Prof.dr. Paul Schnabel: ‘Blijft er ruimte voor beperkingen?’ Het onderwijs Als we het hebben over reïntegratie in de samenleving is de vraag hoe haalbaar dat is. In de buurt waar ik opgroeide was ook een BLO-school, waar zwakker begaafde kinderen uit de hele regio vanuit de beste bedoelingen apart onderwijs volgden. Die verdeling in gewoon en buitengewoon onderwijs vonden we toen jarenlang heel vanzelfsprekend. In het gewone onderwijs zag je overigens na de derde klas ook weer een (sociale) verdeling: kinderen die later naar bv de ambachtsschool zouden gaan en kinderen die mogelijk naar het middelbaar onderwijs zouden kunnen, bijna afhankelijk van de straat waarin je woonde. Kinderen met ‘verborgen talenten’ in de minder bedeelde gezinnen kregen geen kansen. Het opleidingsnivo in Nederland is inmiddels enorm gestegen. Het aandeel HBO/universitair opgeleiden steeg in de afgelopen vijftig jaar van 8% naar 35%. Kinderen kregen steeds betere onderwijskansen en ook bij de allochtone bevolking wordt de achterstand snel ingelopen. Een lager opleidingsnivo betekent een grotere kans op werkloosheid en het hebben van werk is een belangrijke factor voor maatschappelijke integratie geworden. Het hebben van werk bepaalt wie je bent, met wie je contacten hebt, waar je bij hoort, wat je sociale status is. In de jaren vijftig was er minder werkeloosheid, mensen werkten vaak boven hun opleidingsnivo, het aandeel van vrouwen op de arbeidsmarkt was overigens maar 2%. Momenteel zien we dat mensen met een hoger opleidingsnivo steeds meer de mensen met een lager opleidingsnivo aan het verdringen zijn en werken zij soms onder hun nivo. Werkgevers kiezen nu eenmaal voor mensen die slimmer zijn, zich makkelijker aanpassen en vooral productiever zijn. Mensen met cognitieve, psychische en fysieke beperkingen leveren voor hen problemen op, het tempo ligt immers hoog. Het ideaal van meedoen van mensen met een beperking in het gewone onderwijs (en verder gewoon wonen in de samenleving) klinkt mooi, maar de grenzen aan die mogelijkheden zijn niet altijd goed doordacht. We moeten de normalisatie-idee niet idealiseren. De benodigde faciliteiten zijn niet altijd beschikbaar en voor het onderwijs en zeker voor het voortgezet onderwijs is het een extra belasting. Vooral van het vmbo wordt verwacht dat zij kinderen met extra problemen kunnen helpen, maar ouders hebben helaas vaak hogere verwachtingen, en willen het vmbo dan vermijden, want ze willen dat hun kinderen verder komen. Dat pakt lang niet altijd goed uit. Eén
van de problemen in het onderwijs is ook dat kinderen vaak gepest worden. Vooral als je niet snel en scherp bent, er niet aardig uit ziet, bestaat dat risico, want kinderen kunnen hard zijn voor elkaar. Men roept vaak: “Als je het echt wil, kan je het ook”. Dat moeten we niet overdrijven, niet alles kan wat je wil; er worden nu eenmaal bepaalde eisen gesteld. Een dergelijke idealisering of romantisering (als je maar meedoet) kan voor sommigen ook een doodlopende of zelfs onbegaanbare weg worden. Op het ministerie worden de grenzen van wat mogelijk is (o.a. in het onderwijs) ook niet altijd gezien; een betere organisatie van het onderwijs of training van leraren bijvoorbeeld leidt er niet toe dat iedereen bij wijze van spreken een universitaire opleiding kan volgen. Vermaatschappelijking Ik neem even een ander perspectief. In de jaren 70-80 van de vorige eeuw zagen we in de psychiatrie een proces van deïnstitutionalisering: “breng de patiënten terug naar de samenleving en er gebeurt iets fantastisch”, maar de praktijk was anders. Ik heb het hier vooral over volwassen psychiatrische patiënten; bij mensen met een verstandelijke beperkingen beginnen de problemen vaak veel vroeger en is de betrokkenheid van de familie ook vaak veel groter. Vroeger stond in de psychiatrie de opname in een instelling centraal (met een beperkte voor- en nazorg), nu zijn er veel meer transmurale mogelijkheden (o.a. ambulante begeleiding) en wordt er meer gekeken naar wat nodig is. De terugplaatsing in de maatschappij liep echter vaak op een teleurstelling uit, niet omdat de mensen het niet aan konden maar omdat niemand zich voor hen interesseerde. Ze hadden vaak ook geen werk en kwamen vaak terecht in een piepkleine behuizing in niet altijd even gastvrije achterstandswijken. Verwaarlozing en eenzaamheid waren vaak het gevolg, de term “sociale isoleercel” viel. Zolang andere mensen niet lastig werden gevallen, gebeurde er weinig. Probleem was dat de ex-patiënten vaak niet sociaal vaardig waren. Het aangaan en onderhouden van sociale contacten is helemaal niet zo eenvoudig. De beeldvorming over mensen met een verstandelijke beperking is vaak iets positiever dan over psychiatrische patiënten (al hebben mensen met een verstandelijke beperking ook vaak psychische problemen). Het verhaal dat de acceptatie van mensen met problemen vroeger groter was is maar zeer ten dele waar. Kijk naar het project ‘gezinsverpleging’ in Geel. Je kon er dan wel bijhoren, maar je moest wel heel goed je plaats weten. Je werd niet gezien als gelijk of gelijkwaardig. Je kon bv geen verkering krijgen met een meisje uit het dorp. Je moest goed weten hoeveel ruimte was toegestaan. Daarnaast is de inrichting van de samenleving ook complexer geworden. In Utrecht bijvoorbeeld bestaat de helft van de huishoudens uit éénpersoons huishoudens; sociale contacten vragen dan veel initiatief. Je moet ook iets te bieden hebben aan anderen, willen ze in jou
geïnteresseerd zijn om een keer bij je langs te gaan of met jou ergens naar toe te gaan. Dat gebeurt wel, maar vaak geregeld vanuit een instelling en zonder verplichtingen; familieverbanden zijn gelukkig vaak steviger. Op jezelf wonen en je dag goed invullen valt niet altijd mee. Dagbesteding of werk Het belang van werk voor de maatschappelijke positie van mensen kan niet genoeg benadrukt worden. In de jaren zestig werkten maar 2% van de vrouwen in Nederland, mede door het toegenomen opleidingsnivo werken er nu veel meer vrouwen (65%) en heeft ieder het veel drukker. De idee van een inclusieve arbeidsmarkt (iedereen aan het werk) is niet haalbaar. We zien een groeiende werkloosheid, er zijn veel groepen die buiten spel staan: meer dan 200.000 mensen zitten in de Wajong en meer dan 200.000 mensen zitten in de bijstand, zonder kans op terugkeer naar de arbeidsmarkt. De overheid wil e.e.a. dan gaan regelen, maar is zelf een slechte werkgever, ze nemen geen mensen met een beperking aan en het stelsel van de sociale werkvoorziening dreigt te gaan verdwijnen. Een onverstandige maatregel. Het creëren van banen bij een gewone werkgever gaat niet goed lukken, ook niet met een quotumregeling. Het is voor werkgevers gewoon te duur, de prestatie of productiviteit van mensen met een beperking is immers te laag. Er is op zich wel veel vraag naar arbeid, maar in vergelijking met bijvoorbeeld landen in Oost-Europa is het werk in Nederland veel te duur. Kijk maar naar de discussie rond ‘zwart werken’ ; als er op basis van een minimumloon met alle regelingen afgerekend zou moeten worden, zou dat op 25/30 euro per uur uitkomen (meer dan velen netto per uur overhouden) en zo voor veel mensen onbetaalbaar worden en veel werkgelegenheid zou dan verloren gaan. Het is nu aan de gemeenten Veel verschuift er in 2015 naar de gemeente. Gemeenten hebben echter een beperkte armslag, ze moeten veel taken van het rijk gaan uitvoeren, maar voor minder geld. Of het in andere landen beter gaat is maar zeer de vraag. Nederland geeft in elk geval veel geld uit aan zorg. Gehandicaptenzorg is erg kostbaar, het gaat om bijna 1% van het Bruto Binnenlands Product, voor minder dan 1% van de totale Nederlandse bevolking, waarvan zeker 70.000-75.000 mensen echt niet zonder extra zorg kunnen. We moeten bij die zorgverlening altijd wel naar twee kanten kijken: naar wat mensen zelf (en hun vertegenwoordigers) willen en wat mogelijk is. Mensen willen graag zo zelfstandig mogelijk wonen, maar niet alles kan nu eenmaal. Sommige gehandicapte mensen willen bijvoorbeeld ook graag een gezin hebben, maar dat leidt soms tot grote problemen. We moeten de kansen en risico’s van een dergelijke vraag wel goed afwegen.
Reactie van Prof.dr. Evelien Tonkens (prijswinnaar in 1999) Ik kan het in grote lijnen eens zijn met de opmerkingen van Paul Schnabel. Wel moet je altijd idealen hebben. Ik ga ook wat problemen langs die aansluiten bij het verhaal van Schnabel, maar ik eindig weer wel met een ideaal. Normalisatie en vermaatschappelijking pakte lang niet altijd zo uit als we gehoopt hadden. Laten we eens kijken hoe die integratie er nu werkelijk uit ziet. Ik sluit hier aan bij het recente promotie-onderzoek van Femmianne Bredewold, die in haar belangwekkend proefschrift Lof der oppervlakkigheid gekeken heeft naar buurtcontacten van mensen met een verstandelijke beperking en mensen met een psychiatrische achtergrond. Onderzocht is in twee buurten in Zwolle hoe die integratie er nu daadwerkelijk uit ziet, welke contacten die mensen daar hebben in de buurt. Slechts 1/3 van de mensen heeft contact met hun buren met een beperking en die contacten zijn dan vaak nog oppervlakkig, zoals een praatje maken op straat. Interessant is wie dat contact maken. Dat zijn allereerst mensen die zelf in de zorg werken, enigszins verklaarbaar want zij herkennen de mensen uit hun doelgroep eerder. Ook mensen die elders familieleden hebben met een beperking leggen eerder contact, zij zijn wat gevoeliger voor die mensen en staan daar meestal wat opener tegenover. Verder zijn het die mensen die zelf problemen hebben, die vaak ook niet werken en een langdurige uitkering hebben. Zij leggen vaak wat makkelijker contact met mensen die het ook moeilijker hebben en het leven maar net aankunnen. Via een praatje komen ze op de koffie en dan helpen de buren even met een moeilijke brief. De volgende dag staan ze dan weer bij je op de stoep met post die ze niet begrijpen of ze komen ’s avonds laat met een rekening. Dat kan dat wel eens escaleren, het kan wat onbegrensd worden. Je ziet ook wel eens situaties van uitbuiting, mensen die gepest worden en al diverse keren verhuisd zijn. Of iemand heeft net een nieuwe fiets gehad en komt dan terug met een oude radio die hij geruild heeft voor zijn fiets. Niet alle contacten in de buurt zijn dus positief. In de afgelopen decennia is veel aandacht gegaan naar twee zaken: 1) zelfstandigheid, autonomie, en zelfbeschikking en 2) weg uit de inrichting en zelfstandig wonen. Je moest ook zelfstandig kunnen kiezen, maar wat viel er te kiezen en waar koos je voor. Een eigen huis aangeboden krijgen en dan komt het wel goed was te simpel. Een plek waar je je thuis voelt en waar je ook wat te doen hebt vraagt meer. Van veel mensen, zowel mensen met een verstandelijke als psychiatrische beperking, hoor je: ik ben heel blij met mijn eigen woning (ik heb mijn eigen afstandbediening en kan kiezen wat ik wil zien), maar daarbuiten is er dan erg weinig en zijn ze vaak eenzaam (voelt inderdaad zoals Paul Schnabel zegt soms als een soort sociale
isoleercel). Vaak hebben ze weinig te doen (geen dagbesteding en zeker geen gewoon werk; waar je in elk geval op moet inzetten is dus het zorgen voor zinvol werk). De vraag is dus in wat voor soort gemeenschap kan die integratie nu echt plaatsvinden? In de grote stad is dat misschien het moeilijkst. De samenleving is in de afgelopen decennia niet alleen ingewikkelder, maar ook veel harder geworden. De buurt is nu niet direct die samenleving die mensen met een beperking nodig hebben. Ik was laatst betrokken bij een onderzoek in Amsterdam Noord en ook daar hoorde je vaak: ik heb geen contact met de buren, ik ken hier niemand. Dat heeft ook veel met het huidige individualisme te maken. De idee is dat wij allemaal gelijke kansen zouden moeten hebben en dat als wij dat hebben dat dan ook zou leiden tot meer gelijke uitkomsten, maar zowel in het onderwijs als op de arbeidsmarkt betekent dat ook dat er steeds meer competitie is (zie in het onderwijs bijvoorbeeld al die CITO-toetsen). Het gevolg is dat als je een laag IQ hebt je een eindeloze reeks van mogelijke verlieservaringen hebt. Je bent niet zo geslaagd en zal dat ook niet worden. Dat is de schaduwzijde van mensen die niet zoveel talenten hebben. Dat is niet makkelijk te verhelpen, maar we moeten er voor zorgen dat dat niet de waardigheid van mensen aantast. Laat ik positief eindigen. De oppervlakkige contacten tussen mensen gaan wel goed (zie het onderzoek van Bredewold). Diepe gesprekken en urenlang bij elkaar zitten, daar zit het hem niet in, mensen met een beperking komen daarbij ook niet tot hun recht. Oppervlakkige contacten bieden wel perspectief en die zijn er in twee soorten. Allereerst: het groeten. Als je in de buurt gekend wordt en je wordt regelmatig gegroet (en dus gewaardeerd), dan is dat voor mensen met een beperking heel erg belangrijk. Ook heel positief was het contact in een winkel, buurtwinkels hebben een heel belangrijke rol. Een kort praatje, want er zijn nog meer klanten, is heel belangrijk. Wat ook heel belangrijk was is dat veel mensen (vooral mensen met een psychiatrische beperking) een hond hebben, een heel goede bron van contact. Iets zinvols in de buurt te doen hebben, bijvoorbeeld op een gezellige kinderboerderij, een restaurant, of een werkplaatsproject is ook heel belangrijk. Mensen met een beperking hebben er een duidelijke taak en de contacten zijn begrensd, zonder diepgaande gesprekken. Werkgelegenheid, hoe simpel ook, is dus erg belangrijk, maar er moet voor de werkgever niet teveel administratieve rompslomp zoals loonkostensubsidies aan vast zitten. Vroeger had je de zg. banenpool; voor 2000 gulden kon je toen iemand in dienst nemen zonder veel administratie. Iets dergelijks zou nu toch ook mogelijk moeten zijn. Er is genoeg eenvoudig werk waar vraag naar is, waar mensen met een lagere arbeidsproductiviteit toch heel zinvol bezig kunnen zijn, als je de kosten ervan maar niet te hoog maakt.