet de installatie als een collectieve installatie worden ingevoerd. Hieronder worden achtereenvolgens besproken: •
Individuele ketels – condenserend
•
Individuele ketels – niet-condenserend
•
Warmtepompen
1.3.1.1
Individuele ketels - Condenserend
Condenserende ketels zijn ketels die de rookgassen dermate afkoelen dat de waterdamp uit de rookgassen condenseert om extra warmte te benutten. Condenserende ketels kunnen herkend worden aan de aanwezigheid van een HR-top label (gasketel) of een Optimaz-elite label (olieketel) of aan de benoeming “condenserende ketel” op het technische fiche (zie paragraaf 1.3.1.2 voor herkenning van labels). Condenserende ketels zijn altijd uitgerust met een al dan niet ingebouwd elektronisch bedieningspaneel met display dat voor een gemakkelijke programmering van het toestel zorgt. Condenserende gasketels zijn mondjesmaat sinds de tweede helft van de jaren ‘80 op de Belgische markt.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
16
Figuur 8: Werkingsprincipe en foto condenserende gasketel
Figuur 9: Werkingsprincipe en foto condenserende stookolieketel Brandstof De certificateur bepaalt de brandstof van de ketel: gas of gasvormige brandstoffen -
stookolie of vloeibare brandstoffen hout of vaste brandstoffen
Een installatie op aardgas is te herkennen aan de aanwezigheid van minstens één gasteller en (meestal) gele metalen buizen waardoor het gas getransporteerd wordt.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
17
Figuur 10: Gasteller Stookolie-installaties zijn te herkennen aan dunne, flexibele kunststof buizen waardoor de brandstof getransporteerd wordt en een stookolietank. Houtketels zijn herkenbaar aan de voorraad stukhout, houtchips of houtkorrels die nabij de ketel is opgeslagen. Fabricagedatum De gevraagde fabricagedatum betreft het productiejaar van de ketel. Dit gegeven kan gevonden worden op de ketelkenplaat. Ook de factuur van de plaatsing van de ketel of van de ketel zelf kan uitsluitsel geven over de datum. Indien deze plaat of de factuur niet aanwezig zijn, dan is het bouwjaar van de wooneenheid bepalend voor de fabricagedatum. Voor wooneenheden die gebouwd zijn na 1970, wordt, bij gebrek aan bewijsstukken en bij afwezigheid van een label (conform 1.3.1.2), ervan uitgegaan dat de ketel hetzelfde bouwjaar heeft als de wooneenheid. Bij wooneenheden ouder dan 1970 dient bouwjaar =1969 ingevoerd te worden. Bij gebrek aan bewijs maar bij aanwezigheid van een label wordt de meeste recente datum gekozen tussen het bouwjaar van de woning en het jaar dat het label in werking trad. Bijvoorbeeld, nieuwe Optimaz labels zijn in voege sinds 2005. Als de fabricagedatum niet gekend is, de wooneenheid niet na 2005 werd gebouwd en er is een dergelijk label aanwezig, dan geeft de certificateur als fabricagedatum 2005 aan. De certificateur bepaalt de volgende kenmerken van de aanwezige ketel(s), in volgorde van voorrang : 1. het deellastrendement (bij 30% belasting), de aanwezigheid van een warmhoudregeling en de opstellingsplaats van de ketel (kwantitatieve methode.) 2. als het deellastrendement niet bekend is gebruikt de software een default-waarde voor het productierendement op basis van het type ketel (condenserend, zie boven) en het type afgiftesysteem, zie paragraaf 1.5 (kwalitatieve methode) Deellastrendement De certificateur bepaalt van de aanwezige gas-, olie- en houtketel(s), indien beschikbaar, het deellastrendement bij een belasting van 30%. Dit is af te leiden van de technische
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
18
documentatie. Daarnaast dient T30%, de temperatuur bij de ingang van de ketel waarbij het rendement bij 30% deellast werd bepaald, opgegeven te worden. Warmhoudregeling Sommige ketels zijn uitgerust met een regeling die de ketel permanent, dus ook gedurende periodes zonder warmtevraag, warm houdt. De certificateur geeft aan of deze regeling aanwezig is. Zo’n regeling is te zien onder type A in paragraaf 1.3.1.4. Indien geen informatie kan gevonden worden op basis van de procedure, wordt aangenomen dat warmhoudregeling aanwezig is. Opstellingsplaats De certificateur geeft aan of de ketel binnen of buiten het beschermde volume is opgesteld.
1.3.1.2
Individuele ketels – Niet-condenserend
Naast condenserende ketels bestaan ook niet-condenserende ketels. Voor gasketels is in deze procedure onderscheid gemaakt tussen twee types niet-condenserende ketels. De certificateur geeft aan om welk type het gaat: - atmosferische ketels zonder ventilator; -
overige
ketels
(bijvoorbeeld
atmosferische
ketels
met
ventilator,
ketels
met
ventilatorbrander of gesloten verwarmingsketels allemaal die niet condenseren) Voor stookolie- en houtketels is er geen verder onderscheid in niet-condenserende ketels. Niet-condenserende atmosferische toestellen zonder ventilator worden gekenmerkt door een open constructie (= men ziet in de “verbrandingskamer” gezien de ketel haalt de lucht uit de kamer voor de verbranding), de afwezigheid van een ventilator en de aanwezigheid van een interne of externe valwindafleider/trekonderbreker. Figuur 11 illustreert het verschil tussen werkingsprincipes van een gesloten en van een open toestel.
Figuur 11: Werkingsprincipe van een gesloten (links) en van een open (rechts) toestel De trekonderbreker/valwindafleider moet de constante thermische trek in de verbrandingskamer onafhankelijk maken van de variabele trek in de schoorsteen. Bij de foto’s van Figuur 12 en Figuur 13 werd de trekonderbreker rood omcirkeld.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
19
Figuur 12: Werkingsprincipe en foto ketel met externe trekonderbreker/ valwindafleider
Figuur 13: Foto ketel met trekonderbreker/ valwindafleider achteraan de ketel
Tot slot kan de ketel uitgerust zijn met een interne trekonderbreker/ valwindafleider. Deze interne trekonderbreker/ valwindafleider kan niet vastgesteld worden zonder de ketelwand te demonteren. De certificateur dient daarom gebruik te maken van bewijsstukken om het type te herkennen. Onder de overige niet-condenserende ketels vallen ketels met een gesloten verbrandingskamer, atmosferische ketels met ventilator en ketels met ventilatorbrander. De ketels met een gesloten verbrandingskamer zijn zo opgebouwd dat alle nodige verbrandingslucht van buitenaf wordt aangezogen en dus niet vanuit de stookinrichting zelf. Dit is zichtbaar door de aanwezigheid van een parallelle of concentrische buis voor gecombineerde rookgasafvoer en luchttoevoer. Vele types wandtoestellen hebben een gesloten verbrandingskamer met rechtstreekse muurdoorvoer of met een dakdoorvoer (geen klassieke schoorsteen).
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
20
Figuur 14: Werkingsprincipe en foto wandketel met gesloten verbrandingsruimte En de andere groep omvat de overige ketels met een ventilator : atmosferische ketels met ventilator en ketels met ventilatorbrander. Deze ventilator kan opgebouwd of ingebouwd zijn. Een ventilatorbrander gasketel met een opgebouwde ventilator is te herkennen aan een brander die buiten de ketel gemonteerd is. Een voorbeeld van een ketel uitgerust met een brander is te zien in Figuur 15.
Figuur 15: Gasketels uitgerust met een brander Een ketel met een ingebouwde ventilator is te herkennen aan de hand van het geluid dat de ketel maakt. Bij de opstart van de ketel zal eerst de ventilator enkele seconden voordraaien en
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
21
daarna zal de brander aanspringen. Deze twee fases zijn hoorbaar te onderscheiden. Bij twijfel mag de deur van de ketel geopend worden om de aanwezigheid van een ventilator vast te stellen. De rode cirkel in Figuur 16 duidt de ventilator bij een gasketel aan.
Figuur 16: Gasketel met ventilator Indien het niet mogelijk is de ketel te demonteren of visueel een brander vast te stellen moet afgegaan worden op de technische documentatie. Ook de kenplaat op de ketel kan uitsluitsel bieden. De kenplaat bevat de vermelding van het rookgasafvoer/luchttoevoer type onder de vorm BXYAS, BXYBS, BXYCS of CXY. Daarbij is X en Y steeds een cijfer. Enkel in het geval wanneer Y = 1 is het toestel niet uitgerust met een ventilator; zo is er typisch voor een atmosferische ketel zonder ventilator B11BS vermeld. Indien geen informatie kan gevonden worden op basis van bovenstaande inspectieprocedure, wordt aangenomen dat er geen ventilator aanwezig is en dat het om een klassiek atmosferisch toestel zonder ventilator gaat. Brandstof De certificateur bepaalt de brandstof van de ketel: -
gas of gasvormige brandstoffen stookolie of vloeibare brandstoffen
hout of vaste brandstoffen Voor een niet-condenserende houtketel moet het type brandstof bepaald worden: stukhout of houtchips enerzijds of houtkorrels anderzijds. Houtkorrels zijn te herkennen doordat ze met een trechter in de ketel worden gebracht.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
22
Figuur 17: Houtchips (links) en houtkorrels (rechts) Fabricagedatum De gevraagde fabricagedatum betreft het productiejaar van de ketel. Zie paragraaf 1.3.1.1 voor een toelichting op de bepaling van de fabricagedatum. De benodigde gegevens voor gas- en olieketels zijn enigszins anders dan voor houtketels. Niet-condenserende gas- en stookolieketels De certificateur bepaalt de volgende kenmerken van de aanwezige ketel(s), in volgorde van voorrang : 1. het deellastrendement bij 30% deellast, de opstellingsplaats van de ketel en de aanwezigheid van een warmhoudregeling (kwantitatieve methode). 2. Als het deellastrendement niet bekend is dan moet het label, de fabricagedatum, de opstellingsplaats en het type regeling voor de ketelwatertemperatuur vastgesteld worden (kwalitatieve methode). Als het rookgasrendement bekend is dan wordt dit ingevoerd. Als het ontbreekt, dan kan het ook achterwege blijven en rekent de software met een default-waarde. Deellastrendement De certificateur bepaalt van de aanwezige gas- en olieketel(s), indien beschikbaar, het deellastrendement bij een belasting van 30% (af te leiden van de technische documentatie). Opstellingsplaats De certificateur moet bepalen of de ketel binnen of buiten het beschermde volume opgesteld staat. Warmhoudregeling Sommige ketels zijn uitgerust met een regeling die de ketel permanent, dus ook gedurende periodes zonder warmtevraag, warm houdt. De certificateur geeft aan of deze regeling aanwezig is (zie type A, paragraaf 1.3.1.4 voor meer toelichting). Indien geen informatie kan gevonden worden op basis van de procedure, wordt aangenomen dat warmhoudregeling aanwezig is.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
23
Rookgasrendement Het rookgasrendement is het verbrandingsrendement op 100% van het bereik (voor modulerende branders) of de grote trap voor niet-modulerende branders, gemeten na eindmetingen, in %. Dit staat vermeld op het attest periodieke controle:
Figuur 18 : voorbeeld van attest periodiek controle (lay-out kan verschillen)
Label Als een label op de ketel aanwezig is, moet dit aangegeven worden in de software. Als label gelden de volgende aanduidingen: Voor gasketels: BGV-HR, HR+, HR TOP en CE. Voor olieketels: Optimaz, Optimaz elite en CE. Voor houtketels bestaan geen labels. Alle andere aanduidingen gelden niet als label. Voorbeelden van labels zijn opgenomen in onderstaande figuren.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
24
BGV-HR (gas hoog rendement sinds 1983)
HR+ Label (gas hoog rendement sinds 1996)
HR Top Label (sinds 1998 voor
CE-keurmerk (sinds 1997)
condenserende ketels) Figuur 19: Voorbeelden labels voor gasketels
Oud Optimaz label (hoog rendement 19952004)
Nieuw Optimaz label (hoog rendement sinds 2005)
CE-keurmerk (sinds 1997)
Optimaz elite label (condenserende ketels sinds 2005)
Figuur 20: Voorbeelden labels van stookolieketels
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
25
Opgepast : dit is dus geen geldig label!
Regeling ketelwatertemperatuur Zie 1.3.1.4 voor een uitgebreide toelichting. Niet-condenserende houtketels De certificateur hoeft alleen het type brandstof te bepalen: stukhout of houtchips enerzijds of houtkorrels anderzijds en de opstellingsplaats van de ketel (binnen of buiten het beschermde volume).
1.3.1.3
Warmtepompen
Een warmtepomp werkt op elektriciteit of gas en onttrekt warmte uit de bodem, grondwater, buitenlucht of retourlucht uit de wooneenheid en brengt deze via de centrale verwarmingsinstallatie in de wooneenheid. De keuze van de warmtebron is bepalend voor het type warmtepomp en het rendement. Daarom moet de certificateur aangeven welke warmtebron gebruikt wordt. Ook moet hij aangeven of het warmteafgiftesysteem water of lucht is.
Figuur 21: warmtepomp en boiler voor sanitair warm water Een gaswarmtepomp is te herkennen aan de aanwezigheid van minstens één gasteller (zie Figuur 10) en (meestal) gele metalen buizen waardoor het gas getransporteerd wordt. Een gaswarmtepomp heeft daarnaast ook een elektriciteitsaansluiting (net zoals de elektrische warmtepomp die uiteraard ook heeft) en een schoorsteen (in tegenstelling tot de elektrische
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
26
warmtepomp). Behalve de leidingen voor ruimteverwarming en/of sanitair warm water bevat de warmtepomp nog een aantal leidingen of kanalen, waarmee warmte wordt aangevoerd om de warmtepomp te laten werken. Individuele warmtepompen zijn er in hangende en staande uitvoering. De hangende uitvoering lijkt veel op een hangende CV-ketel. In het algemeen zijn warmtepompen (wat) groter dan centrale verwarmingsketels. Wanneer warmte uit de bodem (of grond) onttrokken wordt (gesloten systeem) circuleert de koelvloeistof door een grondwarmtewisselaar die bestaat uit horizontale buizen die op een diepte van minstens 1 meter diep worden gelegd. Meestal is hiervoor een groot grondoppervlakte nodig. Er kan ook met verticale grondwarmtewisselaars gewerkt worden. Soms zijn de boringen zichtbaar.
Figuur 22: Werkingsprincipe grond/water systeem: verticale (links) en horizontale (rechts) grondwisselaar Grondwater van een boorput kan als warmtebron gebruikt worden (open systeem), waarbij het gebruikte water wordt geloosd in een tweede boorput. Dit systeem is bij wooneenheden een zeldzaam geval en bovendien gebonden aan strenge regels en aan het verkrijgen van een milieuvergunning.
Figuur 23: Werkingsprincipe en foto pompput grondwater/water systeem
Ook de buitenlucht is een potentiële warmtebron. Dit systeem is tevens geschikt om de
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
27
wooneenheid te koelen. Het systeem heeft een zichtbare buitenunit. Deze buitenunit is in Figuur 24 aangeduid met een rode cirkel.
Figuur 24: Werkingsprincipe en foto buitenunit buitenlucht/water systeem Tot slot kan retourlucht uit het ventilatiesysteem van de wooneenheid als bron dienen. In dergelijke situatie moet de wooneenheid in ieder geval mechanische afzuiging van ventilatielucht hebben. Naast water kan ook lucht het afgiftesysteem zijn, te herkennen aan luchtkanalen van en naar de warmtepomp. De warmtebron moet, indien beschikbaar, bepaald worden uit een opleveringsattest of een diagnoseverslag. Bij afwezigheid van deze documenten mag de certificateur de informatie uit de technische documentatie ophalen. Voor warmtepompen die zowel de grond (bodem) als grondwater als warmtebron kunnen krijgen dient, ingeval van onzekerheid “bodem” gekozen te worden. Bij afwezigheid van informatie kiest de certificateur “overige gevallen” voor het type warmtepomp.
1.3.1.4 Individuele centrale verwarming: medium en regeling watertemperatuur Bij centrale verwarming is naast informatie over de opwekker ook het transportmedium en de regeling van de ketelwatertemperatuur bepalend voor het rendement. Medium Het warmtetransportmedium kan water of lucht zijn. Klassieke radiatoren en vloerverwarming hebben als warmtetransportmedium water. Systemen met een transportmedium lucht (voornamelijk airconditioning) zijn te herkennen aan luchtkanalen en blazers. Regeling van de watertemperatuur van de ketel De regeling van de ketel zorgt ervoor dat de verwarmingsinstallatie zo gestuurd wordt dat de ruimten op de gewenste binnentemperatuur blijven.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
28
De keuze van de regeling is afhankelijk van verschillende factoren. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen drie regelingsprincipes: o
Constante watertemperatuur met regeling door de ketelthermostaat (aquastaat) (type A)
o
De ketel wordt aangezet insteltemperatuur (type B)
o
Weersafhankelijke regeling door middel van een buitenvoeler, al dan niet met
door
een
kamerthermostaat,
afhankelijk
van
de
binnenvoeler (type C) In eengezinswoningen, uitgerust met een eenvoudige verwarmingsinstallatie, zal de installatie meestal gestuurd worden door middel van een kamerthermostaat, meestal opgesteld in de woonkamer. Deze thermostaat stuurt de ketel of de circulatiepomp aan/uit. Bij meer ingewikkelde of jongere installaties wordt meestal gebruikt gemaakt van een sturing van de ketel aan de hand van een weersafhankelijke regeling (in functie van de buitentemperatuur, al dan niet met binnentemperatuur compensatie, of gewoon in functie van de binnentemperatuur). In wat volgt wordt het herkennen van de verschillende regelingsprincipes uiteengezet. Hierbij zullen een aantal ingrepen gedaan worden via het bedieningsbord van de ketel. Figuur 25 toont een overzicht van de verschillende componenten van een bedieningsbord van een klassieke ketel.
Figuur 25: Bedieningsbord van de ketel Als de ketel uitgeschakeld is, moet de certificateur hem inschakelen voor de vaststellingen. Daarna moet hij de ketel opnieuw uitschakelen. Als de regeling niet vaststelbaar is, wordt voor type A gekozen.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
29
A. Constante watertemperatuur met regeling door de ketelthermostaat (aquastaat) Deze situatie is energetisch het slechtst. De ketel wordt continu op temperatuur gehouden door middel van de ketelthermostaat (zie bedieningsbord, punt 9). De thermostaat stuurt enkel de circulatiepomp. Dus wanneer er een warmtevraag is, zal de circulatiepomp de warmte, beschikbaar in de ketel, transporteren naar de radiatoren. Daardoor zal de temperatuur van de ketel dalen, en de ketelthermostaat zal de ketel aansturen, zodat ze terug op temperatuur komt te staan.
Figuur 26: Constante watertemperatuur met regeling door de ketelthermostaat (aquastaat)
Procedure om vast te stellen dat een ketel constant op temperatuur blijft: Verhoog de temperatuur van de ketelthermostaat en de ketel moet starten (in het geval van een brander met voorverwarming (vooral bij olieketels) kan het zijn dat de brander pas na enkele minuten in werking treedt). In dit geval zal hoogstwaarschijnlijk de kamerthermostaat de circulatiepomp bedienen. Dit kunt u vast stellen door middel van een specifieke magneet (Figuur 27). Door deze voor de circulatiepomp te houden, zal het magnetisch draaiveld van de elektrische motor de magneet doen draaien als de pomp in werking is.
Figuur 27: magneet om de werking van de circulatiepomp te controleren Noteer altijd eerst de instelling van de ketelthermostaat voordat u deze wijzigt.
B. De ketel wordt aangezet door een kamerthermostaat, afhankelijk van de insteltemperatuur Hier wordt de ketel enkel op temperatuur gebracht wanneer er een warmtevraag is. De
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
30
thermostaat stuurt dus de ketel aan en uit. De circulatiepomp draait hierbij meestal continu. Het kan ook zijn dat de thermostaat eveneens de circulatiepomp aanstuurt (stippellijn).
Figuur 28: ketel wordt aangezet door een kamerthermostaat, afhankelijk van de insteltemperatuur Procedure om vast te stellen dat een ketel wordt aangezet door een kamerthermostaat, afhankelijk van de insteltemperatuur: Verhoog de waarde van de kamerthermostaat en de ketel moet starten (in het geval van een brander met voorverwarming kan het zijn dat de brander pas na enkele minuten in werking treedt). Het starten van de circulatiepomp zal afhangen van de elektrische schakeling. Soms zal de circulatiepomp continu draaien, soms wordt deze bediend samen met de kamerthermostaat. Dit kan vastgesteld worden door middel van een magneet (zie hierboven). Een verwarmingsinstallatie met thermosifon (zonder circulatiepomp) wordt altijd met deze regeling ingevoerd. Inspectietips: 1. Let op, indien de ketel net op zijn maximale temperatuur is gekomen, zal de ketelthermostaat het opstarten verhinderen. Daarom moet bij een hoge keteltemperatuur de ketelthermostaat ook iets hoger gedraaid worden zodat het aanschakelen niet geblokkeerd kan worden. 2. Let op, de aanwezigheid van een kamerthermostaat geeft nog geen volledig uitsluitsel over het regelingsprincipe van de ketel. 3. Let op, indien de ketel wordt gebruikt voor de opmaak van sanitair warm water, en de inspectie in de zomer plaatsvindt, is het mogelijk dat de ketel niet reageert wanneer de temperatuur van de kamerthermostaat gewijzigd wordt. De oorzaak hiervan kan zijn dat de zomer-/winterschakelaar (bedieningsbord, punt 7) in de zomerstand staat. De ketel zal dan enkel reageren indien de ketelthermostaat wordt aangestuurd. De zomer/winterschakelaar moet dan eerst op ‘winter’ gezet worden.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
31
C. Weersafhankelijke regeling door middel van een buitenvoeler In tegenstelling tot de vorige regeling wordt de keteltemperatuur niet direct ingesteld, maar bepaald op basis van de buitentemperatuur, en eventueel ook door de binnentemperatuur aan de hand van een kamerthermostaat. De certificateur moet in dit laatst geval in de software naast ‘buitenvoeler’ ook ‘kamerthermostaat’ aankruisen.
Procedure om vast te stellen dat een ketel weersafhankelijk gestuurd wordt: In aanwezigheid van een diagnoseverslag zit die informatie in het verslag. Controleer of op één van de buitenmuren een buitenvoeler (zie Figuur 29) is gemonteerd of kijk op het regelpaneel van de ketel of een stookcurve (zie Figuur 29) kan ingesteld worden. De aanwezigheid van een buitenvoeler kan ook vermeld staan op de facturen van een aannemer.
Figuur 29: Buitenvoeler (links) en stookcurve (rechts) Let op: indien de weersafhankelijke regeling ingebouwd is in het elektronische bedieningsbord (zie Figuur 25 punt 5 – en Figuur 30) dan zal de stookcurve niet zichtbaar zijn.
(a) Externe weersafhankelijke regeling
(b) Weersafhankelijke regeling ingebouwd in het bedieningspaneel
Figuur 30: Weersafhankelijke regeling (a) extern (b) ingebouwd in het bedieningspaneel
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
32
Op de vertrekleiding is de aanwezigheid van een temperatuurvoeler (zie Figuur 31) ook een goede tip. Het kan ook bij condenserende ketels dat die temperatuurvoeler in de ketel ingebouwd wordt. In dit geval is het vaststellen van een temperatuurvoeler op de vertrekleiding geen absolute voorwaarde om te kunnen vaststellen dat een ketel weersafhankelijk gestuurd wordt.
Figuur 31: Voorbeeld van een temperatuurvoeler Opmerking: Glijdende
watertemperatuur
met
regeling
door
een
progressieve
of
modulerende
kamerthermostaat valt onder “C Weersafhankelijke regeling door middel van een buitenvoeler”. Hierbij wordt in de plaats van de variatie van de buitentemperatuur de evolutie van de binnentemperatuur gemeten door een progressieve regelaar. Dit type regeling is moeilijk te herkennen. De certificateur zal zich meestal moeten baseren op bewijsstukken. Het is uiterst belangrijk na deze ingrepen de installatie terug op de oorspronkelijke waarden in te stellen!!
1.3.2 Decentrale verwarming Bij decentrale verwarming maken we onderscheid tussen elektrisch en niet-elektrische verwarming. 1.3.2.1
Elektrische verwarming
Elektrische verwarming kan bestaan uit vaste directe elektrische verwarming, accumulatie verwarming of elektrische vloerverwarming. Accumulatie- en directe elektrische verwarming worden vaak in combinatie toegepast: bijvoorbeeld: accumulatie in keuken en woonkamer, direct in slaapkamers en badkamer. De certificateur geeft aan of elektrische verwarming aanwezig is. Deze optie geldt ook bij de enkele centrale elektrische verwarmingssystemen, namelijk luchtgroepen en centrale aangedreven elektrische vloerverwarming.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
33
Directe elektrische verwarming
Accumulatieverwarming
Figuur 32: Voorbeelden van directe elektrische verwarming en accumulatieverwarming
1.3.2.2
Kachels
In één wooneenheid kunnen meerdere kachels van verschillende types voorkomen. In dat geval moeten meerdere energiesectoren gedefinieerd worden (maximaal 2). Als er meer dan twee types in één wooneenheid opgesteld zijn, dan worden enkel de twee types met het grootste aandeel in het beschermde volume opgenomen. De fabricagedatum staat meestal vermeld op de kenplaat van de kachel of kan teruggevonden worden via facturen. Indien het gegeven onbekend is wordt aangenomen dat het toestel ouder is dan 1985 en niet ouder dan de wooneenheid zelf. De volgende kacheltypes worden onderscheiden: -
Hout, granulaten of andere biomassa kolen,
-
gas,
-
stookolie insert/cassette
Bij twijfel kan de gebruiker uitsluitsel geven met welke brandstof het toestel wordt gestookt. Onder biomassa worden ook verstaan stro en graangewassen. Indien de kachel ontbreekt, (d.w.z. dat er geen verwarmingselementen (betreffende productie, distributie, regeling of afgifte) in de wooneenheid zijn) kan de certificateur kiezen voor de optie: ‘afwezig’.
1.3.3 Collectieve verwarming Bij collectieve verwarming maken we onderscheid tussen ketels, WKK, warmtepompen en externe warmtelevering. Indien een installatie uit meerdere opwekkers van verschillende types bestaat, dan moet conform paragraaf 1.2.2.3 bepaald worden welke opwekker(s) preferent is (zijn). Aantal wooneenheden Bij collectieve verwarmingsinstallaties in appartementsgebouwen moet worden opgegeven
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
34
hoeveel wooneenheden aangesloten zijn op de installatie. Dit is doorgaans het gehele blok. Indien het exacte aantal onbekend is, dan moet dit geschat worden. 1.3.3.1
Collectieve ketels
Voor collectieve ketels moeten de volgende kenmerken bepaald worden: Type ketel Ook bij collectieve ketels worden condenserende en niet-condenserende ketels onderscheiden. Voor een beschrijving van condenserende ketels wordt verwezen naar paragraaf 1.3.1.1 (individuele centrale verwarming). Bij niet-condenserende collectieve gasketels wordt een onderscheid gemaakt tussen een atmosferisch toestel zonder ventilator enerzijds en de overige toestellen anderzijds. Een atmosferisch toestel zonder ventilator haalt de verbrandingslucht uit de ruimte zelf en heeft altijd een valwindafleider of trekonderbreker. De herkenning van deze toestellen werd uiteengezet in 1.3.1.2. Bij niet-condenserende collectieve stookolie- en houtketels is er geen nader onderscheid. Bij ontoegankelijkheid van het stooklokaal of gebrek aan informatie wordt voor gasketels het type ‘atmosferisch zonder ventilator’ gekozen en voor hout- en stookolieketels het type ‘nietcondenserende ketel’. Brandstof De certificateur bepaalt de brandstof van de ketel: gas of gasvormige brandstoffen -
stookolie of vloeibare brandstoffen hout of vaste brandstoffen
Een nadere toelichting is gegeven in paragraaf 1.3.1.1. Bij ontoegankelijkheid van het stooklokaal of gebrek aan informatie wordt gekozen voor ‘olie’. Fabricagedatum zie 1.3.1.1. Condenserende ketels De certificateur bepaalt de volgende kenmerken: Deellastrendement De certificateur bepaalt van de aanwezige gas-, olie- en houtketel(s), indien beschikbaar, het deellastrendement bij een belasting van 30% (af te leiden van de technische documentatie). Daarnaast dient T30%, de temperatuur bij de ingang van de ketel waarbij het rendement bij 30% deellast werd bepaald, gegeven te worden. Doorstroming bij stilstand Wanneer de installatie uit meerdere ketels bestaat die onderling met elkaar verbonden zijn, zal de certificateur controleren of elke ketel uitgerust is met een gemotoriseerde smoorklep (of
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
35
ander systeem – terugslagklep of flow-check of flow-valve, gemotoriseerde driewegklep) die de watercirculatie door de ketels tijdens de stilstand van de branders belet.
Het openen en sluiten van de smoorklep wordt aangestuurd door de servo-motor. De smoorklep kan zowel op de vertrek als de retour-leiding geplaatst zijn. De smoorklep bevindt zich in de onmiddellijke nabijheid van de ketel (zie beelden hierna).
Figuur 33 - Gemotoriseerde smoorklep. (bron Energie+ v.6)
Figuur 34 - Voorbeelden van hydraulische kringen met gemotoriseerde smoorkleppen die doorstroming door de ketels beletten. Indien niet alle ketels in de energiesector uitgerust zijn met dergelijke gemotoriseerde kleppen (of andere systemen) zal de certificateur het antwoord ‘Ja’ voor deze vraag kiezen.
Niet-condenserende ketels De certificateur bepaalt de volgende kenmerken: Aantal ketels Bij het aantal ketels hoeft enkel aangegeven te worden of er één ketel aanwezig is of dat er meerdere ketels in cascade geschakeld zijn. Het precieze aantal is niet van belang. Bij gebrek aan informatie wordt voor ‘één ketel’ gekozen.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
36
Regeling van de watertemperatuur De regeling van de watertemperatuur hoeft enkel bepaald te worden in het geval dat er slechts één ketel aanwezig is. Hierbij dient te worden vastgesteld of er een constante temperatuurregeling of een glijdende temperatuurregeling is. Dit kan worden vastgesteld door de thermostaat van de ketel iets bij te stellen. Start de ketel dan is er sprake van een constante temperatuur. Start de ketel niet direct, dan is er sprake van een glijdende temperatuurregeling. Meer informatie in verband met het herkennen van regelsystemen is te vinden in paragraaf 1.3.1.4. Bij gebrek aan informatie wordt de temperatuurregeling beschouwd als ‘constant’. Doorstroming bij stilstand Als meer dan één ketel aanwezig is, moet de certificateur aangeven of de ketels bij stilstand doorstroomd worden (zie boven voor meer informatie).
1.3.3.2 Warmtekrachtinstallatie Naast ketels kan er ook een warmtekrachtinstallatie aanwezig zijn. Een warmtekrachtinstallatie levert naast warmte ook elektriciteit. Van de warmtekrachtinstallatie moet worden vastgesteld of een vloeibare of gasvormige brandstof gebruikt wordt. Als het niet kan worden vastgesteld, dient gekozen te worden voor gas. Verder moet de certificateur het elektrisch vermogen van de installatie opgeven, in kW. De gegevens over het elektrische vermogen zijn te vinden (in volgorde van voorrang) : o
Op de kenplaat
o
Op het onderhoudscontract / onderhoudslogboek
o
Op de factuur van de installateur en/of de documenten die bij de factuur horen
o
Bij het BIM – EPB-departement
Figuur 35 - wkk kenplaat (voor de bepaling van het elektrische vermogen) WKK is te herkennen aan de motor die de elektriciteit en de warmte levert, en vooral aan de
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
37
reeks van cilinderkoppen van de motor (Figuur 36).
Figuur 36 – WKK met cilinderkoppen Normaal gezien zit toch een bekleding rond de WKK.
Figuur 37 - WKK met en daarna zonder bekleding
Bij een warmtekrachtinstallatie is altijd een tweede, niet-preferente, opwekker aanwezig. Een wkk moet altijd in energiesector 1 worden ingevoerd in de software.
1.3.3.3
Warmtepomp
Zie paragraaf 1.3.1.3. 1.3.3.4
Externe warmtelevering
Externe warmtelevering is een speciaal geval van collectieve verwarming. De warmteopwekking geschiedt door een centrale opwekker geplaatst buiten de wooneenheid en het woongebouw en de warmte wordt via leidingen of buizen in meer dan één gebouw en/of plek gebracht. In het geval van externe warmtelevering moet de certificateur het equivalente rendement en de CO2factor invullen in de software. Vooralsnog geldt voor het equivalente rendement een vaste
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
38
waarde van 70% (= productierendement op onderwaarde). Indien de warmtelevering plaatsvindt vanuit een extern ketelhuis, dan kan op basis van de brandstof de CO2-factor bepaald worden volgens onderstaande tabel:
Tabel 2: CO2-factoren van brandstoffen voor externe warmtelevering Brandstof
CO2-factor [kg CO2/MJ]
Gas
0,060
Olie
0,085
Hout
0,014
Kolen
0,116
Voor overige (of onbekende) situaties dient de CO2-factor van kolen gekozen te worden (0,116 kg/MJ).
1.4
Gegevens over warmtedistributie
Onder warmtedistributie verstaan we heel het leidingensysteem inclusief kleppen en pompen dat de geproduceerde warmte van het opwekkingstoestel naar de te verwarmen lokalen transporteert. De opnamegegevens zijn alleen nodig bij centrale individuele verwarming en collectieve verwarming. Het distributierendement wordt bepaald per energiesector. Voor het bepalen van het distributierendement is de lengte van ongeïsoleerde leidingen buiten het beschermde volume nodig. Leidingen die wel geïsoleerd zijn en leidingen binnen het beschermde volume zijn niet van belang voor de bepaling van het distributierendement. Figuur 38 geeft voorbeelden van geïsoleerde leidingen. Er is geen eis aan een minimale isolatiedikte om de isolatie in aanmerking te brengen.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
39
Figuur 38: Voorbeelden van leidingisolatie Bij twijfel worden leidingen als ongeïsoleerd beschouwd. De lengte van de moeilijk zichtbaar of ingewerkte leidingen wordt door de certificateur geschat. De lengtes worden onderverdeeld in klassen afzonderlijk voor individuele en collectieve verwarming. Een ongeïsoleerde klep, zoals in het laatste voorbeeld van Figuur 38 telt als 1,5 m ongeïsoleerde leiding. Bij afwezige of onvolledige distributieleidingen duidt de certificateur “distributiesysteem afwezig of onvolledig” aan.
1.4.1 Individuele centrale verwarming Bij individuele centrale verwarming is de leidinglengte van ongeïsoleerde leidingen buiten het beschermde volume onderverdeeld in 4 klassen: -
0 m (geen ongeïsoleerde leidingen buiten beschermd volume)
-
Tussen 0 en 20 m Meer dan 20 m
-
Distributiesysteem afwezig of onvolledig
Vaak lopen de aanvoer- en retourleiding over dezelfde route. De te bepalen leidinglengte is de totale lengte (heen en terug). De lengte van de leidingen wordt verticaal langs de muren en horizontaal in vogelvlucht gemeten.
1.4.2 Collectieve verwarming Bij collectieve verwarming (inclusief externe warmtelevering zodra de leidingen of buizen binnen het gebouw zijn) wordt de horizontale en de verticale leidinglengte van ongeïsoleerde leidingen buiten het beschermde volume van de wooneenheid (= in het algemeen, buiten het appartement) opgemeten. Voor de lengte gelden de volgende categorieën: - 0 m (geen ongeïsoleerde leidingen buiten beschermd volume van de wooneenheid) -
Tussen 0 en 50 m
-
Meer dan 50 m
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
40
-
Distributiesysteem afwezig of onvolledig
Vaak lopen de aanvoer- en retourleiding over dezelfde route. De te bepalen leidinglengte is de totale lengte (heen en terug). Indien een diagnoseverslag aanwezig is, kan deze informatie in het verslag gevonden worden.
1.5
Gegevens over warmteafgifte
Per energiesector wordt één type warmte-afgifte-elementen geselecteerd. De warmte-afgifteelementen dienen enkel te worden aangegeven bij centrale individuele verwarming en collectieve verwarming. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten afgiftesystemen: •
Radiatoren/convectoren
•
Vloer-, plafond- of muurverwarming;
•
Luchtverwarming. (enkel bij individuele verwarming)
•
Geen verwarmingslichamen aanwezig
Vloer-, plafond- of muurverwarming zit ingewerkt in de bouwconstructie en is dus niet direct zichtbaar. In bepaalde gevallen worden vloer-, plafond of muurverwarming gecombineerd met andere afgifte-elementen: bv. vloerverwarming als basisverwarming en radiatoren als bijkomende verwarming. In dat geval moet gekozen worden voor vloerverwarming (‘vloer/muur,plafond’).
1.6
Gegevens over regeling
De gegevens voor de regeling van de installatie zijn alleen nodig bij individuele centrale verwarming en collectieve verwarming. Een eenvoudige visuele waarneming laat toe de belangrijkste onderdelen van het regelsysteem aan te duiden. Door vereenvoudiging wordt de vraag enkel voor radiatoren/convectoren gesteld. Voor andere types warmte-afgifte-elementen wordt een waarde per ontstentenis gebruikt.
1.6.1 Individuele installaties De volgende regelinstrumenten kunnen voorkomen: •
niet-thermostatische radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren die met de hand kunnen worden bijgeregeld. Het openen of sluiten van deze kranen doet het debiet verlagen of verhogen, waardoor de temperatuur zal dalen of stijgen.
•
thermostatische radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren waarop men een gewenste temperatuur kan instellen (meestal standen: * 1 tot en met 5) en het waterdebiet door de radiatoren regelen in functie van de binnentemperatuur. Dit
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
41
regelinstrument mag alleen gekozen worden in het geval dat alle radiatoren voorzien zijn van thermostatische radiatorkranen, uitgezonderd in het lokaal met de kamerthermostaat, waar geen rekening moet worden gehouden met de al dan niet aanwezigheid van thermostatische kranen. •
de kamerthermostaat: is meestal opgesteld in de woonkamer op een plaats afgeschermd van direct zonlicht of directe warmtebronnen. Zowel types zonder klokregeling als types met een programmeerbare klokthermostaat kunnen voorkomen. Onder programmeerbare klokthermostaat wordt een kamerthermostaat, waarbij een dag- of weekregeling kan worden ingesteld, verstaan.
•
een buitenvoeler: is gemonteerd op één van de buitenmuren; de aanwezigheid hiervan moet ook worden nagegaan om de regeling van het ketelwater te bepalen. Voor het gemak bij de opzoek, bevinden de buitenvoelers zich meestal op Noord of Noordoost georiënteerde gevels.
Niet-thermostatische radiatorkraan
Thermostatische radiatorkraan
Kamerthermostaat (hier met klokregeling)
Buitenvoeler
Figuur 39: Regelinstrumenten
In bepaalde wooneenheden kan een combinatie van bovenvermelde onderdelen voorkomen. In dit geval dienen al de aanwezige onderdelen te worden aangekruist met uitzondering van de combinatie van niet-thermostatische radiatorkranen en thermostatische radiatorkranen.
1.6.2 Collectieve installaties De volgende regelinstrumenten kunnen voorkomen: •
niet-thermostatische radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren die met de hand kunnen worden bijgeregeld. Het openen of sluiten van deze kranen doet het debiet
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
42
verlagen of verhogen waardoor de temperatuur zal dalen of stijgen. •
thermostatische radiatorkranen: zijn kranen op de radiatoren waarop men een gewenste temperatuur kan instellen (meestal standen: * 1 tot en met 5) en het waterdebiet door de radiatoren regelen in functie van de binnentemperatuur. Dit regelinstrument mag alleen gekozen worden in het geval dat alle radiatoren voorzien zijn van thermostatische radiatorkranen, uitgezonderd in het lokaal met de thermostaat voor individuele correctie, waar geen rekening moet worden gehouden met de al dan niet aanwezigheid van thermostatische kranen.
•
thermostaat voor individuele temperatuurcorrectie: met deze knop, die centraal in de wooneenheid geplaatst is, kan de warmtetoevoer beperkt geregeld worden. Het is een zeer eenvoudige regeling - uitzicht van een "kamerthermostaat" - die de mogelijkheid biedt om in een appartement, waar de verwarming collectief gebeurt, de vraagtemperatuur lager of hoger te zetten. Figuur 40 geeft een beeld van thermostaten voor individuele temperatuurcorrectie.
•
een buitenvoeler: is gemonteerd op één van de buitenmuren; de aanwezigheid hiervan moet ook worden nagegaan om de regeling van het ketelwater te bepalen. Voor het gemak bij de opzoek, bevinden de buitenvoelers zich meestal op Noord of Noordoost georiënteerde gevels.
Figuur 40: Thermostaten voor individuele temperatuurcorrectie
In bepaalde wooneenheden kan een combinatie van bovenvermelde onderdelen voorkomen. In dit geval dienen al de aanwezige onderdelen te worden aangekruist. Indien echter zowel niet-thermostatische als thermostatische kranen voorkomen dient enkel niet-thermostatische kranen aangekruist te worden. 1.6.2.1
Verrekening verwarmingskosten
De certificateur dient na te gaan of de verwarmingskosten afzonderlijk per wooneenheid worden verrekend op basis van een individuele meting van het werkelijke verbruik. Individuele meting bestaat uit warmwatermeters op de leidingen van de wooneenheid of calorimeters op de radiatoren. Documenten die een individuele verrekening van de verwarmingskosten bevestigen worden ook aanvaard. Bij gebrek aan informatie wordt aangenomen dat er ‘geen verrekening
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
43
van de verwarmingskosten’ bestaat.
Figuur 41: Calorimeter op een radiator Als een verwarmingsinstallatie geheel of gedeeltelijk ontbreekt, dan kiest de certificateur bij type verwarming voor ‘individuele centrale verwarming’ of ‘decentrale verwarming’. Als gekozen is voor ‘individuele centrale verwarming’ dan kiest de certificateur vervolgens bij regeling minimaal ‘manuele kranen’.
1.7
Gegevens over opslag
De certificateur dient voor alle typen installaties na te gaan of zich één (of meer) accumulatoren gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie binnen of buiten het beschermde volume van de wooneenheid bevinden. De volgende categorieën worden daarbij onderscheiden: - accumulatoren aanwezig en minimaal één accumulator bevindt zich buiten het -
beschermde volume van de wooneenheid accumulatoren aanwezig en alle accumulatoren bevinden zich binnen het beschermde
-
volume van de wooneenheid geen accumulatoren aanwezig
In aanwezigheid van een diagnoseverslag zit die informatie in het verslag. Er zijn vooral accumulatoren bij wkk of houtketels. Bij ontoegankelijkheid van het stooklokaal en bij gebrek aan informatie wordt aangenomen dat er één accumulator buiten het beschermde volume van de wooneenheid aanwezig is.
1.8
Circulatiepomp
In het geval van individuele centrale verwarming en collectieve verwarming met water als distributiemiddel dient ook het energiegebruik van de pomp in kaart gebracht te worden. Het gaat hierbij om vast te stellen of er een pompregeling is of niet. Een regeling houdt in dat de pomp uit gaat (enige tijd) nadat het verwarmingstoestel uitgegaan is. De aanwezigheid van een regeling kan worden vastgesteld door de warmtevraag (tijdelijk) te
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
44
stoppen en te kijken of de pomp stil valt. De nadraaitijd van een pomp kan een half uur bedragen. Daarom is het van belang om reeds bij het begin van het bezoek hier aandacht aan te besteden. Voor het plaatsbezoek kunnen twee situaties onderscheiden worden: Indien het bezoek plaats vindt als er warmtevraag is (meestal in de winter), dient de warmtevraag gestopt te worden (bv door de kamerthermostaat lager te zetten). Als de pomp aan het eind van het bezoek niet draait, dan is er sprake van een regeling. Draait de pomp nog steeds, dan is er sprake van geen regeling. Het draaien van de pomp kan worden vastgesteld op gehoor, door met de hand te voelen (pas op: de pomp kan heet zijn) of met behulp van een magneet zoals beschreven in 1.3.1.4. Door deze voor de circulatiepomp te houden, zal het magnetische draaiveld van de elektrische motor de magneet doen draaien als de pomp in werking is (zie figuur 42). Als er geen warmtevraag is, maar de ketel wel aangeschakeld is (meestal in de zomer) en men stelt vast dat de pomp niet draait, dan is er een pompregeling aanwezig. Een afbeelding van circulatiepompen is hieronder te vinden :
Figuur 42: Circulatiepompen Er moet voor gezorgd worden dat de instellingen van de installatie altijd weer in de uitgangssituatie gezet worden. Het geval van een verwarmingsinstallatie met thermosifon (zonder circulatiepomp) wordt altijd met een “pompregeling aanwezig” ingevoerd. Bij ontoegankelijkheid aan de stooklokaal en/of bij gebrek aan informatie wordt aangenomen dat er wel een circulatiepomp aanwezig is maar geen regeling van de circulatiepomp is.
1.9
Waakvlam
Een waakvlam is een klein vlammetje dat continu brandt in een geiser, gaskachel, of verwarmingsketel. De certificateur telt het aantal gastoestellen die uitgerust zijn met een waakvlam,
ongeacht
zij
voor
de
verwarming
van
de
lokalen
dan
wel
voor
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
45
de
warmwaterproductie of voor allebei worden gebruikt. De aanwezigheid van waakvlammen hoeft enkel bij individuele centrale verwarming en toestellen voor sanitair warm water productie vastgesteld te worden en dus niet bij collectieve toestellen voor centrale verwarming en ook niet bij lokale, decentrale toestellen voor verwarming.
Figuur 43: Voorbeeld van een waakvlam Bij ontoegankelijkheid en/of bij gebrek aan informatie wordt aangenomen dat er één waakvlam aanwezig is.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
46
2.
Sanitair warm water
2.1
Inspectieprocedure en bewijsstukken sanitair warm water
Dit hoofdstuk dient als leidraad voor de certificateur om correct gegevens over de installatie van sanitair warm water te verzamelen. Indien er een apart systeem is voor de keuken en de badkamer wordt een gelijkaardige procedure doorlopen voor beide systemen. Het systeem voor sanitair warm water wordt beoordeeld op volgende aspecten: •
productie- en opslagrendement: hoe efficiënt gebeurt de aanmaak van het warm water door het voorraad- of doorstroomtoestel,
•
distributierendement: hoeveel verliezen vinden plaats in eventuele circulatieleidingen of door afkoelen van warm water dat in de leidingen blijft staan en dat verloren gaat bij de volgende tapping,
•
globaal rendement: geheel van bovenvermelde verliezen.
Bij het verzamelen van gegevens voor de installatie van sanitair warm water worden volgende stappen doorlopen: 1. Verzameling van gegevens rond systeemtype en opwekking 2. Verzameling van gegevens rond distributie 3. Zonneboilersysteem Wat
betreft
de
bewijsstukken
zijn
dezelfde
regels
geldig
als
voor
de
ruimteverwarmingsinstallatie (zie hoofdstuk 1.)
2.2
Systeemtype en opwekking
Er wordt onderscheid gemaakt tussen individuele en collectieve sanitair warm waterinstallaties. Bij een collectieve installatie zijn meerdere wooneenheden aangesloten op dezelfde installatie. Dit is in sommige gevallen in combinatie met de installatie voor ruimteverwarming. Voor beide installatievormen worden twee types toestellen onderscheiden: •
Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie
•
Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie
Bij ontoegankelijkheid van het stooklokaal en bij gebrek aan informatie wordt aangenomen dat de SWW opwekker een collectief elektrisch voorraadtoestel is.
2.2.1 Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie kunnen geïntegreerd zijn in één toestel of bestaan uit de ruimteverwarmingsinstallatie en een voorraadvat. De certificateur dient
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
47
aan te geven aan welke ruimteverwarmingsinstallatie de sanitair warm water installatie gekoppeld is. 2.2.1.1
Individuele sanitair warm water installatie
Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie worden voor individuele sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
Combitoestellen;
•
Niet combitoestellen;
•
Elektrische warmtepompen;
•
Gaswarmtepompen.
Bij een combitoestel zijn de sanitair warmwaterfunctie en de ruimteverwarmingsfunctie geïntegreerd in één omkasting. Een combi-ketel is te herkennen aan de aanwezigheid van minstens 4 + 1 leidingen (vertrek/retour voor verwarming, vertrek/retour voor sanitair warm water, koud water toevoer). Het sanitair warm water kan zowel voorzien worden door een doorstromer als door een voorraadvat in de ketel. Dit onderscheid is niet te zien aan de buitenzijde van de installatie. Het is daarom voor deze toestellen niet nodig om vast te stellen of er een voorraadvat aanwezig is. Figuur 44 illustreert combitoestellen.
Figuur 44: Voorbeelden van 2 combitoestellen (links en midden) en een niet-combitoestel (rechts)
Bij een niet-combitoestel staat het voorraadvat los van de ketel. Figuur 45 geeft het verschil tussen een combi- en een niet-combitoestel weer.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
48
Figuur 45: Combitoestel met een geïntegreerd voorraadvat (links) en niet-combitoestel met een los voorraadvat (rechts) Van het voorraadvat moet het volume bepaald worden. Hiervoor zijn voor individuele installaties drie klassen: •
< 100 l;
•
100-200 l;
•
> 200 l.
Als een diagnoseverslag beschikbaar is dan zit die informatie in het verslag. Daarnaast is er een vierde klasse, die uitsluitend gekozen kan worden voor de keukeninstallatie. Dit is een keukenboiler (kleiner dan 15 liter), vaak geplaatst in een keukenkastje onder het aanrecht. Voor de badkamer moet in dat geval een andere installatie gekozen worden. Een tweede kenmerk van het vat dat vastgesteld moet worden is of het geïsoleerd is. Vaak is dit bij de aansluitpunten van de waterleiding zichtbaar. In aanwezigheid van een diagnoseverslag zit die informatie in het verslag. Ook productinformatie van leveranciers kan uitsluitsel geven. Aan de al dan niet aanwezigheid van isolatie op de bodem van het vat dient geen aandacht geschonken te worden. Bij twijfel wordt aangegeven dat het voorraadvat niet geïsoleerd is.
Figuur 46: Geïsoleerd vat
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
49
Voor een warmtepomp moet worden aangegeven of het een elektrische of een gasgedreven warmtepomp betreft. Bij een warmtepomp voor sanitair warm water moet er ook altijd een warmtepomp voor ruimteverwarming zijn van hetzelfde type. Een warmtepomp die zowel de ruimteverwarming als het sanitair warm water verzorgt is te herkennen aan de aanwezigheid van minstens 4 + 1 leidingen (vertrek/retour voor verwarming, vertrek/retour voor sanitair warm water, koud water toevoer). 2.2.1.2
Collectieve sanitair warm water installatie
Toestellen gekoppeld aan de ruimteverwarmingsinstallatie worden voor collectieve sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
Niet combitoestellen;
•
Warmtepompen (gas of elektrisch);
•
Warmtekrachtinstallatie;
•
Externe warmtelevering.
Combitoestellen komen bij collectieve sanitair warm water installaties nauwelijks voor. Daarom is er in de software geen aparte categorie voorzien. Collectieve toestellen met een doorstromer in de ketel en doorstromers met een aparte platenwisselaar zonder voorraadvat worden ingedeeld bij niet combitoestellen. Bij collectieve niet-combitoestellen zijn er voor de bepaling van het volume van het voorraadvat geen klassen voorzien, maar moet het precieze volume van het voorraadvat vastgesteld worden. De formule voor het bepalen van het volume van een cilindrisch vat is: diameter van het vat * diameter van het vat * hoogte van het vat * π / 4 Opgepast : het resultaat dient in dm³ (= liters) ingevoerd te worden in de software. Meet de diameter en de hoogte van het vat in cm en deel het resultaat door 1000. Indien er meerdere vaten zijn, dan moeten de volumes gesommeerd worden. De certificateur geeft aan of de vaten geïsoleerd zijn en het aantal wooneenheden dat is aangesloten op de sanitair warm water installatie. In geval van aanwezigheid van een platen warmtewisselaar met een bijkomend opslagvat wordt enkel het volume van het vat ingevoerd. Bij een installatie met alleen een platen warmtewisselaar is het volume van het voorraadvat gelijk aan 0. Een collectieve warmtepomp, warmtekrachtinstallatie of externe warmtelevering voor sanitair warm water moet altijd gekoppeld zijn aan een gelijkaardig toestel voor ruimteverwarming. Bij een collectieve warmtepomp hoeft de certificateur geen aanvullende informatie te geven. De warmtebron van de warmtepomp wordt automatisch overgenomen van de warmtebron die is ingevuld bij ruimteverwarming evenals het gegeven of de warmtepomp elektrisch danwel gasgedreven is.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
50
Bij een warmtekrachtinstallatie is het elektrisch vermogen van de installatie van belang. Dit is reeds opgegeven bij de ruimteverwarmingsinstallatie, aangezien een warmtekrachtinstallatie voor sanitair warmwater altijd gecombineerd is met ruimteverwarming. Bij externe warmtelevering hoeft de certificateur geen extra informatie te verschaffen. Bij een warmtepomp en externe warmtelevering hoeft geen informatie over een voorraadvat te worden opgenomen. Als in een wooneenheid met een collectieve sanitair warm water voorziening ook nog een keukenboiler aanwezig is, dan wordt deze keukenboiler niet meegenomen in de berekening.
2.2.2 Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie 2.2.2.1
Individuele sanitair warm water installatie
Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie worden voor individuele sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
doorstroomtoestellen op gas, stookolie of elektriciteit in de volksmond onder andere ‘geisers’;
•
voorraadtoestellen op gas in de volksmond ‘gasboilers’;
•
elektrische voorraadtoestellen in de volksmond ‘elektrische boilers’;
In een doorstroomtoestel wordt het water pas opgewarmd wanneer de kraan wordt opengedraaid. Het duurt dus even voor er warm water uit de kraan komt, maar de hoeveelheid warm water is onbeperkt. Het debiet blijft echter beperkt en meerdere aftappunten simultaan gebruiken is mogelijk, maar boet men in aan sanitair comfort. Bij collectieve installaties komt dit toestel niet voor.
Figuur 47: Voorbeelden van doorstroomtoestellen op gas
In een voorraadtoestel wordt een voorraad water warm gehouden. Dit heeft als kenmerken dat: •
er meteen warm water ter beschikking is als de kraan open wordt gedraaid
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
51
•
de hoeveelheid warm water beperkt is
•
er op meerdere plaatsen tegelijk warm water aanwezig kan zijn
Voor een voorraadtoestel moet ook het volume van het vat bepaald worden. Hiervoor zijn er bij individuele installaties drie klassen: •
kleiner dan 100 l;
•
100 tot en met 200 l;
•
groter dan 200 l.
In aanwezigheid van een diagnoseverslag zit die informatie in het verslag. Ook kan, uitsluitend voor de sanitair warm watervoorziening in de keuken, gekozen worden voor een elektrische keukenboiler van 15l inhoud (vaak geplaatst in een keukenkastje onder het aanrecht). Voor de badkamer moet in dit geval een andere installatie gekozen worden.
Figuur 48: Werkingsprincipe en afbeeldingen van voorraadtoestellen Een tweede kenmerk van het vat dat vastgesteld moet worden is of dit geïsoleerd is. Vaak is dit bij de aansluitpunten van de waterleiding zichtbaar. Bij twijfel moet aangegeven worden dat het vat niet geïsoleerd is. Een ketel (brander) die enkel en alleen dient voor de productie van sanitair warm water valt onder de categorie ‘voorraadtoestellen op gas’. 2.2.2.2
Collectieve sanitair warm water installatie
Toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie worden voor collectieve sanitair warm water installaties onderverdeeld in: •
voorraadtoestellen op gas;
•
elektrische voorraadtoestellen.
Bij een collectieve installatie moet het totale volume van het voorraadvat vastgesteld worden en of het vat al dan niet geïsoleerd is. In aanwezigheid van een diagnoseverslag zit die informatie in het verslag. Indien er meerdere vaten zijn, dan moeten de volumes gesommeerd worden. Daarnaast is het aantal appartementen nodig dat aangesloten is op de sanitair warmwater installatie.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
52
Als in een wooneenheid met een collectieve sanitair warm water voorziening ook nog een keukenboiler aanwezig is, dan wordt deze keukenboiler niet meegenomen in de berekening. Ook collectieve ketels met een doorstromer en één of meerdere afzonderlijk voorraadvaten vallen onder de categorie ‘toestellen los van de ruimteverwarmingsinstallatie’. Een voorbeeld van een collectieve installatie met voorraadvaten is weergegeven in Figuur 49.
Figuur 49: collectieve installatie met voorraadvaten
2.3
Distributie
Onder warmtedistributie verstaan we het leidingensysteem (distributienet) dat het geproduceerde warme water naar de aftappunten transporteert. De distributieverliezen zijn afhankelijk van de lengte van de leidingen en de aanwezigheid van een circulatieleiding. Hierbij is er een onderscheid naar verschillende klassen van leidinglengtes van het sanitair warm water toestel naar de aftappunten in de badkamer respectievelijk de keuken. De onderscheiden klassen voor de gewone leidingen zijn: •
Leidinglengte ≤ 1m
•
1m < leidinglengte ≤ 5m
•
5m < leidinglengte ≤ 15m
•
Leidinglengte > 15m
•
Leidingen ontbreken of lengte onbekend
De certificateur meet zowel de horizontale als de verticale leidinglengtes en telt deze bij elkaar op. Voor de bepaling van de lengte van de leidingen naar de aftappunten in de badkamer respectievelijk de keuken in de praktijk : Indien er geen circulatieleiding is: neemt de certificateur dan deze lengte gelijk aan de som van de kortste afstanden horizontaal en verticaal tussen het aansluitpunt van de betreffende warmteopwekker voor warm tapwater en het vloermidden van de betreffende badkamer respectievelijk keuken. Alternatief mag ook de reële leidinglengte genomen worden voor zover die meetbaar is.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
53
Indien er wel een circulatieleiding is: neem dan deze lengte gelijk aan de som van de kortste afstanden horizontaal en verticaal tussen het betreffende aftakpunt van de circulatieleiding en het vloermidden van de betreffende badkamer respectievelijk keuken. Alternatief mag ook de reële leidinglengte genomen worden voor zover die meetbaar is. Als er één systeem in de woning aanwezig is voor sanitair warm water, dan hoeft het gemiddelde van de leidinglengte naar enerzijds de keuken en anderzijds de badkamer bepaald te worden. Indien er gescheiden systemen zijn voor het keukentappunt en de badkamer, dienen beide lengten apart aangegeven te worden. Als er meer dan één badkamer en/of keuken is in eenzelfde wooneenheid of als voor de methode met reële leidinglengten werd gekozen en de douche en de badkuip in eenzelfde badkamer tot verschillende leidinglengteklassen behoren, dan moeten nog de gemiddelde lengten van de leidingen in aanmerking worden genomen, met onderscheid tussen enerzijds de gemiddelde lengte van de leidingen naar de douches en/of naar de badkuipen van alle badkamers in de woning, en anderzijds de gemiddelde lengte van de leidingen naar alle keukengootstenen in de woning. Zie voorbeeld in Figuur 50.
Badkamer 1 Leidinglengte bad : 1 m + 1 m + 3 m = 5 m Leidinglengte douche :1 m + 1 m + 3 m + 3 m = 8 m
3m
3m
Gemiddelde lengte badkamer 1 = (5 m + 8 m)/2 = 13 m/2 = 6,5 m
1m
Badkamer 2 Leidinglengte douche = 2 m + 1 m + 4 m + 2 m = 9 m
1m
4m
2m
2m
1m
Gemiddelde lengte badkamer 2 = 9 m
Gemiddelde leidinglengten badkamers 1 en 2 = (6,5 m + 9 m) /2 ~ 8 m klasse badkamer(s)
5 m < lengte ≤ 15 m
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
54
1m
1m 1m
1m 3m
2m
Leidinglengte bad : 3 m + 1 m + 1 m + 1 m = 6 m 1m
Leidinglengte douche = 3 m + 1 m + 2 m + 1 m + 1 m =8m Gemiddelde lengte = (6 m + 8 m)/2 = 14m/2 = 7 m klasse badkamer 5 m < lengte ≤ 15 m
Figuur 50: Bepaling leidinglengten – 2 voorbeelden met de alternatieve methode : reële leidinglengten
Badkamer 1 Leidinglengte badkamer 1 = 2 m + 2 m = 4 m
2m
Badkamer 2 Leidinglengte badkamer 2 = 4 m + 2 m = 6 m
2m
4m
Gemiddelde leidinglengten badkamers 1 en 2 = (4 m + 6 m)/2 = 5 m klasse badkamer(s)
5 m < lengte ≤ 15 m
2m
Figuur 51: Bepaling leidinglengten – standaardmethode : midden van de kamer
Circulatieleiding De aanwezigheid van een circulatieleiding wordt aangeduid doordat bij de warmteopwekker zowel een aanvoer als een retourleiding met circulatiepomp voor sanitair warm water zichtbaar moet zijn. Bovendien voelt de circulatieleiding altijd warm aan, omdat hij continu gevuld is met warm water. In aanwezigheid van een diagnoseverslag zit die informatie in het verslag. Daarnaast,wordt bij collectieve installaties, bij ontoegankelijkheid aan de stooklokaal en bij gebrek aan informatie, aangenomen dat een circulatieleiding aanwezig is.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
55
Als er bij collectieve installaties een circulatieleiding aanwezig is, moet ook aangegeven worden of deze over de volledige lengte geïsoleerd is of niet. Bij twijfel wordt er uitgegaan van ongeïsoleerde leidingen. Als de circulatieleiding niet geïsoleerd is, dan moet aangegeven worden of de leiding zich binnen of buiten het beschermd volume bevindt. Bij twijfel wordt aangenomen dat circulatieleidingen buiten het beschermd volume aanwezig zijn.
2.4
Zonneboiler
Een zonneboiler verwarmt sanitair water met energie van de zon, die in water wordt opgevangen met zonnecollectoren. Figuur 52 geeft een schema van een zonneboiler op gas weer en Figuur 53 illustreert een zonnecollector.
Figuur 52: schema van een zonneboiler op gas
Figuur 53: Collectoren van een zonneboiler
Van een zonneboiler moet het collectoroppervlak (bruto-oppervlakte) gemeten worden en de oriëntatie en hellingshoek van de collector. De gevraagde gegevens mogen ook afgeleid worden uit facturen van erkende aannemers. Voor de helling kan de certificateur kiezen tussen horizontaal, 15°, 30°, 35°, 45°, 60°, 75° en vertikaal. Bij een tussenliggende waarde dient de dichtstbijzijnde gekozen te worden. De zonneboiler wordt enkel gewaardeerd als hij gebruikt wordt voor het verwarmen van sanitair warm water. Hij wordt niet gewaardeerd voor het opwarmen van water voor de ruimteverwarmingsinstallatie.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
56
Bij aanwezigheid van zonnepanelen op een appartementsgebouw, is de te invoeren brutooppervlakte het totale collectoroppervlak gedeeld door het aantal appartementen aangesloten op de installatie voor SWW productie gekoppeld aan de zonneboiler.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
57
3.
Ventilatie
Dit hoofdstuk dient als leidraad voor de certificateur om een correcte gegevensverzameling voor de ventilatie-installatie uit te voeren. De volgende ventilatiesystemen worden onderscheiden in een wooneenheid: •
Geen ventilatievoorzieningen aanwezig;
•
Onvolledig ventilatiesysteem;
•
Natuurlijke ventilatie (systeem A);
•
Mechanische toevoer en natuurlijke afvoer (systeem B);
•
Mechanische afvoer en natuurlijke toevoer (systeem C);
•
Gebalanceerde(mechanische toe- en afvoer) ventilatie (systeem D);
•
Gebalanceerde ventilatie met warmteterugwinning. (systeem D met wtw).
Er kan slechts één systeem gekozen worden. In het geval van meerdere systemen moet het hoofdsysteem (dit is het systeem met het grootste aandeel in het beschermde volume) gekozen worden. Dampkappen, afzuigingen in toilet en badkamer, en andere vorm van onderbroken (bv gekoppeld aan verlichting) ventilatie behoren niet tot mechanische ventilatie.
Bij natuurlijke ventilatie (systeem A) zijn er ventilatieroosters (regelbare toevoeropeningen) in de gevel en/of ramen van droge ruimten geplaatst.
Figuur 54: Voorbeelden van een ventilatierooster doorstroomopening in een binnendeur (rechts)
in
een
venster
(links)
en
een
Er is meestal afvoer van lucht uit de keuken, toilet of badkamer door middel van regelbare afvoeropeningen geplaatst op verticale kanalen door heen het dak. Doorstroomopeningen zorgen voor een goede doorstroming doorheen de wooneenheid. Bij een ventilatiesysteem A is in afwijking van de algemene regel, het gebruik van een plaatselijke ventilator toegelaten in alle vochtige lokalen (keuken, toilet, badkamer…). Voorbeeld: een woning heeft natuurlijke ventilatie door middel van ventilatieroosters in de vensters. Daarnaast wordt de badkamer mechanisch afgezogen als de verlichting in de
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
58
badkamer aan is. De certificateur kiest voor natuurlijke ventilatie en laat de mechanische afzuiging in de badkamer buiten beschouwing. Bij een systeem met mechanische toevoerventilatie (systeem B) wordt verse lucht de wooneenheid binnengeblazen met behulp van een ventilator. Deze lucht verplaatst zich via doorstroomopeningen naar de vochtige ruimten waar regelbare afvoeropeningen ervoor zorgen dat de vervuilde lucht de wooneenheid kan verlaten via verticale luchtkanalen. Een wooneenheid met alleen mechanische toevoer komt nauwelijks voor. Net zoals bij systeem A is het gebruik van een plaatselijke ventilator in de natte ruimten toegelaten. Bij een systeem met natuurlijke toevoer en mechanische afvoer (systeem C) zijn er regelbare toevoeropeningen aanwezig in de droge ruimten en is er een ventilatie-unit waarop een aantal (flexibele) ventilatiekanalen is aangesloten die uitmonden in de natte ruimten. In de keuken bevindt zich meestal een schakelaar om de unit te regelen. Doorstroomopeningen zorgen voor een goede doorstroming doorheen de wooneenheid. Opgelet: in zeldzame gevallen kan mechanische ventilatie zonder centrale unit voorkomen. Vochtigheids-en CO2 voelers op de afvoer zijn hier toegestaan. Bij een systeem met de mechanische toe- en afvoerventilatie (systeem D), ook balansventilatie genoemd, omdat ideaal gesproken toevoer- en afvoerdebieten in balans zijn, wordt verse lucht de wooneenheid binnengeblazen met behulp van een ventilator. Deze lucht verplaatst zich via doorstroomopeningen naar de vochtige ruimten, waar een tweede ventilator zorgt voor de afvoer van verontreinigde lucht. Als er warmteterugwinning is, dan is dit meestal vermeld op de unit. Er zijn vier luchtkanalen gekoppeld aan de unit.
Figuur 55: Voorbeeld van een warmte-terugwin-unit Indien er luchtverwarming is in slechts een gedeelte van de wooneenheid (omdat er twee verschillende installaties zijn), dan wordt toch het volledige woningvolume in rekening gebracht bij de bepaling van het ventilatorenergiegebruik.
Het kan ook voorkomen dat een wooneenheid geen ventilatievoorzieningen (geen ventilatieroosters en ook geen mechanisch systeem) heeft. In de software kiest de certificateur dan voor de optie ‘geen ventilatievoorziening’
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
59
Het kan ook dat het ventilatiesysteem onvolledig is, bijvoorbeeld als er wel mechanische afzuiging is maar geen toevoer (omdat bijvoorbeeld de oorspronkelijke vensters met ventilatieopeningen vervangen zijn door vensters zonder ventilatieopeningen of omdat een ruimte aangebouwd is zonder ventilatievoorzieningen) of als er ventilatieroosters (regelbare toevoeropeningen) in de gevel en/of ramen van droge ruimten geplaatst zijn maar geen afvoer. In de software kiest de certificateur dan voor de optie ‘onvolledig ventilatiesysteem’.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
60
4.
PV cellen
PV panelen zijn zonnepanelen die direct elektriciteit opwekken en niet, zoals bij zonnecollectoren, warmte. De opbrengst van de PV-panelen is afhankelijk van het type cellen, de oppervlakte van het paneel, de helling en de oriëntatie. PV cellen worden onderscheiden in kristallijn (mono- of polykristallijn) en amorf. Bij twijfel moet gekozen worden voor ’onbekend’. Monokristallijne panelen zijn herkenbaar doordat ze zijn opgebouwd uit meerdere kleine (meestal 15 x 15 cm), vaak wat blauw kleurende cellen. Een beeld wordt gegeven in Figuur 56. Monokristallijne cellen zijn te herkennen aan hun gelijkmatige, diep donderblauwe, bijna zwarte uiterlijk. Polykristallijne zonnecellen (ook wel multikristallijn genoemd) zijn te herkennen aan de schilfertjesstructuur. Het rendement van deze cellen ligt over het algemeen iets lager dan dat van monokristallijne zonnecellen. Panelen uit amorfe silicium (a-Si) en andere types van ‘dunne laag’ modulen of ‘thin films’ (CIS, CdTe) bestaan uit grotere aaneengesloten oppervlakten. Een beeld van amorfe panelen wordt gegeven in Figuur 56.
Figuur 56: Voorbeelden van pv-cellen (van links naar rechts : monokristallijne panelen type 1, monokristallijne panelen type 2, amorfe panelen en Polykristallijne zonnecellen.)
Concreet moeten door de certificateur volgende gegevens verzameld worden: - type: polykristallijn of monokristallijn of amorf of onbekend
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
61
-
oriëntatie (O, ZO, Z, ZW, W of roterend tracersysteem / solar tracker hellingshoek (horizontaal, 15, 25, 35, 40, 45, 50, 70, 90)
-
bruto oppervlakte (m )
2
Een roterend tracersysteem of solar tracker bestaat uit zonnepanelen op een paal die mee draait met de zon. Doordat de solar tracker altijd de optimale stand ten opzichte van de zon inneemt is de opbrengst van een solar tracker 25% hoger dan van een standaard zuid georiënteerd daksysteem. Als het type paneel gekend is kunnen voor het bepalen van de oppervlakte het aantal panelen geteld worden en vermenigvuldigd met de oppervlakte van het paneel. Deze oppervlakten staan vermeld op een datasheet die ofwel opgevraagd kan worden bij de fabrikant ofwel in het bezit is van de gebouweigenaar. De gevraagde gegevens mogen ook afgeleid worden uit facturen van erkende aannemers. Indien de werkelijke hellingshoek of orientatie afwijken van de genoemde waarden, dan moet de dichtstbijzijnde waarde gekozen worden.
Figuur 57:Voorbeeld van een roterend tracersysteem
In aanwezigheid van PV cellen op een appartementsgebouw neemt de certificateur de totale PV cellen oppervlakte gedeeld door het aantal appartementen van de blokjes aangesloten op de installatie op. Dit is doorgaans het gehele blok. Indien het exacte aantal onbekend is, dan moet dit geschat worden.
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
62
5.
Koeling
Voor koeling hoeft alleen vastgesteld te worden of er een koelinstallatie aanwezig is. Het gaat hierbij om een gebouwgebonden koelinstallatie. Een losse airco telt niet mee. Zodra 50% of meer van het beschermde volume wordt gekoeld met behulp van een koelinstallatie, wordt aangegeven dat er een koelinstallatie aanwezig is.
Figuur 58: Voorbeeld van gebouwgebonden koelinstallatie(links) en een split unit (rechts)(boven de evaporator geplaatst binnen en onder de condensor, buiten geplaatst)
_________________________________________________________________________ Versie 14/01/2011
63