Wat kan het Europa van de regio’s van Kortenberg leren? Herdenking 700 jaar Charter van Kortenberg Kortenberg, 27 september 2012 Prof. dr. Arnoud-Jan Bijsterveld (Leerstoel Cultuur in Brabant Tilburg University) Inleiding In de afgelopen jaren is er hernieuwde aandacht gekomen voor een oud thema: de wortels van onze hedendaagse democratie, die getraceerd kunnen worden in dertiende eeuw. Daar ligt het beginpunt van de even baanbrekende als langdurige ontwikkeling van medezeggenschap en vertegenwoordiging in West-Europa. Het Charter van Kortenberg van 27 september 1312 vormt daarin een historische mijlpaal. In deze voordracht zullen we het charter eerst historisch situeren en dan schetsen hoe het meest revolutionaire element van het Charter van Kortenberg – een bestendige vertegenwoordiging van de steden in het landsbestuur van het hertogdom Brabant – een mooi voorbeeld is van het verbinden van de lokale met de landelijke bestuurslaag. Het Charter van Kortenberg zou zodoende wel eens een inspiratiebron kunnen zijn voor het herijken van onze hedendaagse regionale, nationale en Europese bestuursstructuur in een tijd waarin bestuurlijke schaalvergroting en globalisering in toenemende mate resulteren in ontevredenheid bij de burgers en in een groeiend democratisch deficit. In de voetsporen van Kortenberg wil ik hier pleiten voor het opnieuw verbinden van de democratische basis, die mijns inziens gevormd wordt door stedelijke regio’s, met het nationale en vooral supranationale niveau. Ik zie die stedelijke regio’s als de bouwstenen voor een nieuw, sterker Europa. Een op regionaal niveau sterk verankerde politieke, economische en culturele eigenheid, gecentreerd rond vitale steden en stedelijke netwerken, draagt bij aan de versterking van het democratisch gehalte, de verbondenheid en de supranationale slagkracht van Europa. Van Kortenberg kunnen we namelijk leren hoe het opgeven van een stuk stedelijk particularisme door de Brabantse steden diezelfde steden macht en invloed op nationaal niveau opleverde en tegelijk de nationale verbondenheid versterkte. Met andere woorden: de Brabantse steden, die in de veertiende en vijftiende eeuw bij uitstek de voedingsbodem waren van culturele dynamiek, economische voorspoed en het uitdragen van stedelijke identiteit, leren ons dat diezelfde factoren – cultuur, economie, identiteit van stad en regio – ingezet kunnen worden voor groeiende lotsverbondenheid, een sterkere economie en meer politieke eensgezindheid op supranationaal niveau. Voorwaarde daarvoor is de ontwikkeling van een open en inclusieve stedelijke identiteit, versterking van de lokale democratie en een nadrukkelijker aangaan van de politieke en mentale verbintenis met Europa. Het Charter van Kortenberg in historische context In de al genoemde ontwikkeling van medezeggenschap en vertegenwoordiging in West-Europa vanaf de dertiende eeuw kreeg eerst de adel maar al snel ook de stedelijke burgerij een aandeel in beslissingen omtrent belastingheffing, oorlogsvoering en bestuur. De sterk verstedelijkte Zuidelijke Nederlanden – Vlaanderen en Brabant voorop – speelden in deze ontwikkeling een voorhoederol. Het was een lange weg van de Engelse Magna Carta (1215) tot de liberale, democratische grondwetten van 1831 en 1848 in respectievelijk België en Nederland. In die langdurige ontwikkeling vormt het Charter van Kortenberg van 27 september 1312 het tweede voorbeeld in West-Europa van geschreven afspraken tussen een vorst en zijn onderdanen die de macht van de vorst beperkten en zijn onderdanen meer zeggenschap brachten. Met de Engelse
Magna Carta dwongen de Engelse baronnen koning Jan vooral tot het aanvaarden van het principe ‘no taxation without consent’, geen belastingheffing zonder instemming van de geestelijkheid en de adel. Een eeuw later voegde Kortenberg iets nieuws toe, namelijk de gelijkwaardige rol van de steden naast die van de adel: beide kregen nu een bestendige vertegenwoordiging in het landsbestuur van het hertogdom Brabant. Vandaag is het zevenhonderd jaar geleden dat hier dat Charter van Kortenberg plechtig werd afgekondigd, op perkament geschreven en door achtenvijftig edelen en achttien steden en vrijheden bezegeld werd. Soms wordt het charter de eerste Brabantse ‘grondwet’ genoemd. In ieder geval bevestigde het formeel de medezeggenschap van de Brabantse steden, naast die van de hertog en de adel, in het landsbestuur. De concrete aanleiding voor het charter waren de ziekte en het naderend overlijden van hertog Jan II (1294-1312), wiens zoon in 1312 pas twaalf jaar oud was. Het charter bekrachtigde nu de invloed van de Brabantse steden op het landsbestuur en trof een regeling voor de voogdij over de minderjarige opvolger Jan III (1312-1355). Zoals gezegd garandeerde het charter – evenals de door de Brabanders in 1332 en 1372 afgedwongen bevestigingen daarvan – de steden een autonome rol in het bestuur van het hertogdom, bood het een middel om politieke en fiscale eisen kracht bij te zetten en legitimeerde het charter zelfs verzet tegen de vorst. Baanbrekend was de instelling van de zogenoemde Raad van Kortenberg, die aanvankelijk bestond uit vier ridders of edellieden en tien afgevaardigden uit de belangrijkste steden: drie uit Leuven, drie uit Brussel en steeds één uit Antwerpen,’s-Hertogenbosch, Tienen en Zoutleeuw. De raad vergaderde driewekelijks in de abdij van Kortenberg (tussen Leuven en Brussel) om na te gaan of de financiële, juridische en stedelijke voorrechten nageleefd werden. De functie van de ‘Raad van Kortenberg’ zou later worden overgenomen door de Staten van Brabant, de middeleeuwse standenvergadering van het hertogdom, waarin geestelijkheid, adel en steden met de hertog en elkaar overlegden en waarin de steden vanaf circa 1400 domineerden. Rond 1400 telde het hertogdom Brabant een kleine half miljoen inwoners, dat wil zeggen iets minder dan Vlaanderen en ongeveer even veel als Henegouwen, Namen, Luik en Luxemburg samen. De bevolkingsdichtheid was hier dus relatief hoog en de mate van verstedelijking passeerde aan het begin van de vijftiende eeuw zelfs die van Vlaanderen (terwijl daar toch de megasteden Gent en Brugge lagen).Dat wil zeggen dat de rol van de steden, zowel qua bevolkingsomvang als wat hun politieke en economische betekenis betreft, in Brabant veel groter en krachtiger was dan in de omliggende gewesten Gelderland, Henegouwen, Namen, Luik, Limburg en Luxemburg. Het graafschap Holland passeerde Brabant pas op het einde van de zestiende eeuw. Dat betekent ook dat in Brabant de steden eerder en succesvoller dan elders een politieke machtsfactor van betekenis werden, met voorop de vier hoofdsteden van het hertogdom: Leuven, Brussel, Antwerpen en ’s-Hertogenbosch. Hierin schuilt de reden waarom Raymond van Uytven in een binnenkort te verschijnen artikel kan stellen dat het innovatieve karakter van het Charter van Kortenberg niet zozeer schuilt in de verleende vrijheden maar vooral in het feit dat er een uit vertegenwoordigers van de onderdanen samengesteld orgaan kwam dat over de vrijheden ging waken en zodoende invloed kreeg op het bestuur van het hertogdom, de al genoemde Raad van Kortenberg. Hierin hadden de steden een overwicht, waar elders in Europa vooral de edelen en in mindere mate de geestelijkheid de overhand hadden. Ik zal hier niet ingaan op de interessante geschiedenis van het Nachleben van het Charter van Kortenberg en de manier waarop dit, samen met de bekende ‘Blijde Inkomsten’ – de bij het aantreden van iedere nieuwe hertog gesloten contracten tussen vorst en onderdanen – de steden eeuwenlang in juridische zin de legitimatie verschafte om een autonome rol in het landsbestuur op te eisen en desnoods zelfs tegen de vorst in verzet te komen. Het charter bleef onder de
opeenvolgende vorsten – onder de naar centralisatie strevende Bourgondiërs en Habsburgers even goed als onder het bewind van de Spaanse koning respectievelijk de Oostenrijkers, maar ook nog in de negentiende- en twintigste-eeuwse koninkrijken Nederland en België – een rol spelen in het proces van stedelijke identiteitsvorming en in het affirmeren van de stedelijke autonomie ten opzichte van de staat. Dat onderwerp kwam uitgebreid aan bod op het XVIde Colloquium De Brabantse Stad vorig jaar in ’s-Hertogenbosch en als u wilt nalezen wat daarover is gezegd, verwijs ik u graag naar het Noordbrabants Historisch Jaarboek dat in december aanstaande verschijnt. Ik wil hier schetsen hoe het meest revolutionaire element van het Charter van Kortenberg – een bestendige vertegenwoordiging van de steden in het landsbestuur – een mooi voorbeeld is van het verbinden van de lokale met de landelijke bestuurslaag. In onze tijden van bestuurlijke schaalvergroting en globalisering, die in toenemende mate resulteren in ontevredenheid bij de burgers en in een groeiend democratisch deficit doordat bestuurslagen die de werkelijke beslissingen nemen steeds minder democratisch gecontroleerd lijken te worden, zie ik dit charter als een inspiratiebron voor het herijken van onze regionale, nationale en Europese bestuursstructuur. Daarvoor wil ik eerst nogmaals onderstrepen dat vooral de steden hebben geprofiteerd van de hun bij het Charter van Kortenberg verleende zeggenschap. Zij konden inspraak afdwingen wanneer de hertog een nieuwe bede wilde heffen en wanneer er oorlog moest worden gevoerd met de naburige vijandelijke heren zoals de graaf van Vlaanderen en de hertog van Gelre. Juist in de tweede helft van de veertiende eeuw kreeg het hertogdom Brabant te maken met achtereenvolgende gewapende conflicten. In 1355, met de dood van hertog Jan III, belandde het hertogdom Brabant in een opvolgingsoorlog omdat hij ‘slechts’ drie dochters naliet. De oudste, Johanna, won het pleit, maar moest daarvoor wel de strijd aangaan met haar zwagers, de graaf van Vlaanderen en de hertog van Gelre, die beide als echtgenoot van Johanna’s zusters aasden op de rijke buit. Juist in die tijd pleitten de Brabantse steden voor de eenheid en ondeelbaarheid van het Brabantse territorium. Met andere woorden: de steden wierpen zich op als pleitbezorgers van de Brabantse nationale identiteit. Dat is opmerkelijk, want steden waren in de Middeleeuwen in de eerste plaats kampioenen van hun eigen belangen. Het stedelijk particularisme in de geschiedenis is spreekwoordelijk. Toch wisten de steden Johanna en haar echtgenoot Wenceslas in de Blijde Inkomste van 1356 te dwingen deze territoriale integriteit te garanderen, ook al wisten de graaf van Vlaanderen en trouwens ook die van Holland flinke happen te nemen uit het hertogdom. Wat ons hier nu boeit, is het feit dat de steden zich dus opwierpen als verdedigers van het nationale, Brabantse belang. Sterke steden schraagden als het ware het hertogdom en trokken het door de moeilijke jaren na 1355 heen. Ze hadden daartoe natuurlijk ook alle recht en middelen: zij betaalden de meeste belasting en als motoren van economie, handel en cultuur waren de steden bij uitstek het centrum en het toneel van de politieke macht, economische voorspoed en het culturele elan van het hertogdom. Bovendien fungeerden de grootste steden als het bestuurlijke en administratieve centrum van de omliggende regio, meestal bestaande uit veel platteland met hier en daar een kleine stad. De ammanie van Brussel, het schoutambt van Antwerpen en de meierij van ’s-Hertogenbosch heetten niet voor niets zo. Deze steden domineerden het omringende platteland in economische en juridische zin, al konden omgekeerd de Brabantse steden ook niet bestaan zonder de productie en consumptie op het platteland. Kortom: in het hertogdom Brabant vormden de steden de belangrijkste schakel tussen de regio en het nationale, Brabantse niveau. Zij behartigden in de Raad van Kortenberg en later in de Staten van Brabant de belangen van de Brabanders en gaven hun daar een stem, hoe
onbeholpen en onvolkomen de democratie in de veertiende en vijftiende eeuw natuurlijk ook was. Mario Damen toont in een binnenkort te verschijnen artikel aan hoe de aanvankelijk door de tweede stand, de ridderschap, gedomineerde standenbijeenkomst, zoals die mede een uitvloeisel was van Kortenberg, al snel in de vijftiende eeuw een overwegend stedelijke aangelegenheid werd. Dat verbaast niet gezien het al genoemde groeiende politieke en economische gewicht dat de Brabantse steden in de schaal legden. Het is natuurlijk riskant om de laatmiddeleeuwse ervaringen te vergelijken met de tijd van nu, maar sta me toe enkele parallellen te trekken. Dit keer staan niet de hertog van Gelre of de graaf van Vlaanderen te beuken op de poorten van Brussel, maar wel een economische crisis, en als gevolg daarvan ontevreden burgers die zich te weinig vertegenwoordigd achten in het Europees bestuur. Opnieuw is het de uitdaging het gerechtvaardigd opkomen voor eigenbelang en voor saamhorigheid op lokaal en regionaal niveau in balans te brengen met het versterken en verdedigen van een meer abstracte, nu supranationale overheid, de Europese Unie. Dat laatste is naar mijn overtuiging even onontkoombaar als noodzakelijk voor de vrede in Europa en de toekomst van ons allemaal. Naar mijn even stellige overtuiging kan het laatste, kortweg aangeduid als ‘meer Europa’, niet bereikt worden zonder het tegelijkertijd versterken van de kleinste bouwstenen van Europa, door mij geïdentificeerd als de regio’s rond sterke steden. Daar ligt volgens mij de sleutel voor de toekomst, meer dan op het niveau van de natiestaten, die in Europa niet alleen zeer verschillend zijn qua omvang, herkomst en staatsinrichting, maar door hun veelal geconstrueerde karakter ook niet langer appelleren aan het saamhorigheidsdenken van de burgers. In mijn ogen zou Europa zichzelf daarom bottom up opnieuw moeten uitvinden: door Europa vooral op regionaal niveau zichtbaar te maken en omgekeerd regio's, als min of meer natuurlijke kaders van sociale en politieke verbondenheid en identificatie, nog meer zichtbaar te maken op Europese schaal. Zo denk ik dat een regio als Noord-Brabant heel veel kan leren van regio's elders in Europa. Onder de invloed van globalisering neemt overal, ook in Noord-Brabant, de neiging tot regionalisme en regionalisering van vooral politiek en cultuur toe. Soms leidt dat tot navelstaren en een zich afkeren van nationale en vooral supranationale kaders: het is verbazingwekkend om te zien hoe in onze globaliserende wereld bewegingen die regionale autonomie bepleiten aan kracht lijken te winnen, zelfs in regio’s die als eerste geprofiteerd hebben van de Europese economische integratie. Omdat ik tegelijk oog heb voor de mentale behoefte van mensen zich te verbinden met overzichtelijke gemeenschappen, meen ik dat de enige uitweg uit dit heilloze perspectief ligt in een beweging die tegelijk de regionale identiteit én de verbondenheid met Europa versterkt. Door de regionale democratische structuur te verstevigen en in te zetten op versterking van de culturele identiteit van de regio kunnen mensen zich beter vereenzelvigen met de streek waarin ze wonen, worden ze daar trots op en zijn ze tegelijk beter in staat de mentale brug te slaan naar Europa. Als ‘Europa’ bovendien duidelijker laat zien hoeveel het investeert in juist de versterking van regionale en stedelijke cultuur en economie, zullen de mensen die leven in die steden en regio’s zich ook beter realiseren hoeveel ze aan 'Europa' te danken hebben. Laat ik aan die basis beginnen: het functioneren van de verzorgingsstaat en de samenleving als geheel is gebaseerd op solidariteit tussen mensen. Die kan alleen bestaan bij de gratie van sociale cohesie en een besef van lotsverbondenheid gebaseerd op een gedeelde ervaring, taal, geschiedenis en cultuur. Dat veronderstelt geen monoculturele maatschappij maar wel een samenleving waarin één taal fungeert als lingua franca, consensus bestaat over juridische,
sociaaleconomische en politieke kaders, en respect bestaat voor diversiteit van cultuur, taal en religie. In deze tijd stelt zich nadrukkelijk de vraag hoe groot de kaders kunnen zijn waarbinnen mensen zich nog met elkaar verbonden kunnen voelen. Voor velen is Europa daarvoor te groot, te abstract, te veraf. Ik gruwel van de kwalificaties van Zuid-Europeanen die Noord-Europese politici en burgers in de mond nemen, maar ze vertolken wel een wijdverbreid gevoel. In veel landen, waaronder Nederland, is de reflex zich dan maar voluit te richten op het vertrouwde kader van de natiestaat. Op televisie vervelen we elkaar met programma’s als Ik hou van Holland en zelfs melk en elektriciteit worden in Nederlandse reclames aangeprezen als zijnde geproduceerd op vaderlandse bodem. Toch biedt ook de natiestaat geen soelaas om het democratisch tekort en het gevoel van malaise te verhelpen: in Nederland geldt het Haagse, lees nationale karakter van politici als een diskwalificatie en ondanks vijf verkiezingen in tien jaar roept het nationale parlement maar weinig warme gevoelens op. Tegelijkertijd worden bevoegdheden en middelen in sneltreintempo overgeheveld naar lagere overheden, vooral gemeenten, zodat ideeën van nationale solidariteit en eensgezindheid verder uitgehold worden. De natiestaat biedt dus geen uitkomst. In de recente discussie naar aanleiding van het boek van Thierry Baudet, waarin hij pleit voor versterking van de natiestaat en tegen Europees supranationalisme, kwam er een opmerkelijk scherpzinnige reactie van emeritus-hoogleraar Herman von der Dunk. Zoals anderen waarschuwt hij tegen een oplevend nationalisme – ‘Le nationalisme, c’est la guerre!’, zei François Mitterand immers al in 1995. Von der Dunk schrijft: ‘De natiestaat wordt opeens weer romantisch-nostalgisch verheerlijkt (…). Zijn de neonationalisten vergeten dat ook de natiestaat, zoals alles een historisch resultaat is en grotendeels van boven tot stand is gekomen, dankzij onderdrukking of minachting van regionale identiteiten en vaak ook talen – Fries, Vlaams, Catalaans, Bretons en ga zo maar door?’1 De op superioriteitsdenken gebaseerde, met veel geweld en in een proces van onderlinge competitie en concurrentie tussen landen gecreëerde natiestaat biedt volgens hem dan ook geen model van een uniformering van Europa. Integendeel, Europa diende na 1945 juist als uitvlucht uit het nationalisme, als overwinning daarop. De Europese Unie vormt het resultaat van ‘een ongeëvenaarde succespolitiek’ gebaseerd op ‘een breed gedragen idee van een gemeenschappelijke, culturele erfenis’. Von der Dunk ziet geen ander alternatief dan het verder voortgaan om de moeizame weg van integratie, mede ‘(o)mdat Europa alleen als geheel in de toekomst zijn diverse identiteiten kan veiligstellen en een machtsfactor in de wereld kan betekenen (…).’ Tegelijk constateert hij dat ‘de verzwakking van de staat door de Europese integratie (…) juist die oude regionale identiteiten weer nieuw leven (heeft) ingeblazen, soms met bloedige politieke gevolgen.’ Kortom: hij constateert een grote, zelfs gevaarlijke spanning tussen regionale identiteiten, natiestaat en Europese integratie. Nu is deze spanning uiteraard allang ook door Europa opgemerkt en mede daarom kennen we na de omwentelingen van 1989 de idee van het Europa van de regio’s, de idee dat Europa een conglomeraat moet zijn van economisch sterke regio’s met een gezonde mate van politieke en culturele autonomie op regionaal niveau. Het in 1994 opgerichte Comité van de Regio’s is de spreekbuis voor lokale en regionale overheden binnen de Europese Unie, aan wie de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie in bepaalde gevallen verplicht zijn advies te vragen.
1
H.W. von der Dunk, ‘Ook natiestaat werd ons opgelegd’, NRC Handelsblad 5 juli 2012.
Ik citeer van de website van Europa Nu: ‘De oprichting van het CvdR in 1994 had een tweeledig doel. Ten eerste wordt ongeveer driekwart van de EU-wetgeving op decentraal niveau ten uitvoer gelegd, zodat het zinvol is vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden meer te betrekken bij Europese regelgeving. Ten tweede staan lokale en regionale overheden dicht bij de burger, zodat het Comité de afstand tussen "Brussel" en de burger kan helpen verkleinen.’2 Kortom: allang realiseren we ons dat natiestaten gebaseerd zijn op de clustering van regio’s en hun identiteiten. In het ene land is dat duidelijker dan het andere. In negentiende-eeuwse natiestaten als Duitsland en Nederland vormden regionale identiteiten, verankerd in wat nu Bundesländer en provincies heten, de bouwstenen voor de nieuwe natiestaat. In heel het nationalistisch discours en de symboliek van de natiestaat spelen regionale elementen dan ook tot de dag van vandaag een grote rol. Uiteraard staat regionalisme vaak in een dialectische verhouding tot het proces van natievorming, zoals staten met sterke centrifugale krachten als België en Spanje laten zien. Als we, om nogmaals met Von der Dunk te spreken, niet kiezen voor ‘een door elk zinnig mens als catastrofaal beschouwde ontbinding’, zit er niet anders op dan te streven naar een nieuw model waarin de niveaus van regio’s en natiestaat en uiteindelijk ook Europa niet de competitie aangaan maar juist complementair aan elkaar worden. Ik ben daar des te meer van overtuigd omdat werken aan Europese integratie alleen maar daar kan gebeuren waar mensen culturele en politieke verbondenheid ervaren en gebaat zijn bij politieke en sociale emancipatie, dat wil zeggen het niveau van regio en stad. De les van Kortenberg is nu juist dat daarin het besef van stedelijke autonomie en de clustering van belangen in de Brabantse stedenbonden werden ingezet voor een beter en rechtvaardiger bestuur van het hertogdom als geheel. De steden, vertegenwoordigd door tien afgevaardigden uit de belangrijkste zes steden, gemachtigd door nog eens twaalf steden en vrijheden, combineerden het opkomen voor de eigen fiscale, militaire en politieke belangen met een opmerkelijke mate van solidariteit en eensgezindheid in de vorming en handhaving van de terra Brabantiae, ‘het land van Brabant’, waarvan de integriteit en eigen identiteit verdedigd moesten worden. Ook nu bestaan regio’s in Europa, en zeker in België en Nederland, uit streken die zijn gecentreerd op een stad, een stedelijk agglomeratie of een stedelijk netwerk, zoals de Vlaamse Ruit of BrabantStad in Noord-Brabant. In mijn ogen zijn dit ook de meest geschikte kaders om mensen zich bewust te laten worden van het belang van economische samenwerking, politieke en sociale emancipatie en culturele dynamiek, zoals die ook centraal staan op Europees niveau. Als de Europese Unie de voordelen van Europese integratie naar de burgers wil brengen, kan dat beter op regionaal dan op nationaal niveau geschieden. Europese eenheid begint voor mij op lokaal en regionaal niveau. Ik ben dan ook een voorstander van de politieke, economische en culturele versterking van de regio, met een zwaartepunt in de steden. In Noord-Brabant heeft de Provincie dit goed begrepen en sinds 1998 probeert zij niet zozeer haar rol als klassieke bestuurslaag op tussenniveau te versterken als wel haar positie als koepel van stedelijke regio’s, door als initiator en aanjager te fungeren van BrabantStad, het samenwerkingsorgaan van de vijf grootste steden – van west naar oost Breda, Tilburg, ’sHertogenbosch, Eindhoven en Helmond. Onder het mom van deregulering, decentralisatie en bezuiniging heeft de rijksoverheid de laatste jaren veel bevoegdheden overgeheveld van Rijk en Provincie naar de gemeenten. Daarvan zijn er in Noord-Brabant maar liefst 67 – veel te veel in mijn ogen, met alle versnippering, kwaliteitsverlies en stroperigheid van dien. Maar bovenal zijn die gemeenten te klein en onvoldoende toegerust om de taken die door overheveling vanuit het Rijk naar hen toekomen, goed uit te voeren. Daarom gaan de Noord-Brabantse gemeenten 2
http://www.europa-nu.nl/id/vg9hm2g38wdd/comite_van_de_regio_s_cvdr (22 augustus 2012).
allerlei, steeds wisselende regionale samenwerkingsverbanden aan om beleid inzake ruimtelijke ordening, veiligheids- en afvalbeleid, infrastructuur maar ook archeologie en erfgoed gezamenlijk te ontwikkelen en uit te voeren. Daardoor ontstaat weer een groot democratisch tekort omdat de gemeenten met het overdragen van bevoegdheden ook het democratisch toezicht op die taken verliezen. Kortom: de Provincie is een maat te groot en de gemeente te klein. Het verder democratisch en politiek uitbouwen van regionale samenwerkingsverbanden heeft dus de toekomst. In de recente notitie van de Adviescommissie Krachtig Bestuur van de Provincie NoordBrabant wordt vanuit het streven naar een veerkrachtig Noord-Brabant rondom vitale stedelijke kernen dan ook terecht een pleidooi gehouden voor verdergaande gemeentelijke herindeling en schaalvergroting.3 Wie de democratische en politieke noodzaak hiervan ziet, zal dit pleidooi van harte ondersteunen. Ik acht dit een onontkoombaar proces waarbij we uiteindelijk zullen uitkomen op een heel beperkt aantal gemeenten gegroepeerd rond de grootste stedelijke kernen, die dan meer dan nu al het geval is, zullen gaan fungeren als de politieke, economische en onderwijscentra en als de culturele identiteitsdragers van de regio. Heel concreet denk ik dat we in Noord-Brabant afkoersen op de vorming van zes van zulke stedelijke regio’s, die wat mij betreft zes gemeenten mogen worden: in West-Brabant rond Bergen op Zoom (met Roosendaal); in De Baronie rondom Breda (met Oosterhout); in Midden-Brabant rond Tilburg (met Waalwijk); in Noordoost-Brabant rond ’s-Hertogenbosch (met Oss); in Oost-Brabant rond Veghel en Uden, en in Zuidoost-Brabant rond Eindhoven (met) Helmond. Naar mijn mening vormen die regio’s natuurlijke sociale kaders en zouden ook de bestuurlijke verantwoordelijkheden en democratische controle op dat regionale niveau moeten samenvallen. Zouden deze stedelijke regio’s zich verder kunnen ontwikkelen op democratisch, politiek, cultureel en economisch gebied, dan zouden zij de bouwstenen kunnen zijn van een nieuw Europa, mits zij, net als de Brabantse steden in het laatmiddeleeuwse hertogdom, in ruil voor het opgeven van een stuk particularisme zeggenschap krijgen op het hoogste niveau. Want ook in dit proces van stedelijke en regionale profilering zouden we moeten beseffen dat regionale autonomie en de clustering van belangen niet concurreren met maar juist bijdragen aan het supraregionale, nationale en Europese niveau. Als burgers meer het besef hebben dat hun stad en regio deel uitmaakt van een politieke, economische en culturele keten die begint in de eigen woon- en leefomgeving en uitmondt in Europese samenwerking, zullen zij zich meer verbonden voelen met het proces van Europese integratie en de vruchten daarvan op lokaal en regionaal niveau eerder herkennen en waarderen. Dat besef van de lokale bijdrage aan het hogere bestuursniveau vormde ook de grondslag van het Charter van Kortenberg. De erkenning van de stedelijke zeggenschap en medeverantwoordelijkheid op landsheerlijk, nationaal Brabants niveau bleek een garantie voor een stevig en allengs democratischer bestuur, waarin een tegenwicht werd geboden aan al te rigide centralistische krachten. Tegelijk bood de Raad van Kortenberg de mogelijkheid particularistische belangen van individuele steden te overstijgen met het oog op de welvaart en de juridische bescherming van alle Brabanders, en ten behoeve van de politieke stabiliteit en de territoriale integriteit van het hele hertogdom. Uiteraard ging dat niet zonder slag of stoot maar in dat proces werden wel de fundamenten gelegd voor de democratische rechtstaat met uniforme rechtsregels die voor iedereen gelden, zoals die vanaf het einde van de achttiende eeuw tot stand zou komen. Met het politieke proces dat met Kortenberg in gang werd gezet, kwam ook zoiets als een Brabants nationaal besef tot stand, een gedeelde identiteit die vooral geworteld was in de 3
http://www.brabant.nl/actueel/nieuws/2012/augustus//media/6631D4AF75604A15907AF68D57AA4180.pdf (24 september 2012).
ervaring van een gedeeld verleden onder de hertogen. Taal of religie deden er nog niet toe: religieuze verschillen waren er immers voor de Reformatie niet en zouden pas nadien tot een scheiding der geesten leiden. In de veertiende eeuw was het bestuur van het hertogdom gegarandeerd drietalig, want de bestuursambtenaren moesten, behalve geboren in Brabant, drie talen machtig zijn: het Dietsch, het Walsch en het Latijn. Binnen het ‘drietalige’ gewest Brabant fungeerde taal dus niet als scheidslijn. Pas in het regionalistische c.q. nationalistische discours van de negentiende eeuw, waarin volk en taalgroep werden gelijkgesteld, werd taal definitief dé karakteristiek van de zich emanciperende, tot staatsvorming uitverkoren natie. Tot slot: wie de laatmiddeleeuwse stedelijke cultuur in ogenschouw neemt, kan niet anders dan onder de indruk komen van de mate waarin deze fungeerde als voedingsbodem en inspiratiebron voor culturele dynamiek, innovatie en uitwisseling. Het waren deze gouden eeuwen van het verstedelijkte Brabant die de hoogtepunten van de Vlaamse en Brabantse polyfonie, architectuur, schilderkunst en historiografie voortbrachten. Ook nu wordt stedelijke cultuur terecht gezien als de motor van stedelijke en daarmee regionale identiteitsvorming. Het is niet voor niets dat het Noord-Brabantse BrabantStad, dat Eindhoven naar voren schuift als kandidaat Culturele Hoofdstad van Europa in 2018, juist die culturele dimensie ziet als factor van economische ontwikkeling en sociale en politieke emancipatie. Kortom: de keten stad-regio-natiestaat-Europa dient dringend versterkt te worden. Kortenberg, vandaag op de kop af zevenhonderd jaar geleden, leert ons dat versterking van die keten uitwerkt in het voordeel van zowel het laagste als het hoogste bestuursniveau.