1
Proloog – over het opzet, de afbakening en methodologie van dit werk 1. Gewaardeerde lezer, het werk dat u thans voor ogen heeft, gaat over de Staat en de gezondheidszorg, meer bepaald over de verantwoordelijkheid die de Belgische Staat draagt én opneemt voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers. Door dienaangaande een juridische theorie op te bouwen, beoog ik met dit werk te verhelpen aan een leemte die de rechtswetenschap van andere humane wetenschappen onderscheidt. In tegenstelling tot de economische en sociologische wetenschappen biedt de rechtswetenschap tot nog toe namelijk geen geëigende verklaring voor het fenomeen van de overheidsinterventie in de gezondheidszorg, noch een geëigend inzicht in de wijze waarop die interventie het gezondheidszorgsysteem structureert. Wie een gezondheidseconoom daarover ondervraagt, zal kunnen leren dat het regulerend optreden van de overheid in de gezondheidszorg tegemoetkomt aan de tekortkomingen die de desbetreffende markt vertoont, respectievelijk dat het zoeken naar billijkheid en efficiëntie daarbij leidende principes zijn.1 Een gezondheidssocioloog zal kunnen toevoegen dat het vermijden van (toenemende) sociale ongelijkheid in de toegang tot de gezondheidszorg, door de financiële toegankelijkheid van de zorgverlening te garanderen, een belangrijke beleidsdoelstelling vormt en dat die doelstelling in de praktijk wordt uitgebalanceerd door budgettaire overwegingen.2 De jurist moet echter enerzijds toegeven dat de ingrijpende ordening van de gezondheidszorg door de overheid veelal onderbelicht blijft in het gezondheidsrecht,3 anderzijds dat dezelfde diagnose ook geldt in het staats-, bestuurs- en sociaal recht. Symptomatisch voor die veralgemeende veronachtzaming is het gebrek aan specifieke aandacht voor de rol van de Staat in het gezondheidszorgsysteem, waarvan de basisliteratuur omtrent de voormelde rechtstakken getuigt. De algemene werken over het Belgische gezondheidsrecht focussen op het juridisch kader rond de uitoefening van de geneeskunde en op de zorgrelatie
1
2
3
A. Laurent, “Gezondheid voor iedereen aan een aanvaardbare en beredeneerde kost” in X, Economische en sociale aspecten van de Belgische gezondheidszorg, Brussel, B.I.G.E., 1998, p. 24-26; E. Schut, “Marktordening in de gezondheidszorg” in R. Lapré, F. Rutten en E. Schut, Algemene economie van de gezondheidszorg, Maarssen, Elsevier gezondheidszorg, 2006, p. 220-223; C. Schneider-Bunner, Santé et Justice Sociale. L’économie des systèmes de soins de santé face à l’équité, Parijs, Economica, 1997, p. 141143, 196-198. F. Louckx, “Financiële toegangsdrempels in de gezondheidszorg. Pleidooi voor een maatschappelijke vraagstelling” in F. Louckx (ed.), De gevelarchitectuur van de welvaartstaat – Ongelijke toegang tot de gezondheidszorg, Brussel, VUBPRESS, 1995, p. 11-26; J. Vranken, K. Levecque en K. De Boyser, “In armoede leef je minder lang…” in M. Santens (ed.), Een rechtvaardige gezondheidszorg, Tegenspraak – cahier 27, Brugge, die Keure, 2008, p. 75-87. P. De Haan, T.G. Drupsteen en R. Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtstaat, Vol. I, Ontwikkeling, Organisatie, Instrumentarium, Deventer, Kluwer, 2001, p. 72-73.
l a rc i e r
2
Staat en gezondheidszorg
tussen arts en patiënt.4 In het verlengde daarvan wordt bijzondere aandacht besteed aan de rechtspositie van de geneesheer,5 de juridische organisatie van het ziekenhuis(wezen),6 het beheer van medische gegevens,7 de rechtspositie van de patiënt,8 of aan de rechtsontwikkelingen in verband met bio-ethische vraagstukken.9 Het Belgische gezondheidsrecht is als dusdanig weliswaar zijn medischrechtelijke oorsprong ontgroeid:10 het aandachtsveld werd verruimd tot “het geheel van rechtsregels die rechtstreeks betrekking hebben op de zorg voor de gezondheid en de toepassing van overig burgerlijk, administratief en
4
5
6
7
8
9
10
Zie onder meer: A. Heyvaert, R. Kruithof en T. Vansweevelt (eds.), Juridische aspecten van de geneeskunde, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1989, 507 p.; Y.-H. Leleu en G. Genicot, Le droit médical – Aspects juridiques de la relation médecin-patient, Brussel, De Boeck & Larcier, 2001, 243 p.; H. Nys, Geneeskunde – Recht en medisch handelen, Algemene Praktische Rechtsverzameling, Mechelen, Wolters Kluwer België, 2005, 714 p. Zie onder meer: T. Balthazar, Arts, werknemer en sociaal verzekerde – De taak van de arts bij de toepassing van het sociaal recht, Proefschrift, Universiteit Gent, Academiejaar 1999-2000, 3 vol.; E. De Groot, De Orde van Geneesheren – Een voorstel tot hervorming, Brussel, VUBPRESS, 1998, 198 p.; F. Dewallens, W. Gonthier, A. Lust, R. Neirynk en R. Van Den Oever, De arts en zijn honorarium, reeks Recht en Gezondheidszorg, Gent, Mys & Breesch, 1996, 144 p.; Y.-H. Leleu, Droit médical, Brussel, De Boeck & Larcier, 2005, 345 p.; M. Meyntjens-Aspers, Het juridisch statuut van de OCMW-ziekenhuisgeneesheren, Brugge, die Keure, 1991, 418 p.; T. Vansweevelt, De civielrechtelijke aansprakelijkheid van de geneesheer en het ziekenhuis, Antwerpen, Maklu, 1992, 947 p. Handboeken waarin gefocust wordt op de rechtspositie van andere zorgverleners, zijn schaarser. Zie evenwel: I. Aerts, Het juridisch statuut van de ziekenhuisapotheker, Leuven, Acco, 2003, 94 p.; D. Minten, Zorgzaam recht? Recht voor vroedvrouwen en verpleegkundigen, Antwerpen, Intersentia, 2009, 239 p.; M. Roland, Pharmacie en société, Vol. 1, Législation et déontologie pharmacautiques, Brussel, Précis de Pharmacie de l’Université catholique de Louvain, 1997, 351 p.; Y. Vermylen en C. Contreras, Tandarts & Recht – Een inleiding tot het recht voor tandartsen, Leuven, Acco, 2008, 573 p. Het merendeel van de voormelde werken getuigt van bijzondere aandacht voor de aansprakelijkheid van de desbetreffende zorgverleners. Zie daaromtrent, in het bijzonder: H. Bocken, Nieuwe wettelijke regelingen voor vergoeding van gezondheidsschade, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 193 p.; G. Schamps (red.), Évolution des droits du patient, indemnisation sans faute des dommages liés aux soins de santé: le droit médical en mouvement, Brussel, Bruylant, 2008, p. 395-584. Zie onder meer: G. Ceuterick en G. Duvillier, De wet op de ziekenhuizen, Heule, UGA, 2002, 624 p.; A. Prims (ed.), De juridische samenwerkingsverbanden van ziekenhuizen – Groepering, fusie, vereniging, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, p. 1-154; P. Quertainemont, Législation hospitalière – Droit, gestion et financement des hôpitaux en Belgique, Brussel, Story-Scientia, 1988, 144 p.; P. Thiel, Manuel de droit hospitalier, Brussel, Editions Kluwer, 2004, 357 p. Zie onder meer: S. Callens, Het juridisch statuut van het medisch persoonsgegeven – Een rechtsvergelijkende studie met bijzondere aandacht voor het beschikken over medische persoonsgegevens voor medisch-wetenschappelijk onderzoek, proefschrift ingediend met het oog op het verwerven van de academische graad van doctor in de rechten, Faculteit Rechtsgeleerdheid K.U.L., 1994-1995, 2 vol.; S. Callens, M. Goossens en K. Cierkens, “Omgaan met gegevens in de gezondheidszorg” in S. Callens en J. Peers, Organisatie van de gezondheidszorg, Antwerpen, Intersentia, 2008, p. 289-375; R. Stockman (ed.), Het beroepsgeheim in de zorgverleningssector – Een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia Rechtswetenschappen, 1998, 135 p.; J. Van Damme, H. Nys en T. Van Damme, De patiënt, de huisarts en zijn dossier, Antwerpen, Intersentia, 2003, p. 152-168. Zie onder meer: J.-M. Hubeau, Les droits et obligations du patient, Louvain-la-Neuve, Academia Bruylant, 1998, 255 p.; H. Nys, Nieuwe wetgeving inzake patiëntenrechten – Gecoördineerde teksten en uittreksels uit de Parlementaire Werkzaamheden, Mechelen, Kluwer, 2003, 210 p.; M.-N. Veys, De Wet Patiëntenrechten in de psychiatrie, Brussel, Groep De Boeck NV, 2008, 245 p.; G. Schamps (red.), o.c., p. 21-394. Zie onder meer: M. Cosyns, T. Vansweevelt, H. Nys en J. Legemaate, De euthanasiewet doorgelicht, reeks Recht en Gezondheidszorg, Mechelen, Kluwer, 2003, 192 p.; E. Morbe, De beproefde mens – De wet inzake experimenten op de menselijke persoon, Heule, UGA, 2006, 152 p.; H. Nys en T. Wuyts, De wet betreffende de medisch begeleide voortplanting, Antwerpen, Intersentia, 2007, 117 p.; C. Trouet, Van lichaam naar lichaamsmateriaal. Recht en het nader gebruik van cellen en weefsels, Antwerpen, Intersentia, 2003, 590 p. Over het onderscheid tussen het medisch recht en het gezondheidsrecht, zie: H. Nys, “Van medisch recht naar gezondheidsrecht – Meer dan een verandering van naam”, Vl.T.Gez. 1980, p. 5-11.
l a rc i e r
3
Proloog
strafrecht in dat verband”.11 Niettemin blijft de aandacht die de beoefenaren van het gezondheidsrecht tot nog toe spendeerden aan de juridische grondslagen van de staatsinterventie in het gezondheidszorgsysteem en de wijze waarop die interventie dat systeem structureert, al bij al bijzonder beperkt.12 Die blinde vlek werd ook niet weggewerkt door de beoefenaren van het staats-, bestuurs- of sociaal recht – niettegenstaande het ontstaan van de verzorgingsstaat als een belangrijk gegeven in de historische ontwikkeling van het Belgisch publiekrecht wordt aangemerkt13 en net dat staatstype verbonden wordt met een verruimde verantwoordelijkheid van de overheid voor de gezondheid van zijn burgers.14 Terwijl de basiswerken over het Belgisch grondwettelijk recht hoogstens de bevoegdheidsverdeling in het gezondheidsbeleid behandelen,15 bespreken de 11
12
13
14
15
H. Nys, “Inleiding” in X, Recht voor verpleegkundigen en vroedvrouwen, Mechelen, Kluwer, 2003, p. 26. Het eerste deel van deze definitie slaat volgens de auteur op de gezondheidswetgeving en de bepalingen van – onder meer – het Burgerlijk Wetboek en het Strafwetboek die rechtstreeks op de gezondheid betrekking hebben. Het tweede deel van de definitie doelt vooral op de toepassing van de algemene regels van het strafrecht en het burgerlijk recht (ibid.; H. Nys, “Gezondheidsrecht” in X, o.c. (2003), p. 385). Opmerkenswaardig is dat Leenen en Abbing het Nederlandse gezondheidsrecht eerder in dezelfde zin omschreven (H.J.J. Leenen en H.D.C. Roscam Abbing, Bestuurlijk gezondheidsrecht, Alphen aan den Rijn, Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1986, p. 13 en voetnoot 1). Pionierswerk werd op dat vlak geleverd door Nys, die in zijn doctoraatsproefschrift een rechtsvergelijkende analyse maakte van de Belgische wetgeving tot beheersing van het aanbod aan gezondheidsvoorzieningen waarin van een veruitwendigd plan of programma gebruik wordt gemaakt (H. Nys, Aanbodsbeheersing in de gezondheidszorg – Een juridische analyse van verwezenlijkingen en verwachtingen, proefschrift aangeboden tot het behalen van de wettelijke graad van doctor in de rechten, Faculteit Rechtsgeleerdheid K.U.L., 1980, 2 vol.). Aandacht voor de rol van de Staat ontbreekt ook niet in het handboek van Callens en Peers omtrent de organisatie van de gezondheidszorg. Dat werk onderscheidt zich van de voormelde handboeken doordat het ook de bevoegdheidsverdeling in de gezondheidszorg, de financiering van de gezondheidszorg en de juridische organisatie van de kwaliteitsbewaking in deze sector beschrijft (S. Callens en J. Peers (eds.), o.c., 677 p.). Sommigen concentreerden tenslotte op de verhouding tussen de financiering en (het recht op) kwaliteit van de zorgverlening in de Belgische gezondheidszorg (S. Callens, I. Volbragt en H. Nys, Kostenbesparende richtlijnen, kwaliteitsvolle zorg en medische aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2006, 283 p.). Volledigheidshalve kan worden aangestipt dat de beperkte aandacht die het Belgische gezondheidsrecht tot nog toe spendeerde aan de publiekrechtelijke organisatie van het gezondheidszorgsysteem, het Belgische gezondheidsrecht onderscheidt van het Nederlandse gezondheidsrecht – dat al heel vroeg getuigde van bijzondere aandacht voor de structuur en het functioneren van de gezondheidszorg als systeem en voor de taak die de overheid daarin vervult. Zie onder meer: H.J.J. Leenen, Structuur en functioneren van de gezondheidszorg, Alphen aan den Rijn, Samsom Uitgeverij, 1981, 119 p.; H.J.J. Leenen en H.D.C. Roscam Abbing, o.c., 234 p. Volgens Nys is de bijzondere aandacht die het Nederlandse gezondheidsrecht aan de administratiefrechtelijke aspecten van de gezondheidszorg besteedt, te verklaren in het licht van de sociaalgeneeskundige, mutualistische en beleidgerelateerde achtergrond van de grondleggers van het Nederlandse gezondheidsrecht, respectievelijk in het licht van de beperkte omvang van de Nederlandse medische wetgeving (H. Nys, “Van medisch recht naar gezondheidsrecht – Meer dan een verandering van naam”, Vl.T.Gez. 1980, p. 8, 10, 11). G. Martyn, Geschiedkundige inleiding tot het publiekrecht, Brugge, die Keure, 2003, p. 220; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, Inleiding tot het publiekrecht, deel II, Overzicht publiekrecht, Brugge, die Keure, 2007, p. 37-46. B.J. De Clercq, Macht en Principe – Over de rechtvaardiging van politieke macht, Tielt, Lannoo, 1986, p. 287; W. Arts, “Verzorgingsstaat, quo vadis?” in W. Arts, H. Entzinger en R. Muffels (red.), Verzorgingsstaat vaar wel, Assen, Koninklijke Van Gorcum, 2004, p. 11. Zie onder meer: A. Alen, Handboek van het Belgisch staatsrecht, Deurne, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1995, p. 367, 369-370; F. Delpérée, Le droit constitutionnel de la Belgique, Brussel, Bruylant, 2000, p. 826-827; A. Mast en J. Dujardin, Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk Recht, Gent, Story-Scientia, 1985, p. 244; K. Rimanque, De Grondwet toegelicht, gewikt en gewogen, Antwerpen, Intersentia, 2004-2005, p. 292-293; M. Uyttendaele, Précis de droit constitutionnel belge – Regards sur un système institutionnel paradoxal, Brussel, Bruylant, 2005, p. 926; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, o.c., p. 1041-1044. Omtrent de bevoegdheidsverdeling in het gezondheidsbeleid bestaan verder ook enkele specifieke werken. Zie onder meer: M.-C. Dancot e.a., Les compétences communautaires en matière de politique de santé, Brussel, De Boeck – Wemael, 1987, 114 p.; M. Dony en D. Blero, “La répartition des compétences en matière de politique de santé”, Courrier hebdomadaire 1990, nr. 1300-1301, p. 3-66;
l a rc i e r
4
Staat en gezondheidszorg
desbetreffende werken over het Belgisch bestuursrecht slechts de organisatie van het beleid inzake volksgezondheid,16 dan wel de organisatie van beleid inzake maatschappelijk welzijn – met bijzondere aandacht voor het functioneren van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna “OCMW’s”).17 De rechtsontwikkeling inzake sociale bijstand valt weliswaar ook binnen het aandachtsveld van de beoefenaren van het sociaal recht,18 die vanuit hun interesse voor het socialezekerheidsrecht bovendien ook (de wettelijke) regelingen ter dekking van de risico’s ziekte en invaliditeit bestuderen.19 Maar ook de auteurs in dat vakgebied hebben zich niet toegelegd op de juridische conceptualisering van de verantwoordelijkheid die de Belgische Staat draagt en opneemt voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers. Wil de rechtswetenschap niet achterblijven in een domein dat andere humane wetenschappen klaarblijkelijk wel beroert en willen haar beoefenaren vermijden dat, zodra de overheidsinterventie in de gezondheidszorg ter sprake komt, het wetenschappelijke discours gedomineerd wordt door economische en sociologische inzichten die verstoken blijven van hun juridisch complement, dan hebben de laatstgenoemden de taak om zich van de schijn van hun onmondigheid te ontdoen,20 door aan de voormelde thematiek fundamenteel onderzoek te wijden. Met dit doctoraatsproefschrift wil ik die taak opnemen en, zoals
16 17
18
19
20
S. Vansteenkiste, “Het gezondheidsbeleid” in G. Van Haegendoren en B. Seutin, De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2001, nr. 10, 156 p. Zie onder meer: M.-A. Flamme, Droit administratif, Brussel, Bruylant, 1989, vol. II, p. 1109-1120. Zie onder meer: A. Mast, J. Dujardin, M. Van Damme en J. Vande Lanotte, Overzicht van het Belgisch administratief recht, Mechelen, Kluwer, 2009, p. 659-692. Omtrent de organisatie en het functioneren van de OCMW’s bestaan verder ook enkele specifieke werken. Zie onder meer: A. Lesiw en M.C. ThomaesLodefier, Les missions du C.P.A.S., Brussel, Union des Villes et Communes de Wallonie asbl, 1998, 295 p.; M. Meyntjens-Aspers, De rechtsverhouding tussen de gemeente en het OCMW, Brugge, die Keure, 1987, 177 p.; J. Put en D. Simoens, OCMW in de kering. 20 jaar bestaansminimum en 1 jaar urgentieprogramma, Gent, Mys & Breesch, 1994, 188 p.; D. Simoens, Handboek OCMW-dienstverlening, Brugge, die Keure, 2009, 909 p.; J. Van Beneden en M. Van Damme, Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn in APR, Brussel, Story-Scientia, 1986, 350 p. Zie onder meer: J.-F. Funck, Droit de la sécurité sociale, Brussel, Groupe Larcier SA, 2014, p. 715-724; H. Lenaerts, Inleiding tot het sociaal recht, Diegem, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1995, p. 179183, 281-282, 432, 568-569; J. Van Langendonck en J. Put, Handboek socialezekerheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2006, p. 801-891. J.-F. Funck, o.c. (2014), p. 289-357, 525-539, 583-595; H. Lenaerts, o.c. (1995), p. 134-138, 153-156, 174-178, 262-263, 426-427, 563-564, 572-573; J. Van Langendonck en J. Put, o.c., p. 407-536, 723-734, 777-778; G. Van Limberghen en E. Verheyden, Ambtenaar, werknemer of zelfstandige in het socialezekerheidsrecht – Vergelijkende studie van de socialeverzekeringssystemen voor ambtenaren, werknemers en zelfstandigen, Brugge, die Keure, 2004, p. 4-22, 80-138, 414-417, 431-435. Omtrent de wettelijke verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen bestaan verder ook enkele specifieke werken. Zie onder meer: R. Crémer, Traité de l’assurance contra la maladie et l’invalidité, Leuven, Éditions Nauwelaerts, 1966, 632 p.; S. Hostaux, Le droit de l’assurance soins de santé et indemnités, Brussel, Groupe De Boeck SA, 2009, 580 p. Vermeldenswaardig is ten slotte dat ook aandacht werd besteed aan aanvullende verzekeringen voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Zie daaromtrent: V. Huber, L. Van Rompaey en B. Van Buggenhout, Aanvullende dekking van het gezondheidsrisico, Brugge, die Keure, 1997, 527 p. Ik gebruik het begrip onmondigheid hier, voor alle duidelijkheid, in de betekenis die Kant daaraan verleende, toen hij verklaarde: “verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander. Men heeft deze onmondigheid aan zichzelf te wijten, wanneer de oorzaak ervan niet in een gebrek aan verstand, maar in een gebrek aan vastberadenheid en aan moed ligt, zich van zijn verstand zonder leiding door een ander te bedienen. Sapere aude. Heb de moed je van je eigen verstand te bedienen! is derhalve de zinspreuk van de Verlichting” (I. Kant, Wat is verlichting?, ingeleid, vertaald en geannoteerd door prof. dr. P. Delfgaauw, Kampen, Kok Agora, 1988, p. 59).
l a rc i e r
5
Proloog
gezegd, een juridische theorie ontwikkelen over de verantwoordelijkheid die de Belgische Staat draagt en opneemt voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers. Zodoende hoop ik het Belgisch gezondheidsrecht met een publiekrechtelijke component te verrijken en de kloof tussen de voormelde specialismen van publiekrecht te overschrijden. 2. De doelstelling van dit werk moge duidelijk zijn. De invalshoek van waaruit de hogervermelde thematiek zal worden benaderd, verdient echter minstens evenveel aandacht – zij bepaalt immers het eigenlijke onderwerp van ons onderzoek. Voor een goed begrip van het vervolg van dit werk wil ik er dan ook op wijzen dat de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers te dezen belicht wordt vanuit een mensenrechtelijk en grondwettelijk perspectief en meer bepaald onderzocht wordt vertrekkende van het grondrecht op gezondheidszorg – dat als het ware als een lens op onze onderzoeksmaterie fungeert. Die invalshoek ligt in het verlengde van de mensenrechtenbenadering die in de public health-literatuur wordt gehanteerd,21 maar sluit ook aan bij de rechtsleer die – over de landsgrenzen heen – de aandacht vestigt op de doorwerking van bepaalde (internationaal of grondwettelijk erkende) rechten van de mens in het gezondheidsrecht.22 Sommige auteurs argumenteren zelfs dat het de mensenrechten zijn die het gezondheidsrecht zijn conceptuele eenheid verlenen.23 Door de 21
22
23
Vanuit die optiek wordt de impact van het overheidsbeleid inzake volksgezondheid geëvalueerd in het licht van bepaalde fundamentele rechten van de mens, wordt de invloed van de (niet-)naleving van die rechten op de volksgezondheid geanalyseerd of wordt het verband gelegd tussen de garantie van die rechten en het bevorderen van de volksgezondheid (M. Mann, L. Gostin, S. Gruskin, T. Brennan, Z. Lazzarini en H. Fineberg, “Health and Human Rights” in J. Mann, S. Gruskin, M.A. Grodin en G.J. Annas, Health and Human Rights – A reader, Londen, Routledge, 1999, p. 7-20; L.P. Freedman, “Reflections on Emerging Frameworks of Health and Human Rights” in J. Mann, S. Gruskin, M.A. Grodin en G.J. Annas, o.c., p. 244-248). In diezelfde lijn ligt ook de tendens om de progressie in de verwezenlijking van het recht op gezondheid te evalueren aan de hand van gezondheidsindicatoren (P. Hunt en G. MacNaughton, “A Human Rights-Based Approach to Health Indicators” in A.B. Mashood en R. McCorquodale (eds.), Economic, Social and Cultural Rights in Action, Oxford, University Press, 2007; p. 303-330; G. Backman e.a., “Health systems and the right tot health: an assessment of 194 countries”, The Lancet 2008, vol. 372, nr. 9655, p. 2047-2085). Zie onder meer: J.-M. Auby, Le droit de la santé, Parijs, Presses Universitaires de France, 1981, p. 19-21; J.-M. Hubeau, o.c., p. 11, 14, 17-20; J.K.M. Gevers (red.), Het EVRM en de gezondheidszorg, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1994, 137 p.; H.J.J. Leenen, Rechten van mensen in de gezondheidszorg – Een gezondheidsrechtelijke studie, Alphen aan den Rijn, Samsom Uitgeverij, 1978, p. 20; H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, Handboek gezondheidsrecht, Deel I, Rechten van mensen in de gezondheidszorg, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2007, p. 16-18, 42-45, 140-144, 167, 174-178, 249-254, 285-288, 338-341, 370-376; Y.-H. Leleu en G. Genicot, o.c., p. 23, 25-31; J. Mchale, “Fundamental Rights and Health Care” in E. Mossialos, G. Permamand, R. Baeten en T.K. Hervey (eds.), Health Systems Governance in Europe: the Role of European Union Law and Policy, Cambridge, Cambridge University Press, 2010, p. 283-294; A. Plommer, The Law and Ethics of Medical Research: International Bioethics and Human Rights, Londen, Cavendisch Publishing, 2005, 158 p.; H.D.C. Roscam Abbing, “Rechten van patiënten: individuele en sociale grondrechten in de gezondheidszorg” in I.D. De Beaufort en H.M. Dupuis, Handboek gezondheidsethiek, Assen, Van Gorcum, 1988, p. 207-216; C. Trouet, o.c., p. 94-99, 160-163, 224-226; 372-400; E. Wicks, Human Rights and Healthcare, Oxford, Hart Publishing, 2007, 291 p. Zo stellen Kennedy en Grubb: “thus, we see medical law as having some conceptual unity. The unifying legal theme is, to us, that of human rights. In our view, therefore, medical law is a subset of human rights law. This is what provides its intellectuel coherence” (I. Kennedy en A. Grubb, Medical Law – Text with Materials, Londen, Butterworths, 1994, p. 3). Anderen delen die benadering (E. Wicks, M., o.c., p. 1-2. Vgl. H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, o.c., p. 10).
l a rc i e r
6
Staat en gezondheidszorg
statelijke verantwoordelijkheid voor de gezondheidszorg vanuit dat perspectief te bestuderen, wordt dan ook enige coherentie in de verdere ontwikkeling van het gezondheidsrecht gewaarborgd.24 Die invalshoek is daarenboven congruent met het klassieke inzicht dat het grondwettelijk recht het publiekrecht in het algemeen fundeert.25 Het motief om vanuit die optiek te kiezen voor het grondrecht op gezondheidszorg als aanknopingspunt voor dit onderzoek, was dat dit (grond)recht in de literatuur als een ‘sociaal grondrecht’ wordt gekwalificeerd.26 Daar gemeenzaam aangenomen wordt dat sociale grondrechten de Staat tot een actief optreden verplichten,27 meer bepaald ertoe verbinden om iets ‘te doen’,28 dan wel ‘te geven’,29 was het vermoeden aannemelijk dat het grondrecht op gezondheidszorg 24
25
26
27
28 29
Hervey en Mchale wijzen er evenwel op dat een mensenrechtenbenadering in het gezondheidsrecht niet geheel probleemloos is. De beknoptheid van de bepalingen die in mensenrechteninstrumenten besloten liggen kan volgens hen tot interpretatieproblemen leiden. Ook in de eventuele tegenstrijdigheid tussen verschillende mensenrechten ontwaren zij een risico. De auteurs concluderen evenwel: “despite these and other problems, the application of human rights analysis will continue to have a crucial role to play in health law in the future, at the very least in terms of framing its discourse” (T.K. Hervey en J. McHale, Health law and the European Union, Cambridge, University Press, 2004, p. 25). M. Van Damme, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2008, p. 3; G. Vedel, Manuel élémentaire de droit constitutionnel, Parijs, Recueil Sirey, 1949, p. 5, 6; J. Velu, Droit Public, Vol. I, Le statut des gouvernants, Brussel, Bruylant, 1986, p. 17. J.K.M. Gevers, “Het recht op gezondheidszorg bij beperkte beschikbaarheid van voorzieningen” in H.D.C. Roscam Abbing en F.C.B. Van Wijmen (red.), Wetgeving gezondheidszorg in perspectief, Deventer, Kluwer, 1989, p. 71-72; H.J.J. Leenen, o.c. (1978), p. 17, 18; H. Nys, “Ongelijke toegang tot de gezondheidszorg – Juridisch-ethische aspecten van keuzen in de gezondheidszorg” in F. Louckx (ed.), De gevelarchitectuur van de welvaartstaat – Ongelijke toegang tot de gezondheidszorg, Brussel, VUBPRESS, 1995, p. 48; H.D.C. Roscam Abbing, o.c. (1988), p. 208; H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en J. Legemaate, o.c., p. 42. Vgl. G. Coene, “Gerechtvaardigde gezondheidszorgen? Migratie, gezondheid en mensenrechten” in M. Santens (ed.), o.c., p. 157. In gelijkaardige zin wordt het recht op gezondheidszorg ook wel aangeduid als een (fundamenteel) sociaal (mensen)recht (M. Buijsen en A. den Exter, “Equality and the Right to Health Care” in A. den Exter (ed.), Human Rights and Biomedicine, Antwerpen, Maklu, 2010, p. 71; H.J.J. Leenen, “The right to health care and the right of self-determination” in R. Dierkens (ed.), Ius Medicum – Acta vijfde wereldcongres voor medisch recht, Gent, Centrum voor medisch recht Rijksuniversiteit Gent, 1982, deel I, p. 8; H.J.J. Leenen, G. Pinet en A.V. Prims, Trends in health legislation in Europe, Parijs, Masson, 1986, p. 3; F.G. Pastrana, “The right to health and medical care: ethical considerations from the perspective of a developing country” in R. Dierkens (ed.), o.c., deel II, p. 297, 299, 300). Bepaalde auteurs wijzen evenwel ook op het verband tussen het recht op gezondheidszorg en individuele grondrecht(aspect)en (H.J.J. Leenen, o.c. (1978), p. 19; A. den Exter en E.B. Hermans, “Constitutional Rights to Health Care: The Consequences of Placing limits on the Right to Health Care in several Western and Eastern European Countries”, EJHL 1998, nr. 5, p. 263, 269, 283. Vgl. A. Prims, “Le droit à la santé dans les législations nationales en Europe” in X, Droit des personnes et service de santé en Europe, Actes du colloque mardi 11 juin 1991, Lyon, Editions Alexandre Lacassagne, s.d., p. 27-28). A. Alen en K. Muylle, Compendium van het Belgisch Staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2004, vol. 1A, p. 57-58; F. Delpérée, “Les droits sociaux fondamentaux et le droit belge” in M. Stroobant, Sociale Grondrechten, Antwerpen, Maklu, 1995, p. 24; R. Ergec, Introduction au droit public, vol. II, Les droits et libertés, Brussel, Kluwer, 2002, p. 39; H. Lenaerts, o.c. (1995), p. 2; A. Mast en J. Dujardin, o.c., p. 508; G. Maes, De afdwingbaarheid van sociale grondrechten, Antwerpen, Intersentia, 2003, p. 3; W. Rauws, “Niet de ver-van-mijn-bed-show: sociale grondrechten en de praktijk” in W. Van Eeckhoutte en M. Rigaux (red.), Sociaal recht: Niets dan uitdagingen, Gent, Mys & Breesch, 1996, p. 800; K. Rimanque, o.c., p. 75; M. Van Damme, o.c., p. 351; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, o.c., p. 288, 655; L.M. Veny, S. Castelain en B. Verbeeck, Grondslagen van publiek recht, Brugge, Vanden Broele, 2003, p. 439, 446, 451. Vgl. H.J.J. Leenen, o.c. (1978), p. 17; B.C.A. Toebes, The Right to Health as a Human Right in International Law, Antwerpen, Intersentia, 1999, p. 6. Sommige auteurs wijzen er evenwel op dat bepaalde sociaaleconomische grondrechten de overheid ook een onthoudingsplicht opleggen (W. Rauws, o.c., p. 809, 822, 831; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, o.c., p. 656). A. Mast en J. Dujardin, o.c., p. 508. F. Delpérée, o.c. (1995), p. 25.
l a rc i e r
7
Proloog
de Belgische Staat tot een actief optreden in het domein van de gezondheidszorg gebiedt.30 Ik redeneerde: indien zou blijken dat de normen die dat grondrecht funderen de Belgische Staat inderdaad tot een dergelijk optreden gebieden, dan kan verder onderzoek naar de wijze waarop dat optreden wordt geconcretiseerd, bepaalde grondslagen van de publiekrechtelijke organisatie van het Belgisch gezondheidszorgsysteem blootleggen. De uitdaging zou er dan in bestaan om te onderzoeken of er vanuit rechtswetenschappelijk perspectief een verband kan worden gelegd tussen, enerzijds, de interventie waartoe de Belgische Staat krachtens het grondrecht op gezondheidszorg gehouden is en, anderzijds, de actuele juridische organisatie van het Belgische gezondheidszorgsysteem. Door dat verband dan verder te verklaren zou het geheel een coherente juridische theorie kunnen vormen over de statelijke verantwoordelijkheid voor de curatieve medische verzorging van de burgers. Vanuit die ambitie meende ik dan ook niet te mogen voorbijgaan aan de vraag of het grondrecht op gezondheidszorg zich al dan niet als een subjectief recht laat kwalificeren. Naar Belgisch recht wordt het bestaan van een subjectief recht immers onlosmakelijk verbonden met de beschikbaarheid van een rechtsmiddel om het genot daarvan af te dwingen voor de rechter.31 In zoverre de positieve verplichtingen die krachtens het grondrecht op gezondheidszorg op de Belgische Staat rusten, met subjectieve rechten van de burgers zouden blijken te correleren, zou dus een belangrijke hefboom ter verwezenlijking van dat grondrecht kunnen worden blootgelegd – dacht ik. De vraag of het grondrecht op gezondheidszorg zich als een subjectief recht laat kwalificeren, werd bovendien nog niet onderzocht – en een bevestigend antwoord ligt alles behalve voor de hand. Er zijn namelijk auteurs die stellen dat sociale grondrechten de burger geen subjectieve rechten verlenen.32 Die zienswijze is geheel congruent met de klassieke stelling volgens dewelke (de bepalingen die) sociale grondrechten (formuleren) op zich niet (rechtstreeks) afdwingbaar zijn voor de justitiële rechter.33 Maar er zijn ook 30
31
32
33
Verschillende auteurs poneren dat het recht op gezondheidszorg een actieve verantwoordelijkheid van de Staat impliceert – maar steunen die stelling niet op onderzoek van het ter zake relevante positieve recht (F.G. Pastrana, “The right to health and medical care: ethical considerations from the perspective of a developing country” in R. Dierkens (ed.), o.c., deel II, p. 301; K. Raes, “The Philosophical Basis of Social, Economic and Cultural Rights” in P. Van Der Auweraert, T. De Pelsmaeker, K. Sarkin en J. Vande Lanotte (eds.), Social, Economic and Cultural Rights: An Appraisal of Current European and International Developments, Antwerpen, Maklu, 2002, p. 44. Vgl. H.J.J. Leenen en H.D.C. Roscam Abbing, o.c., p. 18). J. Dabin, Le droit subjectif, Parijs, Dalloz, 1952, p. 104-105; H. Lenaerts, De burgerlijke, politieke en administratieve rechten in de bevoegdheidsregeling naar Belgisch recht. Evolutie der begrippen volgens de wetgeving, inzonderheid de sociale wetgeving, Antwerpen, De Sikkel, 1957, p. 10-11. H. Lenaerts, o.c. (1995), p. 2; A. Mast en J. Dujardin, o.c., p. 509; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, o.c., p. 657-658. Voor een uitgebreider overzicht van de desbetreffende doctrine, zie: G. Maes, o.c. 2003, p. 5-8. A. Alen en K. Muylle, o.c., p. 58-59; F. Delpérée, o.c. (1995), p. 24; H. Lenaerts, o.c. (1995), p. 2; A. Mast en J. Dujardin, o.c., p. 509; G. Maes, o.c. 2003, p. 4; W. Rauws, o.c., p. 800-801, 841; M. Stroobant, “De sociale grondrechten naar Belgisch recht – Een analyse van de parlementaire werkzaamheden bij art. 23 G.W.” in M. Stroobant, o.c., p. 75, 93; M. Van Damme, o.c., p. 449, 450-451; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, o.c., p. 294, 657-658. Opmerkenswaardig is dat die stelling vaak gesteund wordt op het motief dat sociale grondrechten positieve verplichtingen voor de Staat inhouden (A. Mast en J. Dujardin, o.c., p. 508-509; G. Maes, o.c. 2003, p. 3-4; W. Rauws, o.c., p. 800; M. Rigaux, “De scharnierfunctie van art. 23 G.W.” in M. Stroobant, o.c., p. 113-114; M. Stroobant, “De sociale grondrechten naar Belgisch recht – Een analyse van de parlementaire werkzaamheden bij art. 23 G.W.”
l a rc i e r
8
Staat en gezondheidszorg
auteurs die de sociale grondrechten geen kwalificatie als subjectieve rechten ontzeggen,34 respectievelijk argumenteren dat zich in de rechtspraak benaderingen ontwikkelen die toelaten de klassieke stelling inzake de afdwingbaarheid van sociale grondrechten te nuanceren.35 3. Ter operationalisering van het zonet geschetste onderzoeksplan moest evenwel ook een aantal begrippen worden afgebakend die hier nadere toelichting verdienen. Zo moet worden aangestipt dat, wanneer ik het hier over de ‘(Belgische) Staat’ heb, gedoeld wordt op het samenspel van grondgebied en (politiek) gezag dat georganiseerd wordt door de op 17 februari 1994 gecoördineerde Belgische Grondwet (hierna: ‘de Grondwet’). Artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat België een federale Staat is, die samengesteld is uit gemeenschappen en gewesten.36 Andere grondwetsbepalingen preciseren dat het Vlaams en het Waals Gewest verschillende provincies omvatten,37 respectievelijk dat elke gemeente van het Rijk deel uitmaakt van één van de vier taalgebieden die artikel 4 van de Grondwet omschrijft.38 Artikel 7 van de Grondwet leert verder dat “de grenzen van de Staat” niet kunnen worden gewijzigd of gecorrigeerd dan krachtens een wet. Uit de onderlinge samenhang tussen de voormelde bepalingen blijkt dat, terwijl het grondgebied van België één is, het (politiek) gezag van die Staat over zijn grondgebied is verdeeld. Rekening houdend met dat gegeven wordt er in dit onderzoek – op grond van het hogervermelde staatsbegrip – dan ook van uitgegaan dat de Belgische Staat zich niet alleen veruitwendigt in het optreden van een federale instelling, maar ook in elke eenduidige actie van de communautaire, regionale, provinciale of gemeentelijke instellingen die het gehele Belgische grondgebied bestrijkt. Meteen wil ik er hier ook op wijzen dat, wanneer ik het in dit onderzoek verder over ‘staatsorganen’ heb, gedoeld wordt op de (wetgevende en uitvoerende) instellingen van de voormelde (politieke)
34
35
36
37
38
in M. Stroobant, o.c., p. 75. Vgl. L.M. Veny, S. Castelain en B. Verbeeck, o.c., p. 446, 487) en soms genuanceerd wordt voor wat het stakingsrecht betreft (W. Rauws, o.c., p. 837-839). Sommige auteurs beschouwen namelijk alle grondrechten zonder onderscheid als subjectieve rechten (G. Maes, o.c. 2003, p. 12; K. Rimanque en P. Peeters, o.c., p. 5-6, 8-9. Vgl. W. Rauws, o.c., p. 842). Nog anderen stellen in dit verband dat het aan de bevoegde rechter toekomt om over de directe werking van de in art. 23 Gw. opgesomde (sociale) grondrechten te oordelen. A. Alen en K. Muylle, o.c., p. 61. H. Funck, “L’article 23 de la constitution, à travers la jurisprudence des cours et tribunaux (1994-2008): un droit en arrière-fond ou l’ultime recours du juge?” in W. Rauws en M. Stroobant, Sociale en economische grondrechten – Art. 23 GW: een stand van zaken na twee decennia, Antwerpen, Intersentia, 2010, p. 69-111; G. Maes, “Gezondheidszorg in de Belgische Grondwet: bescheiden paden naar menswaardigheid” in M. Santens (ed.), o.c., p. 264. Art. 2 van de Grondwet (hierna ‘Gw.’) verduidelijkt dat België drie gemeenschappen omvat: de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap. Overeenkomstig art. 3 Gw. omvat België ook drie gewesten: het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Gewest. Het Vlaams Gewest omvat de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen. Het Waals Gewest omvat de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg, Namen en Waals-Brabant (art. 5, lid 1 Gw.). Art. 4 Gw. voorziet met name dat België vier taalgebieden omvat: het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en het Duitse taalgebied (art. 4, lid 1 Gw.). Het bepaalt: “elke gemeente van het Rijk maakt deel uit van een van deze taalgebieden” (art. 4, lid 2 Gw.).
l a rc i e r
9
Proloog
entiteiten die de Grondwet vermeldt.39 Wanneer ik verder het woord ‘wetgeving’ gebruik, doel ik op de wetgeving (in de materiële zin van het woord) die door (één of meerdere van) de desbetreffende instellingen werd uitgevaardigd. Een onderzoek naar de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat voor de gezondheidszorg van zijn burgers veronderstelt verder ook een concept van burgerschap. Ook op dat vlak koos ik hier voor een open benadering, waarin elke natuurlijke persoon die op het Belgische grondgebied verblijft – ongeacht diens nationaliteit of verblijfsstatuut – als ‘burger’ wordt beschouwd. Het zal u niet ontgaan, beste lezer, dat door de begrippen staat en burger af te bakenen als vermeld, er in dit onderzoek resoluut voor gekozen is om een algemene theorie over de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat voor de gezondheidszorg van zijn burgers te ontwikkelen – waarvan de draagwijdte afgebakend wordt door de invalshoek van waaruit de thematiek wordt benaderd, maar niet door de wijze waarop de bevoegdheden van de Belgische Staat over de voormelde instanties werden verdeeld, noch door enige categorische indeling die tussen de burgers kan worden gemaakt. Die keuze impliceert evenwel op zich enige beperking. De ambitie om in een bevattelijk werk een coherente algemene theorie in voormelde zin op te bouwen, impliceert namelijk dat daarin geen bijzondere aandacht kan worden besteed aan de specifieke verantwoordelijkheid die de Belgische Staat slechts zou dragen of opnemen voor de curatieve medische verzorging van bijzondere deelgroepen van de voormelde burgers – zoals kinderen, ouderen, gedetineerden of grensoverschrijdende werknemers. Het verdient dan ook de nadruk dat het niet het opzet van dit werk is om daar nader op in te gaan en dat de theorie die in dit werk wordt vooropgesteld dan ook a priori op dat punt voor verdere verfijning vatbaar zal zijn. 4. Nu het opzet en de draagwijdte van dit onderzoek verduidelijkt werden, past het om de structuur daarvan te duiden. Dit werk beslaat namelijk drie delen die een antwoord formuleren op onderscheiden, maar samenhangende onderzoeksvragen. In het eerste deel beogen we ons een beeld te vormen van de verantwoordelijkheid die de Belgische Staat moet opnemen voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers. Vanuit die optiek onderzoeken we tot welk (actief) optreden ten behoeve van de curatieve medische verzorging van de burgers, het grondrecht op gezondheidszorg de Belgische Staat gebiedt. Voorts willen we in dat deel nagaan of de Belgische Staat er naar Belgisch recht voor een jurisdictionele instantie toe gedwongen kan worden om de voormelde verantwoordelijkheid op te nemen. Vanuit die optiek zullen we onderzoeken of het grondrecht op gezondheidszorg – in zoverre het de Belgische Staat verplicht om 39
Het begrip ‘staatsorganen’ omvat hier derhalve de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat (art. 36 Gw.), de Koning (art. 36-37 Gw.), de federale regering, respectievelijk de ministers en staatssecretarissen die daarvan deel uitmaken (art. 96, 104 Gw.), de parlementen van de drie gemeenschappen en de drie gewesten (art. 115 Gw.), alsook hun onderscheiden regeringen (art. 121 Gw.) en de gemeente- en provincieraden (art. 41, 162, lid 2, 1°-2° Gw.).
l a rc i e r
10
Staat en gezondheidszorg
actief op te treden ten behoeve van de curatieve medische verzorging van zijn burgers – de laatstgenoemden een subjectief recht ten aanzien van de Belgische Staat verleent. Door de voormelde twee vragen te beantwoorden, construeren we de eerste pijler van de theorie die we in dit werk beogen te ontwikkelen. In het tweede deel van dit werk concentreren we ons vervolgens op de verantwoordelijkheid die de Belgische Staat opneemt voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers: wetende tot welk optreden het grondrecht op gezondheidszorg dienaangaande gebiedt, onderzoeken we of de Belgische Staat zijn verbintenissen al dan niet uitvoert. Door de verwezenlijking van het grondrecht op gezondheidszorg te onderzoeken, ontwikkelen we de tweede pijler van de in dit werk vooropgestelde theorie. In het derde en laatste deel van dit werk gaan we dan op zoek naar de schakel die de uit het grondrecht op gezondheidszorg voortvloeiende verplichtingen van de Belgische Staat, met de uitvoering daarvan verbindt. Dit deel vormt als het ware de boog die de eerder gefundeerde pijlers van de hier vooropgestelde theorie overspant en die theorie als dusdanig voltooit. Die theorie wordt ten slotte in haar geheel gepresenteerd in het besluit dat wij aan het eind van dit werk zullen formuleren en onze belangrijkste bevindingen samenvat. 5. Vooraleer we het eigenlijke onderzoek aanvatten, wil ik hier ten slotte nog een methodologische kanttekening maken. Van elke doctorandus wordt namelijk verwacht dat hij aantoont een bijdrage te kunnen leveren tot de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis in zijn vakgebied. Over de methode van het rechtswetenschappelijke onderzoek werd actueel echter nog geen sluitend debat gevoerd.40 Een doctorandus in de rechten moet zich dan ook afvragen hoe hij zich van het wetenschappelijk karakter van zijn werk kan vergewissen. Met anderen deel ik dienaangaande de overtuiging dat het wetenschappelijk karakter van de studie van het recht wordt versterkt, wanneer de onderzoeker de probleemstelling expliciteert die aan het onderzoek ten grondslag ligt, de methode van onderzoek toelicht en een open argumentatie hanteert41 – quod erat demonstrandum. Mijns inziens al even terecht, benadrukten nog anderen het belang van vernieuwing en verantwoording door bronnen als minimumcriteria voor rechtswetenschappelijk onderzoek.42 Zelf wil ik daar evenwel nog het volgende aan toevoegen. 40
41
42
B. Vangeebergen en D. Van Daele, “Is de studie van het recht een wetenschap en wie kan het wat schelen?”, RW 2008-09, p. 986. Del Vecchio stelde dan ook kennelijk terecht: “que le droit et sa science (…) sont dans une crise perpétuelle, c’est-à-dire tendues vers un effort continuel, vers un travail incessant d’adaption, de transformation et de réintégration” (G. Del Vecchio, “La crise de la science du droit”, Revue philosophique de la France et de l’étranger 1936, p. 320). B. Vangeebergen en D. Van Daele, o.c., p. 991-994. Ook andere auteurs bevestigen de wenselijkheid van een voorafgaandelijke explicitering van de probleemstelling en onderzoeksmethode (N. Hoekx, K. Vanhove en A. Verbeke, “Yes we care! Bedenkingen over de (methode der) rechtswetenschap”, RW 2008-09, p. 17861787). N. Hoekx, K. Vanhove en A. Verbeke, o.c., p. 1787-1788.
l a rc i e r
11
Proloog
De rechtswetenschap kan mijns inziens enkel groeien indien het juridische denken zich uitsluitend aan feiten onderwerpt en niet door dogma, noch door hartstocht of belang wordt geleid. Vanuit die optiek veronderstelt de verdere ontwikkeling van de rechtswetenschappelijke kennis een antwoord op twee vragen. Vooreerst stelt zich de vraag welke de feiten zijn die het studieobject van de rechtswetenschapper, de grondstof van de rechtswetenschap vormen. Ik ontwaar die feiten in het positieve recht,43 meer bepaald in het actueel vigerend geheel van normen dat door de daartoe bevoegde staatsorganen en internationale instellingen – overeenkomstig de daartoe voorgeschreven procedures – werd gecreëerd en besloten ligt in de formele bronnen van het recht. Dit onderzoek zal dan ook primair steunen op wetgeving, internationale verdragen en akten van internationale instellingen – die de stenen vormen waarmee wij de in dit werk vooropgestelde theorie zullen construeren.44 Voorts stelt zich de vraag hoe de rechtswetenschapper de voormelde feiten moet benaderen om daaruit naar waarheid conclusies te kunnen trekken.45 In dit onderzoek wordt de interpretatie van de voormelde bronnen alvast in eerste instantie overgelaten aan de daartoe bevoegde nationale en internationale (semi)jurisdictionele instanties. Slechts waar de bewoording van een bepaalde norm onvoldoende duidelijk is ter begrip van haar inhoudelijke draagwijdte, die betekenis niet in de rechtspraak werd verduidelijkt en een precisering daarvan noodzakelijk is ter beantwoording van de onderzoeksvraag die zich stelt, zullen we de bedoeling van de normsteller in acht nemen om in een eigen uitlegging van de desbetreffende norm te kunnen voorzien. Waar onderscheiden (formele) bronnen van recht met elkaar in verband worden gebracht, wordt vóór alles geredeneerd vanuit de hiërarchische ordening die daartussen bestaat. Voor het 43
44
45
Voor een duiding van dit begrip, refereer ik aan Geny – die het positieve recht tegenover het ideale recht stelt, waar hij uiteenzet: “sous une première face, le droit s’offre à notre esprit dépouillé de toute réalité effective; nous le concevons par la pensée, et, des éléments empruntés à l’expérience même de la vie juridique, nous ne tirons que des représentations de l’esprit, des idées. C’est ce qu’on peut appeler le droit idéal. Comme tout ce qui réside en l’esprit, ce droit idéal est susceptible du contenu le plus varié. (…) Mais, il s’agit, toujours, d’une représentation subjective, dont le contenu sera, au plus haut point, influencé, je dirai même déterminé, par nos conceptions morales (…), par nos sentiments intimes (…), par notre pénétration rationelle, plus ou moins profonde, du sens de la vie, du but de la société, de ses exigences et des besoins de l’individu. (…) Tout autre est le droit positif, qui exprime l’ordre juridique se réalisant effectivement au sein de la vie sociale. D’une part, le droit positif se précise et s’objective dans le temps (…). D’autre part, le droit positif se précise et s’objective dans l’espace (…). Or, il est clair que la considération du droit positif (…) peut seule être fructuese, en vue de scruter à fond l’essence et la méthode du droit, puisque le droit positif est le seul dont nous puissions constater, presque matériellement, ou, du moins, objectivement, les manifestations réelles (…). je crois pouvoir fixer le trait capital de sa constitution en ces termes: Le droit positif ne s’établit que grâce à une société fortement organisée et renfermant, en elle-même, un pouvoir capable de préciser et d’imposer, par des moyens adéquats, les règles qui en forment le contenu nécessaire. Pareille société a son type achevé dans l’État moderne, encore qu’il soit possible d’en rencontrer d’autres exemplaires. (…) De ce point de vue, on peut affirmer que le droit positif moderne émane, avant tout et essentiellement de l’État” (F. Geny, Science et Technique en droit privé positif, Parijs, Librairie de la Société du Recueil Sirey, 1922, vol. I, p. 52-57). Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat in dit onderzoek rekening werd gehouden met de stand van de rechtsontwikkeling tot op 2 juli 2014. De ambitie om te vermijden dat dogmatiek, hartstocht of belang de analyse vertekenen, impliceert namelijk dat de rechtswetenschapper op dat punt geen ongebreidelde vrijheid kan worden gegund. Minstens moet met Perelman worden aangenomen “que l’on peut exiger de toute science digne de ce nom (…) qu’elle ne déforme pas son objet, sous prétexte de l’étudier d’une façon scientifique” (C. Perelman, Ethique et droit, Brussel, Editions de l’Université de Bruxelles, 2012, p. 495).
l a rc i e r
12
Staat en gezondheidszorg
overige meen ik dat elke redenering en de daaruit volgende conclusie de proef van de (formele) logica moeten kunnen doorstaan. Rest de vraag welke rol in de rechtswetenschap dan weggelegd is voor de juridische literatuur – de ‘rechtsleer’ of de ‘doctrine’. Welnu, de rechtsleer is mijns inziens slechts een bron van (fundamentele) rechtswetenschappelijke kennis in zoverre de theorieën, denkbeelden, standpunten, concepten en begrippen die zij presenteert uit (de onderlinge samenhang tussen verschillende elementen van) het positieve recht werden gedistilleerd, dan wel in een rechtstreeks en falsifieerbaar verband staan met (de elementen van) het positieve recht waarvan ze de kennis beoogt te bevorderen. De rechtsleer die aan die criteria voldoet, voorziet in (beginselen van) rechtswetenschappelijke theorie en er is niets dat belet om rechtstheorie van die aard bij het rechtswetenschappelijk onderzoek te betrekken. Meer zelfs, de ontwikkeling van de rechtswetenschap vereist dat de theoretische beginselen, die na een (of herhaaldelijke) poging(en) tot falsificatie (moeten) worden bevestigd, het vertrekpunt vormen van later rechtswetenschappelijk onderzoek omtrent dezelfde materie. Andersoortige juridische literatuur daarentegen, zoals deze waarin metafysische stellingen worden ontwikkeld die geen verband houden met het positieve recht of waarin de (conclusie van de) ontwikkelde argumentatie (rechtstreeks of onrechtstreeks) gedetermineerd wordt door de (al dan niet geëxpliciteerde) waardeoordelen van de auteur(s), valt – niettegenstaande haar eventuele maatschappelijke meerwaarde – buiten het bestek van de rechtswetenschap en is op zich niet dienstig voor de verdere ontwikkeling daarvan. Tot slot wil ik benadrukken dat dit beknopt discours over de methode allerminst impliceert dat de rechtswetenschapper veroordeeld wordt tot het slaafs transcriberen van het positieve recht. Een kritische positionering is wel degelijk mogelijk en is in dit onderzoek – zoals nog zal mogen blijken – zelfs een gevolg van de zonet geschetste methodologie. In wat hierna volgt zal namelijk worden aangetoond dat de idee, dat er naar Belgisch recht zoiets bestaat als een ‘grondrecht op gezondheidszorg’, te verwerpen is en dat de met dat concept correlerende verplichtingen van de Belgische Staat (thans nog) niet volledig werden uitgevoerd. Dit werk presenteert dan ook niet alleen een op het positief recht gefundeerde theorie over de verantwoordelijkheid die de Belgische Staat draagt en opneemt voor de curatieve medische verzorging van zijn burgers. Het leest ook als een kritiek van de rechtswetenschappelijke rede op de veronderstelling van het bestaan en de onvolkomen verwezenlijking van het grondrecht op gezondheidszorg.
l a rc i e r