M. Parlevliet/ J.P.W. Verspay
Programma van Eisen Verkennende boringen en definitief onderzoek Plangebied Heuvel 1, gemeente Geldrop-Mierlo
12
AACnotities
mei 2005, Versie 2.0 definitief
Programma van Eisen, Verkennende boringen en definitief onderzoek, Plangebied Heuvel 1, gemeente Geldrop-Mierlo opdrachtgever Gemeente Geldrop-Mierlo auteurs M. Parlevliet/ J.P.W. Verspay gecontroleerd door F.C.W.J. Theuws goedgekeurd door gemeente Gerldrop-Mierlo Drs. A. Gerrits mei 2005 ISBN 90-77010-70-X ISSN 1871-8523 Trefwoord: booronderzoek, opgraving, Noord-Brabant Amsterdam Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam © AAC/Projectenbureau, Amsterdam 2005
2
INHOUD 1. Administratieve gegevens 2. Aanleiding en doel van het onderzoek Aanleiding Doel Selectiebesluit 3. Resultaten van het tot dusverre uitgevoerde onderzoek Geologische, geomorfologische en bodemkundige kenmerken Archeologische context Archeologische verwachting 4. Vraagstelling Onderzoeksvragen Onderzoeksmethoden 5. Veldwerk Voorbereiding Strategie Fysisch-geografisch onderzoek Anorganische artefacten Organische artefacten Paleo-ecologische resten 6. Uitwerking en conservering Analyse fysische geografie Structuren en grondsporen Vondstmateriaal Conservering 7. Eindproduct: rapportage en deponering Te leveren producten Inhoud eindrapport Verschijning en oplage eindrapport Deponering 8. Randvoorwaarden Planning Personeel Kwaliteitsbewaking en bevoegdheden Te leveren door opdrachtgever Oplevering terrein Communicatie Externe bepalingen Procedure toetsing eindproduct door het bevoegd gezag 9. Wijzigingen na evaluatie Gebruikte afkortingen Literatuur Bijlagen Afbeeldingen
4 5
6
8
11
12
13
15
17 17 17 19 21
3
1. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS VAN HET ONDERZOEKSGEBIED Gemeente Locatie Project Plaats binnen archeologisch proces
Start Duur veldonderzoek Doorlooptijd incl. rapportage
Geldrop-Mierlo Heuvel 1 Heuvel Definitief Onderzoek (opgraving) voorafgegaan door een Inventariserend Veldonderzoek middels verkennende boringen. zomer 2005 circa 4 weken 1,5 jaar
OPSTELLER Auteurs
Amsterdams Archeologisch Centrum/ Projectenbureau Drs. M. Parlevliet & J.P.W. Verspay BA Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam tel: 020-525 5095 fax: 020-525 5831
[email protected] /
[email protected]
Senior Archeoloog
Prof. dr. F.C.W.J. Theuws Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam tel 020-525 5814 fax: 020-525 5831
[email protected]
Handtekening:
OPDRACHTGEVER Contact persoon Handtekening:
BEVOEGD GEZAG Contact persoon Handtekening:
Gemeente Geldrop-Mierlo Dhr. H. Snijders Hofstraat 4 5664 HT Geldrop tel: 040-2893 893 fax: 040-2893 800
[email protected]
Provincie Noord-Brabant Afdeling Welzijn, Educatie en Cultuur Dhr. dr. M. Meffert Postbus 90151 5200 MC ’s-Hertogenbosch tel: 073-6812812 fax: 073-6141115
[email protected]
4
BASISGEGEVENS Projectnaam Provincie Gemeente Gemeentecode Plaats Toponiem Kaartblad Centrale coördinaten Omvang plangebied OM-nummer Aard huidige inrichting Perioden en complextypen
GM-HV-2005 Noord-Brabant Geldrop-Mierlo GM Geldrop Heuvel 51 G 167.025 / 381.550 Circa 500 m2 Aan te vragen door uitvoerder Binnenterrein van een gebouwencomplex Onbekend
2. AANLEIDING EN DOEL VAN HET ONDERZOEK AANLEIDING De aanleiding voor het onderzoek zijn plannen van de gemeente Geldrop-Mierlo voor de renovatie van het gebouwencomplex aan de Heuvel 1 met inbegrip van het binnenterrein (afbeelding 1). De plannen voor het binnenterrein betreffen de aanleg van een terras die graafwerkzaamheden met zich meebrengen. Deze vormen mogelijk een directe bedreiging voor de archeologische waarden in de ondergrond. DOEL Het archeologisch onderzoek heeft een tweeledig doel. In eerste instantie bestaat deze uit de bepaling van de dikte van de bouwvoor en het mogelijk aanwezige esdek. Wanneer blijkt dat de graafwerkzaamheden niet tot onder deze afdekkende laag zullen reiken is verder onderzoek op dit moment niet nodig. De archeologische waarden kunnen in situ worden behouden. Wanneer er wel verstoring op zal treden, zal het terrein moeten worden onderzocht middels een Definitief Onderzoek (DO) in de vorm van een opgraving. In dat geval wordt het doel gevormd door het ex situ behoud van de archeologische informatie. De onderzoeksresultaten blijven niet beperkt tot het terrein alleen, maar dragen ook bij aan de inzichten in de ontwikkeling van het dorp en verfijning van de archeologische verwachtingsmodellen voor de directe omgeving. SELECTIEBESLUIT Op basis van het verkennend booronderzoek naar de dikte van de afdekkende laag zal door de opdrachtgever en het bevoegd gezag een besluit moeten worden genomen over het behoud van de archeologische waarden. Als de archeologische waarden door de graafwerkzaamheden niet verstoord zullen worden, kunnen de archeologische sporen en vondsten ter plaatse, in situ, worden behouden. Worden de archeologische waarden wel bedreigd, dan zullen deze ex situ moeten worden behouden, oftewel worden opgegraven.
5
3. RESULTATEN VAN HET TOT DUSVER UITGEVOERDE ONDERZOEK GEOLOGISCHE, GEOMORFOLOGISCHE EN BODEMKUNDIGE KENMERKEN 1 Het onderzoeksgebied maakt deel uit van het Noord-Brabantse dekzandgebied. Dit dekzand werd afgezet in de laatste fase van het Pleistoceen, het Weichselien (circa 120.000 – 10.000 jaar geleden). Het dekzandgebied kenmerkt zich door een opeenvolging van dekzandruggen, die door depressies, vlakten en beekdalen van elkaar worden gescheiden. In Geldrop vormt de Kleine Dommel een belangrijk beekdal. 2 Toen aan het einde van het Weichselien de definitieve klimaatsverbetering inzette, veranderde geleidelijk ook het drainagepatroon van een systeem van ondiepe geulen en beken naar dat van een de enkelvoudige meanderende beken, die zich aanvankelijk dieper in het landschap insneden. Gedurende het verdere verloop van het Holoceen werd in de beekdalen en aansluitende lage terreingedeelten beekzand en beekleem afgezet, terwijl in deze dalen ook belangrijke veengroei plaatsvond. Het plangebied bevindt zich op een beekdalbodem met meanderruggen en geulen. De beekdalbodem bestaat uit een veenlaag, dunner dan 1 meter, op smeltwaterafzettingen met plaatselijk een tussenschakeling van dekzand. De naam ‘heuvel’ wijst erop dat de locatie inderdaad op een meanderrug is gelegen en zal als zodanig hoofdzakelijk uit beekzand bestaan. De NAP-hoogte van het maaiveld in niet exact bekend, maar bedraagt waarschijnlijk circa 17 tot 18 meter boven NAP. De grondwatertrap is eveneens onbekend. REGIONALE ARCHEOLOGISCHE CONTEXT De gemeente Geldrop-Mierlo kent wat betreft archeologisch onderzoek een rijke traditie. Naast tal van waarnemingen en kleine opgravingen van onder meer de locale heemkunde kring, heeft de Universiteit van Amsterdam hier vanaf 1989 grootschalig onderzoek verricht. Dit onderzoek had verband met de uitbreiding van de gemeente aan de zuidoostzijde van het dorp in de wijk Genoenhuis. Hierbij is een grote hoeveelheid informatie aan het licht gekomen over bewoning en begraving in de regio in de periode vanaf de Bronstijd tot en met de VolleMiddeleeuwen. In het dorp zelf is het archeologisch onderzoek tot op heden beperkt gebleven. Wel is aan de Hofstraat, in de directe nabijheid van het huidige onderzoeksterrein, tussen 1987 en 1989 een archeologisch onderzoek uitgevoerd door de Heemkundekring ‘Heeze, Leende & Zesgehuchten’. Bij dit onderzoek zijn de funderingen van drie huizen uit de 17e tot 19e eeuw aangetroffen. Naast deze huizen zijn ook waterputten en kuilen gevonden, die deels in de 16e eeuw dateren. Ook is vondstmateriaal uit de 13e tot 15e eeuw aangetroffen, maar bijbehorende sporen zijn niet aangetroffen. Uit het toenmalig onderzoek blijkt verder dat op de huidige locatie vermoedelijk in de late 17e en 18e eeuw 1 à 2 meter zwarte grond is opgebracht. Ook zijn indertijd bij het bouwrijp maken van het terrein een greppel en enkele sporen waargenomen. De datering hiervan is onduidelijk. 3 Verder is, bij een kortstondige waarneming door leden van de heemkundekring op de nabijgelegen locatie van het Rabobankgebouw aan de Korte Kerkstraat materiaal uit de VolleMiddeleeuwen aangetroffen. 4 Bovengenoemde waarneming staat bij ARCHIS2 geregistreerd onder waarnemingsnummer 33640 . Het onderzoek aan de Hofstraat is niet bij ARCHISII 1
Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op de bodemkaarten en bijbehorende toelichting van Stiboka (1977 / 1981). 2 Van Dijk 2003, 7. 3 Van Laarhoven 2001. 4 Van Laarhoven 2001, 21 / Coenen 1987, 12.
6
ondergebracht. Wel zijn binnen een straal van circa 750 meter tot nu toe zeven andere waarnemingen bekend. Deze waarnemingen liggen allen in of aan de rand van het beekdal waarbinnen ook het onderzoeksterrein zich bevindt. Drie waarnemingen dateren in het Neolithicum (waarneming 30282, 53101 en 53408), één in de Romeinse tijd en LateMiddeleeuwen (waarneming 14210) en één in de Vroege-Middeleeuwen (waarneming 33235). De waarnemingen 44554 en 44555 betreffen twee kasteellocaties op respectievelijk 200 en 350 meter van het huidige onderzoeksterrein. ARCHEOLOGISCHE VERWACHTING Op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) is het terrein, vanwege de ligging binnen de bebouwde kom, niet gekarteerd. De archeologische verwachting is derhalve onbekend. 5 Volgens de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van de gemeente Geldrop (vervaardigd in 2003 door RAAP) heeft de locatie een hoge archeologische verwachtingswaarde voor Middeleeuwen en een onbekende archeologische verwachting voor Paleolithicum tot en met Romeinse Tijd, met uitzondering van losse vondsten. De kwetsbaarheid van het terrein is hoog. 6 Op het binnenterrein staan twee aangebouwde vertrekken die met de renovatie gesloopt zullen worden. Het is vooralsnog niet bekend of en in welke mate de oorspronkelijke bouw en de geplande sloop het bodemarchief hebben verstoord. De panden van het gebouwencomplex zelf zijn onderkelderd, er mag worden aangenomen dat dit heeft geleid tot verstoring van het bodemarchief. De geografische situatie blijkt bij de gebruiksgeschiedenis van Brabant een grote invloed te hebben gehad. Factoren die van invloed waren op de keuze voor een gebied zijn de vruchtbaarheid van de grond en de verhouding tussen hoge, droge delen van het landschap en natte gronden in de nabijheid. De locaties die hierbij het aantrekkelijkst waren om te bewonen en gewassen op te verbouwen, zijn de dekzandruggen en –flanken, met voornamelijk grondwatertrap VI en VII, hoge enkeerdgronden en moderpodzolbodems. 7 In de Late-Middeleeuwen verandert dit patroon en verhuist men naar de meer lagere, en nattere delen in het landschap. 8 Het onderzoeksterrein aan de Heuvel ligt geografisch gezien in een beekdal. De verwachting is dan ook dat hier sporen en vondsten kunnen worden aangetroffen met een datering vanaf de Late-Middeleeuwen. Ook zijn rituele deposities uit met name de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd niet uit te sluiten. Deze worden namelijk veelal teruggevonden in de nattere delen van het landschap. 9 Daarnaast kunnen vondsten en sporen uit het Neolithicum worden verwacht. Het onderzoeksterrein ligt op een zandrug in de Kleine Dommel, een dergelijke plek heeft een aanzienlijk potentiaal voor vindplaatsen uit deze periode. Naast bodemkundige kaarten kunnen ook historische kaarten een hulpmiddel zijn bij het uitspreken van een archeologische verwachting over een bepaald gebied. Hierbij zijn met name de kadasterkaart uit 1832 en de Chromotopografische Kaart des Rijks uit het begin van de 20e eeuw zeer bruikbaar. 10 Uit archeologisch onderzoek in Noord-Brabant blijkt dat een groot deel van de kadastergrenzen en het verloop van het wegenpatroon, opgetekend in 1832, vaak 5
Provincie Noord-Brabant 2000 / NN 2005c. Van Dijk 2003. 7 Verwers 1998, 100 en mondelinge mededeling F. Theuws. 8 Mondelinge mededeling F. Theuws. 9 Ter Schegget, 1999, 202. 10 NN 1832, Wieberdink 1989. 6
7
een veel oudere oorsprong hebben en teruggaan tot de ontginningsperiode van het gebied vanaf de Volle-Middeleeuwen. Daarnaast blijken ook veel woonkernen en gehuchten die op de kaart van 1832 te zien zijn een oudere oorsprong te hebben. Deze bewoonde gebieden gaan zeker terug tot in de 15e/16e eeuw, maar hebben mogelijk een oorsprong vanaf de 12e eeuw. 11 Op het kadastrale minuutplan van 1832 valt te zien dat het terrein zich aan het achterterrein van de toenmalige bebouwing aan de Heuvel bevindt. De kaart toont dat er indertijd een klein gebouw stond, waarvan de aard vooralsnog onbekend is. 12 Het terrein bevindt zich op een locatie (Grote Heuvel, Hofstraat), die deel uitmaakt van de vroegste fase van het gehucht Geldrop zoals dit zich, voor zover bekend, in de LateMiddeleeuwen heeft ontwikkeld. Onderzoek naar toponiemen leert dat de naam Grote Heuvel verwijst naar de aard van de locatie: een grote zandrug nabij de Kleine Dommel. De Hofstraat, vernoemd naar het nabijgelegen kasteel of hofgoed, stamt waarschijnlijk uit de 14e eeuw. 13 Uitgesplitst per periode ziet de archeologische verwachting voor het onderzoeksterrein er als volgt uit: - De archeologische verwachting voor het Paleo- en Mesolithicum is onbekend. Vindplaatsen uit deze periode laten zich moeilijk lokaliseren. - Ondanks de vondsten van Neolithisch materiaal in de nabijheid is de verwachting voor het Neolithicum middelhoog. Dit houdt verband met de veronderstelling dat de bewoning vanaf de Volle-Middeleeuwen dat deel van het bodemarchief verstoord heeft. Echter, de geomorfologie in relatie tot locatiekeuzefactoren (hooggelegen nabij een waterloop) duidt er wel op dat het terrein potentie heeft voor deze periode. - De verwachting voor de Bronstijd is onbekend. Vanwege de ligging van het onderzoeksterrein in het beekdal van de Kleine Dommel kunnen rituele deposities verwacht worden. Dergelijke vondstcomplexen zijn echter zeldzaam. - Op basis van de vele vindplaatsen uit de IJzertijd in de omgeving bestaat de kans dat deze ook op het terrein worden aangetroffen. Ook hierbij geldt dat eventuele sporen door bewoning vanaf de Volle-Middeleeuwen waarschijnlijk verstoord zijn. De archeologische verwachting is derhalve middelhoog. - De verwachting voor de Romeinse tijd en Vroege-Middeleeuwen is laag. Deze verwachting is gebaseerd op de melding in ARCHIS II en houdt daarnaast verband met het feit dat de bewoning zich in deze tijd met name op de hoge dekzandruggen bevindt. - Voor de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd is de archeologisch verwachting hoog. Dit is af te leiden uit historische en kartografische informatie, maar is ook gebaseerd op de opgraving van de Heemkundekring op enkele aangrenzende kavels. Het zal hierbij naar alle waarschijnlijkheid gaan om sporen die betrekking hebben op de achtererven van de betreffende kavels. Hierbij worden sporen als greppels, water- en/of beerputten, mestkuilen en eventuele bijgebouwen verwacht.
4. VRAAGSTELLING ONDERZOEKSVRAGEN Het archeologisch onderzoek valt uiteen in een verkennend booronderzoek en een definitief onderzoek in de vorm van een opgraving. Voor beide typen onderzoek zijn aparte 11
Mondelinge mededeling F. Theuws. NN 1832. 13 Coenen 1987. 12
8
onderzoeksvragen geformuleerd. Een deel van de vragen is gebaseerd op eerder archeologisch onderzoek dat tussen 1987-1989 in de directe nabijheid (aan de Hofstraat) is uitgevoerd door de heemkundekring ‘Heeze, Leende, Zesgehuchten’. 14 Het verkennend booronderzoek zal in eerste instantie gericht zijn op de beantwoording van enkele vragen in het kader van de Archeologische Monumentenzorg. • • • •
In hoeverre is het archeologisch bodemarchief intact? Welke invloed heeft de bouw en sloop van de 20e eeuwse aanbouw op de kwaliteit van de sporen en vondsten in de ondergrond? Op welke NAP-hoogte bevindt het ongestoorde dekzand zich? Is er op het terrein, net als in de achtertuinen van de huizen aan de hofstraat, zwarte grond opgebracht? Zo ja, wat is de dikte van deze zwarte grond?
Voor het definitief onderzoek op de Heuvel kunnen de onderzoeksvragen onderverdeeld worden in vier thema’s, te weten: Archeologische Monumentenzorg, Cultuurlandschap, Natuurlandschap en Materiële cultuur. Archeologische Monumentenzorg • In hoeverre is het archeologisch bodemarchief intact? • Welke invloed heeft de bouw en sloop van de 20e eeuwse aanbouw op de kwaliteit van de sporen en vondsten in de ondergrond? • Bij het onderzoek aan de Hofstraat was ook sprake van bodemingrepen op de huidige locatie. Hebben deze bodemingrepen het bodemarchief verstoord? • Op welke NAP-hoogte bevindt het ongestoorde dekzand zich? • En op welke NAP-hoogte zijn de eerste sporen zichtbaar? • Is er op het terrein, net als in de achtertuinen van de huizen aan de hofstraat, zwarte grond opgebracht? Zo ja, wat is de dikte van deze zwarte grond? • Zijn er aanwijzingen voor spoorvervaging c.q. verbruining van de sporen in het plangebied? Zo ja, in welke mate? • In hoeverre komt de situatie op het terrein overeen met de archeologische verwachtingsen beleidsadvieskaart van RAAP? • In welke mate is het eerder geschetste specifieke verwachtingsmodel inderdaad op het terrein van toepassing? Indien de resultaten van het onderzoek sterk afwijken van de verwachte archeologische waarden, wat kan hiervan dan de reden zijn? Cultuurlandschap • Wat is de aard, omvang, kwaliteit en het ruimtelijke verloop van de archeologische sporen en sporenclusters? • Uit welke periode dateren deze sporen en sporenclusters? En wanneer zijn de vindplaatsen weer in onbruik geraakt? • Wat is de ruimtelijke relatie tussen de sporen en sporenclusters onderling en ten opzichte van de natuurlijke en antropogene omgeving? • Welke complextypen zijn er op de Heuvel aanwezig? Is er naast bewoningssporen ook sprake van andere vormen van landgebruik?
14
Van Laarhoven 2001.
9
•
• • • • • •
Uit het onderzoek van de heemkundekring aan de Hofstraat kwam naar voren dat de bewoning op deze locatie in de 16e eeuw begint en voornamelijk tussen het eind van de 17e eeuw en 19e eeuw te dateren is. Is dat bij de Heuvel ook het geval? Zijn er aanwijzingen voor eerdere bewoning van de Heuvel dan de 16e eeuw? Hoe ziet de indeling van de achtererven eruit? Is er een patroon te ontdekken in de sporen die zich op de achtererven bevinden? Zijn de perceelsgrenzen die op het kadastrale minuutplan van 1832 staan, te traceren? Zijn de brede greppel en de paalkuilen die in 1989 zijn waargenomen nog steeds op de locatie aanwezig? Zo ja, wat is de datering van deze sporen? Kan de archeologische informatie die uit de aangetroffen sporen en vondsten wordt afgeleid aangevuld worden met informatie uit historisch kaartmateriaal en/of historische bronnen?
Natuurlandschap • Wat is de bodemopbouw en geologische opbouw van het plangebied? • Kan met dit onderzoek de omvang en ligging van de zandrug in het beekdal worden gereconstrueerd? • Is er inderdaad sprake van een heidepodzol, zoals bij het onderzoek van de heemkundekring is geconstateerd? • Wordt met de zwarte opgebrachte grond, die bij het onderzoek van de heemkundekring genoemd wordt, een esdek bedoeld? En wat is de datering van deze zwarte grond? • In het onderzoek van de heemkundekring wordt vermeld dat het dekzand richting het westen in verhouding tot het maaiveld dieper ligt. Heeft dit te maken met het feit dat de bovengrond dikker wordt of neemt het oorspronkelijke landschap in hoogte af? • Kan het natuurlijke landschap uit de tijd van de aangetroffen sporen en vondsten worden gereconstrueerd? Zo ja, waar bestond dit landschap dan uit? Materiële cultuur • Wat is de datering van de archeologische vondsten en tot welke vondsttypen of vondstcategorieën behoren zij? • In welke context bevinden de vondsten zich? Dit geldt in grote mate voor de vondsten uit de 13e tot 15e eeuw, waarvoor bij het onderzoek van de heemkundekring geen context kon worden gegeven. • Kunnen paleo-ecologische macroresten, bijvoorbeeld uit water- en/of beerputten, meer informatie verschaffen over het voedselpatroon in de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd? ONDERZOEKSMETHODEN Voor de beantwoording van de hierboven geformuleerde vragen is gekozen voor een definitief onderzoek, voorafgegaan door een klein inventariserend veldonderzoek in de vorm van verkennende boringen. Dit houdt in dat middels boringen gekeken zal worden hoe dik de bouwvoor en het eventueel aanwezige esdek is. Wanneer blijkt dat deze dunner is dan de verstoringsdiepte van de geplande graafwerkzaamheden zal worden overgegaan tot opgraving van de in de bodem aanwezige archeologische waarden.
10
5. VELDWERK VOORBEREIDING Ter voorbereiding van het veldwerk vindt een startoverleg plaats, waarvan de notulen in het protocolboek worden opgenomen. Vervolgens dient conform de landelijke richtlijnen een draaiboek te worden opgesteld. Hierin wordt de onderzoeksstrategie nader uitgewerkt en zal een veiligheidsparagraaf moeten worden opgenomen. De uitvoerder zal zorg dragen voor de artikel-41-melding bij ARCHIS (ROB), voor een onderzoeksmeldingsnummer, alsook voor de afmelding, zodra het onderzoek is afgesloten. Tevens dient deze ten minste één week voor aanvang van het veldwerk een KLIC-melding te doen voor het terrein. Wanneer de tweede fase van het onderzoek in werking treedt, dienen daarnaast nog de volgende voorbereidingen te worden getroffen. Nabij het terrein dient schaftgelegenheid, opslag en sanitaire voorzieningen voorhanden te zijn. Dit kan in de vorm van de plaatsing van een keet, wc en opslagcontainer, maar mag in overleg met de opdrachtgever ook anders ingevuld worden. Bij de voorbereiding zullen ook enkele zaken door de opdrachtgever worden geregeld. Deze staan verderop vermeld onder ‘uitvoeringscondities veldwerk’. STRATEGIE Voor het prospectiedeel van het onderzoek wordt een vijftal verkennende boringen gezet op het terrein. De boorpunten staan aangegeven op het boorpuntenplan (afbeelding 2). De boringen worden gezet met een Edelmanboor met een diameter van 7 centimeter. De boorkernen worden gedocumenteerd in de vorm van boorstaatjes. Ze worden getekend op schaal 1:10, van NAP-maat voorzien en beschreven. Eventueel vondstmateriaal wordt verzameld en gedocumenteerd. Voor het Definitief Onderzoek zal een lokaal meetsysteem worden uitgezet. Tijdens de eerste week van het veldonderzoek zal dit worden ingemeten in het RD-stelsel door de landmeetkundige dienst van de gemeente Geldrop-Mierlo. In verband met stortmanagement en de beperkte ruimte zal het terrein middels enkele kleine putten worden onderzocht. De putten dienen minimaal 1 meter uit de muren van de omliggende gebouwen te blijven. De exacte ligging van de werkputten dient in het draaiboek te worden vastgelegd. (afbeelding 2). De werkputten worden aangelegd met een kleine kubotakraan met een 1 meter brede bak. De aanleg van de putten en het trekken van het vlak geschiedt door een kraanmachinist met ervaring in archeologische graafwerkzaamheden en dient minimaal door één archeoloog begeleid te worden. Afgaande op de aard van het onderzoek, namelijk een opgraving in de oude dorpskern, is het waarschijnlijk dat er minimaal 2 vlakken moeten worden aangelegd. Van elk vlak wordt een tekening gemaakt (schaal 1:50). Alle vlakken en sporen dienen te worden onderzocht met behulp van een professionele metaaldetector. Wanneer de sporen zich nog niet duidelijk aftekenen in het vlak dient dit ter plaatse te worden opgeschaafd. Van het vlak dient minimaal per 25 m2 een hoogtemaat te worden genomen. Daarnaast dienen ook de muren (minimaal per twee strekkende meter) en andere sporen gewaterpast te worden. Muurwerk dient in relatie tot de omliggende lagen en vullingen te worden bekeken, getekend, beschreven en gefotografeerd. Tevens dienen de steenmaten te worden opgemeten en het metselverband en versnijdingen te worden gedocumenteerd. Vullingen van vertrekken, kelder en dergelijke dienen handmatig, in vakken te worden opgegraven. Sporen worden gecoupeerd of
11
contextueel opgegraven, getekend (schaal 1:20) beschreven en gefotografeerd. Voor de opnames moeten fotoborden worden gebruikt. De documentatie dient verder volgens de richtlijnen van de KNA te worden uitgevoerd. Direct na afloop van het onderzoek moeten de putten weer dichtgegooid worden. FYSISCH-GEOGRAFISCH ONDERZOEK Ten behoeve van het fysisch-geografisch onderzoek dient het profiel te worden gedocumenteerd over de gehele lengte en breedte van de onderzoekslocatie. Hiertoe dient het profiel te worden opgeschaafd, gefotografeerd, getekend (schaal 1:20) en beschreven. Het profiel dient te worden ingemeten ten opzichte van NAP en ten opzichte van het locale meetsysteem. ANORGANISCHE ARTEFACTEN Alle aangetroffen anorganische materiaalgroepen dienen in principe volgens het veldhandboek van de CvAK geborgen en gedocumenteerd worden. 15 Keramisch bouwmateriaal (baksteen) mag, indien in het veld voldoende gedocumenteerd, steekproefsgewijs worden verzameld. Metaalvondsten dienen actief te worden opgespoord met een professionele metaaldetector. ORGANISCHE ARTEFACTEN Indien tijdens de uitvoering van het IVO organische artefacten worden aangetroffen, dienen deze volgens het veldhandboek van het CvAK geborgen en gedocumenteerd te worden. 16 PALEO-ECOLOGISCHE RESTEN Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen is het noodzakelijk om beerputten, mestkuilen en waterputten te bemonsteren ten behoeve van paleo-ecologische macroresten. Bij waterputten dienen, wanneer deze nog intact zijn, de vullingslagen te worden bemonsterd voor pollenonderzoek. Vanwege de kwetsbaarheid zal het materiaal onmiddellijk na het veldwerk worden overgedragen aan de specialist voor een quickscan ter bepaling van de kwaliteit en het archeologisch potentieel. Vervolgens zal op basis hiervan een selectie gemaakt worden voor het vervolgonderzoek.
6. UITWERKING EN CONSERVERING ANALYSE FYSISCHE GEOGRAFIE De resultaten van het booronderzoek worden in Autocad of Map-Info gedigitaliseerd en vervolgens verwerkt tot een kaart met daarop de dikte van het afdekkende pakket. De analyse van de fysisch-geografische gegevens gebeurt in het veld. De verkregen informatie over de lokale bodemkunde dient te worden ingepast in de bestaande kennis van het regionale dekzandlandschap. De gegevens uit de opgraving dienen te worden verwerkt tot een kaart met het profiel over de lengte en de breedte van het onderzoeksterrein.
15 16
Carmiggelt/Schulten 2002. Carmiggelt/Schulten 2002.
12
STRUCTUREN EN GRONDSPOREN De vlak- en profieltekeningen dienen in Autocad of Map-Info te worden gedigitaliseerd. Dit dient op zijn minst te gebeuren door een junior-archeoloog. Vervolgens moeten de sporen en vondsten geanalyseerd en geïnterpreteerd worden in het licht van de onderzoeksvragen. Dit dient op zijn minst te gebeuren door een medior-archeoloog. VONDSTMATERIAAL Al het aangetroffen vondstmateriaal moet gewassen worden (indien toegestaan in verband met conservering) door een junior-archeoloog. Door middel van een quick-scan wordt door de medior-archeoloog het vondstmateriaal geselecteerd voor de uitwerking. Indien nodig wordt reeds bij deze quick-scan de expertise van specialisten ingeroepen. De gehele waardering- en selectieprocedure staat onder supervisie van een senior-archeoloog. De geselecteerde vondsten worden voorgelegd aan een materiaalspecialist. De vondstgegevens dienen vervolgens ingevoerd te worden in een digitale database. Indien het nodig blijkt om een aanvullende analyse van het vondstmateriaal uit te voeren (dendrochronologisch, C-14 of chemisch onderzoek en dergelijke) dient dit, vanwege bijkomende kosten, vooraf met de opdrachtgever te worden overlegd. CONSERVERING Wanneer sprake is van vondsten, die vanwege zeldzaamheid en gaafheid, in aanmerking komen voor behoud, zullen deze, wanneer hiertoe verdere stappen noodzakelijk zijn, volgens de richtlijnen van de KNA worden overgebracht naar een in conservering van archeologische vondstgroepen gespecialiseerd bedrijf. Voorafgaand hieraan dient, in verband met de bijkomende kosten, overleg plaats te vinden met de opdrachtgever.
7. EINDPRODUCT: RAPPORTAGE EN DEPONERING TE LEVEREN PRODUCTEN Het Inventariserend Veldonderzoek levert de volgende producten op: - Een kort rapport met daarin de resultaten van het booronderzoek en een advies voor het te volgen vervolgtraject. - Een visualisatie van de dikte van de afdekkende laag op het terrein ten opzichte van het NAP. - De documentatie van het booronderzoek, zowel analoog als digitaal, klaar voor overdracht aan het provinciaal archeologisch depot van de provincie Noord-Brabant. Het Definitief Onderzoek levert de volgende producten op: - Een basisrapport over het veldonderzoek op het binnenterrein van het gebouwencomplex aan de Heuvel 1. Het rapport bevat in ieder geval de volgende onderdelen: o Een paragraaf waarin staat vermeldt wat soort plan het betreft, welke ontwikkelingen er gaan plaatsvinden en tot welke diepte verstoring gaat plaatsvinden en in welke fase van de planprocedure het plan zich bevindt. o Een overzichtskaart - met landelijke coördinaten - met begrenzingen plangebied (1:25.000). o Een paragraaf met de vraagstelling en de doelstelling van het archeologisch onderzoek.
13
o o
-
Een paragraaf (verantwoording) methode en technieken. Een overzichtskaart - met landelijke coördinaten - met locatie van de proefsleuven, waarop de hoofdstructuren van de archeologische sites herkenbaar staan aangegeven. o De resultaten van het onderzoek. o Een paragraaf conclusies. o Een lijst van afkortingen waarin alle gebruikte afkortingen in het rapport, in velden van tabellen en bij objecten (vlakken/lijnen/punten) in kaarten worden verklaard. o De vlaktekeningen van de proefsleuven - met landelijke coördinaten – en profieltekeningen waarop de grondsporen (uitgesplitst naar periode) herkenbaar staan afgebeeld inclusief hun nummer; o Een sporenlijst waarin staat aangegeven 1) het soort spoor, 2) de (conserverings-) toestand van het spoor, de datering van het spoor en 4) welke vondstnummers er in aanwezig zijn. o Een vondstenlijst waarin per archeologisch artefact staat aangegeven 1) het spoor waarin het archeologisch artefact is aangetroffen, 2) de conserveringstoestand van het archeologisch artefact (verbrand, vorstschade, geërodeerd, etc.), 3) de determinatie, 4) de datering van het archeologisch artefact en 5) een beschrijving van het archeologisch artefact (lengtexbreedtexhoogte, baksel/materiaal, versiering, bewerkingsporen, etc.) o Een monsterlijst. De opgravingsdocumentatie van het veldonderzoek, zowel analoog als digitaal, klaar voor overdracht aan het provinciaal archeologisch depot van de provincie Noord-Brabant. De vondsten van het veldonderzoek, klaar voor overdracht aan het provinciale archeologisch depot van de provincie Noord-Brabant. De ARCHISmelding, de melding bij het landelijk Centrale Informatie Systeem voor de Nederlandse archeologie.
INHOUD EINDRAPPORT Het korte rapport naar aanleiding van het inventariserend veldonderzoek bevat de resultaten van de verkennende boringen. De onderzoeksvragen die voor dit deelonderzoek zijn opgesteld zullen beantwoord worden. Daarnaast wordt geadviseerd hoe er met de aanwezige archeologische waarden zal moeten worden omgegaan. In het basisrapport worden de resultaten van de opgraving gepresenteerd en geanalyseerd in het licht van de onderzoeksvragen en geïntegreerd in de bestaande kennis van het gebied. In het rapport zullen tevens de onderzoeksvragen worden geëvalueerd en aangevuld met nieuwe vraagstellingen die relevant zijn voor toekomstig onderzoek in de directe omgeving. Het rapport zal worden afgesloten met een advies ten aanzien van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) voor onbebouwde gebieden in de nabijheid van het onderzoeksterrein. VERSCHIJNING EN OPLAGE EINDRAPPORT Het korte rapport over het booronderzoek wordt in dezelfde week vervaardigd als waarin het booronderzoek heeft plaatsgevonden. In de daaropvolgende week zal het naar de opdrachtgever en het bevoegd gezag moeten worden opgestuurd. Het definitieve onderzoek zal in ieder geval op twee momenten worden gerapporteerd. Binnen twee weken na beëindiging van het veldwerk zullen de opdrachtgever en het bevoegd gezag een kort rapport ontvangen met daarin de eerste resultaten van het veldwerk. De uiteindelijke resultaten van het onderzoek worden gepubliceerd in een basisrapport dat in conceptvorm binnen 1 jaar na het veldonderzoek aan de opdrachtgever en het bevoegd gezag zal worden
14
opgestuurd. Vervolgens heeft de uitvoerder zes maanden om eventuele wijzigingen aan te brengen en het eindrapport te laten drukken. Het rapport zal worden gedrukt in een oplage van vijftien stuks. Hiervan zijn er drie voor de opdrachtgever, één voor het bevoegd gezag, één voor het centrale archief van de ROB, één voor de afdeling regio zuid van de ROB, één voor de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en één voor elk van de beide locale Heemkundekringen “Heeze, Leende, Zesgehuchten” en “Myerle”. De overige exemplaren zijn bestemd voor de uitvoerder. Wanneer de opdrachtgever hierom vraagt, kan de oplage worden verhoogd. Wanneer de uitvoerder meer exemplaren wil laten drukken, zijn deze voor eigen rekening. DEPONERING Na goedkeuring van het rapport door het bevoegd gezag en de opdrachtgever zullen de vondsten en documentatie door de uitvoerder worden overgedragen aan het provinciale depot Noord-Brabant te ‘s-Hertogenbosch. De deponering dient te geschieden conform de vigerende eisen van het Provinciaal Depot Bodemvondsten Noord-Brabant. Deze eisen zijn te raadplegen onder: www.erfgoedbrabant.nl/docs/aanleveringsvoorwaarden.doc .
8. RANDVOORWAARDEN PLANNING Nadat het bevoegd gezag het PvE heeft goedgekeurd, kan de opdrachtgever een offerte aanvragen voor de uitvoering van het hier beschreven veldonderzoek. Na opdrachtverlening dient de uitvoerder de voorbereidingen voorafgaand aan de eerste fase van het veldwerk, zoals de artikel-41-melding en de KLIC-melding in één week gereed te hebben. De week daarop vindt het booronderzoek plaats en worden de resultaten ervan aan de opdrachtgever voorgelegd. Als besloten wordt tot een opgraving, treedt de volgende fase van het onderzoek in werking. In overleg met de opdrachtgever wordt hiervoor een tijdspad uitgezet. De voorbereidingen voor het veldwerk nemen hierbij één week in beslag. Het veldwerk dient plaats te vinden vanaf de daarop volgende week en zal in een periode van vier weken afgerond moeten worden. Als blijkt dat het veldwerk niet binnen de verwachte tijd kan worden voltooid, dient hierover met de opdrachtgever overlegd te worden. Redenen hiervoor kunnen bijvoorbeeld zijn vertragende weersomstandigheden of een onverwacht grote sporendichtheid (zie hieronder bij ‘Aanpassing van de Archeologische Monumentenzorg cyclus tijdens het veldwerk’). Na het veldwerk kan worden gestart met de uitwerking van de opgraving. Het conceptrapport dient binnen 1 jaar na afronding van het veldwerk te worden opgestuurd naar de opdrachtgever en het bevoegd gezag. Binnen 1,5 jaar na het einde van het veldwerk wordt het definitieve rapport verstuurd. PERSONEEL Het onderzoek moet worden verricht door een door het CvAK goedgekeurd archeologisch bedrijf. Voor het verkennend booronderzoek bestaat het veldteam minimaal uit een mediorarcheoloog en een veldtechnicus. Voor de opgraving wordt dit team aangevuld met tenminste een projectleider en een veldarcheoloog. Voor de uitwerking zal bij relevante vraagstellingen
15
een periode- of materiaalspecialist moeten worden betrokken. Het gehele team opereert onder de verantwoordelijkheid van een senior-archeoloog. KWALITEITSBEWAKING EN BEVOEGDHEDEN De senior-projectleider van het uitvoerende bedrijf houdt toezicht op de werkzaamheden en is eindverantwoordelijk. Onder begeleiding van de kwaliteitsmanager van het bedrijf is deze ook verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderzoek en de te doorlopen processtappen. Het bevoegd gezag is bevoegd tot accordering en het nemen van het uiteindelijke selectiebesluit. De opdrachtgever, het bevoegd gezag en de uitvoerder staan in voor de kwaliteit van het uitvoerend onderzoek. TE LEVEREN DOOR OPDRACHTGEVER Zowel voor de verkennende boringen als voor het definitief onderzoek zal de opdrachtgever de volgende zaken hebben geregeld: - Een digitale topografische kaart, waarin de onderzoekslocatie kan worden geprojecteerd. - Gegevens met betrekking tot het huidige en toekomstige grondgebruik van het plangebied - Milieutechnische gegevens van het terrein, zoals informatie met betrekking tot de mate van verontreiniging. - Eventueel benodigde vergunningen t.a.v. de betreding van het terrein, parkeren etcetera. - Een vast NAP-punt op het terrein of informatie over vaste NAP-punten in de directe omgeving. Daarnaast zorgt de opdrachtgever ervoor dat in de eerste week van het definitief onderzoek het lokale meetsysteem in het landelijke RD-stelsel wordt ingemeten. De landelijke coördinaten worden vervolgens aan de uitvoerder doorgegeven. OPLEVERING TERREIN Na afloop van het veldwerk dient het terrein te worden opgeleverd met dichtgegooide en aangereden putten. COMMUNICATIE De opdrachtgever, het bevoegd gezag en de uitvoerder dienen in de voorbereidingsfase afspraken te maken over communicatie. In het draaiboek van de uitvoerder wordt vervolgens een communicatieplan opgenomen. EXTERNE BEPALINGEN Alle werkzaamheden met betrekking tot het onderzoek dienen minimaal te worden uitgevoerd conform het KNA, versie 2.2. De uitvoering van het veldwerk dient in overeenstemming te gebeuren met de ARBO-wetgeving. PROCEDURE TOETSING EINDPRODUCT DOOR HET BEVOEGD GEZAG Met de schriftelijke goedkeuring van het eindrapport door het bevoegd gezag en de aansluitende deponering van de vondsten en bijbehorende documentatie aan het provinciale depot wordt het onderzoeksproject formeel afgesloten.
16
9. WIJZIGING NA EVALUATIE Wanneer bij de ontsluiting van het terrein blijkt dat het opgestelde PvE onvoldoende aansluit bij de aanwezige archeologische situatie dient in samenspraak met de opdrachtgever en het bevoegd gezag teruggekeerd te worden naar het PvE. Er vindt zodoende een aanpassing van de Archeologische Monumentenzorg cyclus plaats. Het bevoegd gezag moet vervolgens beoordelen of het onderzoek in deze vorm (DO) verder doorgang kan vinden. In dat geval moet het PvE worden geactualiseerd. De uitvoerder staat ten alle tijde ter beschikking om de opdrachtgever en het bevoegd gezag van informatie en advies te voorzien.
GEBRUIKTE AFKORTINGEN AAC ARCHIS AMZ PvE IKAW IVO KLIC DO KNA NAP CvAK RD-net ROB STIBOKA UvA
Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam Archeologisch Informatie Systeem Archeologische Monumentenzorg Programma van Eisen Indicatieve Kaart Archeologische Waarden Inventariserend Veldonderzoek Kabels en Leidingen Informatie Centrum Definitief archeologisch onderzoek (opgraving) Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie Normaal Amsterdams Peil College van Archeologische Kwaliteit Rijksdriehoekstelsel (stelsel van punten in Nederland waarvan de coördinaten van het landelijk meetnetwerk bekend zijn) Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek Stichting voor Bodemkartering Universiteit van Amsterdam
LITERATUUR NN, 1832: Kadastrale minuutplannen in: www.dewoonomgeving.nl. NN, 2005a: archis2.archis.nl. NN, 2005b: Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, versie 2.2, in: www.cvak.org. NN, 2005c: Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Brabant in: www.erfgoedbrabant.nl Bisschops, J.H., 1973: Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, 1:50.000, Blad Eindhoven Oost (51O), rijksgeologische dienst, Haarlem. Carmiggelt, A. / P.J.W.M. Schulten, 2002: Veldhandleiding Archeologie, Archeologie Leidraad 1, College voor Archeologische Kwaliteit, Zoetemeer.
17
Coenen, J., 1987: Alles wat hier leeft, spint, twernt of weeft. Geschiedenis van Geldrop en Zesgehuchten, Geldrop. van, 2003: Gemeente Geldrop, Een beleidsadvieskaart., RAAP-RAPPORT 786, Amsterdam. Dijk,
X.C.C.
archeologische verwachtings- en
Laarhoven, J.P.J., van, 2001: Geldrop: Hofstraat, een archeologisch noodonderzoek in: Broertjes, J.P., P.R.W. Kerkhofs & J.P.J. van Laarhoven, 15 Jaar Archeologisch Onderzoek in Geldrop, Heeze en Leende, Themanummer Heemkronyk Jaargang 40, Meppel. Schegget, M. ter, 1999: Late Iron Age human skeletal remains from the river Meuse at Kessel: a river cult place? In: F. Theuws / N. Roymans (eds.), 1999: Land and Ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam, p.199240. Stiboka, 1977: Geomorfologische kaart van Nederland, schaal 1:50.000. 51 Oost Eindhoven, Wageningen. Stiboka 1981: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 51 Oost Eindhoven, Wageningen. Verwers, W.J.H., 1998: North Brabant in Roman and Early Medieval Times: Habitation History, Amersfoort. Wieberdink, G.L., 1989: Geldrop. In: Historische Atlas Noord-Brabant. Chromotopografische Kaart des Rijks 1:25.000, Haarlem.
18
BIJLAGEN 1. Archeologische perioden Periode Nieuwe tijd • Subrecent tot heden • Nieuwste tijd • Vroegnieuwe tijd Middeleeuwen • Late-Middeleeuwen • Volle-Middeleeuwen • Vroege-Middeleeuwen Romeinse tijd • Laat-Romeinse tijd • Midden-Romeinse tijd • Vroeg-Romeinse tijd IJzertijd • Late-IJzertijd • Midden-IJzertijd • Vroege-IJzertijd Bronstijd • Late-Bronstijd • Midden-Bronstijd • Vroege-Bronstijd Steentijd • Neolithicum • Mesolithicum • Paleolithicum
ABR-codering NT NTC NTB NTA ME LMEB LMEA VME ROM ROML ROMM ROMV IJZ IJZL IJZM IJZV BRONS BRONSL BRONSM BRONSV NEO MESO PALEO
van 1500 na Chr. 1850 na Chr. 1650 na Chr. 1500 na Chr. 450 na Chr. 1250 na Chr. 1050 na Chr. 450 na Chr. 12 voor Chr. 270 na Chr. 70 na Chr. 12 voor Chr. 800 voor Chr. 250 voor Chr. 500 voor Chr. 800 voor Chr. 2000 voor Chr. 1100 voor Chr. 1800 voor Chr. 2000 voor Chr. Meer dan 300000 voor Chr. 5300 voor Chr. 8800 voor Chr. Meer dan 300000 voor Chr.
tot heden heden 1850 na Chr. 1650 na Chr. 1500 na Chr. 1500 na Chr. 1250 na Chr. 1050 na Chr. 450 na Chr. 450 na Chr. 270 na Chr. 70 na Chr. 12 voor Chr. 12 voor Chr. 250 voor Chr. 500 voor Chr. 800 voor Chr. 800 voor Chr. 1100 voor Chr. 1800 voor Chr. 800 voor Chr. 2000 voor Chr. 4900 voor Chr. 8.800 voor Chr.
19
20
AFBEELDINGEN 1. Ligging van het plangebied binnen de gemeente Geldrop-Mierlo.
21
2. Voorgeschreven ligging van de boorpunten en het opgravingsvlak binnen het plangebied.
22