C.W. KOOT , A.A.A. VERHOEVEN, M.F.P DIJKSTRA
Programma van Eisen voor een archeologisch onderzoek in het plangebied “de Plantage”, gemeente Leiderdorp (ZuidHolland)
61
AACnotities
versie 3.4, november 2008
Opdrachtgever
Gemeente Leiderdorp
Auteur
C.W. Koot, A.A.A. Verhoeven & M.F.P. Dijkstra
Redactie
M.F.P. Dijkstra
Goedgekeurd door bevoegd gezag Namens deze
Provincie Zuid-Holland R.H.P. Proos
Goedgekeurd door Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten i.v.m. aanvraag bijdrage excessieve kosten Namens deze drs. J. van Doesburg Versie
3.4, november 2008
ISBN-13 978-90- 78863-23-6 ISSN 1871-8523 Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Turfdraagsterpad 9 1012 XT Amsterdam © AAC/Projectenbureau, Amsterdam 2008
2 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
INHOUD 1. Administratieve gegevens van het onderzoeksgebied
5
2. Doel en reden van het onderzoek 2.1 Doel 2.2. Reden 2.3 Selectiebesluit
7 7 7 8
3. Resultaten van tot dusver uitgevoerd onderzoek 3.1 Administratieve gegevens 3.2 Overzicht van de lokale onderzoeksgeschiedenis 3.3 Landschappelijke en aardwetenschappelijke context 3.4 Resultaten perioden en vindplaatsen 3.5 Archeologische verwachting op basis van het vooronderzoek 3.6 Conservering en verstoringen
9 9 10 12 14 16 18
4. Onderzoeksprogramma en vraagstellingen 4.1 Onderzoekskader, relatie met NOaA, synergie 4.2 Onderzoeksvragen 4.3 Aanbevelingen 4.4 Beperkingen
19 19 21 24 24
5 Veldwerk 5.1 Onderzoeksmethode/strategie 5.2 Voorbereiding 5.3 Fysisch-geografisch onderzoek 5.4 Methoden en technieken 5.5 Structuren en grondsporen 5.6 Artefacten: anorganisch 5.7 Artefacten: organisch 5.8 Paleo-ecologische resten 5.9 Bijzondere gevallen 5.10 Publieksvoorlichting 5.11 Beperkingen
26 26 27 28 28 30 31 32 32 33 33 33
6. Uitwerking en conservering 6.1 Analyse fysische geografie 6.2 Structuren en grondsporen 6.3 Artefacten: anorganisch 6.4 Artefacten: organisch 6.5 Paleo-ecologische resten 6.6 Beeldrapportage (objecttekeningen, foto’s, kaarten) 6.7 Conservering geselecteerd materiaal 6.8 Rapportage waardestelling & (selectie-)advies 6.9 Beperkingen
34 34 34 35 36 38 38 39 39 39
7. Eindproduct: rapportage en deponering 7.1 Te leveren producten 7.2 Inhoud eindrapport 7.3 Verschijning en oplage eindrapport 7.4 Deponering 7.5 Beperkingen
40 40 40 41 42 42
8. Randvoorwaarden 8.1 Personele randvoorwaarden 8.2 Uitvoeringsperiode en opleveringstermijn veldwerk 8.3 Uitvoeringscondities veldwerk 8.4 Kwaliteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie
43 43 43 43 44
8.5 Uitvoeringsperiode uitwerking; opleveringstermijn eindrapport 8.6 Termijn overdracht van vondsten, monsters en documentatie 8.7 Te leveren door opdrachtgever 8.8 Externe bepalingen 8.9 Procedure toetsing eindproduct door het bevoegde gezag
44 45 45 45 45
9. Wijzigingen na evaluatie 9.1 Wijzigingen tijdens veldwerk 9.2 Procedure van wijziging na de evaluatiefase van het veldwerk 9.3 Procedure van wijziging tijdens uitwerking en conservering
46 46 46 46
Literatuur
47
Gebruikte afkortingen
52
Figuren
52
4 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
1.
ADMINISTRATIEVE GEGEVENS VAN HET ONDERZOEKSGEBIED
Locatie Project
Leiderdorp De Plantage
Plaats binnen het archeologisch proces
opgraven
Opsteller
Universiteit van Amsterdam Amsterdams Archeologisch Centrum – Projectenbureau
Auteurs opsteller (versie 2.1 en 3.3) (senior archeoloog)
datum
paraaf
drs. M.F.P. Dijkstra UvA-AAC/Projectenbureau Turfdraagsterpad 9 1012 XT Amsterdam Tel.: 020-525 5031 Fax: 020-525 5831
[email protected]
medeopsteller(s) (versie 2.1) (senior archeoloog)
C.W. Koot A.A.A. Verhoeven UvA-AAC/Projectenbureau Turfdraagsterpad 9 1012 XT Amsterdam Tel.: 020-525 5827 Fax: 020-525 5831
[email protected]
OPDRACHTGEVER
Gemeente Leiderdorp / Projectbureau W4 dhr. W. Makken Statendaalder 1 / Postbus 35 2350 AA Leiderdorp Tel.: 071-545 9906 Fax: 071-589 56 91
[email protected]
datum
paraaf
BEVOEGD GEZAG
Provincie Zuid-Holland dhr. R. Proos Directie SCZ, bureau Cultuur Postbus 90602 2509 LP Den Haag Tel.: 070-441 84 45 Fax:
[email protected]
datum
paraaf
Externe beoordeling PvE i.v.m. aanvraag excessieve kosten
Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten dhr. J. van Doesburg Postbus 1600 3800 BP Amersfoort Tel.: 033-42 27 648 Fax: 033-42 17 799
[email protected]
datum
paraaf
5
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4,november 2008, definitief.
Uitvoerend bedrijf / instelling Naam Contactpersoon Telefoon / e-mail
nog niet bekend
datum onderzoek start duur Doorlooptijd incl. rapportage
te bepalen door opdrachtgever te bepalen door opdrachtgever 5,5 maanden veldwerk (incl. voorbereiding) 30 maanden
Basisgegevens Projectnaam Provincie Gemeente Plaats Toponiem Kaartblad Coördinaten
Kadaster-nr CMA/AMK-status CAA-nr CMA-nr ARCHIS-monument-nr ARCHIS-waarnemings-nr
OM-nummer waardestellend onderzoek OM-nummer opgraving Oppervlakte totale plangebied Oppervlakte op te graven oppervlak huidig grondgebruik Plaats binnen archeologisch proces Periode(n) Romeinse tijd (ROM) Vroege Middeleeuwen (VME)
Leiderdorp-De Plantage Zuid-Holland Leiderdorp Leiderdorp De Plantage 30F 96.161 / 463.047 96.233 / 462.937 96.445 / 463.097 96.348 / 463.217 terrein van hoge archeologische waarde 30F-030 10678 17283 (AWN 1983-1984), net buiten plangebied 24100 (RMO Braat 1950), net buiten plangebied (overige onderzoeken zijn vooralsnog niet aangemeld) 9261 aan te vragen door uitvoerder Circa 35.000 m2 Circa 15.000 m2 terrein is deels braak en deels groen Opgraving Complextype(n) Mogelijk verspoeld grafveld - Graf, onbepaald (GX) Vroeg-middeleeuwse nederzetting met beschoeide geul: - Nederzetting, onbepaald (NX) - Metaalbewerking/smederij (EIMB) - Kanaal/vaarweg (IKAN) - Haven (IHAV) - Graf, onbepaald (GX) (mogelijk verspoeld grafveld)
6 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
2
DOEL EN REDEN VAN HET ONDERZOEK
2.1 DOEL
Dit PvE biedt de kaders voor het archeologisch onderzoek van de sporen en vondsten binnen het plangebied Leiderdorp – de Plantage door middel van een opgraving (fig. 1). Van het plangebied met een omvang van circa 3,5 ha komt door de bouw van woningen 1,5 ha in aanmerking voor een opgraving. Het doel van deze opgraving is om de archeologische resten op verantwoorde wijze te onderzoeken, zodat de aard, ouderdom, omvang, gaafheid van deze resten duidelijk worden en voor het nageslacht worden gedocumenteerd. De archeologische nalatenschap binnen het plangebied is niet alleen belangrijk voor de lokale geschiedschrijving. De uitkomsten van de vooronderzoeken tot nu toe wijzen erop dat de hier gelegen vroeg-middeleeuwse nederzetting gelegen was aan een zwaar beschoeid geulsysteem en een grote diversiteit aan vondstmateriaal kent. Langs de Oude Rijn lijken meerdere van dergelijke nederzettingen te hebben gelegen, maar over hun rol binnen het vroeg-middeleeuwse uitwisselingsnetwerk is nog veel onduidelijk. Betreft het enkel centra voor regionale uitwisseling van goederen en diensten, of was er een grotere rol binnen het netwerk van Noord-West Europese handelsplaatsen weggelegd? In dergelijke handelsplaatsen werden goederen vaak over lange afstanden verhandeld. Het plangebied De Plantage in Leiderdorp is één van de zeer weinige locaties langs de Oude Rijn waar archeologisch onderzoek kan worden gedaan naar het karakter van een vroeg-middeleeuwse oevernederzetting. Dit impliceert dat voor een goede interpretatie van de sporen en vondsten sprake hoort te zijn van een vergelijkend onderzoek met niet alleen overeenkomstige nederzettingen in Nederland, maar ook met buitenlandse onderzoekgegevens. 2.2 REDEN
De aanleiding voor het archeologisch onderzoek in plangebied ‘De Plantage’ is de voorgenomen woningbouw van de gemeente Leiderdorp. Het bouwrijp maken van het terrein, de aanleg van de kabels en leidingen, alsmede de funderingen van de gebouwen zijn directe bedreigingen voor de archeologische resten in de bodem. In het algemeen mag worden gesteld dat zulke bodemingrepen de grond tot gemiddeld 1,0 m onder het maaiveld aanzienlijk verstoren. Dankzij het vooronderzoek 1 is bekend dat archeologische sporen en vondsten van waardevolle vroeg-middeleeuwse bewoning al direct onder de bouwvoor zijn gelegen, dus op ca. 0,4 m onder het maaiveld. Het 3,5 ha grote plangebied zal deels worden bebouwd. Ter plaatse van de bebouwing en de wegen, met daarlangs en onder kabels, leidingen en riolen, liggen de bedreigde zones van de archeologische resten. Hiertoe behoren ook twee verlande geulen, waarvan de oevers zijn verstevigd met beschoeiingen. De beschoeiingen zijn meer dan eens onderhouden en of vernieuwd. Ze bestaan grotendeels uit hout, maar ook is natuursteen gebruikt, waarschijnlijk bouwpuin van het niet veraf gelegen voormalige Romeinse castellum Matilo (Roomburg). Behalve deze beschoeiingen bevinden zich in de beddingafzettingen afvallagen die getuigen van menselijke activiteit in de Vroege Middeleeuwen. De gemeente Leiderdorp heeft gekozen voor een inrichtingsplan voor het plangebied waarmee de geulbeddingen worden ontzien, zodat deze belangrijke archeologische bron in situ kan worden behouden.
1
Holthausen 2004a en b.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
7
2.3 SELECTIEBESLUIT
Het selectiebesluit vloeit voort uit de aanwijzing van het plangebied in 2007 als een terrein van Zeer Hoge Archeologische Waarde op de Archeologische Monumentenkaart Zuid-Holland, waarmee het een formele juridische status kreeg. Bij de waardebepaling speelde de goede kwaliteit, de redelijke gaafheid en de goede conservering van de sporen een rol. Verder is sprake van een hoge zeldzaamheid, representativiteit, informatiewaarde en landschappelijke context. 2 Door de provincie Zuid Holland is erop aangedrongen dat bij de planontwikkeling van het gebied rekening gehouden wordt met het verloop van de vondstrijke geulen, zoals deze naar voren zijn gekomen uit het vooronderzoek; deze resten kunnen dan in situ worden behouden. Bij het stedenbouwkundig ontwerp is hier rekening mee gehouden. Op de plaats van het geulsysteem is een parkaanleg voorzien. Het Definitief Stedenbouwkundig Ontwerp (DSO) van het plangebied is op 24 juni 2008 door Burgemeester en Wethouders van Leiderdorp vastgesteld. Bij de inspraakronde waren zowel de provincie als RACM betrokken. 3 Voor het dossier dient het selectiebesluit echter nog formeel bekrachtigd te worden. De archeologische sporen en vondsten die niet behouden kunnen worden moeten worden opgegraven. Het bijgevoegde puttenplan maakt duidelijk welk gebied in aanmerking komt voor een opgraving, rekening houdende met het verloop van de geulen, de aanwezigheid van verstoringen en te behouden bebouwing en bomen, alsmede het DSO (zie fig. 1 en 2 en 9). Het centrale aandachtspunt is de vroeg-middeleeuwse bewoning, uitwisseling en infrastructuur. De kans is aanwezig dat tijdens het veldonderzoek ook sporen worden vrijgelegd uit oudere en jongere perioden. Zij zullen worden opgegraven conform de gebruikelijke norm. Tevens zullen zij worden beschreven in het onderzoeksverslag, maar de interpretatie van deze archeologische verschijnselen is minder uitvoerig (een uitgebreide regionale analyse blijft achterwege). De beddingen van twee geulen met vroeg-middeleeuwse beschoeiingen en afvallagen kunnen grotendeels in situ worden behouden. Niettemin zullen drie dwarsdoorsneden worden gegraven om de fasering van de beschoeiingwerken te bestuderen en om een steekproef te nemen van vondstmateriaal uit de geulen. Tevens dient dit deelonderzoek voor het verzamelen van informatie waarmee het behoud in situ op langere termijn ook echt is te realiseren. Dit PvE is opgesteld in samenspraak met de gemeente Leiderdorp, de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten de provinciaal archeoloog van Zuid-Holland.
2 3
ARCHIS, uitgebreide rapportage monument 10678. Inspraaknotitie DSO Plantage, 18 juni 2008.
8 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
3
RESULTATEN VAN TOT DUSVER UITGEVOERD ONDERZOEK
3.1 ADMINISTRATIEVE GEGEVENS bureauonderzoek Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie opgraving Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie veldverkenning Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie proefsleuven – veldverkenning – boringen Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie booronderzoek Uitvoerder
-
Rijksmuseum van Oudheden, i.s.m. Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek 1950 (‘Kom van Aaiweg’) Braat 1952
Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland – afdeling Rijnstreek 1978 (‘De Munnik’) Wassink 1978
Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland – afdeling Rijnstreek 1983-1984 (‘Hoogmadeseweg’) Hallewas 1984; 1985
Uitvoeringsperiode Publicatie
Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland – afdeling Rijnstreek 1985-1986 (‘Hoogmadeseweg’) -
booronderzoek Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie
RAAP 1999 Van Kempen 1999
veldverkenning/booronderzoek Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie
Archeomedia 2002 Holthausen 2003
proefsleuven Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie
4
Archeomedia 2003-2004 Holthausen 2004a en b (evaluatierapport; kroniekverslag) 4
Een eindrapport is vooralsnog niet beschikbaar.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
9
booronderzoek Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie
Archeomedia 2005 Holthausen & Nijdam 2005 (2e conceptversie) 5
opgraving Uitvoerder Uitvoeringsperiode Publicatie
Archeomedia 2006 (‘Julianaschool’, net buiten plangebied) evaluatieverslag 2007 6
Bewaarplaats van vondsten en documentatie 1950 1999, 1983-1983 (botmateriaal) 1978, 1983-1984, 1985-1986 2002-2006
Rijksmuseum van Oudheden Provinciaal Bodemdepot Zuid-Holland, Alphen a/d Rijn Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland – afdeling Rijnstreek, Leiden Archeomedia
3.2 OVERZICHT VAN DE LOKALE ONDERZOEKSGESCHIEDENIS De archeologische onderzoeksgeschiedenis binnen het plangebied ‘De Plantage’ gaat terug tot 1950. In dat jaar vond dhr. J. Kerkhoven uit Leiderdorp op een terrein naast de Kom van Aaiweg niet alleen enige aardewerkscherven, maar werd ook de aanwezigheid geconstateerd van een zware eikenhouten palissade. Na een bezoek aan het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden (RMO) bleek het om scherven uit de Karolingische tijd te gaan (8e-9e eeuw). Samen met de resten van de palissade was dit reden voor het RMO om op het stuk grond een opgraving uit te voeren, wat in datzelfde jaar nog geschiedde onder leiding van W.C. Braat, conservator bij het RMO. De opgraving werd uitgevoerd in samenwerking met de Rijksdienst voor Oudheidkundig bodemonderzoek te Amersfoort (ROB, nu RACM). 7 Op een tweetal percelen tussen de Kom van Aaiweg en de sportvelden en ten zuidoosten daarvan werden enige proefsleuven aangelegd, waarin nederzettingsresten werden ontdekt in de vorm van paalgaten, kuilen en waterputten (fig. 2 en 3). In enkele van de paalgaten bleek onderin nog een restant van de houten paal aanwezig. Uit de sporen kon geen duidelijke huisplattegrond worden gereconstrueerd, maar dat hier in het verleden gewoond werd was wel duidelijk. Naast brokken verbrande leem, resten houtskool, weefgewichten en dierlijk botmateriaal werd voornamelijk aardewerk gevonden. Dit dateerde vooral uit de Karolingische tijd, met daarnaast enig laatMerovingisch materiaal (eind 6e-7e eeuw) en wat vondsten uit de Romeinse periode (1e-3e eeuw). Het meest opvallend was de aanwezigheid van een drietal zware houten beschoeiingen, waarvan de middelste bestond uit vierkant bekapte eiken palen van zo’n 38 x 24 cm. Achter en tegen de beschoeiingen lag een grote hoeveelheid puin, bestaande uit veldkeien, bekapte stukken tufsteen en fragmenten van Romeinse dakpannen. Dit puin is vrijwel zeker afkomstig van het voormalige Romeinse fort Matilo (Leiden-Roomburg), gelegen op 800 m afstand ten zuiden van de Oude Rijnoever. Braat meende in de drie palenrijen een dijk te zien, die hij dateerde in de 8e eeuw. Hierin vergiste hij zich; in feite gaat het om drie beschoeiingen langs een oever die elkaar in tijd opvolgen. 8 Braat kwam tot de dijk-theorie door de zwaarte van de middelste palenrij en de zekere symmetrie van het geheel. Mogelijk dat in zijn achterhoofd ook nog de aanwezigheid van de nabijgelegen Ommedijk een rol speelde. Verder meende hij dat deze dijk gelegen was langs een oude Rijnbedding, die dan in de Karolingische tijd 450 m oostelijker had gelegen dan de huidige Rijnoever. Deze opvatting lijkt door het recente 5
Een eindrapport is vooralsnog niet beschikbaar. Een eindrapport is vooralsnog niet beschikbaar. 7 Braat 1952. 8 Zie voor deze opvatting reeds Bult & Hallewas 1990, 79. 6
10 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
booronderzoek niet gesteund te worden; de hoofdstroom lag toen waarschijnlijk al op haar huidige locatie. 9 In 1978 werden opnieuw archeologische vondsten gedaan. Bij de aanleg van tennispark ‘De Munnik’, gelegen direct ten zuiden van het onderzoeksterrein van 1950, werd door de amateur-archeologen van de AWN-afdeling Rijnstreek een veldverkenning uitgevoerd (fig. 3). De vondsten vertoonden een iets afwijkend beeld ten opzichte van die uit de eerdere opgraving. De nadruk lag op de Merovingische periode, met daarnaast wat aardewerk uit de Karolingische en de Romeinse tijd. 10 Enige jaren later, in 1983-1984, voerde de afdeling Rijnstreek een kleinschalige opgraving uit direct ten oosten van het ‘Samsonveld’, op het terrein van een voormalige kwekerij aan de Hoogmadese weg (fig. 3). 11 In een voormalige geulafzetting werd een vroeg-middeleeuwse vondstlaag aangesneden, met daarin allerlei nederzettingsafval. Het meeste materiaal bestond uit slachtafval. Ook werden twee benen kammen aangetroffen. Een botanisch grondmonster uit de geulvulling maakte duidelijk dat sprake was van stilstaand water, rijk begroeit en met een zoet- of iets brak milieu. De cultuurplanten uit het monster toonden aan dat sprake was van de import van granen uit oostelijker of zuidelijker streken. Andere geïmporteerde ‘exoten’ waren walnoten en druiven (eventueel in de vorm van rozijnen). Opvallend was de afwezigheid van fruitsoorten als appels en peren, pruimen, kersen en bessen. In deze zin liet de samenstelling van het monster overeenkomsten zien met Haithabu, een Karolingische handelsplaats in Sleeswijk-Holstein. 12 Het onderzoek van de AWN kreeg een kleinschalig vervolg in de vorm van een waarneming in een slootkant van het Samsonveld en enkele boringen. In 1985-1986 voerde de AWN afdeling een aanvullend booronderzoek uit op een klein deel van het tennispark, ten oosten van de veldverkenning uit 1978. De resultaten van dit booronderzoek zijn niet gepubliceerd. Hierna bleef het op archeologisch gebied langere tijd stil. Naar aanleiding van de bouw van enkele villa’s op de locatie van de opgraving van Braat uit 1950 is door archeologisch adviesbureau RAAP in 1999 een booronderzoek uitgevoerd. 13 Daarbij werd onder meer aangetoond dat grote delen van de beschoeiingen nog in de bodem aanwezig zijn. Een vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven of een opgraving bleef echter achterwege. Wel zijn begin 2000 uit de stort van de bouwput een drietal delen van ronde beschoeiingspalen verzameld. Bestudering door RING leerde dat het ging om elzenhout. 14 Door al deze kleine onderzoeken – die verspreid over circa 50 jaar plaatsgevonden – is inmiddels duidelijk geworden dat het gebied tussen de Kom van Aaiweg en de Hoogmadeseweg in archeologisch opzicht een veelbelovend terrein was. Op basis van de veldverkenningen van de AWN werd aan het nog niet bebouwde Samsonveld de status van terrein van Hoge Archeologische Waarde toegekend (Archeologische Monumentenkaart Zuid-Holland, 1994. CMA-nr 30F-030). Bij de actualisering van de AMK Zuid-Holland in 2004-2006 is op basis van het verkennend booronderzoek door Archeomedia in 2002 15 het terrein in 2007 opgewaardeerd met de status van Zeer Hoge Archeologische Waarde. Daarbij zijn de grenzen gewijzigd tot de huidige omvang van het plangebied De Plantage (fig. 4). Recent is het gebied archeologisch opnieuw onder de aandacht gekomen. De aanleiding hiervoor is het plan van de gemeente Leiderdorp om het gebied van het Samsonveld en tennispark De Munnik – deel van plangebied ‘De Plantage’ – opnieuw in te richten, als onderdeel van het grotere W4-project. In overleg met de gemeente en de provincie Zuid-Holland zijn door Archeomedia diverse onderzoeken
9
Holthausen 2003; Holthausen/Nijdam 2005. Wassink 1978 . 11 Van der Kooij 1994. 12 Pals 1986. 13 Van Kempen 1999; 2000. 14 Van der Kooij 2001. 15 Holthausen 2003. 10
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
11
uitgevoerd (fig. 3). Dit begon in 2002 met een veldkartering en karterend booronderzoek, waarmee de hoge archeologische verwachting voor de Vroege Middeleeuwen werd bevestigd. 16 Enkele vondstconcentraties binnen het plangebied zijn eind 2003-begin 2004 onderzocht door middel van proefsleuven. 17 In een aantal sleuven op het Samsonterrein werden opnieuw diverse beschoeiingen gevonden, die haaks bleken te staan op de kadewerken van het onderzoek van Braat uit 1950. Eén van de beschoeiingen op het Samsonveld kon door middel van jaarringonderzoek worden gedateerd in het begin van de 9e eeuw (circa 808-810). 18 Ten zuiden van de beschoeiingen werd een waterput aangetroffen, wat een indicatie is voor de ligging van de langs de kreek gelegen nederzetting. De aanwezigheid van enkele verspoelde menselijke resten tussen het vondstmateriaal uit de kreek maakt het aannemelijk, dat in de directe nabijheid een grafveld heeft gelegen. Of dit uit de Romeinse, Merovingische of Karolingische periode dateert is vooralsnog niet te zeggen. Een proefsleuf nabij de noordoosthoek van de tennishal leverde opnieuw beschoeiingswerken en brokken puin op. De breedte van de geul lijkt aanvankelijk zo’n 10 m te hebben bedragen. Zeer waarschijnlijk is in deze sleuf het verlengde ontdekt van de kreek die in 1950 was aangetroffen. Opnieuw leverde het onderzoek een grote hoeveelheid vondstmateriaal op, dateerbaar in de 6e-9e eeuw. Alle gangbare vondstcategorieën (aardewerk, glas, bot, leer, hout, bouwmateriaal, metaal, zaden) hadden een goede conservering. Bijzondere vondsten betroffen resten van benen kammen, metaalbaren, een lanspunt, bootshaak en een Byzantijns muntgewicht. Door dit onderzoek werd weliswaar de archeologische waarde bevestigd, maar bestond onvoldoende zekerheid over de meer precieze begrenzing van de vindplaats en de landschappelijke context binnen het plangebied als geheel. Daarom is in 2005 een grootschalig booronderzoek verricht. Hieruit bleek dat de nederzettingssporen zich bevinden aan beide zijden van twee (rest)geulen, één met een oostwest oriëntatie (deel van een jongere rivierafzetting) en één met de richting zuidwest-noordoost (deel van een oudere getijdeafzetting). Hoe deze met elkaar in verbinding stonden en hoe de geulen hun weg vervolgden buiten het plangebied blijft onduidelijk. Tenslotte bleek dat een strook grond langs de Hoogmadeseweg met een breedte van 5 tot 25 m tot op grotere diepte verstoord was. Een laatste onderzoek dat van belang is voor het plangebied ‘De Plantage’ vond plaats in 2006 plaats, naar aanleiding van uitbreidingsplannen van de Koningin Julianaschool aan de Kom van Aaiweg (fig. 3). In totaal werd een gebied van 30 x 10 m opgegraven. De helft hiervan bevatte geen sporen, maar in de andere helft was nog een vondstlaag aanwezig. Hieronder bevonden zich diverse bewoningssporen, waaronder afvalkuilen, een waterput en een deel van een boerderijplattegrond. 19
3.3 LANDSCHAPPELIJKE EN AARDWETENSCHAPPELIJKE CONTEXT
Huidig grondgebruik; (sub)recente ingrepen en verstoringen
Momenteel is tweederde van het plangebied in gebruik als tennispark (De Munnik), met in het midden een overdekte tennishal (fig. 5). Deze is niet onderkelderd. Binnen dit gebied staan verder nog vier kleine gebouwen/woningen. Het resterende gebied, bekend als het Samsonveld, bestaat uit een weiland/sportveld en is aan twee zijden omgeven door een sloot. Beide gebieden worden van elkaar gescheiden door het Essenlaantje. Op drie locaties staan bomen, die in het DSO behouden blijven: langs de noordoostrand van het Samsonveld, langs het Essenlaantje en twee monumentale bomen aan de westzijde nabij de straat Plantage (zie fig. 9). Langs de zuidoostelijke rand van het plangebied, langs de Hoogmadese weg, is de ondergrond over een breedte van 7,50 tot 35 m tot 1-2 m onder het maaiveld verstoord (fig. 6). Dit is het gevolg van de voorganger van de huidige weg, die waarschijnlijk geflankeerd was door een sloot. Daarnaast zijn in het gebied in de ondergrond oudere, post-middeleeuwse sloten aanwezig die verstoringen hebben veroorzaakt. 16
Holthausen 2003. Holthausen 2004. 18 Holthausen 2004, 7. 19 Evaluatieverslag 2007. 17
12 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
Ter plaatse van het tennispark zijn enkele gebied niet toegankelijk voor onderzoek of zodanig verstoord dat onderzoek hier geen zin heeft. Verder zijn delen van het tennispark verstoord tot een diepte van 0,50 tot 1,50 m onder het maaiveld. Een groot deel van dit gebied – de tennishal en het aangrenzende blok en noordoosten daarvan – ligt in de zone die tot park bestemd is en valt daarmee buiten de opgravingsgrens. De diepst verstoorde gebieden zijn beperkter van omvang.
NAP-hoogte maaiveld
Variabel. Samsonveld tussen –0,40 en –0,60 m NAP. Tennispark tussen –0,15 m en +0,30 m NAP.
Grondwatertrap
Deels onbekend (bebouwde kom). Het Samsonveld, in het noordelijk deel van het plangebied, heeft grondwatertrap V (gemiddeld hoogste waterstand < 0,40 m onder maaiveld, gemiddeld laagste waterstand > 1,20 m onder maaiveld). De grondwaterstand op grond van het vooronderzoek is circa 1,80 onder maaiveld ( – 2,30 m NAP).
Fysiek-landschappelijke, geologische, geomorfologische en bodemkundige kenmerken
Het plangebied maakt fysisch-geografisch deel uit van het estuarium van de Rijn, dat op zijn beurt onderdeel is van de Nederlandse delta. Deze delta heeft haar vorm gekregen na de laatste ijstijd, toen de ijskappen smolten en de zeespiegel aanzienlijk steeg, terwijl rivieren constant sedimenten aanvoerden. In Laag Nederland groeiden verder dikke veenpakketten. Deze vormingsgeschiedenis is in de bodem herleidbaar in de afwisseling van lagen klei, veen en zand. De vorming van de delta is al meer dan eens op hoofdlijnen beschreven zodat dit hier achterwege wordt gelaten. 20 Voor de directe omgeving van het plangebied is dat recentelijk gebeurd in samenhang met de aanleg van de HSL 21 en het archeologisch onderzoek in de Munnikkenpolder, direct ten oosten van de rijksweg A4. 22 De voornaamste conclusies zijn dat ter plaatse van het plangebied sprake is geweest van een Rijnestuarium, waar in de stroomrug van de Oude Rijn ter plaatse (minstens) twee geulsystemen actief waren (fig. 3, 7 en 8). In de diepere ondergrond zijn dit getijdeafzettingen in een kronkelwaardgebied, bestaande uit zandige lagen met onderin de geulen een riethoudende klei. De vorming daarvan ligt waarschijnlijk in de late prehistorie en de Romeinse tijd. Deze geulsystemen zijn afgedekt door oeverafzettingen en kleiige restgeulafzettingen, waarin ook een veenlaag kan voorkomen. In top van de restgeulafzetting bevinden zich vondstrijke lagen met vroeg-middeleeuws materiaal. 23 Hoe de beschoeide geul in deze laatste fase precies heeft gelopen is uit het vooronderzoek maar gedeeltelijk duidelijk geworden. Op basis van het onderzoek van het RMO in 1950 en Archeomedia in 2003-2004 wordt verwacht dat het oostelijk deel van de geul – de ‘bovenloop’ – in de Karolingische periode een wijde bocht naar het oosten maakte en daarmee afwijkt van de gekarteerde restgeulen dieper in de ondergrond (zie fig. 3). De hoofdstroom van de Rijn heeft in de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen vermoedelijk enkele honderden meters westelijker gelegen. De geulsystemen in het plangebied sloten in zuidoostelijke richting aan op oudere stroom en restgeulen die ten noorden van de huidige Rijnloop gelegen waren. Een van deze ruggen, de ‘Poelgeesterstroom’ loopt door tot aan Koudekerk aan den Rijn. 24 In de Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen was deze verworden tot een restgeul. 25 Het verloop van het geulsysteem in noordwestelijke richting is onbekend door de aanwezigheid van de bebouwde kom. Waarschijnlijk sloot het ter hoogte van het Leidse waardeiland aan op de huidige Rijnstroom. Ondanks deze dynamiek in natuurlijke riviersystemen, was het landschap toch op hoofdlijnen stabiel. Het valt in ieder geval op dat geen grote kleidekken zijn gesedimenteerd tijdens de overgang van de Romeinse tijd naar de Vroege Middeleeuwen. Dit impliceert dat eventuele sporen en vondsten uit de 20
Zie voor een specieke studie van de Oude Rijnmond onder meer name Pruissers/De Gans 1988, meer recent in algemene zin De Mulder et al. 2003 en Vos 2005. 21 Bazelmans/Vos 2001. 22 Hissel 2006. 23 Holthausen/Nijdam 2005, 18-20. 24 Vink 1955. 25 Hissel 2006; Van Grinsven/Dijkstra 2006.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
13
Romeinse tijd zich in hetzelfde stratum zullen bevinden als die uit de Vroege Middeleeuwen. Wel zijn in de Late Middeleeuwen grotere kleidekken gesedimenteerd. Deze kleidekken worden gerekend tot het laagpakket van Walcheren 26 en hebben ertoe bijgedragen dat sporen en vondsten goed zijn geconserveerd, tenzij delen dekken later zijn afgetiggeld.
3.4 RESULATEN: PERIODEN EN VINDPLAATSEN 27
Regionale archeologische context
Tot op heden zijn de resultaten van het archeologisch onderzoek nauwelijks in een bredere context geplaatst. Braat identificeerde de gevonden resten van de nederzetting met de vroeg-middeleeuwse plaatsnaam Leithon en zag dit als een steun in de rug voor de hypothese dat de oorsprong van Leiden in Leiderdorp lag. 28 Men vergeet dan echter dat de kans op het aantreffen van bewoning uit de Vroege Middeleeuwen in de binnenstad van Leiden vrij klein is, door onder meer de dichte bebouwing en de grote kans op verstoring van de ondergrond. Volgens Van der Vlist is het veel logischer dat de gebiedsnaam Leithon uiteindelijk werd gereserveerd voor de nederzetting die zich ontwikkelde nabij de Leidse Burcht. Bij het afbakenen van de ambachtsgrenzen aan het begin van de 12e eeuw werd de naam Leiderdorp gereserveerd voor het nederzettingsdeel dat buiten de kern viel, maar er wat naamgeving betrof nog wel aan gerelateerd kon worden. 29 Het einde van de bewoning in de 9e eeuw werd door Braat gerelateerd aan één van de weinige historisch bekende gebeurtenissen uit deze periode, namelijk de diverse invallen van de Noormannen. Dit zou dan de oorzaak zijn van de relatief grote hoeveelheid verbrande ‘huttenleem’ die bij zijn opgraving naar boven was gekomen. Een dergelijke verklaring is echter te makkelijk. Inmiddels weten we dat huttenleem een op elk nederzettingsterrein voorkomende vondstcategorie is en ook afkomstig kan zijn van broodovens of haardplaatsen. Het afbreken van de bewoning ter plaatse kan een gevolg zijn van sociaal-economische en politieke ontwikkelingen in de samenleving, of van wijzigingen in het nederzettingspatroon of de inrichting van het landschap. Elders binnen de regio zijn langs of in de directe omgeving van de Oude Rijn meerdere vroegmiddeleeuwse nederzettingen bekend. Ten zuidwesten van De Plantage, op de zuidoever van de Oude Rijn lag het Romeinse fort Matilo (Roomburg). Herhaaldelijk vernieuwde beschoeiingen van een insteekhaven en overige vondsten maken duidelijk dat deze locatie vanaf de Merovingische periode opnieuw werd gebruikt. 30 Over de aard en omvang van de mogelijk hier aanwezige bewoning is vrijwel niets bekend. Verder stroomopwaarts is dit Koudekerk aan de Rijn-Lagewaard, waar sprake is van een vergelijkbare landschappelijke ligging als te Leiderdorp. 31 Alleen beperken de daadwerkelijke nederzettingssporen zich voornamelijk tot de Merovingische periode en ontbreken zware, systematische beschoeiingen. In het centrum van Rijnsburg ontwikkelde zich op de oever van een zijkreek van de Rijn in de Merovingische tijd een nederzetting, die zich in de Karolingische tijd ontwikkelde tot een domaniaal centrum. 32 Direct aan de Rijn zijn nederzettingsporen opgegraven te Oegstgeest-Rijnfront 33 (Merovingisch) en Valkenburg-De Woerd aan de zuidoever van de hoofdstroom (voornamelijk Karolingisch). Ook hier bevinden zich zware beschoeiingen langs de walkant, alsmede en een landhoofd met steiger. 34 Bij al deze plaatsen is sprake van verlandende zijgeulen met daarin vondstrijke lagen. Iets verder van de rivier af, in de voormalige Zanderij van Katwijk is op meerdere De Mulder et al. 2003. Momenteel zijn van de proefsleuven campagne in 2003-2004 en de opgraving van 2006 door Archeomedia slechts voorlopige verslagen/rapportages beschikbaar. Daardoor is slechts globaal een beeld te schetsen van de resultaten. 28 Braat 1952, 93. 29 Van der Vlist 2001, 21-24. 30 Brandenburgh/Hessing 2005. 31 Van Grinsven/Dijkstra 2005; 2006. 32 Dijkstra 2004. 33 Hemminga/Hamburg 2006. 34 Bult et al. 1990. 26 27
14 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
plaatsen vroeg-middeleeuwse bewoning vastgesteld die blijkens de vondsten deel niet minder deelnam in het uitwisselingsnetwerk dan de nederzettingen direct aan de rivier. 35 De nederzettingen kenmerken zich door een lintbebouwing van erven en boerderijen haaks op de oever. Binnen de nederzettingen vonden één of meer niet-agrarische activiteiten plaats, zoals weven, het maken van benen kammen, kralen, alsmede hout- en leerbewerking. Of dit de plaatselijke behoefte oversteeg is niet helemaal duidelijk; het is dus de vraag hoe deze nederzettingen te karakteriseren; het etiket ‘handelsnederzetting’ is waarschijnlijk te eenzijdig. De aanwezigheid van naar verhouding veel importaardewerk uit het Duitse achterland wijst er in ieder geval op dat de regio wat dit aspect betreft deel uitmaakte van een stabiel Frankisch-Fries netwerk dat langdurig functioneerde. 36 Uit de regio is tevens een aantal vroeg-middeleeuwse grafvelden bekend, voor het merendeel uit de Merovingische periode (Koudekerk aan den Rijn-Lagewaard, ValkenburgCastellum, Den Haag-Solleveld, Naaldwijk-Grote Achterweg, Katwijk-Klein Duin en Rijnsburg-De Horn en Abdijterrein). 37 De Merovingische grafvelden kenmerken zich door een gemengde teraardebestelling in de vorm van crematies en inhumaties. Oude vondstmeldingen lijken te wijzen op het bestaan van meer locaties met vroeg-middeleeuwse begravingen in de regio, maar dit is door de gebrekkige informatie niet meer de verifiëren. 38 De vondst van verspoeld menselijk skeletmateriaal van meerdere individuen bij het onderzoek op De Plantage wijst mogelijk op de aanwezigheid van een grafveld binnen het plangebied of de directe omgeving (of deze menselijke resten daadwerkelijk een vroeg-middeleeuwse datering hebben is niet bekend). 39
Aard en ouderdom van de vindplaats
De vondsten en sporen uit het oudere onderzoek wijzen op de aanwezigheid van een nederzetting uit de Merovingische en Karolingische periode (6e-9e eeuw). Het geulsysteem waaraan de nederzetting gelegen was – in ieder geval in de Karolingische periode – beschoeid en werd misschien gebruikt als (insteek)haven. De nederzettingsporen beperken zich voornamelijk tot de restanten van diepere kuilen en waterputten. Huisplattegronden zijn tot nu toe slechts incompleet teruggevonden. Verspoelde skeletresten wijzen mogelijk op de aanwezigheid van een grafveld. Uit welke periode is niet duidelijk (IJzertijd/Romeinse tijd of Vroege Middeleeuwen?). 40
Gaafheid en conservering (structuren, sporen, vondsten, paleo-ecologische resten)
Ter plaatse van het relatief laaggelegen Samsonveld zijn van de nederzetting voornamelijk alleen de diepere sporen als kuilen en waterputten bewaard gebleven. Huisplattegronden zijn hier waarschijnlijk in sterke mate onvolledig overgeleverd. Wellicht zijn de nederzettingsporen ter hoogte van het tennispark minder aangetast. De organische en paleo-ecologische resten in de aangetroffen waterput en restgeulen waren goed geconserveerd. Hetzelfde geldt voor de metaalvondsten. Veel aardewerk is aanwezig in de opvulling van de restgeul, maar ook daarbuiten is – zover niet afgetopt – nog een redelijke hoeveelheid aanwezig.
35 Van de Velde/Dijkstra in voorbereiding. Het meest sprekende voorbeeld in dit verband is de vondst van een proefslag van een pseudo-Madelinusmunt. 36 Wickham 1998, 223; Dijkstra 2006, 405-406. 37 Zie voor deze grafvelden respectievelijk Van Grinsven/Dijkstra 2006; Van Giffen 1955; Braat 1956 en Waasdorp/Eimermann 2008; Holwerda/Krom 1907a; Holwerda/Krom 1907a, Evelein 1911 en Holwerda 1912; Holwerda 1914; Cordfunke et al. en Dijkstra in voorbereiding a. 38 Dijkstra in voorbereiding. Het betreft een aantal losse vondsten in het depot van het RMO, waaronder speerpunten (opgebaggerd in de Maasmonding), een compleet kralensnoer en een fragment van een halsring (beide op twee locaties in Noordwijk), en enkele glasscherven en kralen (momenteel onvindbaar) uit Hazerswoude. 39 Holthausen 2004a en b. 40 Dit skeletmateriaal is zowel aangetroffen door de AWN in 1983-1984 en Archeomedia in 2003-2004 en 2006.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
15
Begrenzing en oppervlakte van de totale vindplaats (dus ook buiten het plangebied)
Duidelijk is dat de vindplaats zich uitstrekt tot buiten het plangebied, maar tot hoever is door de aanwezigheid van een bebouwde kom niet duidelijk.
Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats binnen het plangebied
De vindplaats strekt zich uit over het gehele plangebied van 200 x 123 m (tennispark) en 65 x 135 m (Samsonveld), in totaal ca. 3,5 ha (voor zover niet verstoord door (sub)recente bodemingrepen).
Archeologische stratigrafie en diepte van de vondstlagen
Onder de bouwvoor bevinden zich kleilagen uit de Late Middeleeuwen, die over de vroegmiddeleeuwse resten zijn afgezet. Ter plaatse van de beide restgeulen werd over het algemeen een dik pakket vondstrijke kleilagen met beschoeiingen en nederzettingsafval aangetroffen, plaatselijk tot circa 2 m dik. Buiten de restgeulen, waar de nederzettingssporen worden verwacht, neemt zowel de dikte van de vondstlaag als de dichtheid van het vondstmateriaal af. Op basis van de boringen lijkt over bijna de helft van het gebied buiten de geulen geen vondstlaag meer aanwezig (of is opgenomen in de bouwvoor). Een deel daarvan behoort tot de verstoorde zone langs de Hoogmadeseweg. 41 Uit het proefsleuvenonderzoek op het Samsonveld bleek, dat de nederzettingssporen direct onder de bouwvoor gelegen zijn (0,40 m onder maaiveld). Voor het 0,30 tot 0,80 m hoger gelegen terrein van het tennispark bestaat de kans dat hier meer sporen bewaard zijn gebleven.
3.5
ARCHEOLOGISCHE VERWACHTING OP BASIS VAN HET VOORONDERZOEK 42
Structuren en sporen
De verwachting voor het plangebied is makkelijk te schetsen, maar moeilijk te preciseren. Langs twee geulen heeft in de Vroege Middeleeuwen bewoning plaatsgevonden en is waarschijnlijk sprake van een nederzetting die voor een deel gericht was op niet-agrarische activiteiten en handel. De geulen zijn beschoeid met hout en deels versterkt met bouwpuin. Beide geulen bevatten lagen met nederzettingsafval, hoewel het ook niet ondenkbeeldig is dat sommige voorwerpen om een andere, rituele reden in het water zijn geworpen. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van (secundair gebruikte) scheepsresten. Langs de geulen, op de oeverwallen en crevasses, hebben waarschijnlijk huizen gestaan, met daarbij waterputten, greppels en (afval)kuilen. Naar analogie met andere opgegraven nederzettingen in de Rijnmonding lagen de woonerven waarschijnlijk in de lengterichting haaks op de oever. De oeverwallen, maar zeker de crevasses (doorbraakafzettingen) kunnen ook zijn benut voor akker- en tuinbouw, maar daarover zijn zo weinig gegevens dat dit één van de onderzoeksvragen vormt. Tevens is het de vraag wat in dergelijke nederzettingen aan ambachtelijke activiteiten is verricht. Hierbij dient natuurlijk ook te worden gedacht aan scheepsbouw en/of onderhoud. In de nederzetting zal het vondstmateriaal vooral afkomstig zijn uit waterputten, greppels en kuilen. In deze sporen zullen ook onverkoolde macroresten van planten aanwezig zijn. Het nederzettingsareaal is herkenbaar aan de verbreiding van de zogenaamde archeologische laag die over een deel van het terrein buiten de geulbeddingen aanwezig is. Deze archeologische laag representeert mogelijk cultuurlaag of oud loopniveau uit de Vroege Middeleeuwen. Deze laag is gemiddeld 20 cm dik en dat is onder meer het gevolg van de intensieve betreding. In deze laag zal organisch materiaal minder goed tot slecht geconserveerd zijn. Het zullen vooral fragmenten verbrand bot zijn en tandelementen. Het keramisch vaatwerk zal aanzienlijk gefragmenteerd zijn en dus bestaan uit veel, kleine scherven. In deze laag kunnen echter wel veel fragmenten van metalen 41
Holthausen/Nijdam 2005, 19. Momenteel zijn van de proefsleuven campagne in 2003-2004 en de opgraving van 2006 door Archeomedia slechts voorlopige verslagen/rapportages beschikbaar. Daardoor is slechts globaal een beeld te schetsen van de verwachting.
42
16 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
voorwerpen worden gevonden. Ondiepe of oppervlakkige sporen kunnen ook in deze laag worden aangetroffen, zoals haard(plaats)en, vloeren of steenpakkingen van palen. Tijdens het vooronderzoek is in de geulen verspoeld menselijk botmateriaal aangetroffen, wellicht van een grafveld. Deze resten zullen niet over grote afstand zijn weggespoeld, zodat dicht bij het plangebied een grafveld mag worden verwacht. Een deel hiervan is in ieder geval geërodeerd. Het natuurlijk landschap uit de Vroege Middeleeuwen is niet wezenlijk anders dan tijdens de Romeinse Tijd. In de Romeinse tijd is de noordelijke Rijnoever bewoond geweest, zoals blijkt uit vondstmeldingen en onderzoeken in de Munnikkenpolder. Het is mogelijk dat deze nederzetting zich in noordwestelijk richting voortzette en dat De Plantage ook huissporen uit de Romeinse tijd prijsgeeft. Daarnaast is wellicht grotere kans op het aantreffen van sporen van de indeling van het cultuurlandschap uit die tijd in de vorm van sloten. In de Late Middeleeuwen is een kleidek afgezet. Het is zeer waarschijnlijk dat in dit kleidek, dat grotendeels samenvalt met de bouwvoor, sporen zullen worden gevonden van de percelering uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd.
Artefacten: anorganisch
Het is veel lastiger betrouwbare ramingen te geven van de rijkdom aan materiële cultuur. De afvallagen in de geulen bevatten duizenden fragmenten keramiek, honderden stukken metaal en natuursteen. Fragmenten glas en industrieel afval in de vorm van slakken zullen minder talrijk zijn, maar zeker niet ongewoon. Op basis van enkele kengetallen genoemd in de voorlopige resultaten van het onderzoek van Archeomedia zou op basis van twee vlakken sprake kunnen zijn van 1,5 aardewerkscherf per m2 binnen het nederzettingsgebied en 5 scherven per m2 in de geul.
Artefacten: organisch
Het lastig een betrouwbare raming te geven van de rijkdom aan organische resten. Het is in ieder geval bekend dat sprake is van goede conserveringsomstandigheden, waardoor ook materialen zoals hout, bot en leer goed zijn bewaard. Dat blijkt vooral uit de aanwezigheid van beschoeiingen, die in meerdere fasen zijn opgebouwd uit honderden stukken hout. De beschoeiingen zijn tevens versterkt met bouwpuin van het Romeinse castellum Matilo. Ook in de nederzetting zullen houten constructieelementen worden gevonden. Hout uit waterputten zal zijn bewaard, maar misschien zijn ook de houten paalpunten van de staanders van gebouwen. De afvallagen in de geulen bevatten duizenden fragmenten dierlijk bot, tientallen stukken leer en gebruiksvoorwerpen van bot, hoorn en gewei. Mogelijk is ook consumptieafval van schelpen aanwezig. Op basis van enkele kengetallen genoemd in de voorlopige resultaten van het onderzoek van Archeomedia zou op basis van twee vlakken sprake kunnen zijn van 2 botfragmenten per m2 binnen het nederzettingsgebied en 6 botfragmenten per m2 in de geul.
Paleo-ecologische resten
Naar verwachting zijn de conserveringsomstandigheden voor zaden, pollen en dierlijke microresten goed. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid tot het nemen van dendrochronologische- en 14C-monsters.
Complexiteit 43
Zowel de technische als inhoudelijke complexiteit van het onderzoek kunnen worden gekwalificeerd als middelhoog tot hoog. De stratigrafie is, speciaal in de geulen, gecompliceerd en de vondstdichtheid en variatie daarbinnen groot. Het nederzettingsgebied buiten de geulen kan voor het merendeel vrij standaard worden opgegraven. Voor de geplande profielen dwars op het geulsysteem zal bronbemaling noodzakelijk zijn. Door de veelheid aan goed geconserveerde vondstgroepen zijn zowel in het veld als bij de uitwerking meerdere specialisten nodig. De logistieke complexiteit is hoog, door de factor tijd, geld en het benodigde management om het project tot een succesvol einde te brengen. 43
Voor het vaststellen van de complexiteit is gebruikt gemaakt van de KNA 2.0, omdat dit onderwerp niet meer in de KNA 3.0 voorkomt.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
17
3.6 CONSERVERING EN VERSTORINGEN Uit het bovenstaande blijkt dat de conservering in het algemeen goed is, dat geldt niet alleen voor de materialen in de dieper gelegen lagen van de geulbeddingen maar ook voor het nederzettingsterrein op de oevers en crevasses. Ook zullen de (nederzettings)sporen uit de Vroege Middeleeuwen over het algemeen gaaf zijn – behoudens de bovengenoemde meer recente verstoringen en het lager gelegen Samsonveld. De locatie is bedekt onder een laatmiddeleeuws kleidek en de latere gebruiksgeschiedenis van het plangebied is zodanig dat over grotere oppervlaktes delen van de vroeg-middeleeuwse tredhorizont (de archeologische laag) bewaard zijn gebleven.
18 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
4
ONDERZOEKSPROGRAMMA EN VRAAGSTELLINGEN
4.1 ONDERZOEKSKADER, RELATIE MET NOAA, SYNERGIE Een van de centrale onderzoeksthema’s uit de archeologie van de Vroege Middeleeuwen betreft de aard en ontwikkeling van de uitwisseling, zoals onder meer naar voren komt in de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) voor West-Nederland. 44 Het is een verbreding van een klassiek debat dat vooral handel en de opkomst van steden als thema had. Nauw daarmee verbonden is de vraag naar de motor van de economie in de middeleeuwen, was dat de handel of eerder de agrarische productie? Zeker in de Vroege Middeleeuwen was handel echter maar één van de wijzen waarop goederen werden uitgewisseld. Veel zaken werden geschonken of geroofd. Een speciaal thema is de uitwisseling in de Karolingische tijd (c. 700-900) omdat deze handel als startpunt kan worden gezien van een eigen Noord-Europese ontwikkeling die van groot belang was voor de vorming van het Karolingische rijk en waar de grondslagen werden gelegd voor de ontwikkeling van de Europese economie. De handel in het Karolingische rijk was gekoppeld aan grote netwerken waarvan Engeland, Scandinavië en Zuid- en Midden Europa deel uitmaakten en via het Oostzeegebied zelfs de Russische en Arabische wereld. Opvallend is dat de handel in de 8e en 9e eeuw zich vooral aan de randen van het Karolingische rijk lijkt af te spelen. 45 Een fenomeen bij uitstek van die ontwikkeling is het emporium, de speciale handelsplaats in dit netwerk. Een van de bekendste van deze emporia is Dorestat bij Wijk bij Duurstede, dat zijn bloeitijd kende tussen 750 en 870. 46 In Nederland waren Domburg en Medemblik iets kleinere maar vergelijkbare plaatsen, buiten ons land waren onder andere Hamwic bij Southampton, Quentovic aan de Franse kanaalkust, Haithabu in Sleeswijk-Holstein en Birka in Zweden zulke handelsnederzettingen. 47 Alle emporia liggen aan de rand van de grote politieke eenheden uit die tijd. Door sommigen worden de handelsplaatsen wel gezien als een eerste golf van urbanisatie. 48 De meeste grote handelsnederzettingen uit de Karolingische periode zijn echter aan het einde van de 9e eeuw weer verdwenen. De precieze oorzaak daarvan vormt nog altijd onderwerp van discussie: waren het de invallen van Vikingen of waren het interne ontwikkelingen in het rijk? 49 Archeologie speelt een belangrijke rol in de beeldvorming over de opkomst en ondergang van deze handelsplaatsen. Daarbij ging de aandacht lang hoofdzakelijk uit naar de grote plaatsen en werd de rol van kleinere centra in het binnenland verwaarloosd. 50 Tegelijkertijd is de rol van lange-afstandshandel bij de opkomst van emporia en andere belangrijke centra naar de achtergrond verdwenen en is hun regionale rol benadrukt. 51 Het is echter duidelijk dat de modelvorming over deze centra en de Karolingische economie aan revisie toe is in het licht van nieuwe ontdekkingen en theorievorming betreffende de ontwikkeling van pre-moderne economieën. 52 In het recente onderzoek wordt niet zozeer de centrale rol van enkele belangrijke emporia benadrukt, als wel hun plaats in een meer omvattend en gedifferentieerd systeem met daarin niet alleen handelsplaatsen maar ook abdijen, paleizen (palatiae) en rurale centra. Emporia zijn een bijzonder element in dat geheel maar ze karakteriseren niet het gehele complexe Karolingische 44 Zie hiervoor de hoofdstuk 9 (Archeobotanie, door Brinkkemper et al. 2005, 15-16), 10 (Archeozoölogie en fysische antropologie, door Cavallo et al. 2006, 18 en 22-23) en 16 (De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in West-Nederland, door Bult et al. 2006, 5 en 19-23). 45 Hodges 1982; Hansen/Wickham 2000. 46 Van Es 1990; 1994 47 Zie onder meer Hodges 1982. 48 Verhulst 1999. 49 Voor Dorestad zie bijvoorbeeld Van Es 1990, 163 of 1994, 116-117. 50 Theuws 2003, 15 (noot 57). 51 Van Es 1990; Moreland 2000. 52 Wickham 1998; Theuws 2003 en 2004.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
19
uitwisselingssysteem. Onderzoek in het buitenland laat zien dat een analyse van de relaties tussen centra en de specifieke wijze waarop zij gekoppeld zijn meer inzicht biedt in de complexiteit van de Karolingische economie dan een model gebaseerd op emporia alleen. 53 Bij het nieuwe onderzoek kan als startpunt de vraag gesteld worden op welke wijze verschillende centra, gelegen aan rivieren, aan elkaar gerelateerd zijn. Het is immers duidelijk dat alle belangrijke centra aan rivieren zijn gelegen en dat die rivieren een belangrijk element in hun ontwikkeling zijn. Het is de vraag naar het opereren van ‘river-based trading systems’. Daarvoor is het noodzakelijk een reeks centra langs rivieren goed te kennen. Het is echter ook noodzakelijk voldoende kennis te hebben van andersoortige bewoning langs de rivieren, zoals agrarische nederzettingen. Een tweede belangrijk element in het recente onderzoek is de twijfel aan het eenvormige beeld dat van vroege handelscentra wordt gegeven. Zo lijkt de veronderstelde belangrijke rol van ambachtelijke productie in de ontwikkeling van sommige centra in het Midden-Maasgebied (Namen, Huy, Luik) niet zo voor de hand te liggen als werd verondersteld. 54 Bovendien laten vrijwel alle centra een grote variabiliteit in hun chronologische en topografische ontwikkeling zien. De tijd van grove generalisaties lijkt voorbij. Nieuw onderzoek naar de chronologie en structuur van vroege centra is dus gewenst. Opvallend genoeg is langs de Nederlandse kust ten noorden van Domburg in de monding van de Rijn uit vroeg-middeleeuwse historische bron geen grotere handelsplaats bekend. 55 Dit is verrassend gezien het belang van deze rivier in de Vroege Middeleeuwen. Dat belang wordt wel duidelijk uit de aanwezigheid van enkele opvallende plaatsen in de omgeving van Leiderdorp. Zo lag in Rijnsburg op oever van de Vliet, die in verbinding stond met de Oude Rijn, waarschijnlijk een domaniaal centrum waar in de 7e en vroege 8e eeuw ook ijzer werd gesmeed en glazen kralen werden gemaakt. Het is op deze plaats waar graaf Gerulf aan het einde van de 9e eeuw een burg inricht en waar in de 11e eeuw muntslag plaatsvond. 56 Een andere bijzondere nederzetting lag van de late 7e tot 9e eeuw in Valkenburg-De Woerd op de oever van Rijn. In de nederzetting werd vee gehouden voor de fok en melkproductie en vond onder andere de produktie van benen voorwerpen, zoals kammen, plaats. Langs de oever was op één punt een landhoofd met steiger gebouwd. 57 Andere nederzettingen uit de Merovingische periode met sporen van niet-agrarische nijverheden zijn bekend uit Katwijk-Zanderij 58 en Oegstgeest-Rijnfront. 59 Hoe belangwekkend deze plaatsen ook zijn voor onze kennis van de Vroege Middeleeuwen, ze lijken in de Karolingische tijd geen grote handelsplaatsen te zijn geweest. Daarvoor zou men toch minstens ook een historische vermelding in die richting moeten kennen. Mogelijk dat in de Merovingische tijd nog sprake was van kleine handelscentra, waarvan het belang afnam ten gunste van Dorestat. Ook de rol van Leiderdorp binnen het handel- en uitwisselingssysteem langs de Rijn is vooralsnog onduidelijk. De grote investeringen in de aanleg van beschoeiingenwerken verder van de hoofdstroom van de Rijn af en de diversiteit van het vondstmateriaal roepen wel de vraag op waarin de plaats verschilt met de overige nederzettingen in de Rijnmonding. Was het misschien een vast tussenstation op weg naar de Rijnmonding of het binnenland in de richting van Dorestat en Keulen? Het is te verwachten dat het archeologisch onderzoek in Leiderdorp een belangrijke bijdrage kan leveren in het onderzoek naar de chronologie en structuur van riviergebonden plaatsen met sporen van handels- en handwerksactiviteiten. Het zal ook mogelijk zijn op basis van het rijke vondstmateriaal het internationale en regionale netwerk van de plaats in kaart te brengen.
53
Hansen/Wickham 2000; Skre 2007. Theuws 2007. 55 Verkerk 1992. 56 Dijkstra 2004. 57 Bult/Doesburg/Hallewas 1990. 58 Van der Velde in voorb. 59 Hemminga/Hamburg 2005. 54
20 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
De uitkomst van het onderzoek moet leiden tot een synergie met het onderzoek dat plaatsvindt aan het Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam. Dit betreft het voor de archeologie van de Middeleeuwen en Moderne tijd geformuleerde onderzoeksthema ‘de ontwikkeling van opeenvolgende uitwisselingssystemen’ 60 en het (bijna afgeronde) Frisia Project. 61 Het eerste thema bestudeert de aard van de uitwisseling van objecten (als goederen of objecten), van ideeën en van mensen, en welke veranderingen hierbij in de loop der tijd optraden. Dit kan bijvoorbeeld door te kijken naar de productie, distributie en het gebruik van aardewerk, dat op vrijwel elke vindplaats voorhanden is. Het Frisia Project onderzoekt de relatie tussen politieke machtsvorming en landschap tussen de 3e en de 9e eeuw, met aandacht voor de rol en vorm van het Friese koninkrijk en de Friese handel. Voor de regio van de Oude Rijnmond zijn hiervoor onder meer onderzoekgegevens uit voornoemde plaatsen als Rijnsburg, Katwijk, Oegstgeest, Valkenburg en Koudekerk uitgewerkt of opnieuw geïnterpreteerd. 62
4.2 ONDERZOEKSVRAGEN De archeologische vondsten in het gebied Leiderdorp – Plantage roepen veel vragen op, zowel op het gebied van landschap, agrarische bedrijfsvoering, handel en uitwisseling als positie binnen de nederzettingshiërarchie. 63 In deze paragraaf sommen we de onderzoeksvragen op per thema. Omdat de geulen met de vondstrijke lagen niet overal behouden kunnen worden, richt een deel van de vragen zich op de geulen. • Landschappelijke setting Bepalend voor het soort nederzetting dat hier heeft gelegen, lijkt de aanwezigheid van watervoerende geulen. o Wanneer zijn deze geulen ontstaan en wanneer zijn ze verland? Voor de analyse van dit onderzoeksthema is fysisch-geografisch onderzoek noodzakelijk en verschillende vormen van dateringsonderzoek. o Is in de geulen sprake geweest van getijdeinvloed en vonden hierin in de loop der tijd veranderingen plaats? o Wat vertelt de pollenanalyse van verschillende opeenvolgende lagen uit de restgeul ons over het omliggende (cultuur)landschap? Welke flora en landschapselementen komen hieruit naar voren? Aangezien de zandige en kleiige beddingafzettingen allerlei ‘exotica’ aan plantaardige macroresten en pollen kunnen bevatten, geschiedt deze bepaling op basis van slakken, diatomeeën en visresten. o In hoeverre is de vondstenlaag buiten de geulen ontstaan door verspoeling of als het gevolg van langdurige en intensieve betreding? Dit kan met behulp met slijpplatenonderzoek al dan niet worden bevestigd. o Hoe zijn de vondstrijke lagen in de geulen ontstaan (depositiepatronen) en welke postdepositionele processen spelen hierbij eventueel een rol? o In hoeverre zijn de vondstrijke lagen soms door latere erosie in de kreekvulling terecht gekomen na het verlaten van het nederzettingsterrein? Een antwoord hierop kan ons meer duidelijk maken over de landschapsdynamiek in het westelijk kustgebied en de invloed die het had op de bewoning. 60
Zie de mission statement op http://cf.hum.uva.nl/archeologie/onderzoek.htm, geschreven door prof. dr. F.C.W.J. Theuws en de publicaties Theuws 2001, 2003, 2004 en 2005a en b, waarin aandacht voor de rol van handelscentra als Dorestat. 61 Specifiek gericht op de Vroege Middeleeuwen in de Oude Rijnmond is het promotieonderzoek door M. Dijkstra (Dijkstra in voorb. A). In verband hiermee verschenen al de publicaties Heidinga 1997; Dijkstra/Flamman 2002 (Rijnsburg); Dijkstra/De Koning 2002 (Katwijk); Bazelmans/Dijkstra/De Koning 2004 (West-Nederland); Dijkstra 2004 (Oude Rijnmond); Van Grinsven/Dijkstra 2005 en 2006 (Koudekerk); Dijkstra 2006 (Oegstgeest); Dijkstra in voorb. B, Dijkstra/Van der Velde in voorb. en Van der Velde/Dijkstra in voorb. (allen Katwijk). In de jaren 80 van de 20e eeuw was het AAC (destijds nog onder de naam IPP) betrokken bij het de opgraving Valkenburg – De Woerd (Bult/Van Doesburg/Hallewas 1990). 62 Dijkstra in voorbereiding A. 63 Voor een deel van de vragen is gebruikt gemaakt van de NOaA, zie noot 44.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
21
Vanzelfsprekend is de datering van de afvallagen een belangrijk onderdeel in deze analyse. In de afvallagen blijkt materiaal uit de Merovingische en Karolingische periode vaak door elkaar te liggen, terwijl tegelijkertijd de datering van de beschoeiingen duidelijk maakt dat de restgeul in de Karolingische tijd nog open moet zijn geweest. • De geulbeschoeiingen Op basis van het huidige DSO zullen op meerdere locaties delen van de geulbeschoeiingen worden aangesneden. De analyse daarvan maakt meer duidelijk over het verlandingsproces en de perioden waarin in de bouw van de beschoeiingen geïnvesteerd is. De verkregen data kunnen vergeleken worden met gegevens van de insteekhaven van het nabijgelegen Leiden-Roomburg. 64 Dit onderzoek behoeft een intensief, maar wel overwogen dendrochronologisch programma, met niet alleen aandacht voor dateringen, maar ook voor de herkomst van het hout. Onderzoeksvragen zijn dan ook: o Wat is de aard, omvang en datering/fasering van de beschoeiingen? o Hoe zijn de beschoeiingen gelegen ten opzichte van de geologische ondergrond? o In hoeverre is het hergebruikte Romeinse bouwpuin van elders afkomstig (Roomburg), en zo ja waar vandaan? of zijn er aanwijzingen voor Romeinse steenbouw binnen het plangebied, en zo ja waar bevinden die zich en waaruit bestaan ze? o Uit welk gebied is het hout voor de beschoeiingen afkomstig en wijzigt dit in de loop der tijd? • De structuur en ontwikkeling van de nederzetting Sporen van greppels, kuilen, waterputten en delen van huisplattegronden maken duidelijk dat buiten de geulen sprake was van gelijktijdige bewoning. o Wat is de exacte aard, omvang en datering/fasering van de nederzettingssporen binnen het onderzoeksgebied? o Hoe verhoudt de lay out van de bewoning zich ten opzichte van de geulen en veranderd deze in de loop der tijd? o In hoeverre kan voor de verschillende nederzettingsfasen de omvang van één woonerf bepaald worden en zijn tussen meerdere erven overeenkomsten of verschillen in functionele bebouwing en lay out te zien. o In hoeverre sluiten de gebouwplattegronden aan op huisvormen elders uit de regio? o Zijn alle erven sociaal-economisch gelijkwaardig of modaal te kenschetsen of zijn hierin verschillen waarneembaar, en zo ja, waaruit bestaan deze? Deze verschillen kunnen zich bijvoorbeeld uiten in de omvang van het erf, de aanwezigheid van meer opslagcapaciteit (spiekers, schuren), grotere of kleinere woonstalhuizen, de aanwezigheid van huizen zonder stalgedeelte, of door verschillen in de verspreiding van aardewerk, metalen voorwerpen en andere mobilia o Wanneer wordt de nederzetting verlaten en wat lijkt daarvoor de meest plausibele reden te zijn? • De bestaanseconomie van de nederzetting Uit het eerdere onderzoek binnen en direct rondom het plangebied komt niet alleen naar verhouding veel, relatief goed geconserveerd materiaal, maar ook een grote variëteit aan vondstcategorieën. Al deze categorieën kunnen iets vertellen over de bestaanseconomie van de nederzetting. Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen in de nederzetting geproduceerde goederen en van buitenaf aangevoerde goederen, die ter plaats verhandeld of geconsumeerd zijn. Archeologische aanwijzingen voor eigen produkten kunnen naar voren komen uit zaken als het botspectrum (gericht op melkprodukten of vlees) en produktieafval van agrarische activiteiten(bijv. vlasroten) en nietagrarische nijverheden (bijv. weefgewichten, benen kammen, leerbewerking, metaalbewerking, smeedslakken, typische gereedschappen, handgemaakt aardewerk). Geïmporteerde produkten van
64
Hazenberg & Hessing 1996.
22 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
buiten de regio bestaan naar verwachting uit draaischijfaardewerk, glas, maalstenen, wijntonnen, graan en andere ‘exotica’. Daarnaast kunnen aanwijzingen gevonden worden voor het belang van scheepvaart. Niet alleen in de vorm van bootshaken of scheepsklinknagels, maar ook in restanten van schepen, hetzij in de geul of hergebruikt in de beschoeiingen of waterputten. De volgende vragen dienen bij het onderzoek dan ook beantwoord te worden: o Wat vertelt het dierlijk botspectrum over de voedseleconomie? Was de veeteelt gericht op melkproducten, vlees/huiden of wol? o Welke schelpdieren en vissoorten zijn gevangen voor consumptie en is eventueel bekend hoe (vishaken, fuiken of weren)? Zijn er aanwijzingen voor de conservering van vis door bijvoorbeeld kaken (inzouten) of drogen (stokvis)? o Welke cultuurplanten bevinden zich onder de zaden en hoe passen deze in de voedseleconomie? In hoeverre zijn er aanwijzingen voor akkerbouw? o Welke aanwijzingen zijn er voor het verwerken van agrarische produkten tot wol, linnen, boter of kaas? o Welke aanwijzingen zijn er voor het ter plaatse maken van niet-agrarische produkten? Welke producten zijn dit dan? o Zijn er aanwijzingen dat de produktie van goederen het niveau van huisvlijt oversteeg en gemaakt zijn door professionele ambachtslieden, en zo ja waaruit blijkt dat dan? o Welke goederen zijn van buitenaf geïmporteerd en wat is hun herkomst? o Is in de loop der tijd een verandering in de produktie en import van de diverse goederen te bespeuren, en zo ja waaruit bestaat deze dan? o Welke aanwijzingen zijn er voor scheepvaartverkeer? In hoeverre zijn ter plaatse schepen gemaakt of gerepareerd? o Is de produktie of opslag van goederen te koppelen aan bepaalde structuren, zoals gebouwtypen, afvalkuilen, haardplaatsen, ovens of nabijgelegen geullocaties binnen de nederzetting, en zo ja waaruit blijkt dit? • Materiële cultuur Afhankelijk van de mate waarin Merovingische en Karolingische lagen in de geulbeddingen aantoonbaar vermengd of verspoeld zijn, is het eventueel mogelijk om de dateringen van de vervaardiging van materiële cultuur meer betrouwbaar te dateren. Hetzelfde geldt voor materiaal uit waterputten, waarvan met behulp van dendrochronologie de constructie kan worden gedateerd. Dankzij deze dateringen is het wenselijk om in de catalogi van materiële cultuur ook de dateringen van vervaardiging en omloop te controleren en aan te passen. Hiermee samenhangende vragen zijn: o In hoeverre kan de datering van materiaalgroepen op basis van de de vondstcontext (stratigrafie, ensemble etc.) en natuurwetenschappelijke dateringsmethoden, aangescherpt worden? Welke materiaalgroepen zijn dit en welke nieuwe dateringen komen uit het onderzoek naar voren? • Begravingen en rituelen De vondst van losse menselijke skeletresten bij de diverse oudere onderzoeken laat vermoeden dat zich binnen het plangebied of direct daarbuiten een grafveld heeft bevonden, dat op enig moment is verspoeld. Het kan hierbij om een vroeg-middeleeuws grafveld gaan, maar een oudere datering is niet uitgesloten. Verwant met menselijke begravingen (of delen daarvan) kunnen dierbegravingen zijn of andere opvallende vondsten in kuilen of in natte contexten zoals de geulen of waterputten. Deze kunnen wijzen op rituele praktijken. 65 o Welke aanwijzingen bestaan er voor de locatie van een (verspoeld) grafveld binnen het plangebied? o Wat is de datering van de menselijke skeletdelen of begravingen?
65
Kok in voorbereiding.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
23
o o o
Zijn er behalve aanwijzingen voor inhumaties ook indicaties voor de aanwezigheid van crematiegraven, en zo ja welke vorm hebben deze begraven dan (met of zonder urn)? Wat is de sexe, leeftijd, lichaamslengte en eventuele pathologieën van het skeletmateriaal? In hoeverre zijn er aanwijzingen voor rituele praktijken en waaruit bestaan deze?
• Regionale en interregionale context Het archeologisch onderzoek in Leiderdorp kan een belangrijke bijdrage kan leveren in het onderzoek naar de chronologie en structuur van riviergebonden plaatsen met sporen van handelsactiviteit. Een plaatsing van de resultaten in een regionale en interregionale context is dan ook gewenst. o Hoe verhoudt de structuur en ontwikkeling van de nederzetting te Leiderdorp zich met andere bekende vroeg-middeleeuwse vindplaatsen in de regio op het gebied van structuur, ontwikkeling en de sociaal-economische rol? Op grond waarvan kan Leiderdorp wel of niet worden gekarakteriseerd als een handelsplaats? o Hoe verhoudt de bestaanseconomie van de nederzetting te Leiderdorp zich met andere bekende vroeg-middeleeuwse vindplaatsen in de regio? Op welke gronden zou Leiderdorp op grond hiervan wel of niet kunnen worden gekarakteriseerd als een handelsplaats? o Hoe passen eventueel vastgestelde begravingen of rituelen in onze kennis van begravingen, grafvelden of rituele praktijken uit de bijbehorende periode in de regio? • Staat van conservering Ten behoeve van een verantwoord toekomstig beheer van die delen van het bodemarchief die in situ behouden blijven, is het van belang per vondstcategorie de staat van conservering aan te geven. Hiervoor kan gebruikt worden gemaakt van de classificaties van de KNA leidraad ‘Eerste hulp bij Kwetsbaar Vondstmateriaal’, uitgegeven door de SIKB. 66 Er moet ook in het veld naar bepaalde aspecten gekeken worden, zoals de fluctuaties van de grondwaterstand, redoxpotentiaal etc. Voor monitoring is een nulmeting noodzakelijk.
4.3 AANBEVELINGEN Met behulp van de verzamelde informatie zal de gemeente Leiderdorp worden geadviseerd hoe het meest effectief de in situ te behouden delen van de twee geulen kan beschermen. Tevens zal worden geadviseerd wat het meest efficiënte inrichtingsplan zal zijn, met aanbevelingen ten aanzien van de waarborging van de fysieke kwaliteit van de aanwezige archeologische resten. Ter bevordering van het behoud is het gewenst dat de het behouden deel in zijn juiste omvang wordt getoond op de Archeologische Monumentenkaart. Vanuit dit perspectief is het ook wenselijk dat hiervoor een aanlegvergunningstelsel zal worden geformuleerd. Aangezien een deel van de archeologische resten kan worden behouden in een groenvoorziening is het voor de informatievoorziening naar het publiek wellicht een idee om op deze locatie informatie te geven over de resultaten van het onderzoek. Zo kan de vorm van de groenvoorziening worden toegelicht op een informatiepaneel en is het mogelijk in een vitrine van de plaatselijke oudheidkamer vondstmateriaal te tonen.
4.4 BEPERKINGEN Het onderzoeksprogramma richt zich specifiek op de vroeg-middeleeuwse nederzetting, met inbegrip van drie secties (dwarsdoorsneden) door de geulen voor de bestudering van de beschoeiingen en de te verzamelen materiële cultuur uit de afvallagen (zie fig. 9). Het puttenplan wordt afgestemd met het DSO van het plangebied. Het streven van de gemeente Leiderdorp is om waar mogelijk delen van het archeologische erfgoed in situ te behouden. Op het
66
Huisman 2006.
24 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
plangebied staan op verschillende locaties monumentale bomen, die niet zullen worden gekapt. In het puttenplan dienen deze locaties ontzien te worden. Wanneer sprake is van onvoorziene vondsten (zie hiervoor par. 9.1) dan dient in samenspraak met de opdrachtgever en het bevoegd gezag te worden bepaald hoe deze worden aangepakt binnen de opgraving. In het evaluatierapport na voltooiing van de opgraving en ter voorbereiding van de analyse en rapportage, wordt aangegeven hoe deze verschijnselen worden geanalyseerd en wat hiervan de gevolgen zijn voor het contractonderzoek. Het centrale aandachtspunt is de vroeg-middeleeuwse bewoning. De kans is aanwezig dat tijdens het veldonderzoek ook sporen en vondsten worden vrijgelegd uit oudere en jongere perioden. Zij zullen worden opgegraven conform de gebruikelijke norm. Tevens zullen zij worden beschreven, gedetermineerde en gedateerd ten behoeve van het onderzoeksverslag, maar de interpretatie van deze archeologische verschijnselen richt zich op de basisrapportage en niet op een uitgebreide regionale vergelijking.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
25
5
Veldwerk
5.1 ONDERZOEKSSTRATEGIE Het veldwerk bestaat uit een vlakdekkende opgraving verspreid over de twee hoofdzones van het plangebied, namelijk het Samsonveld en tennispark De Munnik. De geplande parkaanleg ter plaatse van de geulen, monumentaal groen, enkele gehandhaafde woningen en de al te zeer verstoorde strook grond langs de Hoogmadeseweg vallen buiten het onderzoeksgebied. Het op te graven gebied (het onderzoeksgebied) beperkt zich tot een oppervlakte van circa 1,5 ha die overbouwd zal worden (zie puttenplan, fig. 9). Het onderzoeksgebied bestaat voor een deel uit oeverzones buiten de restgeulen, waar sporen van de nederzetting verwacht worden, en voor een deel uit zones waar beschoeiingen verwacht mogen worden. Hoe de beschoeide geul precies heeft gelopen is uit het vooronderzoek maar gedeeltelijk duidelijk geworden. Op basis van het onderzoek van het RMO in 1950 en Archeomedia in 2003-2004 wordt verwacht dat het oostelijk deel van de geul – de ‘bovenloop’ – in de Karolingische periode een wijde bocht naar het oosten maakte en daarmee afwijkt van de gekarteerde restgeulen dieper in de ondergrond (zie fig. 9). Het verdient aanbeveling bij de opgraving van delen van tennispark De Munnik in een vroeg stadium meer inzicht te krijgen in het verloop van de beschoeide geul. Hiertoe zouden als eerste de putten 21-22, 23-26 en 30-33 opgegraven moeten worden. Voor beide zones geldt een andere wijze van opgraven (zie par. 5.5. voor een meer gedetaileerde beschrijving). In de zone met nederzettingssporen dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van delen van een (dunne) vondstenlaag. Bij de aanleg van het eerste vlak in de top van de vondstenlaag moet gekeken worden of sprake is van een oude tredlaag, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van haardplaatsen en/of vondstconcentraties. Mocht de vondstenlaag dikker zijn dan 15-20 cm is een tweede vlak noodzakelijk, voordat een derde vlak kan worden aangelegd op het sporenniveau onder de vondstlaag. Op plaatsen waar een vondstenlaag ontbreekt (waarschijnlijk over een groot deel van de nederzettingszone op het Samsonveld) wordt een eerste vlak op sporenniveau aangelegd. Ter hoogte van de restgeulen is een andere aanpak noodzakelijk. Hier zal sprake zijn van een dikkere vondstenlaag, die zich over en tussen beschoeiingen bevindt. Na de aanleg van een eerste vlak onder de bouwvoor zal door een combinatie van machine en handwerk een putgedeelte trapsgewijs worden verdiept om inzicht te krijgen in de stratigrafie. Aan de hand hiervan kan wederom door een combinatie van machine en handwerk de rest van de geulzone laagsgewijs worden verdiept tot de onderkant van de vondstlaag. Om meer greep te krijgen op de landschapsgenese en de chronologie van het vondstmateriaal zal op drie plaatsen een sectie van de geul nauwkeuriger worden gedocumenteerd met behulp van bronbemaling, door het getrapte profiel na optekening terug te zetten en gericht per laag vondsten te verzamelen en te zeven (zie verder hieronder). Het oudere, dieper dan 3 m liggende geulsysteem (aanwezig tot zo’n 5 m onder maaiveld), zal bij één sectie nader worden opgegraven en gedocumenteerd tot grotere diepte, voor zover geotechnisch verantwoord is bij diepere bronbemaling. Bij de overige secties kan volstaan worden met boringen en/of kijkgaten om de diepere ondergrond te onderzoeken. De drie potentiële locaties die hiervoor in aanmerking komen zijn verspreid over de loop van de geul binnen het plangebied: ter hoogte van put 3-6, put 17 of 22 en 24 en 27.
26 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
De ligging van de opgravingsputten sluit aan op de oriëntatie van het plangebied (zuidwestnoordoost of zuidoost-noordwest). In het puttenplan is verzien in (maximaal) 37 werkputten. De grootte van de opgravingsputten bedraagt normaliter 16 x 30 m. Deze omvang past binnen het draaibereik van de rupskraan, biedt voor de kraan voldoende manouvreerruimte bij de aanleg van diepere vlakken, past binnen het vakkensysteem en geeft de archeoloog voldoende inzicht over te aangetroffen sporen. Op basis van ervaringen bij eerder onderzoek kan de opgraving plaatsvinden zonder damwanden en permanente bronbemaling. Voor incidentele wateroverlast dient gebruikt te worden gemaakt van losse pompen. Voorwaarde is dat alle werkzaamheden droog kunnen worden uitgevoerd. Als hierbij bronbemaling noodzakelijk is dient deze zo spoedig mogelijk te moeten kunnen worden aangelegd. Bij de drie geulsecties die dieper en nauwkeuriger gedocumenteerd worden is in ieder geval bronbemaling noodzakelijk. Het veldwerk dient conform de KNA (versie 3.1) te worden verricht. De fasering van de op te graven terreindelen dient te worden afgestemd met de gemeente Leiderdorp (zie hieronder bij par. 5.11).
Primaire vondstverwerking en scannen/waarderen
Het vondstmateriaal dient tijdens de uitvoering van het veldwerk gewassen te worden en in samenspraak met specialisten de grondmonsters gezeefd, zodat de waardering kan aanvangen en het mogelijk is om 12 weken na het beëindigen van het veldwerk een evaluatie (“scan”) te overhandigen op basis van alle archeologische bronnen. Dit is noodzakelijk om de opgravingsstrategie lopende het onderzoek te kunnen aanpassen. Het wassen en zeven geschiedt dan binnen het plangebied. Natuursteen, tenzij bouwmateriaal, zal niet worden gewassen, zodat het mogelijk blijft dit materiaal te benutten voor gebruikssporenonderzoek. Tijdens het veldwerk zal op de site al de volgende vondstmaterialen worden gescand: natuursteen, baksteen, aardewerk, metaal en constructiehout. De residuen van archeobotanische monsters zullen worden gewaardeerd op het AAC.
5.2 VOORBEREIDING Ter voorbereiding op het veldwerk vindt een startoverleg plaats op basis van het draaiboek van het onderzoek. In het draaiboek is de onderzoeksstrategie in overleg met de gemeente nader uitgewerkt en omvat een veiligheidsparagraaf, waarover alle medewerkers in het veld worden geïnstrueerd. Voor deze veiligheidparagraaf is het noodzakelijk kennis te nemen van het verrichte milieuonderzoek en van de informatie uit de KLIC-melding. De uitvoerder zal zorg dragen voor de artikel 41-melding bij ARCHIS (RACM) voor een onderzoeksmeldingsnummer, alsook voor de afmelding naderhand. Tot de voorbereiding behoort tevens de afstemming over het plaatsen van de bronneringen ter plaatsen van de drie te onderzoeken secties door de geulen. Voor deze bronnering moeten meldingen worden verricht bij provincie Zuid-Holland en, in het geval van lozing op oppervlaktewater, bij het Hoogheemraadschap Rijnland of, in het geval van lozing op het riool, bij de gemeente Leiderdorp. De raming van de hoeveelheid te ontrekken en te lozen grondwater alsmede de kwaliteit daarvan zijn bepalend voor het kunnen volstaan met een melding of dat vergunningen benodigd zijn. Tijdens de voorbereiding wordt op het plangebied een werkterrein ingericht. Het werkterrein dient plaats te bieden aan een wasgelegenheid voor de vondsten en een zeefinstallatie voor zowel het zeven van bulkmonsters voor de verzameling van fijn vondstmateriaal (4 mm) 67 als voor het zeven van monsters voor het ecologisch onderzoek (tot op 0,25 mm). Tevens zal het hoofdmeetsysteem worden uitgezet alsmede de contouren van de werkputten. Een afbeelding van het werkputtenplan maakt deel uit van het draaiboek, met daarop aangegeven welke profielen dienen te worden gedocumenteerd. 67 Wanneer het zeven over 4 mm in de praktijk niet goed werkt door een te grote hoeveelheid niet-archeologisch residue dat achterblijft (bijv. plantenwortels), dan kan overwogen worden om over 10 mm te zeven. Deze beslissing dient genomen te worden in samenspraak met het bevoegd gezag. Het PvE dient dan te worden bijgesteld.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
27
5.3 FYSISCH-GEOGRAFISCH ONDERZOEK De documentatie van de profielkolommen van de werkputten en profielen van de secties door de geulen dient te worden uitgevoerd door een fysisch-geograaf in samenwerking met een veldarcheoloog. Inzicht in de landschappelijke setting komt tot stand middels: - het nemen van monsters voor slijpplaatonderzoek op plaatsen waar het antropogene of natuurlijke karakter van de vondstlaag naar verwachting geanalyseerd kan worden - het nemen van pollenmonsters voor een reconstructie van het (cultuur)landschap uit de vondstenlaag en de geuldoorsneden, maar ook uit waterputten etc. - het nemen van diatomeeën- en slakkenmonsters (voor onderzoek naar een zoet of brak milieu). - zadenmonsters en monsters voor klein zoologisch materiaal uit uiteenlopende contexten. - OSL-monsters voor het dateren van afzettingen. 5.4 METHODEN EN TECHNIEKEN • Het veldwerk wordt uitgevoerd conform KNA specificaties OS 1 t/m OS 11. • De maximale werkputmaat is 16 x 30 m. Allereerst worden een vlak direct onder de bouwvoor aangelegd, waarbij vondsten worden verzameld en gebruik wordt gemaakt van een metaaldetector. Dit vlak worden getekend en ingemeten en met behulp van de metaaldetector doorzocht. Metaalvondsten worden 2 dimensionaal ingemeten. Vondsten worden in een grid van 4 x 4 m verzameld. • Als archeologische vondstlaag dikker is dan 15-20 cm, dan wordt het 2e vlak 15 cm dieper aangelegd. Vondsten worden opnieuw verzameld in een grid van 4 x 4 m. Tijdens het machinaal en handmatig schavend verdiepen wordt het vlak met een metaaldetector onderzocht, metaalvondsten worden tweedimensionaal ingemeten. Wanneer in het vlak sprake is van een concentratie aardewerk, bot of steen (meer dan 20 vondsten per m2), dan worden deze concentraties als een spoor aangetekend en als zodanig verzameld. Het aangelegde vlak wordt getekend en gedocumenteerd. • Op enkele locaties waar de tredhorizont nog intact lijkt te zijn, wordt over een beperkte oppervlakte (maximaal de helft van de werkput) het tweede vlak niet machinaal aangelegd maar handmatig, door schavend en eventueel troffelend te verdiepen. In samenspraak met de fysischgeograaf wordt besloten waar het profiel te documenteren voor slijpplaten- en pollenonderzoek. • In de nederzettingszone wordt onder de ‘archeologische vondstlaag‘ een sporenvlak aangelegd. Het verdiepen en de vondstverzameling geschied zoals hierboven is beschreven. Het vlak wordt getekend, ingemeten en sporen gecoupeerd en volledig afgewerkt. • De te documenteren profielen buiten de geul worden 1:20 getekend met behulp van profielkolommen om de 5 m. Naar gelang de ligging van de werkput binnen het puttenplan gebeurt dit langs minimaal twee en maximaal vier putwanden. Als tussendoor de profielopbouw verandert, dan wordt ook dat deel gedocumenteerd. Daarnaast dienen minimaal twee volledige profielen over de vindplaats te worden gedocumenteerd, bij voorkeur twee haaks op elkaar staande. In samenspraak met de fysisch-geograaf wordt besloten waar het profiel te documenteren voor slijpplatenonderzoek. • De geulzone wordt stratigrafisch opgegraven. Na de aanleg van het eerste vlak onder de bouwvoor (zie hierboven) wordt door een combinatie van machine en handwerk een putgedeelte van 4 m breed trapsgewijs verdiept om inzicht te krijgen in de stratigrafie. Hierbij dient voor de veiligheid de ‘kijksleuf’ op 1 m diepte aan alle zijden 1 m in te springen, zodat bij het verder verdiepen tot op maximaal 2 m onder het vlak de breedte hiervan 2 m bedraagt. De aanlegvondsten uit deze sleuf worden zoveel mogelijk stratigrafisch verzameld in vakken van 4 x 4 m. Bij het afgraven is continu metaaldetectie. Aan de hand hiervan kan wederom door een combinatie van machine- en handwerk de rest van de geulzone laagsgewijs worden verdiept tot de onderkant van de vondstlaag (rekening houdend met de veiligheidseisen). De vondsten worden daarbij per laag in 28 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
•
vakken van 4 x 4 m ingezameld (van complete voorwerpen of gearticuleerde skeletdelen worden de positie ingetekend en apart ingezameld). Bij het verdiepen wordt eerst de kleilaag boven de afvallaag in dunne lagen verwijderd. Daarna wordt de top van de afvallaag driedimensionaal ingemeten (minimaal één hoogtemeting per 2 m en van de buitencontour van de afvallaag). Eventuele andere sporen in de afvallaag (palen, kuilen) worden apart opgetekend en nader gedocumenteerd. Hierna wordt de afvallaag laagsgewijs en in vakken onderzocht, waarna de onderkant driedimensionaal wordt ingemeten. Daarna wordt in een zogenaamd ‘controlevlak’ gekeken of zich onder de vroeg-middeleeuwse afvallaag oudere (afval)lagen of geulvullingen met vondsten bevinden. Wanneer de afvallaag dikker is dan 15 cm dienen binnen de vakken nieuwe vondstnummers te worden uitgedeeld. De drie dwarssecties over de geulen worden in vier fasen aangelegd (in één geval vijf fasen). De profielen worden waarschijnlijk maximaal 3 m hoog (gerekend vanaf vlak 1). De grootte van de vakken waaruit de vondsten ingezameld worden is 4 x 4 m. In verband met de veiligheidseisen wordt het profiel in delen verdiept en gedocumenteerd, Telkens wordt vanuit een profieldeel een strook met de hand teruggezet in vakken van 1 x 1 m voor een nauwkeurige vondstverzameling (fig. 10). Fase 1 is de aanleg van een sleuf om op diepte te komen en een dwarsprofiel te kunnen documenteren. Vanaf vlak 1 wordt een verspringend profiel aangelegd. De eerste meter onder het vlak wordt over een breedte van 8 m verdiept (2 vakken), de tweede meter over 5 m (0,5 en 0,75 deel van 2 vakken), rekening houdend met een verspringing van minimaal 1 m aan weerszijden per 1 m uitgegraven diepte. Fase 2 bestaat uit de documentatie van het dwarsprofiel gedocumenteerd (schaal 1:20) en de bemonstering voor paleo-ecologie. In fase 3 worden vanuit het gedocumenteerde profiel vondsten met de hand verzameld uit de onderscheiden lagen. Dit gebeurt door het schavend verdiepen van de vakken van 1 x 1 m (een vierde deel van een vak van 4 bij 4 m), met behulp van een transportband voor de afvoer van grond. Als een laag dikker is dan 15 cm dienen nieuwe verzamelvakken te worden aangelegd, teneinde de vondstdichtheid binnen een laag te kunnen bepalen. De deelvakken dienen altijd op dezelfde plek te liggen als die van de voorgaande (deel)vakken en sluiten aan op de vakverdeling op de oever. In fase 4 wordt na documentatie van de bovenste 2 m profiel de laatste 0,5 tot 1 m profiel gedocumenteerd door middel van een 2 m brede sleuf (met verspringing). Ook hiervan wordt een strook in vakdelen van 1 x 1 m met de hand teruggezet voor het nauwkeurig inzamelen van vondsten. Bij één van de profielen (bij voorkeur die ter plaatse van put 24-27) worden in een fase 5 ook de diepere geuldelen gedocumenteerd tot op maximaal 4 m onder vlak 1 gedocumenteerd. Hierna wordt geen vak met de hand teruggezet (eventuele vondsten gedaan bij het verdiepen bieden op deze diepte voldoende inzicht). Bij de andere secties kan volstaan worden met het zetten van boringen en het maken van kijkgaten om de diepere ondergrond in kaart te brengen. Bij het verdiepen in fase 1, 4 en 5 wordt de graafmachine ingezet in combinatie met handwerk voor de vondstverzameling. De aanlegvondsten worden stratigrafisch in vakken verzameld (van complete voorwerpen of gearticuleerde skeletdelen worden de positie ingetekend en apart ingezameld). Bij het afgraven is continu metaaldetectie. Metaalvondsten kunnen per vak per laag worden verzameld, tenzij sprake is van bijzondere voorwerpen (deze worden apart ingezameld en de positie ingetekend). Het profiel wordt gedocumenteerd (tekening schaal 1:20) en de bemonstering voor paleo-ecologie. Als een laag dikker is dan 15 cm dienen binnen het vakkensysteem per 15 cm nieuwe vondstnummers te worden uitgedeeld, teneinde de vondstdichtheid binnen een laag te kunnen bepalen. De vakken dienen altijd op dezelfde plek te liggen als die van de voorgaande vakken en sluiten aan op de vakverdeling op de oever. Door het profiel zo terug te zetten kunnen vondsten nauwkeurig aan lagen worden toegeschreven, wat voor een chronologische studie van de lagen en de daaruit afkomstige vondsten essentieel is. Per laag wordt uit elk vak een grondmonster van 10 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
29
•
• • • •
•
•
liter gezeefd over een 4 mm zeef voor klein vondstmateriaal. Om elk ander vak wordt per laag een monster van 3 liter genomen voor ecologisch onderzoek naar macroresten en kleine artefacten. Vondstrijke lagen met veel kleine artefacten dienen volledig te worden uitgezeefd. Na terugzetten van het profiel wordt door middel van boringen en/of kijkgaten gekeken naar de opbouw van de diepere ondergrond. Lagen hiervan worden bemonsterd voor paleo-ecologie. Daarna kan het resterende deel van de geulzone in de werkput door een combinatie van machineen handwerk laagsgewijs worden verdiept tot de onderkant van de vondstlaag. De vondsten worden daarbij per laag in vakken van 4 x 4 m ingezameld. Ook de stort dient te worden onderzocht met een metaaldetector, waarbij de vondsten per storthoop worden verzameld. Hoogtematen worden genomen om de 3 m in het vlak en van ieder spoor. De vlakken van de zone met nederzettingszone worden 1:50 getekend. Ter plaatse van beschoeiingen wordt 1:20 getekend. Coupes worden 1:20 getekend. Begravingen schaal 1:10. De veldtekening van de vlakken in de werkputten en de profieltekeningen van de secties door de geul worden gevectoriseerd in een GIS-toepassing, waardoor het mogelijk is een koppeling tot stand te brengen met de digitale gegevens van de spoorbeschrijving en de digitale gegevenbestanden met vondstbeschrijving en determinaties. Tekeningen van profielkolommen en coupes van werkputten hoeven niet te worden gevectoriseerd, een leesbare en overzichtelijke scan van deze tekeningen volstaat. Foto’s mogen met een digitale camera worden gemaakt. De technische kwaliteit dient zodanig te zijn, dat de foto’s bruikbaar zijn voor publicatie. Foto’s maken deel uit van de digitale dataset, de bestandsnamen dienen eenduidig te zijn en onduidelijke foto’s mogen geen deel zijn van de dataset. Aangezien het een opgraving betreft, worden in het veld in principe alle bouwstenen vastgelegd zoals genoemd in het bouwstenenoverzicht in de KNA 3.1, bijlage 1, pag. 9-10. Indien bodemlagen als sporen worden beschreven en vastgelegd, zijn de bouwstenen ‘laag’ en ‘lagenkaart’ optioneel.
5.5 STRUCTUREN EN GRONDSPOREN • Alle aangetroffen structuren en grondsporen, met uitzondering van zeer recente ‘verstoringen’, dienen te worden beschreven, getekend, gefotografeerd, gecoupeerd en afgewerkt en/of contextueel te worden onderzocht (d.w.z. zodanig dat de onderlinge ligging en inhoud van (vrijwel) complete vondsten of gearticuleerde skeletdelen in kuilen kan worden vastgelegd); bij de grondsporen wordt expliciet aandacht besteed aan formatieprocessen. • Als het mogelijk is worden constructies van gebouwen pas gecoupeerd als de gehele constructie vrij is gelegd en een plan voor de richting en hoeveelheid coupes (het ‘coupeplan’) is opgesteld. De coupes van geassocieerde sporen worden op eenzelfde vel getekend. In het veld wordt al een structuurnummer uitgedeeld. • Sporen met houtskool, organische of anderszins opvallende vulling worden bemonsterd voor paleobotanisch onderzoek. • Constructiehout van beschoeiingen, waterputten of gebouwen wordt in het veld beschreven door een houtspecialist. Deze maakt in het veld een verantwoorde selectie voor determinatie, dendrochronologisch onderzoek en onderzoek naar bewerkingssporen. Houtmonsters bestaan in verband met onderzoek naar de groeiwijze en herkomst uit een plak hout van de volledige diameter/dwarsdoorsnede. • Er dient speciale aandacht te worden besteed aan de eventuele fasering van de beschoeiingen, op basis van zowel lay-out als dendrochronologisch onderzoek. • Kuilen groter dan 1 m in diameter worden in minimaal 4 segmenten onderzocht met behulp van kruisprofielen. De vondstverzameling is per laag. Per laag wordt ook een 3 liter-monster verzameld voor ecologisch onderzoek. De vulling wordt doorzocht met een metaaldetector. Dierbegravingen worden overzichtelijk uitgeprepareerd.
30 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
•
•
Waterputten worden eerst gecoupeerd en gedocumenteerd op foto en tekening. Vondsten worden per vulling verzameld. Wanneer sprake is van een putmantel van hout dienen één of meer tussenvlakken te worden aangelegd om de vorm en constructie hiervan te documenteren. In het profiel dienen tevens de bodemlagen waardoor de put is ingegraven te worden gedocumenteerd. Per laag wordt een 3 liter monster genomen voor ecologisch onderzoek. In het geval van een fijne gelaagdheid wordt de coupe ook bemonsterd met behulp van pollenbakken. Daarna kan de andere helft van het spoor worden afgewerkt, waarbij rekening wordt gehouden met het completeren van eventuele tussenvlakken. Constructiehout wordt in het veld door een specialist beschreven en gefotografeerd (merktekens!), waarna het kan worden bemonsterd voor determinatie en dendrochronologisch onderzoek. Ook dient een voorselectie voor te tekenen materiaal te worden gemaakt. Sloten worden uitgegraven in segmenten van 5 m. Vondsten worden per segment per vulling verzameld. Om de 5 m wordt een coupe gezet en getekend. Elke coupe wordt met 3 liter per laag bemonsterd. De vulling wordt doorzocht met een metaaldetector
5.6 Artefacten: anorganisch • Alle aangetroffen anorganische materiaalgroepen, die per segment, spoor en/of laag worden aangetroffen, dienen volgens het veldhandboek van de CvAK (nu SIKB) geborgen en gedocumenteerd te worden. • Dit geldt niet voor alle bouwpuin. Hiervan worden slechts de stukken waarvan de oorspronkelijke functie door sporen van rechte bekapping, versiering of tekst nog herkenbaar is meegenomen uit het veld. Wel dient in het veld het totaal aan aantal en gewicht vastgesteld te worden per soort bouwpuin (tufsteen, Grauwacke, kalksteen etc.) • Kwetsbare vondsten zoals glas of metaal worden eventueel en bloc gelicht en dienen zodanig opgeslagen te worden dat de kwaliteit niet achteruit gaat. 68 Metaalvondsten zullen actief worden opgespoord met een professionele metaaldetector die door een professional wordt bediend. Munten en bijzondere metaalvondsten mogen niet ’s nachts achter gelaten worden op het opgravingsterrein, ook niet in de keet of vondstverwerkingsruimte. • In het veld is een metaalspecialist aanwezig die de vondsten van een eerste beschrijving en selectie voorziet, op basis van zeldzaamheid en conserveringstoestand. Dit vergemakkelijkt de selectie bij de evaluatie, waarbij vondsten mogelijk al in handen zijn van een conservator. Indien noodzakelijk worden maatregelen genomen ter stabilisering van de corrosie van de metaalvondsten. • Zoals vermeld bij methoden en technieken wordt een deel van het materiaal in de geulsecties per laag in vakken van 1 x 1 m verzameld. Per laag per vak wordt 5 liter grond gezeefd over een 4 mm zeef voor klein vondstmateriaal. Monsters van 3 liter die zijn genomen voor onderzoek naar macroresten gelden tevens als monster voor onderzoek naar anorganisch vondstmateriaal kleiner dan 4 mm. Concentraties van klein vondstmateriaal die met het blote oog zijn vast te stellen zijn aanleiding meer zeefmonsters te nemen. Speciale aandacht verdienen resten die samenhangen met ambachtelijke activiteiten, zoals smeltkroezen, mallen, metaaldruppels, smeltstukken, metaal- en andere slakken etc. Contexten waarin zich deze bevinden dienen volledig over 4, 1 en 0,5 mm te worden gezeefd. • Verbrande leem (huttenleem) wordt niet gewassen in verband met de kwetsbaarheid van mogelijke aanwezigheid van indrukken van mallen en constructiedetails. • Metaal wordt niet gewassen in verband met kans op breuk en versnelling van het corrosieproces.
5.7 Artefacten: organisch 68
Carmiggelt en Schulten 2002.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
31
•
• • •
Indien tijdens de uitvoering van het onderzoek organische artefacten worden aangetroffen, worden deze per segment, spoor en/of laag volgens het veldhandboek van het CvAK geborgen en gedocumenteerd. Kwetsbare vondsten zoals benen, houten of leren gebruiksvoorwerpen worden eventueel en bloc gelicht en dienen zodanig opgeslagen te worden dat de kwaliteit niet achteruit gaat. 69 Eventueel aangetroffen menselijk skeletmateriaal in de vorm van een inhumatie dient in het veld te worden uitgeprepareerd en beschreven door een fysisch-antropoloog. Houten gebruiksvoorwerpen dienen zo mogelijk in het veld te worden beschreven door een houtspecialist. Het constructiehout dient in het veld door een houtspecialist te worden beschreven en bemonsterd. Een representatieve steekproef van het constructiehout (in het bijzonder van de verschillende beschoeiiingsfasen) wordt gedetermineerd, geselecteerd voor dendrochronologie of eventueel 14C-analyse en onderzocht op bewerkingssporen. Deze selectie wordt gemaakt door de houtspecialist in overleg met de projectleider. Zoals vermeld bij methoden en technieken wordt een deel van het materiaal in de geulsecties per laag in vakken van 2 x 2 m verzameld. Per laag per vak wordt 10 liter grond gezeefd over een 4 mm zeef voor klein vondstmateriaal. Monsters van 3 liter die zijn genomen voor onderzoek naar macroresten gelden tevens als monster voor onderzoek naar anorganisch vondstmateriaal kleiner dan 10 mm. Concentraties van klein vondstmateriaal die met het blote oog zijn vast te stellen zijn aanleiding meer zeefmonsters te nemen. Speciale aandacht verdienen resten die samenhangen met ambachtelijke activiteiten, zoals toppen, rozenkransen en mergschaafsels van geweien etc. Contexten waarin zich deze bevinden dienen over 4, 1 en 0,5 mm te worden gezeefd.
5.8 Paleo-ecologische resten • Uit de profielsecties door de geulen worden uit het gedocumenteerde profiel monsters verzameld voor pollen-, micromorfologisch- en diatomeeën-onderzoek. Tevens dienen uit dezelfde lagen monsters van 3 liter voor macroresten te worden genomen voor een evenwichtige milieuvergelijking. • Uit kuilen groter dan 1 m in diameter, waterputten en greppels wordt per laag een 3 liter monster verzameld voor ecologisch onderzoek naar macroresten. Deze monsters worden bij voorkeur in het veld gezeefd. Ten minste één liter wordt gezeefd over een maaswijdte van 0,25 mm, zodat dit deel van het residue beschikbaar is voor een waardering van de kwantiteit en kwaliteit van archeobotanische en archeozoölogische resten. De residuen worden met een magneet gescand op de aanwezigheid van metaaldeeltjes in de vorm van hamerslag. • Zoals vermeld bij methoden en technieken wordt een deel van het materiaal in de geulsecties per laag in vakken van 2 x 2 m verzameld. Om elk ander vak wordt een monster van 3 liter genomen voor ecologisch macrorestenonderzoek. Ook deze monsters worden bij voorkeur in het veld gezeefd, zodat de residuen beschikbaar zijn voor een waardering van de kwantiteit en kwaliteit van archeobotanische en archeozoölogische resten. Ten minste een halve liter wordt gezeefd over een maaswijdte van 0,25 mm. Concentraties van macroresten die met het blote oog zijn vast te stellen zijn aanleiding meer zeefmonsters te nemen. • Vanwege de kwetsbaarheid zal het materiaal onmiddellijk na het veldwerk worden overgedragen aan de specialist voor een quick scan ter bepaling van de kwaliteit en het archeologisch potentieel. Vervolgens zal op basis hiervan een selectie gemaakt worden voor het vervolgonderzoek.
69
Carmiggelt en Schulten 2002.
32 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
5.9 BIJZONDERE GEVALLEN Als tijdens de veldwerkzaamheden bijzondere artefacten worden aangetroffen waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze niet zonder meer geborgen kunnen worden, dient overleg plaats te vinden met een specialist voor een bergings- en conserveringsplan. Na uitvoerige documentatie in situ dienen dergelijke objecten zo spoedig mogelijk overgedragen te worden aan de conservator ter stabilisering, conservering en eventueel restauratie. Indien zich tijdens het veldwerk onvoorziene vondsten voordoen die uitzonderlijk zijn en die maken dat het PvE niet meer aansluit op de situatie in het veld, dan zal onmiddellijk het bevoegd gezag en de opdrachtgever op de hoogte worden gesteld (zie verder par. 9.1). Indien substantieel van het PvE afgeweken dient te worden maar wel binnen de onderzoeksopdracht, dient hiervoor schriftelijk toestemming verkregen te worden van de opdrachtgever en het bevoegd gezag.
5.10 PUBLIEKSVOORLICHTING De veldwerkperiode is ingeschat op 22 weken, startende op een nader af te spreken datum met de opdrachtgever. Na een maand zullen op vrijdagmiddagen twee publieksrondleidingen worden georganiseerd. Behalve een bezoek aan de opgraving krijgen de bezoekers een korte toelichting op het onderzoek in een bezoekersruimte. In de bezoekersruimte zullen enkele wandpanelen aanvullende toelichting geven en in drie tot vier vitrines zullen verschillende vondsten worden tentoongesteld. De ontvangst en rondleiding duren ongeveer 50 minuten. De uitvoerder zal gedurende het onderzoek, dus ook ten tijde van de analyse en rapportage, maandelijks actuele kopij aanleveren over wetenswaardigheden van het onderzoek voor de gemeentelijke website.
5.11 BEPERKINGEN De grondwaterstand schommelt rond 1,40-1,80 m onder het maaiveld. Het sporenvlak van het nederzettingsterrein ligt onder de bouwvoor (0,3 m) en onder een maximaal 0,3 m dikke laag. Dit impliceert dat de meeste sporen droog kunnen worden opgegraven. In het geval van dieper reikende sporen zoals waterputten en kuilen kan het noodzakelijk zijn dat een krachtige klokpomp benodigd is voor het kunnen verrichten van ordentelijk onderzoek. Het verdient aanbeveling om de opgraving uit te voeren in een periode met relatief veel droog weer. De drie secties door de geulen kunnen tot 3,5 m onder het maaiveld reiken. Om deze 8 m brede secties te graven is een bronbemaling nodig rondom de put. De filters dienen ruim 1 m buiten de putwand te zijn geplaatst, zodat de strengen aan de lange zijden in ieder geval op 18 m afstand van elkaar staan. Per sectie is de doorlooptijd van het veldonderzoek ingeschat op 15 werkdagen. Ook op andere plaatsen in de geulen is bronbemaling mogelijk noodzakelijk. Het verdient aanbeveling om in het Plan van Aanpak in samenspraak met een bronneringsbedrijf een bemalingsplan op te stellen. Het onderzoeksterrein dient te worden omgeven met bouwhekken. De volgorde van het opgraven van de werkputten wordt bepaald door de beschikbaarheid van de percelen. Het Samsonveld en het zogenaamde “tennisterrein van Van Leeuwen” zijn reeds toegankelijk voor onderzoek. Het tennispark De Munnik zal naar verwachting pas later beschikbaar zijn voor onderzoek. Met het projectbureau Leiderdorp/W4 moeten contact worden opgenomen om hierover meer actuele informatie te kunnen geven. Als blijkt dat binnen het vastgestelde werkputtenplan toch aanzienlijk verstoorde oppervlaktes grond liggen, dan zal de uitvoerder er zorg voor dragen dat deze delen niet worden betrokken bij het veldwerk en het onderzoek.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
33
6
UITWERKING EN CONSERVERING
6.1 ANALYSE FYSISCHE GEOGRAFIE Het fysisch-geografisch onderzoek richt zich specifiek op lokale onderzoeksthema’s en op de te onderzoeken perioden. Het voornaamste onderzoeksthema is de genese van beide geulsystemen. Daarnaast is specifieke aandacht voor post-depositionele processen die van invloed zijn geweest op de vondstenlaag. Profielen worden lithologisch, lithogenetisch en lithostratigrafisch afgebeeld. Daarnaast zullen de combinatie van fysisch-geografische en botanische gegevens worden gebruikt voor het verkrijgen van inzicht hoe gronden kunnen zijn gebruikt. Voor het maken van een keuze uit de beschikbare monsters dient rekening gehouden te worden met de contextuele overeenkomst van lagen in de diverse profielen, zodat geen overlap in de uit te werken monsters ontstaat. Tot de laboratoriumanalyses behoort ook de bestudering van bodemslijpplaten. Deze studie is enerzijds nodig voor de presentatie van een heldere, eenduidige microstratigrafie in het lagenpakket en anderzijds voor de bepaling wat het menselijk aandeel is geweest in het ontstaan hiervan, met specifieke aandacht voor mogelijke akkerbouw. Voor inzicht in het gebruik van de vondstenlaag in de nederzettingszone dient minstens één slijpplaatsmonster te worden onderzocht. Analyse van pollen, molusken/slakken en diatomeeën concentreert zich op verwachtingsvolle lagen uit de profielen, zoveel mogelijk uit verschillende perioden. De veenlaag (of lagen) en de kleiige vondstenlaag verdienen extra aandacht. 6.2 STRUCTUREN EN GRONDSPOREN De analyse van sporen en structuren wordt uitgevoerd conform KNA specificaties OS 1 t/m OS 11. De veldtekeningen en profieltekeningen worden gedigitaliseerd. Vervolgens zullen de sporen en vondsten geanalyseerd en geïnterpreteerd worden in het licht van de onderzoeksvragen. De aanleg van de beschoeiingen wordt zodanig geanalyseerd dat het mogelijk is om na te gaan hoe deze werden onderhouden en wanneer nieuwe beschoeiingen zijn aangebracht. Van elke structuur wordt een afzonderlijke overzichtstekening gemaakt bestaande uit de combinatie van vlaktekening en coupes. Ook niet tot de structuur gerekende sporen worden op de vlaktekening afgebeeld. Ook alle waterputten worden afzonderlijk afgebeeld, zodat verschillen in diepte, aanleg en opvulling kunnen worden vergeleken. De nederzettingsporen worden na datering onderverdeeld in fasen en van elke fase wordt een overzichtstekening gepresenteerd. Voor het analyseren van het (post-)depositionele proces van de afvallagen in de restgeul is het noodzakelijk het stratigrafisch, met de hand en zeef verzamelde materiaal uit de geulsecties in ieder geval te analyseren. Voor de overige geuldelen kan een meer algemene analyse van toepassing zijn (zie hieronder). Speciale aandacht verdienen structuren en grondsporen die op basis van vorm of vondsten in verband kunnen worden gebracht met ambachtelijke nijverheden. Aan de hand van context en verspreiding binnen de opgraving dient te worden gekeken naar eventuele samenhang van vondstcategorieën en -typen met de nederzettingssporen (ambachtelijke activiteiten, soorten gebouwen, erven). Een vergelijking met de lay out, structuren en grondsporen van andere gepubliceerde nederzettingen in de regio dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden.
34 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
6.3 ARTEFACTEN: ANORGANISCH Het aangetroffen vondstmateriaal wordt gewassen (mits toegestaan in verband met de conservering) en gesorteerd naar materiaalcategorie. Materiaal afkomstig uit de tredlaag en de vullingen van de geul wordt over het algemeen in eerste instantie globaal gescand, zodat kan worden bepaald welke voorwerpen/fragmenten aanvullend zullen worden gedetermineerd en geanalyseerd. Voor deze scan worden de afzonderlijke materiaalcategorieën vooral gekwantificeerd met behulp van tellen en wegen. Een vergelijking met de materiële cultuur van andere gepubliceerde nederzettingen in de regio dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden.
Keramiek
Naar verwachting wordt dit één van de grootste vondstcategorieën. Bij het uitsplitsen wordt het aardewerk per vondstnummer geteld en gewogen. Niet al het aardewerk dient volledig geanalyseerd te worden. Op de eerste plaats worden fragmenten kleiner dan 2 cm2 (gruis) niet bestudeerd, tenzij deze als enige een datering voor bepaalde gronsporen/structuren kunnen opleveren. Het aardewerk uit de gesloten contexten van de nederzetting (greppels, paalkuilen, waterputten, kuilen) en uit de drie geulsecties dient geheel te worden geanalyseerd tot op het niveau van minimum aantal individuen, baksels en typen. Om inzicht te krijgen in (post)depositionele processen moet de mate van verwering (verweerd oppervlak en/of afgeronde breuken) worden aangegeven en het materiaal per vondstnummer worden gewogen. 70 Het aardewerk uit de vondstenlaag over het nederzettingszone en de overige geuldelen komt in aanmerking voor een quick-scan, waarbij alleen randen, bodems, additieven (oren en tuiten), versierde wandscherven en eventuele malfragmenten en produktieafval worden gedetermineerd. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen verdienen de volgende zaken extra aandacht: spreiding van weefgewichten, reliëfbandamforen en produktieafval (koppeling produktie of opslag van goederen), mate van standaardisatie handgemaakt aardewerk in randtypen en baksel (huisvlijt of professionele ambachtslieden), voorkomen van nog onbekende soorten en typen aardewerk en de datering daarvan, spreiding van soorten en typen voor datering van de bewoningsfasen en eventuele verschuiving binnen het nederzettingsgebied. Speciale aandacht verdient verbrande leem en zogenaamde ‘huttenleem’. Deze worden niet gewassen in het veld, maar pas bij de specialist aangezien hiertussen gietmallen en andere specifieke stukken kunnen zitten. Aardewerk uit de prehistorie en Romeinse tijd zal naar verwachting veel minder voorkomen. Dit aardewerk wordt volledig geanalyseerd. Het laat- en post-middeleeuws aardewerk is doorgaans als stadsvuil opgebracht bij het dichtgooien van sloten en het eventueel ophogingen e.d., waardoor eerder sprake zal zijn van een verrommelde context. Dit aardewerk wordt alleen geanalyseerd op soort, type en datering, zodat sporen gedateerd kunnen worden. Het materiaal wordt niet betrokken bij een uitgebreide regionale studie.
Bouwmateriaal van keramiek en natuursteen
Keramisch bouwmateriaal zal zich in hoofdzaak beperken tot Romeins bouwpuin en dient middels een quick-scan te worden gesorteerd in: tegula, imbrex, vloertegel, hypocausttegel, tubulus, baksteen, huttenleem en ‘niet nader bepaalbaar’. Per categorie wordt het geteld en gewogen. Alleen interessante stukken met stempels, graffito’s of speciale afdrukken, speciale vormen van tegulae of imbrices plus alle tubuli en hypocaust-tegels komen in aanmerking voor vondstverwerking. Alle brokken natuursteen worden geteld en gewogen en er wordt getracht een onderscheid te maken tussen bouwpuin en overige natuurstenen objecten. Slechts de stukken bouwpuin waarvan de 70
De mate van breuk wordt berekend door het aantal scherven (per baksel) te delen door het aantal ingeschatte exemplaren (op basis van randfragmenten).
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
35
oorspronkelijke functie door sporen van rechte bekapping, versiering of tekst nog herkenbaar is gaan mee uit het veld. Middels de analyse van stempels en inscripties is eventueel een herkomst uit één van de castella uit de regio vast te stellen.
Metaal
Het metaal dient te worden onderverdeeld in soort metaal en vervolgens munten, eenduidig herkenbare voorwerpen, spijkers, en qua vorm ‘niet nader bepaalbaar’. De laatste twee groepen worden behalve geteld ook gewogen. Bij laatstgenoemde categorie wordt aangegeven welke brokken dienen te worden geröntgend, zodat daarmee is te bepalen wat het voorwerp is. Bij de analyse van het metaal dient ook te worden gekeken of sprake is van halffabrikaten, produktieafval of schroot voor hergebruik. Analyse van de spreiding van verschillende vondstcategorieën kan duidelijk maken waar en wanneer sprake was van metaalbewerking. Alle nader te analyseren voorwerpen worden eerst gereinigd en geconserveerd. Metalen voorwerpen moeten per voorwerp worden beschreven. Muntdeterminaties worden verricht door het Geldmuseum.
Glas
Alle glas, dus ook glazen kralen, dient te worden geanalyseerd, ongeacht welke context. De spreiding kan mogelijk informatie geven over sociaal-economische verschillen of functies binnen de nederzetting. Het laat- en post-middeleeuws aardewerk is doorgaans als stadsvuil opgebracht bij het dichtgooien van sloten en het eventueel ophogingen e.d., waardoor eerder sprake zal zijn van een verrommelde context. Dit glas wordt alleen geanalyseerd op soort, type en datering, zodat sporen gedateerd kunnen worden. Het materiaal wordt niet betrokken bij een uitgebreide regionale studie.
Steen
Gezien de lithogenese is elke steen als een manuport te beschouwen ofwel door menselijke handelen in de bodem geraakt. Het materiaal dient te worden onderverdeeld naar steensoort en artefactgroep en per deelverzameling te worden geteld en gewogen. Stenen gebruiksvoorwerpen worden per voorwerp nader geanalyseerd en beschreven. Ook hier kan de spreiding mogelijk meer duidelijk maken over functionele verschillen binnen de nederzetting.
Metaalslakken en sintels
Het materiaal wordt onderverdeeld naar categorie (haardwand, ovenwand, produktieslak, smeedslak, herverhittingsslak, ‘niet nader bepaalbaar’) en per deelverzameling geteld en gewogen. Bij de analyse wordt gekeken naar de contextuele samenhang van de verschillende bewerkingsstadia, zodat duidelijk wordt welke werkzaamheden in de nederzetting zijn verricht en waar.
6.4 ARTEFACTEN: ORGANISCH Het aangetroffen vondstmateriaal wordt gewassen (mits toegestaan in verband met de conservering) en gesorteerd naar materiaalcategorie. Materiaal afkomstig uit de tredlaag en de vullingen van de geul wordt in eerste instantie globaal gescand, zodat kan worden bepaald welke voorwerpen/fragmenten aanvullend zullen worden gedetermineerd en geanalyseerd. Voor deze scan worden de afzonderlijke materiaalcategorieën vooral gekwantificeerd met behulp van tellen en wegen. Een vergelijking met de materiële cultuur van andere gepubliceerde nederzettingen in de regio dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden.
36 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
Dierlijk bot
Naar verwachting wordt dit – samen met aardewerk – de grootste vondstcategorie. Bij het uitsplitsen wordt het bot per vondstnummer geteld en gewogen. Niet al het bot dient volledig geanalyseerd te worden. Het bot uit de gesloten contexten van de nederzetting (greppels, paalkuilen, waterputten, kuilen) en uit de drie geulsecties dient geheel te worden geanalyseerd tot op het niveau van fragmentatieklasse en grootteklasse van zoogdieren, vis, vogels of amfibieën/reptielen, leeftijd, slachten bewerkingssporen en minimum aantal individuen waar mogelijk. Het bot uit de vondstenlaag over het nederzettingszone en de overige geuldelen kan gezien de verwachte hoeveelheid in aanmerking komen voor een beredeneerde deelanalyse, bijvoorbeeld door een selectie van vakken die evenredig zijn verspreid over de opgraving (vgl. schaakbordpatroon). Een quickscan van het dierlijk bot is in het licht van de onderzoeksvragen mogelijk minder geschikt, omdat te veel variabelen van belang zijn voor een zinvolle analyse (bij een quickscan kan met bijvoorbeeld kiezen voor het nemen van minder botmaten (alleen schofthoogte) en voor het alleen noteren van de aanwezigheid van slacht- en bewerkingssporen, maar niet de positie ervan). Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zijn met name de spreiding van soort en leeftijd, afof aanwezigheid van skeletdelen en slacht- en snijsporen van belang. Bot uit de prehistorie en Romeinse tijd zal veel minder voorkomen. Dit wordt alleen geanalyseerd als een contextdatering duidelijk is. Het laat- en post-middeleeuws dierlijk botmateriaal is doorgaans als stadsvuil opgebracht bij het dichtgooien van sloten en het eventueel ophogingen e.d., waardoor eerder sprake zal zijn van een verrommelde context, met weinig zekere dateringen. Alleen het bot dat gedateerd kan worden komt in aanmerking voor een quickscan. Het materiaal wordt niet betrokken bij een uitgebreide regionale studie.
Menselijk bot
Voor zover niet al in het veld is gebeurd, wordt het menselijk bot gedetermineerd op skeletonderdeel, geslacht, leeftijd en pathologie. Er dient rekening gehouden te worden met het uitvoeren van 14Cdateringen, zeker wanneer het verspoeld botmateriaal betreft.
Benen gebruiksvoorwerpen
Alle gebruiksvoorwerpen, halffabrikaten en produktieafval van been, hoorn en gewei worden gedetermineerd en beschreven. De overeenkomst in vorm en versiering tussen halffabrikaten en eindproducten kan iets zeggen over de lokale produktie van kammen. De standaardisatie en de verschillen in versieringswijze binnen de nederzetting bieden, in combinatie met produktieresten, aanknopingspunten voor waar kammen gemaakt kunnen zijn. De kammen kunnen worden vergeleken met andere vindplaatsen als Valkenburg-De Woerd 71 en beschikbare publicaties van andere, grotere handelsplaatsen.
Leer en textiel
Alle gebruiksvoorwerpen, halffabrikaten en produktieafval van leer of textiel worden gedetermineerd en beschreven. Ook hier kan middels de spreiding en context binnen de nederzetting en de geul worden gekeken naar mogelijke produktieplaatsen.
Constructiehout
Het constructiehout is in het veld beschreven en bemonsterd. Een representatieve steekproef van het constructiehout (in het bijzonder van de verschillende beschoeiiingsfasen) wordt gedetermineerd, gedateerd en onderzocht op bewerkingssporen, herkomst en houtgebruik. Een van de eerste activiteiten van de analysefase is het prepareren en versturen van de monsters voor dendrochronologisch onderzoek en/of 14C-ouderdomsbepalingen. Als het mogelijk is, genieten dendrochronologische dateringen de voorkeur. 14C-ouderdomsbepalingen (bij voorkeur door middel van wiggle matching) worden alleen gebruikt als geen andere vorm van datering voor handen is. 71
Van der Pal 1990.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
37
Houten voorwerpen
Houten voorwerpen worden beschreven en gedetermineerd. Bij de analyse dient gekeken te worden naar functie, spreiding en context binnen de opgraving, herkomst en houtgebruik.
Houtskool
In verband met het onderzoek naar gebruik van lokale houtbestanden dient uit de beschikbare fragmenten houtskool een beredeneerde steekproef te worden geanalyseerd op soort, mogelijke herkomst en houtgebruik. Deze steekproef beperkt zich tot monsters met minstens 100-150 houtskoolfragmenten en waarvan een contextdatering bekend is. Voor het vaststellen van diachrone veranderingen hebben contexten waarin het materiaal binnen relatief korte tijd terecht is gekomen de voorkeur (haardplaats, kort openliggende kuilen).
6.5 PALEO-ECOLOGISCHE RESTEN Voor het waarderen van macroresten dienen gedurende één uur de verschillende zeeffracties te worden beoordeeld op rijkdom en variatie van onverkoolde en verkoolde macroresten, het aandeel cultuurgewassen, terwijl in het opmerkingenveld de snelle eenduidige determinaties van soort worden vermeld. Ook wordt aangegeven welke andere materiaalcategorieën het residu bevat, waarvan vooral het houtskool en de fijne fragmenten van de kleine fauna in aanmerking komt voor een aanvullende analyse. Als het monster alleen verkoolde macroresten bevat en het aantal daarvan is minder dan 25, dan is het betreffende 1 liter-monster feitelijk geanalyseerd. Het aantal te waarderen monsters wordt op 150 gesteld, waarvan maximaal 30 dienen te worden geanalyseerd. De keuze hiervan wordt bepaald door de onderzoeksvragen over de landschappelijke setting en de bestaanseconomie. Pollenanalyse van tredhorizonten binnen de nederzetting wordt alleen verricht als blijkt dat de pollensom voldoende groot is. Dit onderdeel van het onderzoek start dan ook met een waardering van drie locaties (van elk twee monsters.) Van elke locatie wordt een bodemslijpplaat gemaakt, waarvan wordt vastgesteld wat hiervan de waarde is voor meer gedetailleerd vervolgonderzoek. Een vergelijking met de paleo-ecologie van andere gepubliceerde nederzettingen dient duidelijk te maken welke (inter)regionale betekenis aan de vroeg-middeleeuwse bewoning te Leiderdorp gegeven kan worden.
6.6 BEELDRAPPORTAGE (OBJECTTEKENINGEN, FOTO’S, KAARTEN E.D.) Bij de uitwerking worden kaarten, voorwerpfoto’s en objecttekeningen gemaakt voor zover nodig om de vraagstellingen te beantwoorden, argumentatie te onderbouwen en de advisering te verantwoorden. De veldtekening van de vlakken in de werkputten en de profieltekeningen van de secties door de geul worden gevectoriseerd in een GIS-toepassing, waardoor het mogelijk is een koppeling tot stand te brengen met de digitale gegevens van de spoorbeschrijving en de digitale gegevenbestanden met vondstbeschrijving en determinaties. Tekeningen van profielkolommen en coupes van werkputten hoeven niet te worden gevectoriseerd, een leesbare en overzichtelijke scan van deze tekeningen volstaat. Foto’s maken deel uit van de digitale dataset, de bestandsnamen dienen eenduidig te zijn en onduidelijke foto’s mogen geen deel zijn van de dataset. In ieder geval moeten gemaakt worden een: overzichtskaart ligging plangebied, overzichtskaart fysische geografie en putten/boorpunten vooronderzoek inclusief resultaten, allesporenkaart en een puttenkaart. Van elke structuur wordt een afzonderlijke overzichtstekening gemaakt bestaande uit de combinatie van vlaktekening en coupes. Ook niet tot de structuur gerekende sporen worden op de vlaktekening afgebeeld. Ook alle waterputten worden afzonderlijk afgebeeld zodat verschillen in diepte, aanleg en opvulling kunnen worden vergeleken. De nederzettingsporen worden na datering
38 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
onderverdeeld in fasen en van elke fase wordt een overzichtstekening gepresenteerd. Profielsecties worden lithologisch, lithogenetisch en lithostratigrafisch afgebeeld. De keuze voor af te beelden objecten per materiaalcategorie richt zich vooral op materiaal dat niet reeds bekend is van andere opgravingen (bijvoorbeeld in het geval van aardewerk volgens de Dorestad-typologie). Hierbij mag een combinatie van zowel foto’s als objecttekeningen worden gebruikt. Van constructiehout dient altijd een lijntekening te worden gemaakt.
6.7 CONSERVERING GESELECTEERD MATERIAAL Op basis van het vooronderzoek is duidelijk dat er relatief veel vondsten gedaan zullen worden die in aanmerking komen voor conservering. Alle objecten dienen conform de eisen van het provinciaal depot te worden geconserveerd. De vondsten die vanwege zeldzaamheid, kwetsbaarheid en gaafheid in aanmerking komen voor conservering, dienen volgens de richtlijnen van de KNA overgebracht te worden naar een in conservering van archeologische vondstgroepen gespecialiseerd bedrijf. Voor conservering komen de volgende materialen in aanmerking: metaal, voorwerpen van bot, hoorn en gewei, houten voorwerpen, leer en textiel. In het evaluatierapport wordt aangegeven welke gestabiliseerde vondsten in aanmerking komen voor conservering. Voor deponering van geconserveerd materiaal gelden de eisen van het provinciaal depot Zuid Holland.
6.8 RAPPORTAGE WAARDESTELLING & (SELECTIE-)ADVIES De materiaal- en periodespecialisten schrijven ieder een kort verslag over de kwantiteit en kwaliteit van hun materiaal en de mate waarin het kan bijdragen aan de onderzoeksvragen van het PvE, welke vondstnummers/sporen in aanmerking komen voor analyse en hoe omvangrijk dit corpus is in termen van eenheden van het contract. Tevens worden aanbevelingen gegeven over welke voorwerpen conservering behoeven en waarom. De conclusies en aanbevelingen van dit evaluatierapport worden geschreven door de projectleider en de wetenschappelijke supervisor. Bij het verschijnen van het evaluatierapport is tevens alle velddocumentatie tot en met de vondstwaardering digitaal en raadpleegbaar.
6.9 BEPERKINGEN Geen.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
39
7
EINDPRODUCT: RAPPORTAGE EN DEPONERING
7.1 TE LEVEREN PRODUCTEN Het archeologisch onderzoek dient de volgende producten op te leveren: • Een evaluatierapport • Een advies over het behoud in situ van een deel van de geulen en inrichtingsvoorstel in verband met de waarboring van de fysieke kwaliteit van de archeologische resten • Een eindrapport over het onderzoek op het plangebied Leiderdorp–De Plantage • De onderzoeksdocumentatie van het veldonderzoek, zowel analoog als digitaal (overgedragen aan het Provinciaal Depot van Bodemvondsten) • De vondsten (overgedragen aan het Provinciaal Depot van Bodemvondsten) • De ARCHIS-melding • Deponering van data in het E-depot
7.2 INHOUD EINDRAPPORT In het eindrapport dienen de resultaten van het onderzoek te worden gepresenteerd, geanalyseerd en geïnterpreteerd in het licht van de onderzoeksvragen. In aanvulling op de KNA-specificatie OS 15 dienen de volgende onderdelen dienen in ieder geval in het rapport te staan: •
Hoofdstuk 1. Inleiding: o waarom dit onderzoek is uitgevoerd, samenvatting van de onderzoeksresultaten tot aan onderhavig onderzoek en welke archeologische verwachting hieruit is afgeleid.
•
Overzichtskaart - met landelijke coördinaten - met begrenzingen plangebied (1:25.000).
•
Hoofdstuk 2. Vraagstelling: o introductie van de onderzoeksvragen en de toegepaste methoden en technieken
•
Puttenplan
•
Hoofdstuk 3. Landschappelijke setting: o korte samenvatting kwartair geologie, beschrijving van ontwikkeling van milieu kort voor en ten tijde van de Vroege Middeleeuwen, vegetatiereconstructie en vergelijking met nabijgelegen contemporaine vindplaatsen;
•
Hoofdstuk 4. Bewoningsresten uit de prehistorie en Romeinse tijd: o presentatie van oudere bewoningsactiviteit (voor zover aanwezig)
•
Hoofdstuk 5. De vroeg-middeleeuwse nederzettingssporen: o beschrijving van de structuren (gebouwen, waterputten, kuilen, etc.), beschrijving van de beschoeiingswerken
40 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
•
Hoofdstuk 6. Vondsten en sporen uit de Late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd: o presentatie van jongere bewoningsactiviteit
• • • • • • • • • • • • • •
Hoofdstuk 7. Aardewerk Hoofdstuk 8. Metaal Hoofdstuk 9. Glas Hoofdstuk 10. Voorwerpen van bot, hoorn of gewei Hoofdstuk 11 Houten voorwerpen Hoofdstuk 12 Natuurstenen voorwerpen Hoofdstuk 13 Bouwmateriaal en puin Hoofdstuk 14 Dierlijk botmateriaal Hoofdstuk 15 Onderzoek naar zaden en vruchten Hoofdstuk 16 Pollenanalyse Hoofdstuk 17 Micromorfologisch onderzoek Hoofdstuk 18 Dendrochronologisch onderzoek Hoofdstuk 19 Radiokoolstofdateringen Hoofdstuk 20 Onderzoek naar zaden en vruchten
•
Hoofdstuk 21 De ruimtelijke relatie tussen de vondstverspreiding en de structuren o wat zegt de spreiding van de materiële cultuur over het gebruik van structuren o depositie- en post-depositionele processen
•
Hoofdstuk 22 De fasering en ruimtelijke ontwikkeling van de vroeg-middeleeuwse bewoning o verwerking gegevens over dateringen, genese archeologische laag etc. o aanwezigheid erven, eventuele sociaal-economische verschillen o diachrone ontwikkeling van de nederzetting
•
Hoofdstuk 23. De bestaanseconomie: o beschrijving en interpretatie van de voedselvoorziening en ambachten/activiteiten o de importen, de organisatie van handel en uitwisseling en de intensiteit van de betrekkingen Hoofdstuk 24. Vroeg-middeleeuws Leiderdorp in (inter)regionale context: o een vergelijking met andere vroeg-middeleeuwse nederzettingen in de regio en daarbuiten en de plaats van Leiderdorp–De Plantage in dit netwerk van handel en uitwisseling
•
•
Bijlage: digitaal gegevensbestand
De omvang van het rapport is geraamd op ongeveer 250 pagina’s tekst en 100 pagina’s afbeeldingen, tabellen en grafieken en een serie uitvouwkaarten. 7.3 VERSCHIJNING EN OPLAGE EINDRAPPORT Het rapport verschijnt in de huisstijl van de uitvoerende organisatie. Over de copyrights die berusten op de gegevens, teksten en afbeeldingen van de opgraving dienen met de opdrachtgever nadere contractuele afspraken gemaakt te worden. Dit geldt ook voor de oplage waarin het rapport verschijnt. Het rapport behoort in ieder geval te worden verstuurd aan de Koninklijke Bibliotheek en de bibliotheek van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten. Tevens zullen exemplaren worden verstuurd aan de bibliotheken van universiteiten met een opleiding archeologie, aan de openbare bibliotheken in de gemeente Leiderdorp en de lokale historische vereniging.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
41
7.4 DEPONERING Na beoordeling en goedkeurig van het rapport door het bevoegd gezag en de opdrachtgever zullen de vondsten en documentatie door de uitvoerder worden overgedragen aan het provinciaal depot ZuidHolland. De deponering dient te geschieden conform de vigerende eisen van dit provinciale depot. Enkele van de vondsten kunnen worden tentoongesteld in het lokale museum. De selectie hiervoor kan worden gemaakt tijdens de analyse en rapportage, waarna het museum een bruikleenovereenkomst kan sluiten met het provinciaal depot. De gemeente overweegt om tevens een kleine tentoonstelling van vondsten in een ‘hufter-proof’ vitrine ter plaatse van de aan te leggen groenvoorziening bovenop de in situ te behouden delen van beide geulen. 7.5 BEPERKINGEN Geen.
42 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
8
RANDVOORWAARDEN
8.1 PERSONELE RANDVOORWAARDEN Het onderzoek moet worden verricht door een door het CvAK (nu SIKB) goedgekeurd archeologisch bedrijf. Het veldteam dient minimaal te bestaan uit een projectleider, een projectarcheoloog, twee veldmedewerkers, een ervaren metaaldetectorgebruiker en een graafmachine inclusief machinist. Het veldteam opereert onder de verantwoordelijkheid van een senior-archeoloog. Bij het veldwerk kunnen studenten of stagiares worden ingeschakeld, evenals vrijwilligers van de Oudheidkamer Leiderdorp/ Leiderdorps Museum of de afdeling Rijnstreek van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland. De (wetenschappelijk) projectleider is een senior archeoloog en dient te zijn afgestudeerd in de middeleeuwse archeologie en heeft ruime ervaring op het gebied van de Vroege Middeleeuwen in het Holoceen en dan met name met complexe opgravingen met veel houtstructuren, aantoonbaar middels CV en publicatielijst. De (wetenschappelijk) projectleider dient minimaal 3 dagen per week in het veld aanwezig te zijn. Bij de analyse van vondsten en sporen worden een fysisch geograaf, houtspecialist, archeozoöloog, fysisch-antropoloog en botanicus betrokken, alsmede periode- en materiaalspecialisten. Deze specialisten dienen ruime ervaring te hebben, aantoonbaar middels CV en publicatielijst. Metaaldetectie geschiedt door een daarin gespecialiseerd persoon. De waardering van het terrein voor toekomstig behoud dient te geschieden door een deskundige (aantoonbaar middels CV en publicatielijst) op het gebied van instandhoudingstechnologie.
8.2 UITVOERINGSPERIODE EN OPLEVERINGSTERMIJN VELDWERK Op het moment van schrijven is de uitvoeringsperiode van het veldwerk niet bekend. Hiervoor dient contact te worden opgenomen met de opdrachtgever. Gezien de inrichting van het werkterrein, dient de voorbereiding zeker drie weken eerder te beginnen. Het veldwerk is begroot op een doorlooptijd van 22 weken. Het veldwerk dient van start te gaan op het Samsonveld, vervolgens op het perceel van het voormalig tennisterrein van Van Leeuwen en tenslotte ter plaatse van het huidige tennispark de Munnik. Deze volgorde van werken is beschreven op basis van de huidige inzichten over de volgorde waarin de percelen beschikbaar zijn voor opgravingen en kan nog wijzigen.
8.3 UITVOERINGSCONDITIES VELDWERK De verhouding tussen opdrachtgever en opdrachtnemer wordt uiteindelijk vastgelegd in een contract, waarin definitieve afspraken worden gemaakt over de uitvoeringscondities van het veldwerk (onder meer ten aanzien van onderlinge communicatie, betredingstoestemming, eventuele ontheffingen, plaatsing bouwhekken, oplevering terrein etc.). Dit zal de aard en omvang van het archeologisch onderzoek zoals beschreven in dit PvE niet wijzigen of beïnvloeden. De raming van de hoeveelheid te ontrekken en te lozen grondwater evenals de kwaliteit daarvan zijn bepalend voor het kunnen volstaan met een melding of dat vergunningen benodigd zijn. De uitvoering van het veldwerk dient in overeenstemming te gebeuren met de ARBO-wetgeving.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
43
Tijdens de voorbereiding wordt op het plangebied een werkterrein ingericht. Het werkterrein dient onder meer plaats te bieden aan een wasgelegenheid voor de vondsten en een zeefinstallatie voor zowel het zeven van bulkmonsters voor de verzameling van fijn vondstmateriaal als voor het zeven van monsters voor het ecologisch onderzoek. De uitvoerder is verplicht in het Plan van Aanpak een duidelijk omschreven produktielijn op te nemen voor het efficiënt verwerken van de hoeveelheid te wassen en te zeven vondsten en monsters. Het onderzoeksterrein is alleen toegankelijk voor publiek tijdens rondleidingen op vrijdag of tijdens rondleidingen van klassen. Deze groepen blijven buiten de opgravingsputten. In verband met de veiligheid van bezoekers dient de opgravingsput te worden afgezet en moet voorkomen worden dat bezoekers in de buurt van een draaiende kraan komen. De opdrachtgever, het bevoegd gezag/RACM en de uitvoerder dienen in de voorbereidingsfase afspraken te maken over de onderlinge communicatie en de communicatie met derden. Deze afspraken worden opgenomen in het Plan van Aanpak.
8.4 KWALITEITSBEWAKING, TOEZICHT, OVERLEG EN EVALUATIE De projectleider van het uitvoerende bedrijf houdt toezicht op de werkzaamheden en is hierbij eindverantwoordelijk. Deze is ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderzoek en de te doorlopen processtappen. In het contract dat wordt vastgelegd tussen opdrachtgever en opdrachtnemer dienen nadere afspraken te worden gemaakt over de kwaliteitsbewaking, contractoverleg en toezicht (onder meer over frequentie overleg, notulering, voortgangsverslagen, beheersaspecten aanvragen tot meer- of minderwerk, bestekswijzigingen en besteding van stelposten). De opdrachtgever, het bevoegd gezag/RACM en de uitvoerder dienen in de voorbereidingsfase afspraken te maken over de in te stellen voortgangsoverleggen en evaluatiemomenten, alsmede de notulering hiervan. Deze afspraken worden opgenomen in het Plan van Aanpak. Minimaal is dit na één maand veldwerk, bij de beoordeling van het evaluatierapport en bij de beoordeling van het conceptrapport. Het bevoegd gezag houdt toezicht dat het werk conform de onderzoeksopdracht van het PvE en het evaluatierapport wordt uitgevoerd.
8.5 UITVOERINGSPERIODE UITWERKING; OPLEVERINGSTERMIJN EINDRAPPORT Uiterlijk drie maanden na einde veldwerk wordt het evaluatierapport overhandigd. Dit rapport wordt beoordeeld door de opdrachtgever en het bevoegd gezag/RACM. Binnen drie weken ontvangt de uitvoerder hierover uitsluitsel. Binnen maximaal twee jaar na afronding van het veldwerk dient het eindrapport gereed te zijn. Dit houdt in dat na anderhalf jaar na het einde veldwerk de uitvoerder het conceptrapport (platte tekst, met separaat de afbeeldingen e.d.) aan de opdrachtgever en bevoegd gezag/RACM overhandigt. Binnen 12 weken ontvangt de uitvoerder een reactie met eventuele op- en aanmerkingen. Binnen 12 weken worden de reacties verwerkt en het rapport opgemaakt en gedrukt, waarna aansluitend de deponering plaatsvindt.
8.6 TERMIJN OVERDRACHT VAN VONDSTEN, MONSTERS EN DOCUMENTATIE Deponering van vondsten, monsters en documentatie vindt plaats binnen twee jaar na einde veldwerk. Hetzelfde geldt voor het aanleveren van digitale gegevens bij het E-depot. Binnen twee maanden na afronding van het eindrapport wordt een definitieve ARCHIS-melding gedaan.
8.7 TE LEVEREN DOOR OPDRACHTGEVER Vóór aanvang van het veldonderzoek zal de opdrachtgever de volgende zaken geregeld hebben: 44 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
• • •
• •
Een digitale topografische kaart, waarin de onderzoekslocatie kan worden geprojecteerd. Gegevens met betrekking tot het huidige en toekomstige grondgebruik van het plangebied. Milieutechnische gegevens van het terrein, zoals informatie met betrekking tot de mate van verontreiniging. De immobiele verontreiniging dient voor het team te worden afgebakend als dit gevaar op kan leveren. Eventueel benodigde vergunningen t.a.v. de bronnering, betreding van het terrein, parkeren, et cetera. Een vast NAP-punt op het terrein of informatie over vaste NAP-punten in de directe omgeving.
8.8 EXTERNE BEPALINGEN Alle werkzaamheden met betrekking tot het onderzoek dienen minimaal te worden uitgevoerd conform de KNA 3.1 en de provinciale specificaties. De uitvoering van het veldwerk dient in overeenstemming te gebeuren met de ARBO-wetgeving.
8.9 PROCEDURE TOETSING EINDPRODUCT DOOR HET BEVOEGD GEZAG Na verschijning van het definitieve eindrapport wordt een exemplaar gestuurd aan het bevoegd gezag/RACM, alsmede de bewijzen van overdracht van vondsten en documentatie. Binnen 3 weken na ontvangst geeft het bevoegd gezag aan de opdrachtgever en uitvoerder een schriftelijke goedkeuring dat het eindrapport in overeenstemming is met de onderzoeksopdracht van het PvE en de actualisering daarvan in het evaluatierapport, en is voldaan aan de deponering van de vondsten en bijbehorende documentatie. Hiermee wordt het onderzoeksproject formeel afgesloten.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
45
9
WIJZIGINGEN NA EVALUATIE
9.1 WIJZIGINGEN TIJDENS HET VELDWERK Bij het wekelijks contractoverleg kan een wijziging van de strategie aan de orde komen. Indien deze wijziging substantieel afwijkt van het PvE dan dient dit schriftelijk goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag/RACM.
Onvoorziene vondsten
Tijdens de opgraving kan een zich een onvoorziene vondst voordoen. Hieronder worden verstaan sporen of vondsten die op basis van de conclusies van het vooronderzoek buiten de archeologische verwachting liggen (zoals complexe houten structuren in de vorm van afgezonken schepen 72, visbunnen, visfuiken of visweren). Tot op heden zijn geen onomstotelijke aanwijzingen dat op het terrein sporen hiervan kunnen worden gevonden. Indien tijdens het veldwerk een onvoorziene vondst wordt gedaan, waardoor het PvE niet meer aansluit op de situatie in het veld, dan zal onmiddellijk het bevoegd gezag en de opdrachtgever op de hoogte worden gesteld. In samenspraak met het bevoegd gezag, de provincie Zuid-Holland en de RACM wordt bepaald of sprake is van een onvoorziene vondst en hoe hiermee zal worden omgegaan, wat wordt vastgelegd in notulen. In samenspraak met de opdrachtgever en het bevoegd gezag te worden bepaald hoe deze worden geïncorporeerd in de opgraving. In het evaluatierapport na voltooiing van de opgraving en ter voorbereiding van de analyse en rapportage, wordt aangegeven hoe deze verschijnselen worden geanalyseerd en wat hiervan de gevolgen zijn voor het contractonderzoek.
9.2 PROCEDURE VAN WIJZIGING NA DE EVALUATIEFASE VAN HET VELDWERK Het evaluatierapport en daarin voorgestelde uitwerkingswijze en eventuele wijzigingen van het PvE wordt beoordeeld door de opdrachtgever en bevoegd gezag. Mochten zich hierna nog substantiële wijzigingen voordoen, dan dienen deze binnen 3 weken schriftelijk goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag.
9.3 PROCEDURE VAN WIJZIGING TIJDENS UITWERKING EN CONSERVERING Mochten zich tijdens de uitwerking substantiële wijzigingen voordoen, dan dienen deze binnen 3 weken schriftelijk goedgekeurd te worden door het bevoegd gezag.
72
Delen van scheepshout gebruikt bij de opbouw van beschoeiingen gelden niet als toevalsvondst.
46 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
LITERATUUR
NN, 1832: Kadastrale minuutplannen in: www.dewoonomgeving.nl. NN, 2005a: archis2.archis.nl. NN, 2006: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 3.1, in: www.sikb.nl. Bazelmans, J./P.C. Vos, 2001: Geoarcheologische bureaustudie verbreding A4 en masterplan W4, Delft (TNO-verslag NITG 01-182-B). Bazelmans, J./M. Dijkstra/J. de Koning, 2004: Holland during the first millenium, in M. Lodewijckx (ed.),
Bruc ealles well. Archaeological essays concerning the peoples of north-west Europe in the first millenium AD, Leuven (Acta Archaeologica Lovaniensia, Monographiae 15), 3-36.
Brandenburgh, C.R./W.A.M. Hessing, 2005: Matilo-Rodenburg-Roomburg. De Roomburgerpolder: van Romeins castellum tot moderne woonwijk, Leiden (Bodemschatten en bouwgeheimen 1). Carmiggelt, A./Schulten, P.J.W.M., 2002: Veldhandleiding Archeologie, Archeologie Leidraad 1, College voor Archeologische Kwaliteit, Zoetermeer. Braat, W.C. 1952: Leyton, Leids Jaarboekje 44, 79-93. Braat, W.C., 1956: Brandgraven uit de 7e eeuw in de duinen bij Monster, OMROL 37, 82-91. Brinkkemper, O./L.I. Kooistra/H. van Haaster/L. van Beurden/F. Bunnik, 2005: Archeobotanie NOoA hoofdstuk 9 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Bult, E.J. / J. van Doesburg / D.P. Hallewas, 1990: De opgravingscampagne in de vroeg-middeleeuwse nederzetting op de Woerd bij Valkenburg (Z.H.) in 1987 en 1988, in Bult, E.J. / D.P. Hallewas (eds.), Graven bij Valkenburg III. Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, 147-166. Bult, E.J./A. Carmiggelt, P. van Dam/M. Dijkstra/D. Hallewas, 2006: De Middeleeuwen en vroegmoderne tijd in West-Nederland, NOoA hoofdstuk 16 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Cavallo, C./K. Esser/R. Lauwerier/W. Prummel/L. Smits/J.T. Zeiler, 2006: Archeozoölogie en fysische antropologie NOoA hoofdstuk 10 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Cordfunke, E.H.P. et al., 1998: De skeletten uit het grafmonument te Rijnsburg: een hernieuwd onderzoek, KNOB Bulletin, 1-14. Dijkstra, M., 2004: Between Britannia and Francia. The nature of external socio-economic exchange at the Rhine and Meuse estuaries in the Early Middle Ages, Bodendenkmalpflege in MecklenburgVorpommern, Jahrbuch 2003 – 51, 397-408.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
47
Dijkstra, M.F.P., 2006: Aardewerk, in M. Hemminga, M./T. Hamburg, Een Merovingische nederzetting
op de oever van de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 69), 51-72.
Dijkstra, M.F.P., in voorbereiding A: Rondom de mondingen van Rijn en Maas. Zuid-Holland, in het bijzonder het Rijnmondgebied, tussen de 3e en 9e eeuw, Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Dijkstra, M.F.P., in voorbereiding B: Aardewerk in de Vroege-Middeleeuwen, in H.M. van der Velde (red.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC-monografie). Dijkstra, M./J. Flamman, 2002: Inventariserend veldonderzoek in het plangebied ‘De Horn’, gemeente
Rijnsburg. Een archeologisch onderzoek in het kader van het Frisia Project van de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam (AAC-publicaties 9). Dijkstra, M./J. de Koning, 2002: Zeldzaam van aard, edel in bedoeling en gepast van uitvoering? Een archeologisch perspectief op de Hollandse huldtonelen, Holland 34, 130-149.
Dijkstra, M.F.P./H.M. van der Velde, in voorbereiding: Sporen en structuren behorend tot de vroegmiddeleeuwse bewoning in het noordelijke deel, in H.M. van der Velde (red.), Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek op de Zanderij Westerbaan te Katwijk (1996-2006), Amersfoort (ADC-monografie). Es, W.A. van, 1990: Dorestad centred, in J.C. Besteman et al. (eds.), Medieval archaeology in the Netherlands. Studies presented to H.H. van Regteren Altena. Assen, 151-182. Es, W.A. van, 1994: Friezen, Franken en Vikingen, in W.A. van Es & W.A.M. Hessing (eds.), Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland. Van Traiectum tot Dorestad 50 v. C. - 900 n. C. Utrecht, 82-119.
Evaluatieverslag van het archeologische onderzoek aan de Koningin Julianaschool (Kom van Aaiweg) te Leiderdorp, Nieuwerkerk aan de IJssel 2007. Evelein, M.A., 1911: Opgravingen in het Klein Duin te Katwijk Binnen, OMROL 5, 69-75. Giffen, A.E. van, 1955: De Romeinse castella in de dorpsheuvel te Valkenburg aan de Rijn (Z.H.), (Praetorium Agrippinae) II. De opgravingen in 1942-1943 en 1946-1950, Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 33-37 (1948-1953), 1-209. Grinsven, P.F.A. / M.F.P. Dijkstra, 2005: De vroeg-midddeleeuwse nederzetting te Koudekerk aan den Rijn. Een bijna vergeten opgraving in de Lagewaardse Polder, Leiden (Renus Reeks 1). Grinsven, P.F.A. van/M.F.P. Dijkstra, 2006: Een nederzetting achter het torentje. De lokale bewoningsgeschiedenis van Koudekerk aan den Rijn tot het jaar 1000, Koudekerk aan den Rijn. Hallewas, D.P., 1984: Leiderdorp, in D.P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1983, II Zuid Holland, Holland 16, 329. Hallewas, D.P., 1985: Leiderdorp: Hoogmadese Weg, in D.P. Hallewas (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1984, II Zuid Holland, Holland 17, 368.
48 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
Hansen, L/C. Wickham, 2000: The long eighth century, Leiden (The transformation of the Roman world 11). Hazenberg, T. & W.A.M. Hessing 1996: Leiden: Roomburg. In: W.A.M. Hessing, Archeologische kroniek van Holland over 1995, II Zuid-Holland, Holland 28, 350-352. Heidinga, H.A., 1997: Frisia in the first millenium. An outline, Utrecht. Hemminga, M./T. Hamburg, 2006: Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn, Leiden (Archol Rapport 69). Hissel, M., 2006: Munnikenpolder: een archeologische begeleiding ter plaatse van de vindplaatsen 3 en
4. Kort verslag van de begeleiding van een ontgronding in het plangebied Munnikenpolder (gemeente Leiderdorp, provincie Zuid-Holland), Amsterdam (AAC-notities 16). Hodges, R, 1982: Dark Age economics: the origins of town and trade AD 600-1000, Londen. Holthausen, O., 2003: Verkennend archeologisch bodemonderzoek W4-plangebied te Leiderdorp, Nieuwerkerk aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A02-178-Z).
Holthausen, O., 2004a: Evaluatierapport proefsleuvenonderzoek locaties Samsonveld en Tennispark te Leiderdorp, Nieuwerkerk aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A03-492/494-Q). Holthausen, O., 2004b: Leiderdorp*Hoogmadeseweg, in Archeologische kroniek Holland 2003, Holland 36, 88-89. Holthausen, O. / L.C. Nijdam, 2005: Inventariserend Veldonderzoek project W4-Plantage (Samsonveld & Tennispark de Munnik) te Leiderdorp, Capelle aan den IJssel (ArcheoMedia rapport A05-045-I). (2e conceptversie). Holwerda, J.H., 1912: Opgravingen in het Klein Duin te Katwijk-Binnen, OMROL 6, 48-53. Holwerda, J.H., 1914: Het grafveld van Rijnsburg, Leids Jaarboekje 11, 43-49. Holwerda, J.H. & N.J. Krom, 1907a: Opgravingen te Naaldwijk, OMROL 1, 27-28. Holwerda, J.H. & N.J. Krom, 1907b: Opgravingen in het Klein-duin te Katwijk a. R., OMROL 1, 23-27. Huisman, D.J., 2006: Eerste Hulp bij Kwetsbaar Vondstmateriaal, Gouda (KNA leidraad). Kempen, P.A.M.M. van 1999: Plangebied Kom van Aaiweg. Gemeente Leiderdorp. Een Aanvullende Archeologische Inventarisatie, Amsterdam (Raap-briefverslag nummer 1999-1858). Kempen, P.A.M.M. van 2000: Leiderdorp; Kom van Aaiweg, in R. Proos (red.), Archeologische kroniek van Holland over 1999, II Zuid-Holland, Holland 32, 375. Kok, M.S.M., in voorbereiding: The homecoming of religious practice: an analysis of offering sites in the wet low-lying parts of the landscape in the Oer-IJ area (2500 BC-AD 450), Amsterdam (dissertatie Universiteit van Amsterdam). Kooij, D. van der 1994: Overzicht van de belangrijkste archeologische activiteiten van de afdeling “Rijnstreek” in de jaren 1983-1993, Westerheem 43, 50-55. PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
49
Kooij, D. van der 2001: Jaarverslag archeologisch veldwerk 1999 en 2000, Renus 2001 nr. 1, 23. Moreland, J., 2000: The significance of production in eight century England, in I.L. Hansen/C. Wickham (eds.), The long eight century, Leiden, 69-104. Mulder, E.F.J. de/M.C. Geluk/I.L. Ritsema/W.E. Westerhoff/Th.E. Wong, 2003: De ondergrond van Nederland, Groningen/Houten (Geologie van Nederland 7). Pal, T. van der, 1990: Hertshoornen kammen uit de vroeg middeleeuwse nederzetting op de Woerd in Valkenburg (Z.H.), in Bult, E.J. / D.P. Hallewas (eds.), Graven bij Valkenburg III. Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, 183-187. Pals, J.P. 1986: Plantenresten uit een vroegmiddeleeuwse kreek te Leiderdorp, Westerheem 35, 236-241. Pruissers, A.P./W. de Gans, 1988: De bodem van Leidschendam, in: F.H.C.M. Daams/J.D. de Kort sr. (ed.), Over, door en om de Leytsche Dam, Leidschendam, 11-26. Rietkerk, M. 1996: Vroegmiddeleeuws aardewerk uit Leiderdorp (ZH). De opgraving aan de Kom van Aaiweg uit 1950. De veldverkenning De Munnick uit 1978 (materiaalscriptie Universiteit van Amsterdam), Amsterdam. Sarfatij, H., 1979: Leiderdorp: Hoogmadeseweg, in H. Sarfatij (ed.), Archeologische kroniek van Holland over 1978, II Zuid Holland, Holland 11, 336. Skre, D., 2007: Towns and markets, kings and central places in south-western Scandinavia c. AD 800950, in D. Skre (ed.), Kaupang in Skiringssal. Kaupang Excavation Project Publucation Series 1, Oslo (Norske Oldfunn 22), 445-469. Theuws, F.C.W.J., 2001: Maastricht as a centre of power in the Early Middle Ages, in M. de Jong/F. Theuws with C. van Rhijn (eds.), Topographies of power in the Early Middle Ages, Leiden, 155-216. Theuws, F.C.W.J., 2003: De sleutel van Sint Servaas: uitwisseling, religie en identiteit en centrale plaatsen in de Vroege Middeleeuwen, Amsterdam (inaugurale rede Universiteit van Amsterdam). Theuws, F., 2004: Exchange, religion, identity and central places in the Early Middle Ages,
Archaeological Dialogues 10, 121-138, 149-159 (met commentaar van R. Hodges, 138-144 en J. Moreland,
144-149).
Theuws, F., 2005a: Recensie van T.Pestell/K. Ulmschneider (eds.), Markets in Early medieval Europe. Trading and ‘Productive sites’ 650-850, Macclesfield 2003, European Journal of Archaeology 7, 206-209. Theuws, F., 2005b: Centres commerciaux dans la vallée de la Meuse et l’économie du Haut Moyen Age, in J. Plumier/M. Regnard (eds.), Voies d’eau, commerce et artisanat en Gaule mérovingienne, Namur, 187-194. Theuws, F., 2007: Where is the eighth century in the towns of the Meuse valley?, in J. Henning (ed.),
Post-Roman towns, trade and settlement in Europe and Byzantium, Vol. 1. The heirs of the Roman West, Berlin/New York, 153-164.
Velde, H.M. van der/M.F.P. Dijkstra, in voorbereiding: Synthese: Katwijk en de monding van de Rijn gedurende de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen , in H. van der Velde (red.), Cananefaten en 50 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
Friezen aan de monding van de Rijn. Tien jaar archeologisch onderzoek in , Amersfoort (ADCmonografie). Verhoeven, A.A.A., 1998: Middeleeuws gebruiksaardewerk in Nederland (8ste-13de eeuw) (Amsterdam Archaeological Studies 3), Amsterdam. Verkerk, C.L., 1997: Tollen en waterwegen in Holland en Zeeland tot in de vijftiende eeuw. In: D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke & H. Sarfatij (eds): Holland en het water in de middeleeuwen. Strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water, Hilversum, 97-114. Vink, T., 1955: De rivierstreek, Baarn. Vlist, E. van der, 2001: De burcht van Leiden, Leiden (Leidse Historische Reeks 14). Vos, P.C., 2005: Toelichting bij de nieuwe paleogeografische kaarten van Nederland, NOoA hoofdstuk 25 (versie 1.0), (www.noaa.nl). Waasdorp, J.A./E. Eimermann, 2008: Solleveld. Een opgraving naar een Merovingisch grafveld aan de rand van Den Haag, Den Haag (Haagse Oudheidkundige Publicaties 10). Wassink, A. 1978: Ligt de oorsprong van de stad Leiden bij het Romeinse castellum Matilo?,
Westerheem 27, 294-298.
Wickham, C., 1998: Overview: production, distribution and demand. In: R. Hodges & W. Bowden (eds.), The sixth century. Production,distribution and demand (The transformation of the Roman world 3), Leiden, 279-292.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
51
GEBRUIKTE AFKORTINGEN
AAC Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam ARCHIS Archeologisch Informatiesysteem AMZ Archeologische Monumentenzorg DSO Definitief Stedebouwkundig Ontwerp PvE Programma van Eisen IKAW Indicatieve Kaart Archeologische Waarden IVO Inventariserend veldonderzoek KLIC Kabels en Leidingen Informatiecentrum DAO Definitief archeologisch onderzoek (opgraving) KNA Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie NAP Normaal Amsterdams Peil OMROL Oudheidkundige Mededelingen van het Rijksmuseum van Oudheden CvAK College van Archeologische Kwaliteit RACM Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (voorheen ROB) RD-net Rijksdriehoekstelsel (stelsel van punten in Nederland waarvan de coördinaten van het landelijk meetnetwerk bekend zijn) RMO Rijksmuseum van Oudheden ROB Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (in 2006 gefuseerd met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg als RACM) SIKB Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (de CvAK is hierin opgegaan) TNO Nederlandse Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek TNO UvA Universiteit van Amsterdam
F IGUREN Fig. 1. Ligging van het plangebied Leiderdorp-De Plantage. Fig. 2. Impressie van de sporen aangetroffen bij het onderzoek van het RMO in 1950 (naar Braat 1952). Fig. 3. Combinatiekaart van geologie en eerdere onderzoekslocaties, met daarin aangegeven de ligging van tot nu toe vastgestelde beschoeiingen en de vermoedelijke loop van de beschoeide restgeul (naar Braat 1952, Holthausen/Nijdam 2005 en gegevens van de AWN Rijnstreek). Fig. 4. Uitsnede uit de IKAW-kaart met vindplaatsen en monumenten in de omgeving van het plangebied (bron ARCHIS). Fig. 5. Huidige situatie van het plangebied. Fig. 6. Ligging van terreindelen die niet voor onderzoek in aanmerking komen of met een verstoringsdiepte tussen 0,50 en 1,70 m onder maaiveld (naar Holthausen/Nijdam 2005). Fig. 7. Uitsnede uit de bodemkaart (bron ARCHIS).
52 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
Fig. 8. Uitsnede geomorfologische kaart (bron ARCHIS). Fig. 9. Voorgestelde ligging van de opgravingsputten en profielsecties ten opzichte van de groengebieden uit het DSO, geologie, eerder onderzoek en veronderstelde loop van de beschoeide restgeul. Fig. 10. Schematische lengtedoorsnede van een sectie dwars op de geul (schaal 1:100).
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
53
54 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
55
56 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
57
58 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
59
60 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
61
62 PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
PvE, archeologisch onderzoek in het plangebied De Plantage, gemeente Leiderdorp (Zuid-Holland) Versie 3.4, november 2008, definitief.
63
Commentaar provincie ZH op PvE Leiderdorp (invoegen bij AAC-notitie 61, versie 3.4) (telefoongesprek met R. Proos op 16-07-2009) ERRATA p 27, par. 5.2 voorbereiding invoegen: De uitvoerder stuurt een kopie van de artikel 41-melding naar het provinciaal depot ZuidHolland, zodat zij de deponering van vondsten en documentatie kunnen inplannen. p 41, par. 7.3 verschijning en oplage eindrapport zin aanpassen: Het rapport behoort in ieder geval te worden verstuurd aan de gemeente, provincie ZuidHolland (2 exemplaren, waarvan één voor het depot), de Koninklijke Bibliotheek …etc. p. 45, par. 8.9 procedure toetsing eindproduct door het bevoegd gezag aantal aanpassen: Binnen 6 weken [in plaats van 3 weken] na ontvangst geeft het bevoegd gezag aan de opdrachtgever en uitvoerder een schriftelijke goedkeuring dat …etc.