EXISTENTIEEL BIOLOGIEONDERWIJS Een heroriëntatie op het Nederlandse biologieonderwijs vanuit pedagogisch en ontwikkelingspsychologisch perspectief
PROEVE VAN EEN STUDIE
MANUSCRIPT
door Cornelis Godefridus Marie van Mierlo
[Deze protoversie van een boek – geregistreerd door Belastingdienst onder nr 4.413195.1 – is per oktober 2004 opgenomen in de faculteitsbibliotheek van de Faculteit der Psychologische, Pedagogische en Sociologische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen en aldaar te lezen of in te zien. De studie is uitgevoerd met medewerking van de hoogleraren Dr. K.B. Koster onderwijskundige, Dr. G.B. Boekschoten zoöloogpaleontoloog, Dr. G.N. van Vark paleontoloog humane evolutie, Dr. Hilde Uytterschaut, fysisch antropoloog, allen verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen.]
De in dit boek beschreven theoretische studie werd afgesloten op 15 september 2004.
deze theoretische studie wordt gevolgd door een oriënterende onderzoeksstudie binnen de praktijk van schoolklassen naar de mogelijkheden tot implementatie van het in de theoretische studie voorgestelde schoolprogramma
de tandjes van een dode wezel (140904 - OBS Beerta; groep 7) foto: CM
Wir sind Leib (Hans Jonas, 1972, Seite 155)
VOORWOORD Deze studie heeft een lange voorgeschiedenis. Zij brengt drie oude persoonlijke ambities bij elkaar. De ambitie om gelovig te worden - in mijn jonge jaren heb ik daartoe ernstige pogingen gedaan. God accepteren als antwoord op mijn vraag: ‘Hoe kan het dat ...?’. De ambitie om de dierenwereld te leren kennen. Ik heb levenslang een niet aflatende interesse voor de dierenwereld gehad, ofschoon ik nimmer de kans kreeg me daar echt in te verdiepen. De ambitie om bestaansruimte te creëren voor de jeugdige mensen. Ruimte waarin zij zich voluit zouden kunnen ontwikkelen, zonder beperkingen, opdat zij later tot 'glorieus'1 samen levende volwassenen zouden kunnen worden. Als onderwijzer, leraar, docent en onderwijsontwikkelaar heb ik van het vormgeven aan onderwijs mijn beroepsleven van gemaakt. Waarmee de derde ambitie voor een deel vervuld werd. Eind jaren ‘80 besloot ik de tweede ambitie ruimte te geven. De vraag was allereerst op welke wijze ik dit zou kunnen doen, passend bij mijn aard en wezen. Mijn belangstelling voor de dieren was zeer intellectueel. Ik wilde weten wat de biologie over de natuur en haar evolutie te melden had. Wat weet deze wetenschap vandaag de dag? Om voor mij persoonlijk relevante inhouden binnen de biologie te weten te komen moest ik me verdiepen in de zoölogie en de paleontologie. De paleontologie is in het bezit van de sleutel waarmee de poort naar de vijf koninkrijken geopend kan worden (Margulis, 1993). Inclusief de poort naar de primaten en de chimpansees en de mensen. De onderhavige studie schiep de gelegenheid om mijn tweede en mijn derde ambitie ineen te vlechten. Wat mijn belang was bleek evenzeer het belang van jonge mensen te zijn. Het drong tot mij door dat mijn ambities existentieel gekleurd zijn. Studerend en construerend kreeg ik de gelegenheid om voor mijzelf en voor de schoolgaande jonge mensen een existentieel antwoord te vinden: binnen de biologie. Een doceerbaar antwoord. Door bestudering van de onderzoekpublicaties naar de loop der evolutie en daarbinnen de publicaties over de gevonden hominidenschedels zoals die sinds Dubois verzameld zijn kon ik tot de constructie van lineaire tijdbalken komen. Intussen deed zich een nieuwe behoefte en een nieuw perspectief voor, sterk ondersteund door de publicatie van Claus Nielsen, namelijk het kunnen ontmoeten van de in de omgeving levende dierenpopulaties. Onverwacht dwong de biologie me hun bestaan te koppelen aan mijn mensenbestaan. De eerste ambitie, voldoen aan de eisen van een liefhebbende hogere macht, loste op in het onderwijskundig vormgeven van het existentiële antwoord voor jongeren en zo bij te dragen aan een sterk voortbestaan van de mensen- en dierenpopulaties. Nu in een miljoenenjarig perspectief. Uit de lerarenwereld dank ik van harte Jacques van Trommel en Eduard Maier voor hun coöperatie en als notoire strijders voor levend biologieonderwijs. Reëel is mijn dank aan elkeen die, zoals en sinds Swammerdam, een bijdrage geleverd heeft aan de grootheid van de wetenschappelijke zoölogie/paleontologie. Technische taaladviezen: Mat Ringers * Vertalers: Hayo Jelden en Wouter Flight en Susan Jessop. Tekeningen: Antien van Mierlo * PC-apparatuur: Klaas Rietsema en Harry Jager
1 Het woord 'glorieus' wordt gebruikt op enkele plaatsen in deze studie gebruikt om een staat van leven aan te duiden die in alle opzichten, naar aard en wezen van de betreffende soort is zoals deze naar de aard en wezen van de soort zou moeten zijn. Volop, ten volle. Waarbij in acht genomen wordt dat de soort (in zijn populaties) een eigenheid is die bepaald wordt door lijf en leden. Het woord glorie stamt uit de christelijke traditie. De definiëring in de Van Dale is te eenzijdig gecentreerd op eer en roem.
E X I S T E N T I E E L B I O L O G I E O N D E RW I J S Een heroriëntatie op het Nederlandse biologieonderwijs vanuit pedagogisch en ontwikkelingspsychologisch perspectief INHOUDSOVERZICHT
paginanummers staan vet gedrukt
Voorwoord p.5 Algemene introductie p.7
DEEL I P E D AG O G I S C H E E N O N T W I K K E L I N G S P S Y C H O L O G I S C H E VERKENNING H.1 EEN EXISTENTIËLE VRAAG p.9 DEEL II E E N B I O L O G I S C H AN T W O O R D A A N AD O L E S C E N T E JONGENS&MEISJES ALGEMENE INLEIDING OP DE HOOFDSTUKKEN 2 t/m 8 p.17 Antwoord op de existentiële vraag wordt in drie parten gegeven: hoofdstukken 2 t/m 3 theoretische verhandelingen; hoofdstukken 4 t/m 7 zoölogische practica; hoofdstuk 8 paleontologische studies H.2 OP ZOEK NAAR WAT DIERENPOPULATIES ZIJN p.20 (theoretische verhandeling 1) EEN FYLOGENETISCH SCHEMA
(bevindt zich als leporello in het insteektasje)
HET ASPECTEN-SCHEMA (i n g e v o e g d b l a d ) H.3 OP ZOEK NAAR WAT CHIMPANSEEPOPULATIES ZIJN p.43 (theoretische verhandeling 2) H.4 VOLGEND-BESTAANSOBSERVEREN IN TUIN EN VIJVER (zoölogie-practicum 1) p.64 H.5 ONTOGENESE; MICROSCOOPKIJKEN NAAR DE ZICH OPBOUWENDE LIJVEN, OP ZOEK NAAR WAT DIEREN ZIJN (zoölogie-practicum 2) p.78 EEN CLUSTERSCHEMA (i n g e v o e g d b l a d ) EEN V-SCHEMA (i n g e v o e g d b l a d ) H.6 VOLGEND-BESTAANSOBSERVEREN VAN DE CHIMPANSEEPOPULATIES IN AFRIKA EN IN ARNHEM (zoölogie-practicum 3) p.84 H.7 VOLGEND-BESTAANSOBSERVEREN EN HET ONTMOETEN VAN MENSENPOPULATIES IN DE GROTE WERELDSTEDEN (zoölogie-practicum 4) p.101 H.8 BALK D: OP EEN TIJDBALK GEPLACEERDE SCHEDELS UIT HOMINIDENPOPULATIES (PALEONTOLOGISCHE STUDIE) p.105 (de Balk bevindt zich als leporello in het insteektasje) DEEL III CHRONOLOGIE H.9 CHRONOLOGIE MET ENIGE CONTEXT – TER ORIENTATIE VAN DE AANKOMENDE NIEUWE BIOLOGIELERAREN – BETREFFENDE HET DENKEN IN NEDERLAND, VOORNAMELIJK GEDURENDE HET LAATSTE CENTENNIUM, OVER DE ZIN VAN HET RUIMTE GEVEN AAN DE STUDIE VAN DE DIERENPOPULATIES
BINNEN HET NEDERLANDSE ONDERWIJSCURRICULUM ( 2 1 i n g e v o e g d e b l a d e n ) p . 107 Referentie-literatuur p.108 Samenvattingen p.115 Curriculum vitae p. 124 Algemene introductie Existentieel Biologieonderwijs is als titel voor deze studie gekozen, omdat hij in de kortste bewoordingen de hoofdintentie van het werk aangeeft. Anno 1967 zegt de Biologische Raad in haar Programmabasis Biologie dat biologie de basis is van het natuurwetenschappelijk wereldbeeld, van de visie op de natuur. In het verlengde daarvan wordt hier gesteld dat existentieel biologieonderwijs een bijzondere bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van het als mens bestaan van de Nederlandse Jongens en Meisjes2, door hen inzicht te verschaffen in hun fysieke staat. De studie richt zich op de belangen van opgroeiende jonge mensen die zich oriënteren in de wereld om hen heen, waarin ze reeds vanaf hun geboorte een plaats innemen. Groter wordend willen zij die wereld explicieter onder hun eigen controle brengen. Zij moeten immers aan het in standhouden van de samenleving gaan participeren. Zij moeten een positie gaan innemen tussen de oudere ervaren werkers. Daarbij zijn zij voor zichzelf als bestaand wezen (entiteit) onderwerp van onderzoek en beschouwing. Zij stellen zich vragen over zichzelf. De ontwikkelingspsychologie onderzoekt dit fenomeen. Een deel van het interessante fenomeen blijft binnen de ontwikkelingspsychologie nog op de rand van het bord liggen. Hoe kan het dat ik besta, dat ik ben zoals ik ben. De pedagogiek beluistert de vraag en kan deze, zoals in deze studie gebeurd als existentieel beschouwen: en daarom als naarstig te beantwoorden. De pedagoog vraagt zich af wat het uitmaakt of die bestaansvraag wel of niet beantwoord wordt. Vermoed wordt dat met het antwoord de kaders gegeven worden waarbinnen mensen zichzelf kunnen zien en samen aan hun bestaan en toekomst kunnen werken. Omdat de vraag sterk fysiek is (je bent een levend wezen, je bent een levend lijf) zal de wetenschap die een concreet antwoord in huis heeft geen andere kunnen zijn dan de biologie. Wat heeft de biologie vandaag de dag in huis? Welke van haar inhouden zouden relevantie kunnen hebben voor het antwoord? En als er inhouden aangeboden zouden moeten worden: wie zou dat dan moeten doen? En hoe? In deze studie staat het ontwerpen van een biologisch antwoord centraal. Of er een adequaat antwoord mogelijk zal afhangen van de beschikbare kennis en de inzichten van de biologische wetenschap. En vervolgens of die biologische inhouden in de vorm van een onderwijsprogramma toegankelijk kunnen worden gemaakt. Om als pedagoog de relevante inhouden binnen de biologie te weten te komen moet de pedagoog, uiteindelijk zoals elke andere wetenschapper, zich verdiepen in de biologie als wetenschap, en in het bijzonder in de zoölogie. En daarbinnen in de paleontologie. Deze last bleek voor de auteur gaandeweg een lust te zijn. Het bleek dat de biologie over een enorm assortiment aan concrete informatie beschikt. Eenmaal daarmee enigszins vertrouwd geraakt, lag er de opdracht tot het zoeken naar de inhouden die voor het existentiële antwoord van belang zouden kunnen zijn en tot het zoeken naar werkwijzen om die inhouden voor de adolescenten zodanig bereikbaar te maken dat ze van persoonlijke 'existentiële' betekenis kunnen worden. Het corpus van de studie bestaat uit de schets van een onderwijsprogramma, een leerplan, in eerste instantie gestemd voor opleidingen voor biologieleraren. Het leerprogramma is gebaseerd op een ambitieuze doelstelling, namelijk de Jongens en Meisjes Adolescenten te leren de eigenheid van de dieren, zoals die zich manifesteert in elke lokale dierenpopulatie, te doorzien. En uiteindelijk zichzelf in hun dier-zijn. Hun te leren om het bestaan met de omringende dierenpopulaties bewust te delen.3 Het zullen de biologieleraren zijn - hun zij ruimte gegeven - die het voorgestelde moeten vertalen naar de praktijk van hun school.
2 Jongens en Meisjes worden met hoofdletters geschreven, zo ook Adolescenten, omdat dit de feitelijke hoofdpersonen van het proefschrift zijn. Zij worden ook wel in een blok gevat als Jongens&Meisjes. Ik vermijd de woorden leerlingen en scholieren omdat deze verengend zijn en de persoon als zodanig te weinig voorop stellen. Bij existentiële doelstellingen gaat het niet zo zeer om veel weten (schoolkennis) maar vooral om veel te doorzien. (Vgl. Domasio, 1994) 3 Het woord existentieel komt vooral voor binnen de filosofie. Door de jaren heen gezocht naar de betekenis van het menselijk bestaan. Descartes, Kant, Nietzsche, Husserl, Heidegger en Sartre zijn denkers die de existentie van mensen (elke lokale mensenpopulatie), hhun existeren aan de orde hebben gesteld. Bleib die Erde treu (Nietzsche) slaat de brug naar Jonas: Wir sind Leib, waarbij de biologie uitdrukkelijk tot grondslag van het denken wordt gemaakt.
deel I PEDAGOGISCHE EN ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGISCHE VERKENNING
ADOLESCENTEN stellen een vraag
HOOFDSTUK 1 Een existentiële vraag
ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN HET BLIJKT DAT ADOLESCENTEN BIJ HET ZICHZELF BESCHOUWEN ZICH OOK VERBAZEN OVER HET FEIT DAT MENSEN BESTAAN ZOALS ZE BESTAAN. HET VINDEN VAN EEN ANTWOORD DOOR ZELF NA TE DENKEN LUKT NIET
Inleiding op hoofdstuk 1 Adolescente jongens en meisjes zijn de doelgroep van deze studie, omdat zij degenen zijn die de expliciete uitspraken doen waarover later in dit hoofdstuk gesproken wordt. Zij zijn degenen die om informatie verlegen lijken. Ontwikkelingspsychologische studies houden zich, waar het adolescenten betreft, vooral bezig met het coping-gegeven. Coping, het Engelse woord is tot het Nederlandse vakjargon gaan behoren, betreft de inspanningen die de adolescenten zich getroosten om meester/-es te worden en te blijven van de sociale en maatschappelijke situaties waarin zij betrokken zijn. Het boek Coping and Self-concept in Adolescence, geredigeerd door Harke Bosma en Sandy Jackson (Berlin, etc.: Springer Verlag 1990) geeft zicht op deze zelfreflecties. Die inspanningen van de adolescenten zijn nodig, omdat de hen omringende wereld der volwassenen er direct of indirect blijk van geeft van hen te verwachten dat zij steeds meer en steeds zelfstandiger verantwoording nemen voor hun eigen scholing en meer uitdrukkelijk gaan participeren aan het maatschappelijk leven. Gedurende de middelbare schooltijd investeren de adolescenten in ruime mate in zichzelf, ze zoeken leer- en sportsucces, poetsen hun uiterlijk op, vergelijken zich voortdurend met leeftijdgenoten. Deze jongens en meisjes hebben reeds een beeld van zichzelf opgebouwd gedurende hun kindertijd. De gegeven levensomgeving (sociale positie van de ouders, intellectuele en zakelijke omgeving, schoolsoort en schoolsucces) is deels al bepalend geweest voor de mate van en het karakter van de zelf-waardering (self esteem) en zelf-vreugde4. De consequenties van afkomst uit een bepaald milieu worden scherper gezien en worden in de middelbare schooljaren in de eigen strategieën verdisconteerd. Nu als scholier van het voortgezet onderwijs evalueren zij zichzelf gedurende de jaren tekens weer, kritisch. Dat moet wel want zij moeten belangrijke keuzes maken en zich vaak intensief en jarenlang inspannen. Foute keuzes blijken grote consequenties hebben voor hun verdere levensinvulling (studies, beroep, sociale positie, inkomen, partneraanbod). De middelbare schooljaren zijn de tijd waarin zij voor zichzelf en omtrent zichzelf conclusies trekken. Zij gaan hun eigen maatschappelijke kansen inschatten, strategieën ontwerpen, voornemens maken en zij gaan daarnaar hun schoolinspanningen richten en aan de gegeven mogelijkheden aanpassen. Welke studies kan ik aan, ben ik in staat tot het aangaan van durende relaties buiten de familiekring, welke beroepen spreken mij aan en in welke zou ik carrière kunnen maken? Voor de interne reflectieve processen is binnen de ontwikkelingspsychologie te weinig aandacht, zegt I. Seiffge-Krenke (1990, p.208) in bovengenoemd boek. Gelukkig begrijpt de politiek steeds beter dat een deel van de ontmoedigde jongens en meisjes lastige probleemjongeren worden. Tot nu toe is de bestaansvraag ('Hoe kan het dat ik besta, dat ik lijfelijk ben zoals ik ben, dat ik denken kan en spreken, et cetera') binnen de ontwikkelingspsychologie niet opgepakt. Deze vraag ligt op de rand van het bord (persoonlijke mededeling H. Bosma). Het zou voor deze studie van grote betekenis zijn geweest als er meer bekend zou zijn in deze. Binnen dit zojuist aangeduide complex is de existentiële vraag gelegen die hieronder verkend wordt. Die wat meer intellectuele vraag zal niet los staan van het copingsfenomeen. Mogelijk is de vraag ook praktisch functioneel en niet alleen maar filosofisch. Door deze stand van zaken werd de auteur gedwongen de bestaansvraag maar zelf midden op het bord te leggen en zelf oriënterend onderzoek uit te voeren.
4 In deze studie is geen ruimte voor ontwikkelingspsychologische bespiegelingen mijnerzijds. Toch wil ik graag gezegd hebben dat het zich competent maken tot het meenemen van de omringende dierenpopulaties in het eigen bestaan (hier in deze studie bepleit) zal leiden tot dimensievergroting van het beleven van het bestaan, tot persoonlijke bestaans-vreugde. Deze gevoelens en overtuigingen liggen binnen het omvattende self esteem (term uit de ontwikkelingspsychologie), in de zin van zichzelf van waarde achten.
ONDERZOEK Het hier beschreven onderzoek is als een opmaat bedoeld voor uitgebreider en methodologisch sterker onderbouwd ontwikkelingspsychologisch onderzoek in de toekomst. Op dit moment is van belang om te weten of existentieel denken over zichzelf bij jongeren überhaupt voorkomt, of dat vaak gebeurt, of dat ook in de jeugdjaren plaatsvindt, en of er in de school over gepraat zou moeten worden, en op welke leeftijd dat zou moeten gebeuren. Er zijn drie oriëntaties uitgevoerd: (a) 42 personen van de Mavo voor de Dans en (b) 5 jonge mensen in 'face-to-face' interviews. en (c) er is gebruik gemaakt van een afstudeerscriptie waarin aan adolescenten gevraagd werden te praten over hun zelfbeeld. a. mavo voor de dans 42 personen van de Mavo voor de Dans5 De gelegenheid deed zich voor om aan 42 meisjes en jongens van de 'Mavo voor de dans' te Rotterdam een schriftelijke enquête voor te leggen. Aan de 42 personen werd gevraagd of zij zich al of niet uitdrukkelijk verbazen over het feit dat er mensen bestaan en dat zij zelf bestaan, en zo ja over de frequentie van dergelijke gedachten. Resultaat De 5 respondenten tussen 12 en 14 jaar antwoordden allen met 'soms'. Van de 10 respondenten tussen 15 en 20 jaar antwoordden er 5 'elke week wel eens'; 4 antwoordden 'soms'; 1 antwoordde '1x per jaar'. Van de 15 respondenten tussen 21 en 39 jaar antwoordde er 1: 'elke dag wel eens'; 3 antwoordden 'elke maand wel eens'; 4 antwoordden 'soms'. Van de overige 6 antwoordden er 5 zich nooit daarover te verbazen; een vulde geen antwoord in. Opvallend is dat de jongste respondenten (mavo voor de dans) allen op de vraag of zij zich verbazen over hun eigen bestaan 'soms' invulden. Naar mijn vermoeden houden zij zich nog niet expliciet met dergelijke reflecties bezig. Waarmee vast is komen te staan dat het existentieel denken over zichzelf vanaf de vijftienjarige leeftijd voorkomt. De vraag is nog of er verschil dienaangaande is tussen jongens en meisjes: wat frequentie betreft en misschien ook wat inhoud of accent betreft. b. face to face gesprekken met vijf jonge mensen in 'face to face'interviews Na de verkregen schriftelijke informatie uit het vorige onderzoek zijn 5 jonge mensen uit mijn kennissenkring uitvoeriger geïnterviewd. Zij kregen binnen een uitvoerig gesprek de gelegenheid om terug te kijken naar hun over zichzelf-denken in de achter hen liggende kinderjaren. PROTOCOLVERWERKING Annemarie/ Ariane [AR/AM], 19 en 20 jaar. De twee vriendinnen, studerend aan een pedagogischs academie. Het over jezelf nadenken rond de leeftijd van 7 à 10 jaar was gekoppeld aan concrete gebeurtenissen, die tot dat denken aanleiding gaven: een nieuwe omgeving na een verhuizing, een uit een ander land gekomen speelvriendje. Ariane: Kinderen in de laagste klassen van het basisonderwijs hebben een 'intiem' terrein van verwerken: het doordenken van opgenomen informatie, van opgevangen niet voor hen bedoelde mededelingen. Ervaringen en belevingen van anderen worden enigszins 'existentieel' van aard, doordat ze gekoppeld worden aan de positie van het kind zelf. Dat doen ze in de afgeslotenheid van 'zichzelf'. Het betreft een complex van aftasten van de 'aard en existentiële 'setting' van de omringende kinderen en hun ouders, daarbij tegelijkertijd de eigen setting vergelijkend en toetsend en niet blootgevend, omdat niet zeker wordt geweten dat die eigen setting 'scoort'. De indruk ontstaat dat zelfreflectie en werken aan het persoonlijke zelfbeeld in de basisschooljaren sterk refererend gebeurt en gekoppeld is aan de dagelijkse gebeurtenissen. 'Kleine potjes hebben grote oren' is een spreekwoord waarin de waarneming vervat is dat jonge kinderen actief luisteren en kijken om te weten te komen wat de hun omringende wereld der volwassenen inhoudt en welke opvattingen er functioneel zijn. Rond de leeftijd van 10 jaar komen er ook existentiële angsten voor: 'Zal ik morgenvroeg nog wakker worden?' Het is ook de tijd dat voor het eerst expliciet gedacht wordt 'ik besta'. In de brugklas (12-13 jaar) komen die gedachten sterker naar voren. 'Waarom ben ik juist hier?'. 'Je moet toch ergens vandaan komen.' 5 de Mavo voor de Dans te Rotterdam werd betrokken bij dit onderzoek omdat ik daar een gemakkelijke ingang had; mijn dochter Antien werkt daar als docente moderne dans.
Als gevraagd wordt of de existentiële reflecties gepaard gaan met emoties (angst, vreugde) zijn er meldingen van intense bestaansvreugde (Annemarie), zich uitend in dartel gespring en geroep en gegil. De twee studentes herbeleven tijdens het gesprek enthousiast dergelijke belevenissen. Het zijn voor hun 'grote' belevingen als adolescent en jong-volwassene. Kennis van het geëvolueerd zijn van de mens blijkt door hen min of meer toevallig opgedaan te zijn. 'Mensen stammen van de apen af'. De boodschap blijkt weinig indruk op hen te maken. De respondenten geven er blijk van over zichzelf-denken ervaren te hebben, maar draaien hun persoonlijke antwoorden in dit gesprek binnen de sferen van hun onderwijzersopleiding. Kennelijk speelt de kennis van mijn beroepsachtergrond hun parten. Wat ik zocht, blijkt echter ook bij hen aanwezig te zijn. PROTOCOLVERWERKING Cindy: 17;1 jaar, havo-leerling Cindy toont aan dat er kinderen zijn, althans zij wàs zo'n kind, die doodgaan als een volkomen natuurlijke zaak accepteren: 'Voor mij was het altijd al duidelijk: iedereen gaat een keer dood, en daar was ik niet bang voor'. (-) 'Ik heb niet het gevoel dat ik ooit weg zal zijn.' Cindy: Ik heb heel vaak dat ik als ik ergens loopt tussen allerlei mensen ineens denk: 'Gò, hier loop ik ook.' 'Dat is dan wel verwonderend; (-) meestal word ik er heel blij van....'6 Antwoord op de vraag 'Verwonder je je wel eens dat je er bent, met je lijf, en vraag je je wel eens af hoe dat gekomen is?' Cindy: 'Daar denk ik wel eens over na, dat vind ik gewoon heel mooi dat zoiets ontstaat, maar hoe dat gekomen is? Daar durf ik niet over na te denken, omdat het volgens mij zo ontzettend moeilijk in elkaar zit; dat weet ik verder niet; daar krijg ik toch nooit een antwoord op.' Een andere overweging van Cindy. 'Ik denk er zelf vaak over na dat ik dingen ontzettend onnatuurlijk vind. Ik ben het er heel erg mee eens dat mensen eigenlijk ook nog maar dieren zouden moeten zijn; ze zijn het ook wel, maar toch anders. Bijvoorbeeld, als je nu om je heen kijkt zie je zoveel dingen die gewoon nergens meer op slaan eigenlijk. Als je bedenkt dat we nou eigenlijk dieren zijn. Bijvoorbeeld allerlei dingen zoals een cassetterecorder; zulk soort dingen zijn gewoon wel voortgekomen uit de ontwikkeling van de mens, maar ik vraag me wel eens af hoe dat nou is gekomen, en waarom we dat nou precies nodig hebben. Ik vind dat dat nergens op slaat: dat mensen in huizen wonen, in die hokjes allemaal, toch heel anders dan natuurlijk. (-) Ik denk niet dat we nog terug kunnen.' Cindy: 'Dat vind ik heel raar, dat er verschillende talen zijn, dat mensen verschillende talen spreken, dat ze dan elkaar niet eens verstaan, niet eens begrijpen wat er gezegd wordt.' Cindy: 'Dàt vind ik heel mooi ... Ik weet ook niet hoe ik het anders moet omschrijven.' ['Maar het is wel een keer begonnen.'] Cindy: Maar wanneer? en hoe? Hebben ze afgesproken dat een bepaald iets een naam kreeg? (-) Dat is ook iets waar ikzelf niet uit kom.' COMMENTAAR 1: Ik vind het treurig als een meisje van 17 jaar zegt de conclusie te hebben getrokken dat ze nooit antwoord zal krijgen op deze existentiële vragen, terwijl ze in de laatste klas van de havo zit. COMMENTAAR 2: Cindy denkt verder op eigen gelegenheid: over dood zijn, over tussen mensenpopulaties bestaan, over onnatuurlijke staat van de steden-mensenpopulaties anno 2000.; over het ontstaan van talen. COMMENTAAR 3: Haar constatering over 'onnatuurlijk' heeft iets essentiëels en existentieels. De woorden van Cindy extrapolerend zou gevraagd kunnen worden: 'Europese' mensen hebben zich wellicht, met hun tienduizendjarige 'sedentaire' dorps- en stadscultuur, in een levensstaat gemanoeuvreerd die eigenlijk niet bij hun natuur past. PROTOCOLVERWERKING Marian, 15;10 jaar; vwo-leerling; niet 'kerkelijk' opgevoed [Marian is bang voor de dood.] Marian: 'Ik dacht dan aan donkere kleuren, verrotten, het missen van ouders en familie'. (-) 'Vroeger en nu denk ik toch wel erg veel na over het leven en de dood.' (-) 'Ik geloof niet in een leven na de dood. Ik denk dat je gewoon eeuwig slaapt. Je lijf verrot en je geest lost misschien wel op. Ik vind het wel bijzonder dat mensen beelden uit hun vorig leven zien, maar dit zijn denk ik gewoon droombeelden of paranormale beelden die niets met een vorig leven te maken hebben.' 'Het lijkt me leuk te weten hoe je precies ontstaan bent, maar volgens mij is me dat al zover bekend dat het me niet meer boeit.'
6 CM: Het zijn deze actuele vreugdevolle belevingen die mij doen veronderstellen dat het mogelijk is dat mensen bereid zijn oor te hebben voor de bestaansrechten van de overige dieren op deze planeet.
COMMENTAAR: Dit meisje zou mogelijk erg blij geweest zijn met de biologische kennis en inzichten die momenteel beschikbaar zijn. Ook deze leerling is bezig met de bestaansvraag, al stelt zij die niet expliciet. PROTOCOLVERWERKING Irene, 16;7 jaar; havo 5. INSTAPOPMERKING 'Er wordt gezegd dat wij mensen van de apen afstammen, of meer wetenschappelijk geformuleerd, dat mensen en moderne mensapen een gemeenschappelijke voorouder hebben. Wat vind je daarvan?' Irene: 'Ik denk dat het wel zou kunnen, maar, of het zo is ...? Ik durf niet te zeggen dat het waar is; dat weet ik eigenlijk niet. Maar het is wel goed mogelijk denk ik.' [Zou je er meer van willen weten?] Irene: 'Ja, het zou best wel goed zijn denk ik; omdat..., het karakter zou dan ook wel, hoe je bent, zou ook wel iets ...., van die apen dan. Dat je daar dan meer van begrijpt, en dat je dan op die manier ook meer bij jezelf begrijpt; allerlei dingen die die dieren doen. Ik bedoel dat is bij ons heel anders, helemaal verder ontwikkeld, maar toch: op zich dat je meer van jezelf begrijpt. c. een heranalyse van de protocollen uit een ontwikkelingspsychologisch onderzoek Het afstudeeronderzoek van Gelli Sevinga uit 19887 dat hier opgevoerd wordt gaat niet direct over de existentievraag, de bestaansvraag. Zij vraagt zich af of jongens en meisjes ideeën hebben over zichzelf en of ze deze kunnen verwoorden. Zij baseerde zich bij haar onderzoek op een publicatie van J.E. Marcia (1980. Identity in adolescence. In: J. Adelson, (ed.), Handbook of adolescent psychology. New York: Wiley), waarbij het vooral gaat om inzicht in de actuele eigen verschijningsvorm, afgezet tegen verschijningsvorm van de omringende anderen en de reactieve opinie van zichzelf over zichzelf. Daar het echter nog maar de vraag was of over de zelfconceptie met jongeren te praten viel, heb ik besloten het interviewen min of meer 'blanco' te beginnen, zegt Sevinga. Later werd een lijst van aandachtspunten samengesteld, bestaande uit verschillende aspecten van de zelfbeeldvorming, zoals die door Van der Werff (1985) beschreven zijn. De formulering "Denk je wel eens over jezelf na, over wie of wat je bent" en vervolgens "Wat denk je dan, kun je daar iets over vertellen?" bleek in de pilotstudie een goede startvraag te zijn. Sevinga's vragen waren open. Dat maakt de opbrengst van haar onderzoek rijk, tenminste gezien vanuit het perspectief van de auteur (CM). De ontboezeming 'Ik vind het raar dat ik besta, raar dat de andere mensen zijn zoals ik ben' is een uitschieter, waarschijnlijk te danken aan de openheid en veilige sfeer van het interview. Ik (CM) heb de protocollen, die Sevinga in haar rapport als aanhangsel geeft (p.32 t/m 45) opnieuw gelezen, en gevat in categorieën die passen binnen mijn benadering. De door mij gekozen categorieën zijn: a. ik ben ik, b. je omgeving, c. de omringende mensen (groep/groepen), d. de aard/wezenlijkheid van ons als organisme, als groep samenlevende genoten, e. identiteit. Er is gezocht naar het min of meer 'zuiver existentiële' vraag. Vaak bezien adolescenten zich karakterologisch of qua competenties vergelijkend met leeftijdsgenoten. Uitspraken bevatten vaak een mengsel van existentiële en vergelijkingoverwegingen. Hier gaat het om de eerste. c'. Een selectie uit de uitspraken Uit de protocollen van de uitspraken van negen jongeren van 15 tot 18 jaar konden 25 relevant geachte uitspraken geselecteerd worden. Het zijn uitspraken die in meer of mindere mate de existentie raken van de responderende personen. 1 - Ook al verander je je gedrag, je blijft toch jezelf; 2 - Ik ben zoals ik ben, met niks te vergelijken; 3 - Het echt eigene is niet tastbaar, een soort ziel, je ware aard; dat zit gewoon in je, wel vreemd eigenlijk8; 4 - Je kunt jezelf niet kiezen, je blijft altijd jezelf; 5 - Je kunt iemand anders niet echt kennen; 6 - Je persoonlijkheid zit in je denken en doen; 7 - Als je bij een groep gaat, verlies je iets, beperk je jezelf; 8 - Wat je zelf denkt en bent is het echte; 9 - Je bent wie je bent; mensen kunnen niet zoveel veranderen; iemand verandert niet echt van binnenuit; 10 - Een beetje van je is erfelijk, de rest is omgeving; 7 Gelli Sevinga, (1988) “Ook al verander je je gedrag, je blijft toch jezelf”. Een onderzoek naar de zelfconceptie van jongeren. Sectie ontwikkelingspsychologie, RUG,. Afstudeerscriptie [Harke Bosma]. 8 deze kanttekening wel vreemd eigenlijk nodigt impliciet meer-deskundigen uit om uit te leggen wat de wetenschap (de biologie) hierover zeggen kan.
11 - Je leert jezelf steeds beter kennen naarmate je ouder wordt; 12 - Je weet zelf natuurlijk wel het beste wie je bent; 13 - Als ik doorzichtig zou zijn, dat zou ik heel eng vinden; je moet wel een stukje hebben dat niemand kan weten, anders zou je dat kwijt raken; 14 - De omgeving heeft heel veel invloed op hoe je bent, dat weet ik zeker. Als ik met een stel boeren om zou gaan zou ik zelf ook een boer zijn; 15 - Bij de geboorte zit er al iets in, maar dan kun je het nog niet uiten, dat is de kern; 16 - Als ik andere hersenen had, zou ik mezelf niet meer zijn want dan zou ik anders denken; 17 - Ik vind het allemaal heel raar, dat ik besta, loop, dat andere mensen dezelfde gevoelens hebben: stom hoor. Door nadenken wordt het moeilijker, raarder; ik vind het gek dat ik besta; 18 - Het binnenste is heel privé, dat is voor jezelf nauwelijks bekend, het onbewuste ik, de gevoelens. Daaromheen zit hoe ik denk en de buitenkant dat is het karakter, dat is hoe ik overkom; 19 - Bij de geboorte zit er al iets in, onbewust; 20 - Ik herinner me het moment dat ik besefte dat ik de enigste ik was, zo met twaalf jaar ongeveer; 21 - Over jezelf nadenken, dat is ongrijpbaar, daardoor kom ik niet veel over mezelf te weten; 22 - Je hebt een duidelijk beeld van jezelf nodig om bepaalde dingen te kunnen verdedigen; 23 - Als je alleen op een eiland zou opgroeien, zou je een ander beeld van jezelf hebben; 24 - Identiteit is wat je zelf bent, niet hetzelfde als persoonlijkheid; 25 - Ik ben een eenling, buiten de groep; ik denk zelf over de dingen na. c". Een schikking van de uitspraken in vijf categorieën Ook de geselecteerde uitspraken zijn inhoudelijk nog vrij gevarieerd. De jonge mensen bezien zichzelf steeds vanuit het perspectief dat zij in hun kinderjaren ingedronken hebben uit de volwassenen die hen omringden. In zoverre is hun zelfinterpretatie en hun interpretatie van de vraag niet 'blanco' en niet origineel. Wellicht dat bij kleuters en jonge schoolkinderen het originele, de nog enigszins ongemodificeerde (tabula rasa) verwondering voorkomt. Vergelijk het onderzoek van Van der Meulen; en van Oosterwegel. Hieronder de geselecteerde uitspraken ondergebracht in rubrieken. Per rubriek is een aspect, een perspectief genomen dat deel uitmaakt van het existentiële complex. De uitspraken hebben hun nummer uit de selectie behouden. ik ben ik 2 - 'Ik ben zoals ik ben, met niks te vergelijken.' 8 - 'Wat je zelf denkt en bent is het echte.' 3 - 'Het echt eigene is niet tastbaar, een soort ziel, je ware aard; dat zit gewoon in je, wel vreemd eigenlijk.' 9 - 'Je bent wie je bent; mensen kunnen niet zoveel veranderen; iemand verandert niet echt van binnenuit.' 4 - 'Je kunt jezelf niet kiezen, je blijft altijd jezelf.'. 16 - 'Als ik andere hersenen had, zou ik mezelf niet meer zijn want dan zou ik anders denken.' 1 - 'Ook al verander je je gedrag, je blijft toch jezelf.' 6 - 'Je persoonlijkheid zit in je denken en doen.' omgeving 10 - 'Een beetje van je is erfelijk, de rest is omgeving.' 14 – 'De omgeving heeft heel veel invloed op hoe je bent, dat weet ik zeker. Als ik met een stel boeren om zou gaan zou ik zelf ook een boer zijn.' 23 - 'Als je alleen op een eiland zou opgroeien, zou je een ander beeld van jezelf hebben.' de omringende mensen (groep/groepen) 7 - Als je bij een groep gaat verlies je iets, beperk je jezelf.' 25 - 'Ik ben een eenling, buiten de groep; ik denk zelf over de dingen na.' 11 - 'Je leert jezelf steeds beter kennen naarmate je ouder wordt.' 18 - 'Het binnenste is heel privé, dat is voor jezelf nauwelijks bekend, het onbewuste ik, de gevoelens. Daaromheen zit hoe ik denk en de buitenkant dat is het karakter, dat is hoe ik overkom.' 13 - 'Als ik doorzichtig zou zijn, dat zou ik heel eng vinden; je moet wel een stukje hebben dat niemand kan weten, anders zou je dat kwijt raken.'
12 - 'Je weet zelf natuurlijk wel het beste wie je bent.' 5 - 'Je kunt iemand anders niet echt kennen.' 15 - 'Bij de geboorte zit er al iets in, maar dan kun je het nog niet uiten, dat is de kern.' 19 - 'Bij de geboorte zit er al iets in, onbewust.' de aard/ wezenlijkheid van ons mensen als organisme, als groep samenlevende genoten 17 - 'Ik vind het allemaal heel raar, dat ik besta, loop, dat andere mensen dezelfde gevoelens hebben: stom hoor. Door nadenken wordt het moeilijker, raarder. ik vind het gek dat ik besta.' 21 - 'Over jezelf nadenken, dat is ongrijpbaar, daardoor kom ik niet veel over mezelf te weten.' 20 – 'Ik herinner me het moment dat ik besefte dat ik de enigste ik was, zo met 12 jaar ongeveer.' identiteit 24 - Identiteit is wat je zelf bent, 22 - 'Je hebt een duidelijk beeld van jezelf nodig om bepaalde dingen te kunnen verdedigen'
Enige conclusies in algemene zin Uit de zojuist gepresenteerde uitspraken blijkt dat zelfbelevend-zelfbeschouwen bij alle geïnterviewden voorkomt. Zij blijken dus ook in staat te zijn om in taal over dat zelfbeleven en zelfbeschouwen mededeling te doen. Telkens komt een bepaald aspect van het persoonlijk bestaansbeleven/-denken naar voren. In de uitspraken laten deze aspecten en hun onderlinge relaties zich min of meer categoriseren zoals dat hierboven gebeurd is. De uitspraken van de jonge mensen zijn stuk voor stuk 'brokken' verwoordingen. Uitspraken die steeds gaan over henzelf als bestaand persoon. Het gegeven 'te bestaan' komt expliciet in beeld, hetgeen dit denken onderscheidt van het dagelijkse praktische denken (coping, Bosma). In citaat #17 komt datgene wat in deze studie centraal staat het mooist geformuleerd naar voren: "Ik vind het allemaal heel raar, dat ik besta, loop, dat andere mensen dezelfde gevoelens hebben: stom hoor. Door nadenken wordt het moeilijker, raarder; ik vind het gek dat ik besta". In het zichzelf belevend-beschouwen komt ook de existentiële verbazing naar voren, de existentiële vraag, het zelf nadenken om een antwoord te vinden. Dat laatste lukt overigens niet. De vraag wordt door het niet-lukken wel als vraag voor de adolescent intrigerender ('het wordt raarder') en het antwoord zal waarschijnlijk meer gewenst worden. De uitspraken overziend is dus duidelijk dat op zelfbegrijpen gerichte bespiegelingen zeker voorkomen bij adolescenten. Omdat op daaruit voortkomende existentiële vragen geen direct bereikbaar antwoord voorhanden is, zal het onderwijs daarin moeten voorzien. Bovenstaand onderzoek is te beschouwen als een pilot-onderzoek, waarop diverse grote onderzoekingen zouden kunnen volgen. De uitkomst hier schept de verwachting dat door middel van een groot opgezette studie, scherper gericht op existentiële belevingen en bespiegelingen, inzichten verkregen zouden kunnen worden die in belangrijke mate verrijkend kunnen zijn voor de ontwikkelingspsychologie als wetenschap. Inzichten in het proces van het zich mentaal en emotioneel 'vullen' vanuit de omringende genoten en het op basis daarvan functioneren binnen de eigen sociale context. Zeker ook als dergelijke zelfbespiegelingen reeds gedurende de kleuter- en kindertijd systematisch zowel spontaan als geregisseerd verzameld zouden worden. Uit de uitspraken van de Adolescenten blijkt dat zij niet aan biologische inzichten refereren. In hun uitspraken klinkt nauwelijks biologisch evolutionair perspectief door. Misschien is voor een aantal van hen het geloofsantwoord genoeg (ofschoon ze ook hun kennis uit bijbelse bronnen niet uitdrukkelijk noemden) en veronderstellen de overigen, als niet-in-god-gelovenden, dat er nergens een bevredigend en uitsluitend antwoord beschikbaar is en leggen zij zich bij voorbaat bij dit veronderstelde feit neer. Op basis van deze uitspraken van de jongeren is een onderwijskundige exercitie uitgevoerd die beoogt de geconstateerde leemte in wetenschappelijke kennis en de leemte in humane exercitie te vullen. In de volgende hoofdstukken wordt hiervan verslag gedaan.
deel II BIOLOGISCH ANTWOORD O P P E D A G O G I S C H - O N D E RW I J S K U N D I G E I N S T I G N AT I E
ADOLESCENTEN krijgen antwoord vanuit de biologie Deel II IS BEDOELD ALS EEN SCHETS VAN EEN ONDERWIJSPROGRAMMA WAARMEE ANTWOORD GEGEVEN WORDT OP DE EXISTENTIËLE VRAAG UIT HOOFDSTUK 1 Deze schets van een onderwijsprogramma - aanvullend op de bestaande onderwijsprogramma’s is gebaseerd op inhouden uit het bestand aan kennis en inzichten van de wetenschap der biologie.
HET VOORGESTELDE BIOLOGIE-ANTWOORD OP DE EXISTENTIËLE VRAAG WORDT VERSTREKT IN DRIE PARTEN: HOOFDSTUKKEN 2 T/M 3 THEORETISCHE VERHANDELINGEN HOOFDSTUKKEN 4 T/M 7 ZOÖLOGISCHE PRACTICA
HOOFDSTUK 8 PALEONTOLOGISCHE STUDIES
ALGEMENE INLEIDING OP DE HOOFDSTUKKEN 2 T/M 8 WAAROM IS BIOLOGIE (ZOÖLOGIE) GEKOZEN ALS ANTWOORDENDE DISCIPLINE? Als pedagoog de existentiële vraag gehoord hebbend, valt aan de lezer moeilijk uit te leggen waarom ik onmiddellijk greep naar de wetenschappelijke biologie om het antwoord te formuleren. Het ligt het meest voor de hand dat de beschouwende vraag 'Ik vind raar dat ik besta' ter hand genomen moet worden door de wetenschappers die 'het levend bestaande' als studieobject hebben. De vraag is alleen: wat heeft de wetenschap van 'het levende' aangaande het levende te vertellen? Wat heeft die wetenschap in de loop van de vierhonderd jaren van onderzoek en studie aan kennis en inzichten opgebouwd? Bevat haar kennis en haar inzichten het antwoord aan de vragende jongens en meisjes? En hoever strekt dat antwoord? De vraag naar het eigen bestaan houdt tevens de vraag in naar het bestaan zoals ik besta. En de vraag naar 'hoe het levend bestaan' tot bestaan gekomen is. De vraag naar 'de gronden' van het bestaan. In het kader van deze studie is nagegaan wat de hedendaagse wetenschap te weten beschikbaar heeft. In de hoofdstukken 2 t/m 8 is dat weten uitgestald en beschreven als 'te bestuderen leerstof', als te verwerven inzichten. Verder dan het aanreiken van kaders kon ik niet komen in dit bestek. Waarbij dan in aanmerking moet worden genomen dat mijn kennis van de biologie en de paleontologie en de geschiedenis van het biologisch onderzoek nog steeds beperkt is. Dat is mijns inziens geen ramp. Door vakspecialisten in de biologie en de onderwijskunde kan bepaald worden hoe anno 2004 het binnen de biologie bekende, het gewetene, voor de jongens en meisjes bereikbaar kan worden gemaakt. Het zal in de volgende hoofdstukken gaan om het neerzetten van een schets van een onderwijsprogramma, waarvan, qua inhoud en werkwijze, redelijkerwijze verwacht mag worden dat het de vragende adolescenten brengt tot het doorzien van de plaats van henzelf in het aardse bestaan; tot het doorzien van de aardse9 tijd, tot het doorzien van het 'goed'-zijn van het als mens bestaan; en hen brengt tot de capabiliteit de aardse dierenpopulaties mee te nemen in hun persoonlijke bestaan. Die schets wordt gepresenteerd in de hoofdstukken 2 t/m 8. Geschetst wordt wat in de schooljaren geleerd en gedaan zou moeten worden. Ik zou alle genummerde items, zoals genoemd in het uitgebreide inhoudsoverzicht, kunnen opsommen. En aan de biologieleraar de verdere invulling overlaten. Dat doe ik niet omdat dan het gevaar bestaat dat aan de pedagogische doelstelling voorbij wordt gegaan. Het gevaar bestaat dan dat de Adolescenten geleerd wordt om vanuit de wetenschap, als aankomend wetenschapper, op afstand en onbetrokken te denken over de bestudeerde en geobserveerde dierenpopulaties. Ik werk de items vrij uitvoerig uit, omdat ik mét de wetenschappelijke bewust kille en afstandelijke kwantitatieve benadering, een benadering vanuit het perspectief van de Adolescenten en vanuit de existentiële vraag de Adolescenten, tot doorzien wil brengen. Het gaat om betrokken observeren, betrokken denken over, betrokken op de eigen existentie die zich, samen met die van alle bestaande dierenpopulaties, spiegelt voor de denkende en ziende Jongens en Meisjes. Dat 'betrokken' slaat op de diep-interne wens de eigenheid van dier-entiteiten (reële historische zijnden) te zien, om deze te 'onmoeten' en mee te kunnen nemen in het eigen bestaan. De antwoordende boodschap aan de Adolescenten zal zijn dat wij mensen zijn omdat wij dieren zijn. Het antwoord wordt pas ontvangen, het dringt pas door, de consequenties worden pas overzien, als de Adolescenten 'in diepte' te weten zijn gekomen wat 'de dieren' zijn. De hoofdstukken 2 t/m 7 zijn gewijd aan de poging tot dat diep weten te komen. Allereerst zal ervoor gezorgd moeten worden dat de Adolescenten op papier de dieren die de zeeën en continenten bevolken gaan overzien. Het in het veld zoeken en observeren van de omringende dierenpopulaties dient, in de praktijk van het onderwijs, tegelijkertijd met de papierstudie uitgevoerd te worden. Gebeurt dit niet dan blijft de realiteit van de actuele dierindividuen buiten de bestaansbeleving van Adolescenten. Hoewel zuivere zoölogie wordt nagestreefd heeft de schoolbiologie een ruimere intentie. Het direct kunnen herkennen van de dieren als levend-zijn zoals ikzelf levend ben is de uitdrukkelijke basis van het leerprogramma. Deze dimensie is voor alle zoölogen steeds inclusief, maar bij de scholieren die de levende wereld van 'de levenden' willen verkennen 9 De geologische tijd is een andere benoeming. Het gaat om de tijd zoals die voor bestudeerde mensen anno 2004 telt: de tijd vanaf het ontstaan van het heelal, vanaf ons zonnestelsel in onze melkweg, vanaf de aggregatie van onze planeet aarde en de tijd die voor ons ligt: de 1500 miljoen jaren dat de zon onze aarde van energie zal blijven voorzien.
is het uitbouwen van de dimensie 'levend-zijn zoals ikzelf' werkdoel van het onderwijs. Hierdoor onderscheidt schoolbiologie zich van de andere schoolvakken. Het in het veld zoeken en observeren van de omringende dierenpopulaties wordt in de hoofdstukken 4, 5 en 7 beschreven.10 Voor het biologieonderwijs geldt dat in de lessen gesproken wordt over een werkelijkheid die de meeste Adolescenten niet van nabij en niet door eigen ontmoeting kennen. Ze weten dat er regenwormen zijn, jongetjes rapen er soms eentje op en gooien hem naar hun zusje dat gillend wegrent. Pa spit de tuin en spit de plaatselijke regenwormen moeiteloos in tweeën. Wat overigens voor de regenwormen niet altijd een onoplosbaar probleem oplevert. Hetzelfde zusje zit op paardrijden. En heeft een cavia in een hokje. En het laat de hond uit. En hangt pinda's op voor de mezen. Maar al dat gedoe met speeldieren levert geen diepere inzichten op. Het 'existentiële' antwoord aan de Adolescenten vergt 'ontmoetend' kennis maken met de actuele dierenpopulaties. Opdat zij deze, ook de regenwormen, uiteindelijk op kunnen nemen in hun eigen bestaan. Door de dieren veelvuldig te bestuderen zullen zij zelf, middels diep begrip van het dier-zijn diep begrip kunnen krijgen van zichzelf als mens. Het hier geschetste schoolprogramma wil een weg zijn naar dierontmoetingen die 'impact' krijgen. De hoofdstukken 2 t/m 8 bevatten de beschrijving van de inhouden en werkwijzen die tezamen het materiaal moeten vormen voor een biologieprogramma voor het havo- en vwo-onderwijs. Uit die categorie scholieren komt de existentiële vraag voort (H.1). Op de leeftijden waarvoor dat onderwijs bestemd is (13-18) zijn de Adolescenten min of meer capabel geraakt om complexere leerstof aan te kunnen. Dit biologieprogramma zal de Adolescenten die het volgen, in staat stellen om zichzelf juist die kennis en inzichten te verwerven die hen inzicht verschaffen in hun eigen fysieke staat. De inhouden worden zo concreet mogelijk beschreven. Blijken zal dat het zelfbegrijpen vijf lagen van zaakbeschouwing vergt: - algemeen dier-begrijpen, begrijpen van het gezamenlijk lijf-zijn in populaties; - zoogdier-begrijpen, begrijpen van het specifieke en omvattende van het zoogdier-zijn; (met 'omvattend' wordt de totaliteit als zodanig bedoeld); - primaat-begrijpen, begrijpen van het specifieke en omvattende van het primaat-zijn; - chimpansee-begrijpen: begrijpen van het specifieke en omvattende van het chimpansee-zijn (Pan troglodytes en Pan paniscus); - begrijpen van het specifieke en omvattende van het constituant zijn van de eigen Lokale Mensenpopulatie. Omdat Adolescenten deel uitmaken van de dierenwereld en dus zelf ook dier zijn zal het kenmerkende van dier-zijn bestudeerd moeten worden. Aan het begin van die studie liggen drie vragen: "Wat zijn er voor dieren op de wereld?" "Hoe zitten die dieren in elkaar?" "Hoe kan het dat dieren zo in elkaar zitten?" Tijdens de zoektocht naar de wijze van beantwoording van de zojuist geformuleerde vragen is een nieuw inzicht ontstaan dat aanleiding gegeven heeft tot een bijzonder onderwijsdoel. Dat doel houdt in de biologielessen zo vorm en inhoud te geven dat het de Adolescenten mogelijk wordt om door hun studeren en observeren de omringende dierenpopulaties binnen te halen in hun persoonlijke bestaan. En de dierenpopulaties in hun persoonlijke bestaan mee te nemen als historische mede-levenden. Deze extra doelstelling 'doorstraalt' de eerdere puur cognitieve doelstellingen. Deze wat cryptisch klinkende doelformulering, niet direct passend binnen de natuurwetenschappelijke biologie, maar daarop wel ten volle steunend, verwijst naar de titel: existentieel biologieonderwijs. Om het antwoord op de existentiële vraag vanuit de biologie te kunnen geven is het nodig te beseffen dat het typische van biologische studies gelegen is in de noodzaak tot het opzoeken en ter plekke volgend observeren11 van de in het water en op het land levende organismen. Daarbij is voor deze wetenschap typerend dat de aandacht voor het levende studieobject gedragen wordt door het aan en in zichzelf beleefde levend-zijn. 10 Overigens is het direct herkennen van 'objecten' als levend dier-zijn geen exclusieve competentie van hedendaagse mensen. Een leeuw herkent direct een buffel als levend prooidier en de buffel de leeuw als levende predator. Manifest wordt zulks als de verschillende diersoort-individuen elkaar in de ogen kijken. Het elkaar direct kunnen herkennen als levend persoon is een intrigerend gegeven in de zoölogische psychologische wetenschap. 11 In het proefschrift wordt volgend observeren geschreven als volgend-observeren. Het koppelteken wordt toegevoegd omdat daarmee de woordcombimnatie de in deze studie geldende specifieke betekenis krijgt van volgen in het bestaan door de dagen weken maanden jaren heen.
Daarbij en tegelijkertijd wordt het aangetroffen anderssoortige levende rationeel en afstandelijk geanalyseerd en de levende systemen worden zo diep mogelijk doorgrond. Daarbij wordt alle beschikbare kennis van chemie en fysica ingezet. Daarbij wordt, impliciet, alle zelfkennis als levend-zijnd ingezet. In de praktijk van de schoolstudies zal er dus steeds een dubbele aanpak nodig zijn, die van (a) de organismen met eigen ogen zien in hun zelfrealisatie en (b) vervolgens en tegelijkertijd die van het geziene wetenschappelijk benoemen en abstract begrijpen. De opzet van deze hoofdstukken Om zulks in school te kunnen verwezenlijken is de onderstaande opzet gekozen. Aan de Adolescenten zal in eerste instantie overzicht geboden moeten worden van het grote veld van de levende dierenpopulaties. De biologieleraren zullen daarbij de Adolescenten moeten behoeden voor verwarring en ontmoediging. Dat kan door de Adolescenten overzicht te verschaffen van de waaier aan grote diercategorieën zoals Claus Nielsen die uittekende. De wens tot het verschaffen van overzicht leidde tot de schets van de dierenwereld zoals die in de hoofdstukken 2 en 3 gegeven wordt. De hoofdstukken 2 en 3 zijn overigens papierstudies, het zijn studies van publicaties met teksten en afbeeldingen betreffende - de staat van de 31-fyla-dierenpopulaties anno 2004 [H.2]. (In de volgende teksten wordt de benoeming 'Lokale Populatie eenheid' afgekort tot Lokale Populatie.) - de staat van de chimpansees, de Pan troglodytes- & Pan paniscus-populaties, en van de Homo-sapiens-populaties anno 2004 [H.3]. N.B. Voor de Adolescenten is studie van publicaties onvoldoende om in essentie hun vraag beantwoord te krijgen. Zodra een voldoende oriëntatie plaatsgevonden heeft zal aan het directe ontmoeten van de dierenwereld begonnen moeten worden. De hoofdstukken 4. 5. 6. en 7 zijn daartoe opgezet en ingericht. Door de studies van de auteur ten behoeve van hoofdstuk 2 konden twee basisschema's ontstaan, die in terugkoppeling weer verder bepalend waren voor de inhoudgeving van datzelfde hoofdstuk 2. Deze schema's zijn de grote hulpmiddelen geworden om de Adolescenten te helpen greep te krijgen en te houden op de actuele dieren-werkelijkheid. De schema's worden genoemd (a) Nielsens fylogenetisch schema en het daaruit afgeleide Clusterschema en (b) Het Aspecten-Schema. Het directe ontmoeten van de dierenwereld door de Adolescenten zal plaats vinden door via de school VIER ZOÖLOGISCHE PRACTICA: - ZOÖLOGIE-Practicum 1 (H.4) 'ontmoeten' van de Lokale Populatie van de 31-fyladieren anno 2004 door volgend bestaansobserveren12 in het veld; - ZOÖLOGIE-Practicum 2 (H.5) 'ontmoeten' van de Lokale Populatie van de 31-fyladieren anno 2004 uit de diverse clusters in hun ontogenese door het met eigen ogen zien middels microscopie-studies van hun de embryonale en organogenetische ontwikkeling; - ZOÖLOGIE-Practicum 3 (H.6) 'ontmoeten' Pan-troglodytespopulaties & Pan-paniscuspopulaties anno 2004 door volgend bestaansobserveren in Afrika en in Arnhem; - ZOÖLOGIE-Practicum 4 (H.7) 'ontmoeten' van de Homo-sapienspopulaties anno 2004 door volgend bestaansobserveren van de Homo-populaties in de wereldsteden van alle continenten. Tegelijkertijd zal van al de bestudeerde dierenpopulaties in diepte begrepen moeten worden dat deze 'staan in de tijd'. De Lokale Populatie kunnen als almaardoorlevend bestempeld worden. In hoofdstuk 8 wordt de paleontologische publicatiekennis van de bestaanshistorie van de dierenpopulaties aangeboden, met bijzondere aandacht voor de bestaanshistorie van lokale chimpanseepopulaties en lokale-mensenpopulaties, middels zes meter lange (niet logaritmisch verkorte) tijdbalken. Daarbij is het bezoeken van paleontologische sites (Maastricht; Solnhofen) onontbeerlijk. (PALEONTOLOGISCH-Practicum) De inhoud van het voorgestelde schoolprogramma wordt in deze volgende hoofdstukken uitgebreid beschreven, opdat onderwijsontwikkelaars een nauwkeurig beeld krijgen van wat de auteur noodzakelijk en wenselijk acht van wat op school aan zoölogie en paleontologie aangeboden zou moeten worden als het gaat om het bereiken van de existentiële doelstelling.
12 Bestaansobserveren heeft dezelfde betekenis als volgend-observeren. (zie vorige noot).
HOOFDSTUK 2 Op zoek naar wat dieren zijn
ALS AAN DE VRAGENDE ADOLESCENTEN VANUIT DE BIOLOGIE GEANTWOORD WORDT DAT WIJ MENSENPOPULATIES DEEL UITMAKEN VAN HET DIERENRIJK DAN VOLGT DAARUIT DE NOODZAAK DAT DE JONGENS&MEISJES ONDERSTEUND WORDEN BIJ HET ZICH ORIËNTEREN IN DAT DIERENRIJK. HET DIERENRIJK BESTAAT IN CONCRETO UIT DE THANS IN MILJOENEN LOKALE POPULATIES LEVENDE DIEREN "WAT VOOR DIEREN ZIJN ER OP DE WERELD?" "WAT ZIJN DIEREN?" "HOE ZITTEN DIE DIEREN IN ELKAAR?" "HOE KAN HET DAT DIEREN ZO IN ELKAAR ZITTEN?"
'Door zich in te leven in de vele levensvormen, beleeft men eigen leven genuanceerder, in groter rijkdom en volheid. Daarom is het een groot voorrecht deze rijkdom van vormen te bekijken, te bestuderen en te bewonderen – en gevoelt men de behoefte, zoveel mogelijk anderen te laten delen in dit zo exquise en ook zo geraffineerde genot.' Prof. Dr. Engel, Directeur van het zoölogisch Museum der Universiteit van Amsterdam in zijn voorwoord in het boek Amfibieën (en lagere dieren) door Doris M. Cochran. Uitgeverij W. Gaade, den Haag. 1961
DE DIERSOORTEN ZIJN IN HUN 31 FYLA TE OVERZIEN De uitgevoerde verkennende studies van zoölogische literatuur en stereomicroscopische observaties van dieren uit tuin en plas leidden tot het inzicht dat het antwoord aan de Adolescenten gelegen is in de dieren. En dan niet in een theoretische discours over de dieren, maar in een intensieve ontmoeting van hen. Zeer concreet. Buiten. Dat verworven inzicht betekende dat halverwege, de evolutionaire tijdbalken waren klaar, een nieuwe start moest worden gemaakt: werken aan het concept-onderwijsprogramma vanuit dat zelfgecreëerde nieuwe perspectief. Vanuit de dierenpopulaties. Adolescenten hebben sinds hun vroegste jaren kennisgemaakt met de omringende dierenpopulaties: honden en poezen in huis, koeien in de wei, paarden langs de weg, vliegen, vlinders, bijen, kevers en wespen, en spinnen, rupsen en slakken in de tuin, apen in de zoo. Inclusief de houding van ouders en omringende volwassenen naar die dieren toe. Spinnen zijn griezelig en maken vieze webben tegen de kozijnen, vliegen hebben over poep gelopen: brengen ziektes in huis, sla dood! Slakken zijn glibberig, wespen en bijen steken, vlinders zijn prachtig mooi, paarden zijn edele dieren, koeien geven onze melk, poezen zijn zachte knuffeldieren, honden zijn je beste vrienden. Allereerst zal het in de huiselijke en de lagere-schoolkring aangewaaide weten omtrent de dieren zo fundamenteel mogelijk uitgebreid en verdiept moeten worden. "Wat voor dieren zijn er op de wereld?", "Wat zijn dierenpopulaties eigenlijk?", "Hoe zitten die dieren in elkaar?" "Hoe kan het dat dieren zo in elkaar zitten?" NIELSEN's FYLOGENETISCH SCHEMA [Het schema is los bijgesloten in het insteektasje voorin in dit boek] Om het overzien van de dierenpopulaties oftewel de dierenwereld voor de Adolescenten mogelijk te maken is een Fylogenetisch schema getekend. Het schema is geconstrueerd door samenvoeging van de kleine schema's zoals die gegeven zijn in het boek van Claus Nielsen: Animal evolution: Interrelationships of the living phyla. Oxford: Oxford U.P., 1995. Aan de bovenste rand van het schema zijn de namen van de 31 fyla gezet en voorzien van tekeningetjes die een of meer van de daaronder vallende diersoorten voorstellen. Het schema van Nielsen geeft de evolutionaire genese van de fylum-soorten weer. De Adolescenten zien hoe elk fylum in zijn soorten in organische bewerktuiging complexer geworden is in de loop der tijden. Door de samenvoeging van de kleine schema's is een groot schema ontstaan dat alle dieren in hun historische verwantschap toont. Tijdens de zoölogische practica (H.4 en 5) zullen de Adolescenten die dierenpopulaties in levende lijve vinden en observerend volgen. De in tuin en vijver aangetroffen individuen van de diverse lokale dierpopulaties worden bezien vanuit hun plaats binnen het grote theoretisch bestel van het dierenrijk. In hoofdstuk 5 gaat het om de ontogenese van de dieren. De ontogenese verloopt binnen elke diersoort binnen het betreffende cluster op een overeenkomstige wijze [clusterschema, p.112] omdat binnen elk cluster de dierenpopulaties uit de betreffende fyla verwant zijn. Het schema van Nielsen gaat dienst doen in de hoofdstukken 2, 4 en 5. 1. Op papier overzien van het bepalende (de aspecten) van 'de dieren'13 Dieren, dierpopulaties en de constituerende individuen, zijn absolute totaliteiten. Het voor ogen brengen van alle aspecten gaat tegen mijn intentie in om de dieren in het volle eigen zijn te observeren. Dat vraagt om het zien van totaliteit, om één. De ambitie de Adolescenten in te voeren in de eigenheid14 van de dierenpopulaties vraagt om onverdeeld, niet in aspecten uiteengelegd, zicht. Toch zijn analytische studies nodig om de bewerktuiging te zien als basis van de betreffende zichzelf totaal omvattende levende entiteit. Het aspecten-zien gebeurt daarom steeds vanuit het Aspectenschema waarin de onderlinge relatie met al het andere aspecten in beeld blijft. HET ASPECTENSCHEMA [Het schema staat afgedrukt op de volgende pagina] Bij het bespreken van dieren is gebruikelijk dat telkens een afzonderlijk aspect (reductionisme) aan de orde wordt gesteld, terwijl juist alle aspecten in-één meegenomen zouden moeten worden. De kern van de doelstelling kan alleen door in-één zien bereikt 13 De vetgedrukte nummering, aan het begin van paragrafen, wordt doorlopend voortgezet in de volgende hoofdstukken; de doorlopende nummering vergemakkelijkt het opzoeken van tekstge-deeltes tijdens discussies. 14 Eigenheid, zoals in deze studie gebruikt, wordt als filosofische term getransponeerd naar de zoölogie. Het eigene = de bewerktuiging en de competenties en het daardoor bepaalde ingesloten gedragscomplex in het individu, in de Lokale Populatie.
worden.Een voorbeeld van een intensieve, bijna volledige beschrijving, zoals de auteur die voorstaat t.b.v. het schoolonderwijs, in dit geval van een doodgraverkever, is geleverd door Erna Pulowski. In Zeitschrift für Morphologie und Oekologie der Tiere (deel 27, 1933), getiteld: Oekologische Untersuchungen an Necrophorus F., in ca 70 bladzijden. In Nederland hebben de beschrijvende, morfologisch-systematische richtingen lang de scepter over de zoölogie gezwaaid. (-) De fysioloog Jordan was in Nederland de meest uitgesproken protagonist van de holistische stroming in de jaren twintig. Hij maakte zich sterk voor de benadering van het organisme als harmonisch geheel, als Ganzheit, waarin structuur en functie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en in subtiel samenspel het geïntegreerd functioneren mogelijk maken (citaten van Theunissen en Dohnath, 1986, p.66). Complete beschrijvingen van dierenpopulaties, aangevuld met specialistisch onderzoek in de vrije natuur en in terraria en aquaria, zijn in grote verscheidenheid beschikbaar binnen de zoölogische literatuur. Het Aspectenschema is een hulpmiddel om de totaliteit 'dier', uiteengelegd in 11 aspecten, te kunnen overzien. Uiteenlegging is noodzakelijk. Ieder onderdeel is benoembaar en is een bijdrage aan de totaliteit en is van de totaliteit. De totaliteit is de som van alle delen in hun organisch levend verband en daarmee en daarvoor functionerend en vormt in die som de eigenheid van het individu in kwestie, met alle andere individuen de totaliteit vormend van de almaardoorlevende Lokale Populatie. Deze populatietotaliteit in haar staat van nu en haar actualiteit van nu is datgene wat ons in dit dezestudie interesseert en voor de Jongens- en Meisjes-Adolescenten van belang is. Het is dus een holistisch benaderen waarbinnen analytisch gestudeerd wordt. Geprobeerd is om al het zichtbare en weetbare van een dierpopulatie in één schema te vatten. De aspecten zijn door lijnen en pijlen verbonden. Hiermee wordt geduid op de onderlinge connecties van de aspecten. De onderlinge verbondenheid is in het organisme zelf en in de Lokale Populatie absoluut. Deze absoluutheid ervaren mensen, ieder voor zich, in zichzelf, direct en totaal. Voor mensen geldt het schema evenzeer als voor dieren. De noodzaak om een absoluut verbonden werkelijkheid u i t e e n t e l e g g e n om deze te kunnen bestuderen volgt uit de methode van analyse en synthese (René Descartes, Leiden 1637). De elf aspecten worden hieronder besproken binnen de titels: dierlijven zijn materie, dierenpopulaties zijn existentiële eenheden, dierenlijven zijn bouwsels met een eigen 'design', dierenpopulaties zijn gehelen van bewerktuiging. Dat is dan de inhoud van dit hoofdstuk 2. Het langslopen van de aspecten gebeurt 'in concreto' in hoofdstuk 4, bij de beschrijving van zoölogisch practicum 1. De huisjesslakkenpopulatie die in bijna ieders tuin leeft wordt in H.4 als voorbeeld aan de orde gesteld. Dit Aspectenschema zal steeds naast Nielsen's schema moeten voorliggen en het zal steeds weer geraadpleegd moeten worden om de dierenpopulaties, zoals die in Nielsen's schema een plaats gekregen hebben, op het hen totaalkenmerkende te kunnen beschouwen. Het Aspectenschema wordt hieronder voor de beschrijvingen gebruikt, alsook bij de beschrijving van de zoölogische practica (hoofdstukken 4 en 5). DIERLIJVEN ZIJN MATERIE, LEVENDE SUBSTANTIE: MOLECUUL-COMPLEXEN 2. (Aspect 1' en 2) Dierenpopulaties zijn 'Substantie die leeft' Het kortste antwoord op de opmerking 'Ik vind raar dat ik besta' luidt Je bestaat omdat je leeft. Dus moet er uitgelegd wat dat leven is, wat het inhoudt. Wat leven inhoudt, behoeft niet op een manier uitgelegd te worden zoals 'leven' uitgelegd zou moeten worden aan een fictief buitenaards wezensvreemd (niet-levend?) verstandelijk wezen. Verwoord zou moeten worden hoe mensen zichzelf als 'levend' ervaren. En hoe het mogelijk is dat mensen de dierenpopulaties om hen heen direct herkennen als eveneens-levend-zijnd. Mensen proberen al eeuwenlang uit te vinden wat de gronden van dat levend-zijn zijn. De laatste eeuwen ook in natuurwetenschappelijke15 zin. Basisnotie is: wijzelf en alle dierenpopulaties zijn materie. Voor onszelf en de dierenpopulaties geldt dan: mensen en de dieren zijn materie die lijven is. Wat is materie? Er zijn vele publicaties beschikbaar waarin geprobeerd wordt deze vraag te beantwoorden. Een belangrijk publicist in deze is Manfred Eigen. Hij heeft de kennis en inzichten van al zijn voorgangers en hedendaagse mede-moleculair-biologen samengevat in zijn boek Stufen zum Leben: Die frühe Evolution im Visier der Molecularbiologie (1987). Basis van dat natuurwetenschappelijk denken is de opvatting dat bepaalde moleculen, als er bepaalde fysische omstandigheden zijn, onontkoombaar tot constellaties worden die 'zich gedragen'. Leven is dus een toestand van materiegehelen die onder de daartoe benodigde
15 Anders dan in filosofisch niet op natuurwetenschappelijk onderzoek gebaseerde zin.
omstandigheden dwangmatig ontstaan zijn volgens de wetten van de fysica en de chemie. De uiteenzettingen van Manfred Eigen zijn zo helder en exclusief dat deze voor studenten onvervangbaar zijn. Om te beschrijven wat ik onder Aspect 1' en 2 vat, zijn de citaten hieronder het meest geschikt.16 Manfred Eigen (1987) 1 Sagen wir also noch einmal ganz deutlich: Allein aufgrund der durch Optimalprinzipien gekennzeichneten Selektionsgesetze konnten in der relativ kurzen Zeitspanne der Existenz unseres Planeten und unter den herrschenden physikalischen Bedingungen Systeme entstehen, die sich reproduzierten, einen dem Energie- bzw. Nahrungsangebot angepaßten Stoffwechsel entwickelten, Umweltreize aufnahmen und verarbeiteten und schließlich zu 'denken' begannen. So sehr die individuelle Form ihren Ursprung dem Zufall verdankt, so sehr ist der Prozeß der Auslese und Evolution unabwendbare Notwendigkeit. Nicht mehr! Also keine geheimnisvolle inhärente 'Vitaleigenschaft' der Materie, die schließlich auch noch den Gang der Geschichte bestimmen soll! Aber auch nicht weniger - nicht nur Zufall! Damit verschwindet die tiefe Zäsur zwischen der unbelebten Welt und der Biosphäre, der Philosophie, Weltanschauung und Religion so große Bedeutung zugemessen haben. Die 'Entstehung des Lebens', also die Entwicklung vom Makromolekül zum Mikroorganismus, ist nur ein Schritt unter vielen, wie etwa der vom Elementarteilchen zum Atom, vom Atom zum Molekül, ... oder auch der vom Einzeller zum Organverband und schließlich zum Zentralnervensystem des Menschen. Warum sollten wir gerade diesen Schritt vom Molekül zum Einzeller mit größerer Ehrfurcht betrachten als irgendeinen der anderen? Die Molekular-biologie hat dem Jahrhunderte aufrecht erhaltenen Schöpfungs mystizismus ein Ende gesetzt, sie hat vollendet, was Galilei begann. Wenn wir schon eine Begründung unserer Ideen finden wollen, so sollten wir diese in der letzten Stufe, nämlich beim Zentralnervensystem des Menschen, suchen, denn hier ist der Ursprung aller Ideen, auch der von der göttlichen Durchdringung unseres seins. An dieser Stelle muß wiederum ein Endgultigkeitseinwand gemacht werden. Monod legt in Kapitel VIII und IX überzeugend dar, daß es keine Veranlassung gibt, auf dieser Stufe doch noch die bereits ad absurdum geführte vitalistische oder animistische Auffassung wieder zum Leben zu erwecken. Aber wir müssen andererseits auch - objektiv - zugeben, daß wir sehr viel mehr wissen müßten, um hier eine wesentlich weitergehende Aussage machen zu können. Wir haben gesehen, in welcher Weise die Rolle des Zufalls durch das 'Sieb' der Selektion eingeschränkt würde. Tot zover dit citaat. 3. (Aspect 2) Het technische verhaal van het begin van het leven; aardse materie Manfred Eigen (1987) 2 Eigen behandelt de primaire vraag van 'wat is leven' het fundamenteelst in zijn Stufen zum Leben; Die frühe Evolution im Visier der Molekularbiologie. (p.8) Leben ist nach Monod17 nicht anders als existentiell zu begreifen. Es ist zwar vereinbar mit Naturgesetzen, aber es ist aus diesen nicht ab zu leiten. Es ist reine Schöpfung aus dem Nichts des Zufalls, nicht Offenbarung eines naturgesetzlichen Plans. (p.10) DNA per se ist eine chemische Substanz, doch sie ist mehr als bloß ein großes Molekül. DNA ist - vermöge ihrer chemischen Natur - ein Speicher für Information. Diese über die Chemie hinausführende Eigenschaft ist es, die alles weitere Geschehen in der Biologie prägt. Was war das Leben? Thomas ManN18 stellt diese Frage eindringlich und immer wieder. Unser Aufstieg über die Stufen zum Leben hat uns bis zu 'jenem Punkt’ geführt, an dem es entsprang und entzündete’ und von denm an ‘nichts mehr universiteit oder nur schlecht vermittelt' war. Doch weit noch und beschwerlich ist der Aufstieg von dieser ersten Plattform bis zur höchsten Stufe des Lebens: 'Bewußtsein seiner selbst' (Eigen, p.258). De overgang van niet-levend naar levend Manfred Eigen (1987) 3 (p.249) Ist der Übergang: unbelebt-belebt ein Vorgang, der sich im Rahmen unseres physikalisch chemischen Weltbildes begreifen und deuten läßt? Das ist die fundamentale Frage, um die es in diesem Buch geht. Zwei Eigenschaften der Materie, die wir schon bei 16 Ik ben voorstander van het veelvuldig gebruik maken in het onderwijs van de originele verwoordingen van de betreffende auteur-onderzoeker. Liever dan in het leermateriaal vermagerde of verschraalde of foutieve samenvattingen te leveren. Op dat gebied heb ik een berg van ergernissen achter me liggen. Het citeren van de originele denker-ontdekker is tevens steeds een act van respect en waardering. 17 Jacques Monod (1970) le hazard et la nécessité. Éditions du Seuil, Paris. Duitse uitgave, 1971: Zufall und Notwendigkeit. Piper Verlag, München. 18 Thomas Mann. geb. te Lübeck. Beroemde roman Der Zauberberg (1924). Nobelprijs 1929.
den - auf der Grenze zwischen Leben und Nichtleben stehenden - Viren beobachten, sind charakteristisch für die Qualität 'Leben' und müssen, wenn wir die oben gestellte Frage mit ja beantworten wollen, physikalisch oder chemisch erklärt werden: Erstens, die materielle Komplexität aller für den Lebensprozeß typischen Strukturen, angefangen bei den Proteinen und Nucleinsauren - Erwin Schrödinger bezeichnete sie als aperiodische Kristalle -; zweitens, der auf funktionelle Zweckmäßigkeit ausgerichtete molekulare Aufbau dieser Strukturen - Jacques Monod sprach von einer Teleonomie der Organisation. Viele Physiker glauben, daß die gegenwärtig akzeptierten Gesetze der Physik nicht ausreichen um derartige Eigenschaften zu begründen. Ja, Eugene Wigner [Logic of personal knowledge, 1961] macht geltend, daß nicht einmal das Phänomen der Reproduktion mit den Gesetzen der Quantenmechanik kompatibel sei. Wenn wir in der Biologie von Reproduktion sprechen, so verstehen wir darunter nicht die exakte Reproduktion des physikalischen Zustandes. Dieses, in der statistischen Mechanik mit dem Wort 'Wiederkehr' ('recurrence') umschriebene Problem wurde schon von Ludwig Boltzmann [Annalen der Physik 1896, p.773] einer genaueren Analyse unterzogen. Reproduktion ist in der Molekularbiologie (p.250) lediglich die Reproduktion der genetischen Information, der exakten Abfolge der Symbole in den Nucleinsauren, nicht die Reproduktion von Ort und Geschwindigkeit eines jeden Atoms. Dennoch ist die Frage berechtigt, wie es möglich ist, daß etwa ein Gen, dessen Sequenz eine von 10600 (eine Eins mit sechshundert Nullen) möglichen Alternativen gleicher Länge darstellt, sich spontan und reproduzierbar bildet. Welche physikalische Wirkung ist dafür verantwortlich? Die Thermodynamik kennt keinen Erhaltungssatz für die Information. Im Gegenteil, sie postuliert ein Streben nach maximaler Entropie [uitleg p.282], die ein Maß für die Realisierungs-wahrscheinlichkeit eines Information repräsentierenden Zustandes darstellt. Wo immer Information aufgrund einer statistischen Fluktuation entsteht, zerfließt sie sogleich wieder. Das ist das Verdikt des zweiten Hauptsatzes. Im thermodynamischen Gleichgewicht ist spontane Informationsbildung nicht möglich. Wir wissen indes, daß ein belebtes System - dafür sorgt sein Metabolismus - weitab vom thermodynamischen Gleichgewicht agiert. Das gilt vor allem für die RNA- und DNAMolekule, die Gene, auf die wir unser besonderes Augenmerk richten. Sie unterliegen ständigem Zerfall und können ihre Information allein durch Reproduktion bewahren. Doch welcher Natur ist die physikalische Kraft, die sich dem Streben nach Gleichgewicht widersetzt und die einen extrem unwahrscheinlichen Zustand aufrecht zu erhalten trachtet? Welcher Art ist die Physik, die uns gestattet, eine -auf eine gegebene Umwelt bezogene- teleonomische Wertskala aufzustellen, Qualitäten wie 'richtig' oder 'falsch', 'gut' oder 'schlecht' zu definieren? Läßt sich die Biologie an dieser entscheidenden Stelle auf die Physik reduzieren? Wenn nicht, müßten wir das Vorhandensein einer vis vitalis annehmen, eines Dämons, der außerhalb der physikalischen Gesetze tätig wäre. Tot zover dit citaat. Als verondersteld mag worden dat in de stof het vermogen tot organische vorm worden aanwezig is, blijft weer de vraag hoe dat kan. Naar het antwoord wordt naarstig gezocht. Zie de experimenten van Reza Ghadiri: Can protein jump into life? Science 26 april 1997.) In het Juli-nummer van Scientific American (2000) wordt een artikel gewijd aan Life's far-flung raw materials van de hand van M.P. Bernstein e.a. (NASA-astro-chemici). Wat mensen kunnen, is de materie analyseren en de eigenschappen ervan in kaart brengen. Mensen kunnen de complexen van eigenschappen van moleculenconstellaties begrijpen, maar het zal waarschijnlijk voor mensen onmogelijk zijn de oorsprong of de grond van de moleculen te vinden. Er zal waarschijnlijk in het uiterste geen oorsprong zijn. Dat er materie is, is dan het ultieme gegeven. Jacques Monod 1970, p.158, 159: Les cellules les plus simples qu'il nous soit donné d'étudier, n'ont rien de 'primitif'. Elles sont le produit d'une sélection qui a pu, au travers de cinq cents ou mille millards de générations, accumuler un appareillage téléonomique si puissant que les vestiges des structures vraiment primitives sont indiscernables.19 'Leven' bestaat niet in het algemeen. Levende organismen bestaan. En mens-individuen bestaan omdat ze organisme zijn van een plaatselijke populatie. Iedere adolescent moet dus weten wat dat is: dier-organisme-zijn. Dus wat dierpopulatie-zijn is. Om te weten te komen wat dierorganismen zijn, moet allereerst naar het begin van de organismen worden gegaan en moet gezien worden wat er gebeurde toen bacterieorganismen als eersten ontstonden, ruim drie miljard jaar geleden. Vanaf het eerste begin zijn organismen bewerktuigd: kunnen ze alles doen en doen ze alles wat 19 Jacques Monod (1970) Le hasard el la nécessité: Essai sur la philosophie naturelle de la biologie moderne. Éditions du Seuil, Paris.
gedaan moet worden om zichzelf te realiseren in de actualiteit. Ze kunnen alles doen omdat ze 'zo in elkaar zitten', een moleculenconstellatie zijn die in een design geschikt is. Doordat de moleculen zo een constellatie zijn kunnen zij, in dat geschikt zijn, alle levensfuncties vervullen. Door dat vervullen stellen de constellaties hun toekomst veilig. Toekomst in de zin van bestaan gedurende de volgende seizoenen, de volgende jaren. Die organismebewerktuiging verliep zoals ze verlopen is, omdat de materie nu eenmaal is zoals deze is met haar wetten. De natuurwetenschappelijke wetten die volgens Donders, tredend in de voetsporen van Lamarck, het zo-zijn van organismen bepalen. De voor mijn gevoel ouderwetse woorden 'werktuig' en 'bewerktuigd' worden in deze studie gebruikt omdat ze een juiste begripsvorming steunen. Die woorden gebruikend, wordt het goed mogelijk om in te zien hoe de actuele organismen geworden zijn zoals ze nu zijn. Door de inzet van steeds verbeterde en complexere bewerktuiging die door deels nieuwe omstandigheden vereist werd, lukt het de organismen reeds 3.5 miljard jaar om jaar in jaar uit 'in leven' te blijven. Het lukt om het gegeven leven te leven binnen het eigene van de soort. Opnieuw kan gevraagd worden hoe de inwendige en uitwendige constellatie déze vorm heeft verkregen, 'al evoluerend door de eeuwen heen'. De behoefte om dat wat nodig is om als eenheid van leven, als organisme, te kunnen realiseren bepaalt het bouwplan. Het bouwplan bepaalt de bouw. Eenmaal gebouwd is het organisme competent om zichzelf, als organisme van zijn soort, actief te realiseren en mede het voortbestaan van zijn/haar populatie veilig te stellen. Dat geldt voor alle organismen uit 'de vijf koninkrijken des levens'. Het probleem van de totstandkoming van levende organismen. Denis Diderot (1749) stelt: 'Alle stoffelijke bouwsels, organismen, die tekortschoten verdwenen vanzelf en geen andere organismen bleven over dan die met een inwendige bouw en een samenhang vrij van botsende eigenschappen, zodat zij zich levend staande konden houden en bleven voortbestaan. In: 'Lettre sur les aveugles.' (De Wit, p.469). Onweersprekelijk staat vast dat morfogenese, het vorm verkrijgen van organen en organismen, begeleid wordt door in- en uitwendige fysische factoren. Voorts blijkt na elk onderzoek dat die begeleiding, oorzaak en gevolg, meer gecompliceerd is, fijner afgestemd, dan zich liet voorzien. Steeds opnieuw moet vastgesteld worden dat het op zijn best slechts mogelijk is zeer beperkte en gerichte vragen te beantwoorden. Causale analysen, correlaties en synthesen die de moleculaire biologie onthult en aantoont, bewijzen een onafzienbaar gediversifieerde, meer-dimensionale en subtiele samenhang. Indien deze samenhang zich al ooit geheel zou laten ontcijferen, zouden de vormen van de organen en de organismen, hun oorsprong en hun samenspel, toch niet verklaard zijn. Elk deelproces verkrijgt zijn functie en zijn kwaliteit door de aanwezigheid van andere deelprocessen, door hun directe aanwezigheid, contact, of afstandelijke aanwezigheid. Het levende geheel dat de delen opbouwen, handhaven en afbreken, verkrijgt, behoudt en verliest zijn vorm tijdens talloze energie-uitwisselingen. Waarom en waardoor het geheel totstandkomt, is een vraag die biologen tot onbeantwoordbaar hebben verklaard. Hoe de vormen totstandkomen, onderzoeken zij sinds Aristoteles. Vormen sturen en vormen storen lukt, maar dit verschaft slechts informaties over gevolgen van ingrepen in een natuurverschijnsel dat op voorhand de behuizing maakt voor de eigen levensprocessen. De drijfveer die de orgaanvorming en het volle organisme tot stand brengt hebben de fysico-chemische ontdekkingen niet aan het licht gebracht. Zo er al van een 'drijfveer' sprake moet zijn. In de 20e eeuw wijzigden de biologen het toverwoord entelechie in energie, maar het raadsel bleef hetzelfde. In de 13e eeuw gaf Thomas van Aquino, nadenkend over het vermogen van embryonale materie om vormen te actualiseren, de formule die tot in de 20e eeuw geldig is gebleven: Formae educuntur e potentia materiae. Vorm, verduidelijkte Thomas, is geen onafhankelijk begrip, maar ontspruit aan de lendenen en het ingewand der materie.20 Ten slotte zij gewezen op de bijzondere studie van Roger Penrose (1994)21 die zegt in zijn slotbetoog: Matter itself is mysterious, as is the space-time within whose framework physical theories now operate. We simply do not know the nature of matter and the laws that govern it, to an extend that we need in order to understand what kind of organization it is, in the fysical world, which give rise to conscious beings. Moreover, the more deeply we examine the nature of matter, the more elusive, mysterious, and mathematical, matter itself appears to be. We might well ask: what is matter, according to the best theories that
20 In deze is de bijdrage van C.H. Waddington belangrijk The basic ideas of biology, te lezen in het verslag van het IUBS symposium 1967 (Como-meer) Towards a theoretical biology Edinburg University Press. Verder is het boek van Brian K. Hall van groot belang: Evolutionary development biology., Chapma & Hall, 1992. Voor de onderwijshoofdstukken zal Claus Nielsen (1995) gebruikt worden:, 'Animal evolution, Oxford U.P. 21 R. Penrose (1994) Shadows of the mind: A search of the missing science of consciousness. Oxford: Oxford University Press.
science has been able to provide? The answer comes back in the form of mathematics, not so much as a system of equations (though equations are important too) but as subtle mathematical concepts that take a long time to grasp properly (p.419). *) zie Sean B. Carroll, Signaalroutes, januari 1999. 4. (Aspecten 1-11) Het zoeken naar het begin gaat door Het zoeken naar het begin van het leven gaat nog steeds door. Als voorbeeld van het nog steeds doorgaan van het zoeken naar de wijze waarop het leven kon beginnen, hier een citaat uit het tijdschrift Earth van 26 april 1997. Philip Cohen, San Francisco, vat de presentatie samen van Reza Ghardiri op de American Chemical Society Meeting in San Francisco (April 1997) samen: 'Proteins may one day claim the status of a molecular Adam or Eve, say pioneering chemists who have built protein "ecosystems" that display some properties of life'. Reza Ghadiri, of the Scripps Research Institute in La Jolla, California, announced the discovery at last week's American Chemical Society meeting in San Francisco. His team found that molecular ecosystems, consisting of a few proteins, could self replicate, correct replication errors and form complex interactions that are signatures of living systems. "We were surprised that such simple proteins can act as if they had a mind of their own", says Ghadiri. For decades, many biologists have marked life's beginning as the spontaneous emergence of the first self-replicating molecule on Earth. But identifying that molecule seemed impossible because in modern cells the blueprint for life rests equally on three types of molecules. The nucleic acid DNA stores genetic information which is then copied into RNA and used to make proteins. Proteins, in turn act as catalysts necessary for gene replication. In the 1980s, when researchers discovered that RNA could also catalyse reactions, RNA was hailed as the likely founding molecule. But last summer, Ghadiri showed that it was too early to rule out proteins. They constructed a protein that could act as a blueprint for its own replication. The replicator was a 32-amino-acid peptide that formed the scaffold on which two smaller pieces docked and fused to create an identical 32-amino-acid peptide. The 'twins' fell apart, and the cycle repeated (New Scientist, Science, 10 August 1996, p 16). But critics noted that this was a single replicator acting in isolation. A replicator born in the primordial soup would have to contend with a potpourri of competing protein sequences. So Ghadiris team examined how their replicator would cope with two consequences of this diversity. The first was errors. With many building blocks to choose from, the replicator was bound to make the odd mistake and join the wrong sequences. Producing mistakes would waste resources and dilute the ability of the replicator population to maintain its information content. But Ghadiri's team found that the sequence created, although not a replicator itself, would often accelerate the production of the correct replicator. So this "mistake" helped maintain the information and was self-correcting. The other consequence they explored was competition. Replicators built from two pieces could clearly fight over potential fusion partners. For example, two slightly different sequences A and B, could compete for the same piece C. The full-length replicator AC or BC that "won" would then promote its own formation. Each replicator did start a "selfish" cycle of replicating itself. But the researchers found that each could also accelerate the formation of its competitor —that is, AC would help BC form and vice versa. The result was four linked cycles of reproduction, two 'selfish' and two 'altruistic', which worked far faster than any isolated replicator alone. "Suddenly we get this great beneficial relationship," says Ghadiri. Reza Ghadiri says this kind of ecosystem could serve as a bridge between simple prebiotic molecules and the complex species found today. The researchers are eager to find out if nucleic acids will join in. "The nice thing is that we are getting to the point where we can thrown new elements into the system and let it show us answers that sometimes really surprise us," zegt Ghadiri. Concluderend kan gezegd worden dat onderzoekers aannemen dat als het in het laboratorium eenmaal gelukt is de ‘sprong naar het leven’ te realiseren het duidelijk is geworden dat ‘leven’ geen buitenaardse macht behoeft, maar dat deze kwaliteit in de e schoot der materie is gelegen, zoals Hobbes reeds in de 17 eeuw veronderstelde. Passende vragen zijn dan: Is er een drijvende kracht buiten de materie? Een andere bijgehorende vraag is of er meerder keren leven is ontstaan. Ook deze mogelijkheid kan niet worden uitgesloten. Wat was er voor de Big Bang? Toen was er toch geen universum of toch wel? De typisch menselijke vraag waarom materie bestaat of tot bestaan gekomen is laat de mogelijkheid open dat een geestelijk beginsel de kosmos regeert, een drijvende kracht buiten de materie en de ruimte, die door te zijn zoals deze is de oorzaak is van de evolutionaire potentie die de ons bekende in levende wezens gevatte materie in zich heeft. Zijn er inherente krachten die wij mensen niet kunnen duiden? Het kan ook zijn dat leven bestaat
en onder bepaalde condities zich in materie uitdrukt. Of is materie in haar zijn - in bepaalde geologische omstandigheden - toevallig evolutionair potent? Het is van belang de vragende Jongens&Meisjes openhartig te wijzen op de ontoegankelijkheid van deze problemen voor de wetenschap. OF HET HEELAL EN DE LEVENDE WEZENS ONTSTAAN ZIJN UIT DE WIL VAN EEN ALMACHTIGE GOD, EEN BOVENNATUURLIJKE LEVENSKRACHT, OF NIET, IS BINNEN BIOLOGIESTUDIES, OOK DEZE, NIET AAN DE ORDE. AAN DE ORDE ZIJN DE LEVENDE WEZENS ZOALS WIJ MENSENPOPULATIES DIE VANDAAG DE DAG OM ONS HEEN AANTREFFEN. WIJ MENSENPOPULATIES TREFFEN OOK ONSZELF AAN. [290504]22 5. (Aspect 1) Bijdrage van Hans Jonas 'Wir sind Leib' Dierenpopulaties zijn 'gehelen van lijven' Binnen het existentieel denken stelt Jonas zich de zijnsvraag van het leven: Das Prinzip Leben: Ansätze zu einer philosophischen Biologie, (1973) (Frankfurt am Main (1994), Insel Verlag). Hij betrekt de zijnsvraag op zichzelf als individu. Dat doet Eigen niet. Eigen houdt zich strikt aan de kaders van de natuurwetenschap. Jonas brengt de consequenties van die natuurwetenschappelijke kennis en inzichten naar de mensen die, via de biologie, hun eigen bestaanswijze proberen te begrijpen. Jonas kijkt als filosoof naar de objectieve natuurkundige feiten en verwoordt deze op een wijze die de natuurwetenschap niet tekort doet, maar die het de studerende mens mogelijk maakt zijn zelf-doorzien te vergroten, casu quo te verhelderen. Hij toont de consequenties van die natuurwetenschappelijke kennis en inzichten. Belangrijke termen zijn daarbij 'het naar buiten gericht zijn van organismen' en daardoor de betekenis van zintuigen en onderlinge communicatie in het licht stellend. Een ander grote term is 'Wir sind Leib'. Waarmee volgens mij (CM) alles gezegd is23. (In het verlengde van het laatste is mijn term gelegen: mensen zijn populatie; mensen zijn almaardoorlevende populatie.) Jonas' bijdrage is als geen andere tekst onontbeerlijk binnen het bestek van deze studie. Jonas geeft op zijn pagina's 9 en 10 geven deze verantwoording: Der zeitgenössische Existentialismus, wie manche Philosophie vor ihn gebannt auf den Menschen allein blickend, pflegt ihm als einzigartige Auszeichnung und Last vieles von dem zuzusprechen, was im organischen Dasein als solchen wurzelt: damit entzieht er dem Verständnis der organischen Welt die Einsichten, welche die menschliche Selbstwahrnehmung zu seiner Verfügung stellt, und verfehlt darüber auch die wirkliche Scheidelinie zwischen Tier und Mensch. Ihrerseits muß die wissenschaftliche Biologie, durch ihre Regeln an die äußeren, physischen Tatsachen gebunden, die Dimension der Innerlichkeit ignorieren, die zum Leben gehört: damit bringt sie den Unterschied zwischen 'beseelt' und 'unbeseelt' zum Verschwinden und läßt zugleich das stofflich vollerklärte Leben nach seinem Sinne rätselhafter, als das unerklärte war. Die beiden Standpunkte, seit Descartes in ihrer unnatürlichen Trennung festgestellt24, sind logisch komplementar und spielen einander in die Hände - zur Befestigung ihrer selbst, aber zum Nachteil ihrer beiderseitigen Gegenstände, die beide buchstäblich dabei 'zu kurz' kommen: Das Verständnis des Menschen leidet von der Trennung ebensosehr wie das des außermenschlichen Lebens. Eine erneute, philosophische Lesung des biologischen Textes mag die innere Dimension - das uns am besten Bekannte - für das Verstehen organischer Dinge zurückgewinnen und so der psychophysischen Einheit des Lebens den Platz im theoretischen Ganzen wiederverschaffen, den es durch die Scheidung des Mentalen und stofflichen seit Descartes verloren hat. Der Gewinn für das Verstehen des Organischen wird dann auch ein Gewinn fur das Verstehen des Menschlichen sein. Demgemäß bemühen sich die folgenden Untersuchungen, einerseits die anthropozentrischen schranken idealistischer und existentialistischer Philosophie, anderseits die materialis-tischen Schranken der Naturwissenschaft zu durchbrechen.
22 Gabriele Veneziano, vader van de snaartheorie, suggereert een beginloos opeenvolgen van uitdijen en inkrimpen van het heelal. Veneziano beschrijft de stand van zaken ‘rond het begin van de tijd, het begin der tijden in Scientif American, mei 2004: The myth of hte beginnigs of time. 23 Deze (Jonas’) vaststelling is voor mij persoonlijk van zo’n groot gewicht dat ik haar als motto voor mijn
proefschrift heb gekozen. In respect voor Hans Jonas. Het grote gewicht van zijn constatering is gelegen in het feit dat de levende organismen vanuit deze visie objectief bestudeerbaar zijn geworden. 24 René Descartes gaf zijn Discours de la méthode pour bien conduire sa raison et chercher la vérite dans les sciences, anoniem uitgegeven in 1637 (anoniem n.a.v. de veroordeling van Galileï op 22 juni 1633). Vier voorschriften [De Wit, p.281]. Autonomie van de rede wordt erkend en men acht zich niet langer aangewezen op het gezag van de kerk en de openbaring. [De Wit, p. 281;384; 388].
Im Mysterium des lebenden Leibes sind die beiden Pole tatsächlich vereint. Die großen Widerspruche, die der Mensch in sich selbst entdeckt - Freiheit und Notwendigkeit, Autonomie und Abhängigkeit, Ich und Welt, Beziehung und Vereinzelung, Schöpfertum und Sterblichkeit-, haben ihre keimhaften Vorbildungen schon in den primitivsten Formen des Lebens, deren jede die gefährliche Waage zwischen sein und Nichtsein hält und immer schon einen inneren Horizont von 'Transzendenz' in sich birgt. Lijf is een sterk woord en dienstig binnen de educatieve opdracht van deze studie. Het woord heeft entomologisch dezelfde stam heeft als leven en persoon en als blijven25. Het woord zal in de volgende tekst consequent gebruikt worden. 6. (Aspect 2) Dierenpopulaties zijn organismen die zich continu vernieuwen Kenmerkend voor het eerst-ontstane oerorganisme is dat het als eerste object niet kon blijven zoals het in die eerste seconde was. Een steen blijft steen en zonder invloeden van buiten blijft elke molecule zoals die is. Het geheel blijft onveranderd bestaan uit dezelfde materie. Elk atoom en elke molecule blijft op zijn plaats, in hetzelfde verband, alle jaren door. Een organisme, denk bijvoorbeeld aan een organisme zoals een bacterie, maar ook aan een spons, een relatief eenvoudige meercellige, moet om te blijven wat het is, van materie (atomen/ moleculen) wisselen en dat dier kan dat ook. Door dat proces en in dat proces bestaat het dier en blijft het het organisme dat het is. Sinds het bestaan van de eerste stofwisselende organismen, de Archaebacteriën en de Eubacteriën, is de stofwisseling ononderbroken in opeenvolgende generaties voortgegaan tot in de organismen van vandaag de dag. Door stof te wisselen bevinden de organismen zich in de tijd: zij zijn toegewend naar de nieuwe stoffen en nemen deze tot zich in het metabolisch proces. Ze kunnen niet ophouden dat te doen. Zij hebben niet de vrijheid dit actief zijn naar de buitenwereld, ter verwerving van nieuwe stoffen voor de zelfvernieuwing, te staken. Daartoe, tot deze metabolische processen, zijn de organismen de vorm zoals zij zijn. Om deze metabolische processen zit hun lijf in elkaar zoals het in elkaar zit. Wordt naar het organisme als fysisch object gekeken, dan blijkt het tot dat metabolisch zelfvernieuwen en tot de latere reproductie georganiseerd te zijn in een complexe ordening. Om stof te kunnen wisselen, moet er stof beschikbaar zijn en het organisme moet die beschikbare stof tot zich kunnen nemen. Die stof moet gevonden en verkregen kunnen worden. Die benodigde stoffen zijn aanwezig in de 'vreemde' (niet-eigen) wereld buiten het organisme zelf. Het organisme is gericht op wat van bestaansbelang is en kiest dat uit. Deze intentionaliteit is een grondkarakter van de levende organismen. Het organisme is bereid tot ontmoeten en is in staat om dat ontmoeten te ervaren. Zo ervarend heeft het organisme wereld. De in principe afgesloten innerlijke identiteit wordt verwijd: de wereld blijkt van betekenis. Dit noemt Hans Jonas transcendentie: uitstijgen uit zichzelf, in zich opnemen van de wereld. Door middel van de zinnen blijft die wereld aanwezig. Het organisme betrekt zich op het vreemde als het potentieel eigene. In de hogere trappen (de complexere dierorganismen) opent het zich een steeds wijdere wereld. De innerlijke identiteit is de subjectpool van de communicatie met de dingen buiten. Met het leven zelf [Archaebacteriën] kwam innerlijke identiteit op de wereld: de innerlijkheid, de subjectiviteit. Het niet-eigene is het andere, buitenstaand, vreemd en tegenoverstaand. Het organisme, gewaar van zichzelf, heeft een absolute interesse in zijn eigen er-zijn en in de continuering daarvan. Door zijn gevoelde zelfheid is het subject, individu. Vanuit die zelfgecentreerde individualiteit is zelfverzorging van het zijn mogelijk: door bewegen, waarnemen en gevoel. Naarmate het organisme complexer is is de wereld toenemend te ontsluiten: een kwaliteit van het leven wordt zichtbaar. In de zorg zichzelf te behouden is deze kwaliteit opgenomen. Dan blijkt dat het organisme ter verwerving van verteerbare organische materie gedrag vertoont, gedrag dat 'zich' actualiseert in een uiterst subtiele mechaniek. Grotere complexiteit (John Tyler Bonner, 1988)26 van het organisme, in zijn populatie, gaat gepaard met een grotere openheid tot de wereld en met een verscherpt bewustzijn. Door het vermogen om zich om het andere heen te bewegen en om op het afstand te kunnen waarnemen ontstaat uitstel. Het organisme is een staat om een uitgesteld doel te bereiken: op afstand liggend in de tijd. Daartoe is er de emotie: die gaat gepaard met het op afstand zijn van het beoogde en 'motiveert' de durende beweging om het doel te bereiken. Door de afstand ontstaat het organisme 'dier' (naast het organisme 'plant'). Op afstand liggend betekent dat er ruimte is tussen behoefte en voldaan zijn, tussen subject 25 N. van Wijk: Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandse taal. 's Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1912, 1929. Zie ook Nicoline van der Sijs: Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en hun betekenissen. Uitgeverij L.J. Veen, 2002. 26 The Evolution of complexity by means of Natural Selection. Princeton New Jersey: Princeton University Press.
en object. De aanwezigheid is niet onmiddellijk. De opheffing van de afstand vereist beweging. Het feit dat het organisch systeem, dat 'levende dierpopulatie' is, continu aanvoer van voedsel en warmte (energie) behoeft, bepaalt in hoge mate de eigenheid van de dierenpopulaties. Hun wijze van bestaan is bepaald door die noodzaak, alsook de vormgeving van de bewerktuiging van de individuen. Met het dier-zijn gaat dus verhoogde afhankelijkheid van de omringende organismen gepaard. De relevante objecten zijn organische voedingsstoffen. Hans Driesch (1919)27 stelt zich als filosoof de vraag, zich realiserend dat een regenworm eigenschappen heeft, wat die regenworm, die dat alles heeft, zélf nu eigenlijk is. Het is de vraag naar dier-zijn, naar eigenheid. Het is de vervolgvraag op Donders, die stelde dat datgene wat een levend organisme is feitelijk bepaald wordt door de wetten van de materie. Jonas zegt als filosoof: Wir sind Leib. Die laatste typering, Jonas spreekt over mensenpopulaties, komt de concreetheid van de eigen puur lijfelijke bestaansbeleving volop tot zijn recht. Wir sind Leib kunnen alle Lokale Populaties van uit de 31-fyla met evenveel recht zeggen. LOKALE DIERPOPULATIES ZIJN EXISTENTIËLE EENHEDEN ZIJ BESTAAN ALS ONDERSCHEIDEN LOKALE POPULATIE 7. (Aspect 1, 2, 11 en 10.) Adolescenten moeten leren om dierenpopulaties als populaties te zien en in populaties te denken In de gangbare literatuur wordt erg slordig over de dieren gesproken. Aan de lezer wordt overgelaten wat hij zich daarbij voor wil stellen. Wezenlijk voor adolescenten is dat doorzien wordt dat de primaire bestaanseenheid van 'dieren' de Lokale Populatie is. Een Lokale Populatie is het geheel van onderling verbonden individuen. Dier-populaties vormen de werkelijke biologische realiteit en zij worden geconstitueerd, bouwend gevormd, door alle actieve individuen gezamenlijk. Het soortbegrip in de biologie is een ordeningsbegrip. Moeilijk is om voor adolescenten zuiverheid in voorstellen te bevorderen. Soms is het onmogelijk het woord soort te vermijden als het om vergelijkende bespreking gaat. Het woord soort wordt vaak om genoemde reden tussen enkele aanhalingstekens geplaatst ('soort'). Op dit probleem wordt teruggekomen bij balk D waar het soortzijn van populaties ernstige moeilijkheden oplevert. Samen opererend stellen 'dieren' hun gezamenlijk dagelijks bestaan veilig. In de tekst zal vanaf hier i.p.v. over dieren consequent over dierenpopulaties gesproken worden. In de tekst ontstaan daardoor soms zinsnedes die enigszins geforceerd overkomen. Daar is niets aan te doen. Omwille van het gemak van het lezen mag de helderheid van de uitgangspunten niet tekortgedaan worden. Het biologisch uitgangspunt vergt dat de student in-populatie-gevat-denken gaat praktiseren. In een bepaald geografisch gebied vormen de diverse dierengroepen (pissebedden, kikkers, konijnen), elke groep voor zich, op zichzelf staande eigensoortige levenseenheden. Vanuit deze visie kan binnen dierenpopulaties niet van losstaande individuen gesproken worden, omdat zij als individu alleen voor zichzelf zouden staan. Ze zouden niet de populatie constitueren en het voortbestaan niet veilig stellen. Ze zouden niet genetisch bepaald kunnen zijn door hun ouders en voorouders en het soorteigene niet kunnen dragen. Absolute individuen zijn niet op de ander gericht, ook niet om de zygote te kunnen 'maken'. Het op elkaar gericht zijn komt bij alle dier-'soorten' voor, evertebrata en vertebrata. Het is zeer belangrijk dat Adolescenten dit met eigen ogen leren zien tijdens hun observaties. Belangrijk omdat het samen staan van de individuen voor het voortbestaan het grootste wezenskenmerk is van 'het als dier levende'. Besloten is om in deze studie het woord individu waar het sociaal-zijn expliciet meespeelt te vervangen door genoot. 8. (Aspect 1 en 11) De dierenfylogenie volgens Claus Nielsen Hoe kon de eigenheid van elk organisme en haar populatie zo worden? Het móést wel zo worden. Het moest zo lopen omdat er nu eenmaal bacteriën ontstaan waren met hún eigenheid. Het moest zo lopen omdat er eukaryote organismen ontstaan (zie Margulis) waren waaronder de Choanoflagellata die koloniaal werden. De wetten van Donders konden niet anders dan in hen werkzaam zijn. Ze moesten 'constructief' werkzaam zijn omdat de materie en de organische materie hun zo-zijn aan materiewetten ontlenen. Materiewetten die op hun beurt zijn zoals zij zijn omdat de materie is zoals deze is. Bacteriën en de eencellige protozoa moesten ontstaan. Koenraad Kortmulder: Dat is de vraag: Die noodzaak is nooit vastgesteld. Je kunt dat denken, maar dan is het nog niet 27 Der Begriff der organischen Form. Berlin: Verlag Borntraeger.
zo. Wel zou je kunnen zeggen dat, omdat de materie de mogelijkheid in zich heeft om bacteriën en eencellige protozoa te doen ontstaan, deze konden ontstaan.28 De geschiedenis van de meercellige dieren (zie H.7 balk B) leidt naar de theorieën van Haeckel.29 Door meercelligheid konden nieuwe competenties ontstaan waarmee het bestaan van de betreffende Lokale Populatie opnieuw veilig werd gesteld. Een eerste competentie was, als blastula, als hol bolletje afzonderlijke cellen, te kunnen beschikken over een binnen- en een buitenwereld. De verenigde flagella aan de buitenzijde maakten, gezamenlijk en in sequensen bewegend, een snellere en verdervoerende mobiliteit mogelijk. Op weg naar plaatsen van geschikte temperatuur en zuurgraad en voedselrijkdom. Een deuk omlaag in de wand van cellen veroorzaakt een halfafgesloten interne holte waarin voedselrijk water vastgehouden kan worden totdat de geselecteerde voedselmolecules in de omringende endoderme cellen zijn opgenomen. Hier is de competentie van mondeten toegevoegd aan het eerdere bolvormige bestaan. Stap voor stap bewerktuigt het organisme zich verder. Deze verdere bewerktuiging gaat deel uitmaken van het genoom. Nieuwe geslachtscellen zullen deze vondst als eigenheid meedragen en nieuwe cellen zullen zich vinden in blastula en stap voor stap de competenties realiseren. Onderscheiden wegen worden gevormd. [Zie Schema Nielsen: Animal evolution: Interrelationships of the living phyla. 1995] Cruciaal is daarbij dat er binnen zo'n weg twee of drie lagen van cellen gevormd zijn. Bij twee lagen, een binnenste (endoderm) en een buitenste (exoderm) laag vormen zich de wegen die leiden naar sponzen, kwallen, zeeanemonen, koralen en poliepen. (Bonner 1988; Hall 1994). Bij drie lagen (mesoderm toegevoegd) ontstaan wegen naar holteloze parasieten (4 fyla), naar fyla met pseudoholtes (8 fyla), naar de dieren met echte holtes en een proterostome mond die door een laterale sluiting (het speelt zich af in hun gastrula-fase) verdeeld wordt in mond en anus. Nielsen p.76. De deuterostomes, waaronder de vertebrata, hebben een blastopore die anus wordt in het volwassen dier. Nielsen, p.14 en p.318. Belangrijk is het inzicht dat designverschillen in het prille begin, als destijds toegevallen 'oplossingen tot bestaan', (bestaan en in opeenvolgende generaties voortbestaan in een bepaalde vorm) in de loop der tijden bepalend zijn geweest voor de totstandkoming van de soorten zoals die in de diverse fyla anno 2004 gekend worden. 9. (Aspect 1) Definiëren van de realiteit 'Lokale Dierpopulatie' Een lokale dierpopulatie wordt in biologische termen deme genoemd30, a small breeding group, a local population unit of a species within which breeding is completely random. Deze definitie staat in 'Henderson's dictionary of biological terms', 10th edition, 1989. (Het woord 'unit' is overbodig omdat het woord lokaal reeds zegt dat het niet de totale wereldpopulatie betreft). Mayr31 over populaties in (1963) 1970, p.82: the local population, the commmunity of potentially interbreeding individuals at a given locality. All members share in a single gene pool, and such a population may be defined also as 'a group of individuals so situated that any two of them have equal probability of mating with each other and producing offspring, provided, of course, that they are sexually mature, of opposite sex, and equivalent with respect to sexual selection. The local population is by definition and ideally a panmictic (randomly interbreeding) unit. An actual local population will, of course, always deviate more or less from the stated ideal. A species in time and space is composed of numerous such local populations, each one intercommunicating and intergrading with the others. Omdat het woord deme nauwelijks bekend is buiten de biologie wordt gesproken van Lokale Populaties. Het blijft moeilijk een waterdichte definitie te formuleren als de 1.200.000 soorten van de 31 fyla voor ogen staan. De evertebraten (wervelloze dieren, de fyla 1 t/m 30), zijn zeer gevarieerd in hun wijze van zelfrealisatie binnen hun Lokale Populatie. Hoe de ene populatie van zeepieren in de bodem van de Waddenzee af te grenzen van de er naast levende? Maar de term is zeer wel bruikbaar voor het kerninzicht dat genoten, tijdelijk bestaand, constituant zijn van een concreet generatiesoverlappend almaardoorlevend geheel. Observatoren van genoten zullen steeds worstelen met het probleem van het uit het zicht zijn van die Lokale Populatie als geheel. Dat is een observatorprobleem. De observator kan niet op honderden of duizenden plaatsen tegelijkertijd zijn waarnemingen doen aan dezelfde Lokale Populatie. Hij weet echter dat de betreffende populatie in de 28 persoonlijke mededeling. 29 Ernst Haeckel (1874) Die Gastrula und die Eifürchung der Thiere; (1877) Studien zur Gasträa-Theorie. Zie Ilse Jahn (1998) Geschichte der Biologie (3. Auflage) Spektrum Akademischer Verlag Heidelberg und Berlin. P.840, 841. 30 J.S.L Gilmour and J.W. Gregor 1939 Nature 144:333-334 31 Ernst Mayr (1970): Populations, species and evolution (An abridgment of Animal species and evolution). Cambridge/Mass.
betreffende regio feitelijk continu aanwezig is. Per diersoort, per dierenfamilie, per fylum, is 'de Lokale Populatie' echter anders aanwezig. Anders in de zin van verspreiding van de genoten. Denk b.v. aan de slakken in de tuin (drie of vier soorten), aan de nematoden (20.000 à 30.000 stuks per kg aarde) en aan de regenwormen, aan de mezen en de kraaien, aan de mollen en de veldmuizen en de egels, aan de hommels en de mieren, aan de vele soorten evertebrata in het slootje of de vijver. De Lokale Populaties zijn feitelijk de primaire werkelijkheid. Het is een waarheid die mensen moeilijk kunnen aanvaarden als het om onszelf gaat. Veel westerse mensen ervaren zichzelf vooral als individu en persoon.32 Zoals ook elk ander dierorganisme (van platworm tot olifant) zichzelf als primair ervaart. Maar niet mensen en dieren zijn niet absoluut 'primair'. Immers: was je absoluut primair dan zou je jezelf tot bestaan hebben gebracht. Dat is niet het geval. Het mannetje en het vrouwtje die intussen je vader en moeder zijn, hebben hun competentie ingezet en samen de beschikbare eicel en de beschikbare spermatozoïde bij elkaar gebracht. Zo is dat ook bij henzelf gebeurd: hun ouders ... Et cetera: bijna oneindig ver in de tijd, tot het begin van de meercellige dierorganismen, zo'n miljard jaar geleden. Hetzelfde geldt evenzeer voor de slakken, de mezen en de kraaien, de mollen, de veldmuizen en de egels, de hommels en de mieren, de vele soorten vertebraat in het slootje en de vijver. Het in het zicht brengen van de betreffende populaties zal deel moeten uitmaken van het schoolprogramma. Lokale dierpopulaties zijn existentiële eenheden; hun populatietotaliteit is hun eigenheid, en niets daarbuiten. 10. (Aspect 1" en 8) Alle meercellige dieren bestaan 'in velen' Dat meercellige dieren 'in velen' bestaan is wellicht een triviale constatering. Op zichzelf is het een belangrijk biologisch feit. De meercelligen van de eerste miljoenen jaren (Simon Conway Morris: The crucible of creation. 1998) vermeerderden zich ongeremd, tot de beschikbare geografische biotoop van miljarden individuen van elke soort verzadigd was. Er is geen natuurlijke rem bij de evertebrata en vertebrata, anders dan de geschikte geografische ruimte, waarin voedsel, water, zuurstof en zonne-energie aanwezig zijn. De menigvuldige aanwezigheid van bacteriën en eencellige protofyta en protozoa in de zeeën verschaft bijna ongelimiteerde levensmogelijkheden aan de metazoa. Een succesvol systeem van meiose was reeds vanaf het begin beschikbaar. Enorme aantallen, te tellen in miljarden, zoals die heden ten dage gekend worden in de microaardwormpjes, aan enorme zwermen insecten, enorme scholen vissen. In de natuur bestaat de scheiding tussen de 'soorten' in het niet onderling verenigbaar zijn van de m/vr-geslachtscellen. Doordat elke soort bestaat binnen een bepaalde biotoop komen de betreffende 'velen' in elkaars gebied samen voor: in de zee, in de humusrijke aarde, op en tussen het loof van planten, et cetera. Het bijzondere is nu dat die verzamelingen als zodanig existentieel zijn, maar tevens van elkaars bestaan, op de gegeven wijze, afhankelijk zijn. De verzameling van vele-dezelfden maken het bestaan van de betreffende individuen mogelijk, elke dag opnieuw. Dat is ook de kern van het ecologisch denken. Samen het leven leven Kan nu gezegd worden dat samen op dezelfde plek aanwezig zijn ook betekent samen het leven leven? De eerste vraag die beantwoord moet worden is of de individuen van elke soort elkaar herkennen als 'hetzelfde te zijn'. Herkennen in eenvoudige vorm is zichtbaar onder de microscoop als nematoden in dezelfde voedingsbodem van hetzelfde petrischaaltje aantreffen. Overtuigend wordt dat zichtbaar als gezien wordt hoe een nematodemannetje 'opgewonden' een wijfje aftast op zoek naar de vulva, opdat copulatie plaats kan vinden (zie over genoot-herkenning Koenraad Kortmulder). Het is echter niet zo dat bij deze wormpjes 'dienstbaarheid' over en weer waargenomen kan worden. Naast de copulatie is het verder ieder voor zich: foerageren en nog eens foerageren. De eenvoudigste vorm van een populatie is dus een verzameling individuen van dezelfde soort binnen eenzelfde plaats, die, voldoet aan de definitie in Henderson's dictionary 'a small breeding group, a local population unit of a species within which breeding is completely random'. Het is altijd de vraag welke diersoorten de auteur bij zijn definiëring voor ogen heeft gehad. In mijn benadering is het wenselijk, omwille van het existentieel doorzien, ook het enorme aantal aanwezige nematodes, of de forse verzameling zeepieren in de wadden langs de Noord-Europese kust, te zien als een almaardoorlevende populatie. Dus als een verzameling van genoten die door haar continue aanwezigheid de geografische niche blijvend bezet en in zichzelf het leven realiseert (zichzelf beherend en alle noodzakelijk levensfuncties op de eigen wijze 32 Ondanks de identiteitsproblemen als zij zich buiten de eigen populatie binnen een vreemde populatie vestigen
(gemengde huwelijken).
uitvoerend). En zichzelf door de productie van nieuwe individuen/genoten continueert. De kwalificatie almaardoorlevend ('eeuwig') slaat op die miljoenenjarige ononderbroken continuïteit waarbinnen, door de werkzame natuurlijke selectie, de populatie blijft bestaan in de eventueel enigszins andere omstandigheden die zich in de loop der jaren, eeuwen voordoen. 33 Toen er eenmaal leven was, 3.5 miljard jaar geleden, was er niet één organisme: er waren er onmiddellijk velen van dezelfden. Het waren destijds wat vandaag de dag Archaebacteria genoemd worden. Circa duizend miljoen jaar geleden ontstonden de meercelligen uit de Protozoa (Protoctista, Protista, Eukaryoten): onmiddellijk waren er velen: miljoenen miljarden [Zie Conway Morris, 1991]. Die velen waren in populaties. Zij diversifieerden. In korte tijd waren er velen-enigszins-anderen: populaties van 'nieuwe' soorten. Een populatie is al de vele dezelfden individuele organismen. De vraag is in dit hoofdstuk of die vele dezelfde organismen (die nieuwe organismen maken, welke op hun beurt nieuwe organismen maken, enzovoort) een geheel vormen, anders dan de losse zandkorrels op het strand. Zijn zij van betekenis voor elkaar? Zijn zij van betekenis voor elkaars dagelijks existeren en voortbestaan? Zodra dat laatste het geval is, is er sprake van een sociale populatie. Dan is er sprake van genoten. Dat is dan ook de definitie van socialiteit: als individuen die uit hun eischaal gekropen zijn elkaar behoeven om de jeugdperiode en de latere periodes door te kunnen leven betekent dat de betreffende populatie sociaal van aard is. Dat elkaar behoeven is zeer divers. Elke Lokale Populatie bestaat persé uit gelijksoortige individuen. Elk van die individuen bevindt zich met de nabije 'genoten' op een bepaalde geografische plaats. Tezamen bewonen de individuen bepaalde land- of zeestreken. Zij zijn aangepast aan de biotoop aldaar. Daarbinnen 'bezitten' de individuen als genoten tezamen bepaalde gebieden die zij beheersen en beheren. Een lokaal min of meer op zichzelf staand geheel van samen levende individuen, die willekeurig met elkaar vruchtbaar kunnen copuleren zijn een Lokale Populatie te noemen. 11. (Aspect 8) Dierenpopulaties zijn sterk-georganiseerde verbanden Voor alle soorten kan dus gezegd worden dat de individuen van eenzelfde soort bestaan in een Lokale Populatie. Ze leiden het leven 'samen'. Er is over dat samen leven veel te zeggen, ofschoon er nog veel kennis ontbreekt. Bij alle meercelligen zijn de individuen van betekenis voor elkaars voortbestaan. Individuen hebben elkaar tenminste nodig om te reproduceren en vaak ook nog om de nieuwe individuen een veilige en succesvolle beginfase te garanderen. Steeds kan gesproken worden van een historische populatie. Historisch omdat de betreffende Lokale Populatie georganiseerd aanwezig is geweest in alle opeenvolgende generaties gedurende alle geologische tijdsperioden. Een populatie is in elkaar opvolgende individuen continu actief aanwezig geweest. Dan kan ook gezegd worden dat deze populaties, die in de praktijk over verschillende regio's (zee/modder/land) verdeeld zijn, primair zijn voor alle volgende individuen. Zij zullen in principe voortbestaan tot het einde der aardse tijden. Er is bestaat geen strikte afgrenzing tussen populaties van dezelfde soort Niet alle dier-'soorten' leven in strikt van elkaar afgegrensde Lokale Populaties. Afgrenzing moet op zichzelf voor een bepaalde groep zinvol zijn. Voor vele diersoorten is het technisch onmogelijk om in gescheiden groepen te leven. Denk aan de vrijzwemmende micro-organismen die leven in meren en zeeën. Denk aan de verschillende soorten insecten die op dezelfde schermbloemigen foerageren. Niet alle dier-'soorten' leiden hun leven in een of ander georganiseerd verband met onderscheiden taken ten opzichte van het geheel. Hun bewerktuiging is echter nimmer zodanig dat zij zich absoluut solitair redden. Dat kan zelfs van bentische zee-anemonen niet gezegd worden: die spuien hun spermatozoa op een moment dat bij andere individuen de vrouwelijke geslachtsorganen klaar staan om die spermatozoën te ontvangen. Er wordt in deze studie voor gepleit de Lokale Populatie als de primaire werkelijkheid te zien. Argumenten daarvoor zijn: haar almaardoorleven, haar historiciteit (opbouw en verwerving van eigenheid), haar futuriteit. Zie hierboven paragraaf #9. 33 De kwalificatie ‘eeuwig’ is discutabel. Aristoteles gebruikt de term in alomvattend verband: het hele universum, de klimatologische cylus der seizoen en het hele proces van het cylisch genereren van dierenpopulaties en planten. Vertaler A.L. gaat daar op in op pagina xliv van zijn toelichtende inleidieng. Voor mijn gevoel heeft het woord ‘eeuwig’ heeft als voordeel dat het een ver verleden insluit en een verre toekomst. In deze studie wordt gesproken van almaardoor levende populatie. Het voordeel van die term is dat deze directer gehecht is (lijkt) aan de bestaande individuen van dit moment van de lokale populatie. Voor Jongens&Meisjes is de term wellicht ‘grijpbaarder’. Generation of Animals , The Loeb Classical Library, edited by G.P. Goold. Vertaler A.L. Peck, 1979.
12. Dierenpopulaties beschikken als groep over alle competenties Hans Jonas volgend, kan gezegd worden dat levende organismen gevat zijn in hun bewerktuigde lijven. Zij zijn hun lijven'34 Dat geldt ook voor de eenvoudigste dieren. Die lijven zijn bepalend voor het 'zijn' en voor het zo-zijn zoals dit wordt aangetroffen. De fysieke bepaaldheid moet helder voor ogen gesteld worden. Het bijzondere is dat de aangetroffen bepaaldheid in een verband opgenomen is. Daardoor kan veel meer gedaan worden dan 'losse' individuen zouden kunnen doen. Het vaststellen van de winst van het samen met velen zijn is per soort verschillend. Betreft het sponzen of mussen? E.O. Wilson geeft op p.5 (1975) een schema waarin hij verbanden tussen evolutionaire ecologie en sociobiologie aangeeft. 13. (Aspect 4 en 10) Dierenpopulaties beschikken als geheel over extra kracht De extra kracht van een Lokale Populatie, en de bewerktuiging die daartoe nodig is hersenen die het op elkaar betrokken zijn mogelijk maken- is gebaseerd op het samen als groep intern in harmonie kunnen blijven. Een georganiseerd samenlevingsverband ontleent zijn kracht mede aan het samen optreden (verveelvuldiging van de fysieke impact en de creatieve interactiviteit van de individuen). Aan het samen opereren, redigeren en sturen van het zich samen gedragen. Naar gelang de soort is een bredere of smallere openheid in die interactiviteit zichtbaar. Bij de hogere zoogdiersoorten, zoals olifanten, walvissen en primaten, wordt -qua openheid- een uitgelezen stel hersenen aangetroffen. Wat dergelijke hersenorganen te presteren hebben, is naar menselijke maat gezien gigantisch. DIERLIJVEN ZIJN BOUWSELS MET EEN EIGEN 'DESIGN'; DEZE LIJVEN WORDEN OPGEBOUWD IN DE BEGINTIJD VAN HUN INDIVIDUEEL BESTAAN (EMBRYOGENESE) 14. (Aspect 4 en 11' en 11") Het telkens opnieuw genereren van nieuwe individuen maakt het de dierenpopulatie mogelijk om almaardoorlevend te zijn Almaardoorlevend zijn van een Lokale Populatie is een gegeven dat enerzijds vanzelfsprekend is, anderzijds binnen het biologieonderwijs weinig aandacht krijgt. Een Lokale Populatie lijkt op het eerste gezicht te bestaan uit losse individuen, maar al die individuen zijn feitelijk gevat in het geheel van de eigen Lokale Populatie. Het is dat geheel dat almaar doorbestaat. Al maar doorbestaan is de hoofdintentie van 'het leven'. Almaardoorleven. Almaar, seizoen na seizoen, jaar na jaar, voort bestaan, met als maar sterven van de verouderde individuen en als maar aanvulling met nieuwe individuen. De nieuwe individuen komen niet in het niets terecht: zij komen bij de geboorte terecht in de passende niche, in de bruikbare biotoop, in het gebied bezet door al degenen die vooraf aan de nieuwgeborenen reeds het bestaan realiseerden. De nieuwgeborenen valt een bestaan toe in een tot evolutionair verworven realiteit van bestaan: als geschikt lijf, met een ingeboren evolutionair verworven naadloos passend gedrags-programma. Een genootbestaan binnen een geheel van toegewende en zorgende genoten. Later binnen een geheel van tot paring competente en bereide genoten. Almaardoorlevend is een woord waarmee een er zeer toe doend aspect van de werkelijkheid, die elke Lokale Populatie nu eenmaal is, benoemd kan worden. Door een populatie als almaardoorlevend te noemen wordt gezegd dat de populatie, op het moment nu, bepaald is door de zelfrealisatie verricht gedurende de tijd die achter ligt. In die achterliggende tijd maakte de Lokale Populatie zich tot het bewerktuigde en competente geheel dat in staat was zich, toen, te realiseren en het voortbestaan veilig te stellen. Dat realiseren en voortbestaan veilig te stellen is de zin van het bestaan van elke genoot op zich. Zich samen realiserend en samen het voortbestaan veilig stellend wordt het levend zijn behouden in alle genoten van de Lokale Populatie. In principe kan het levend zijn vastgehouden worden voor de nog volgende 1,5 miljard jaren. (Zie Blak D). Door 'het leven' vast te houden kunnen de bestaande individuen van nu aan eigen nakomelingen het ‘genot’ aanreiken van het in de eigen populatie bestaan. Dit alles geldt voor kwallen, platwormen, raderdiertjes, kreeftjes, slakken, mosselen, zeepieren en zeesterren, haaien, kikkers, kaaimannen, kraaien, walvissen en olifanten, chimpansees, mensen. De intellectuele gestudeerde observator weet en ziet de Lokale Populaties van dit moment als lang bestaand en tot lang bestaan bestemd.
34zie Hans Jonas p.155
15. (Aspect 4) Het zich bouwen van nieuwe individuen in de dierenpopulaties (ontogenese) [Voor de bijpassende laboratoriumstudies zie H.5] Dierindividuen worden niet in volwassen staat geboren. Het 'samensmelten' van de vrouwelijke en mannelijke geslachtscellen levert een enkele diploïde cel op. Deze cel is competent tot het doorlopen van een groei- en ontwikkelingstraject (ontogenese) dat doorloopt totdat een volwassen staat bereikt is, conform de staat van de ouders. Ontwikkelen is het traject van de groei van zygote (bevruchte eicel) tot aan het volledig uitgegroeid zijn tot een individu-organisme dat ten volle beschikt over de competenties van zijn soort. Tot aan de volwassenheid dus. Dit geldt voor platwormen, voor rotifera, voor mollusken, geleedpotigen, regenwormen, vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren. Ik noem de namen van enkele in bepaalde opzichten verschillende dierenpopulaties op om de diversiteit van het bestaande dierenbestand in herinnering te brengen. Het bestuderen en observerend-meemaken van de ontwikkeling van 'nieuwe' individuen binnen populaties maakt deel uit van het volgen van de Lokale Populaties (H.5). Het kunnen voortbestaan van de Lokale Populatie door generering van nieuwe exemplaren wordt zichtbaar als een Lokale Populatie-prestatie. Zonder een diep inzicht in de ontogenetische ontwikkeling blijven de Lokale Populaties voor diep inzicht ontoegankelijk. Het genereren van nieuwe genoten is een existentiële hoofdzaak. Bij het doorzien van de bewerktuiging en de competenties en het daardoor bepaalde gedragscomplex hoort pertinent het doorzien van de ontogenese en de aansluitende jeugdfase het gedragscomplex dat het grootbrengen van de nieuwgeborenen mogelijk maakt. Ontogenese en de aansluitende jeugdfase is het per nieuwe genoot bouwen aan de totaalbewerktuiging, zodat de volwassen competenties tot stand komen en het ingeboren en in de jeugdperiode aangeleerde gedragscomplex in staat van paraatheid geraakt. Het is van belang dat in de loop der jaren ontstane traject van de ontogenese biologisch-technisch begrepen wordt. Vóór de ontogenese moeten er reeds meercellige organismen geweest zijn die zich in de eerste fase nog ongeslachtelijk voortplantten. Bij nog verdergaande complexisering terwille van specifiekere bewerktuiging en competenties, moet de mogelijkheid ontstaan zijn om vrouwelijke en mannelijke gameten (met hun haploïde chromosomen) te produceren die tot zygote konden samensmelten. Hoe werd duizend miljoen jaar geleden 'ontwikkeling' (lijfopbouwen) tot meer complexe bewerktuiging mogelijk? Over de evolutie van de meiose35 (voortkomend uit de mitoseceldeling binnen de Protoctista) schrijft Lynn Margulis in haar 'samenvattend' boek Symbiosis in cell evolution (1993). Daarbinnen zijn de pagina's 243-261 van belang. Het kunnen volgen van haar beschrijving vergt uitgebreide microscopisch verkregen kennis van de protoctisten.36 Een kwal en een platworm, raderdiertje en een kreeftje, een slak en een mossel, een zeester en een haai, een walvis en een olifant, al deze dieren beginnen hun persoonlijk bestaan als individu vanuit een ééncellige zygote: 1/10-10 millimeter (100-10000 micrometers) groot. Vanuit deze ene cel kan een groot en complex organisme ontstaan. Ontwikkeling is een opeenvolging van stadia waarin de bevruchte eicel (zygote) zich begeeft. De eicel begeeft zich naar de volwassen vorm (volle bewerktuiging/ volle competentie) van de soort. Omdat 31 fyla bekend zijn er evenzoveel hoofdwegen naar die eindvorm bekend. [Zie Schema Nielsen]. Al deze fyla, met hun totaal aan circa 1.200.000 beschreven soorten, zijn in de vroege aanvang, tijdens het Vendium en het Cambrium, aangezet tot vergroting in omvang en in complexiteit. Het is van belang, gezien vanuit de doelstelling die in deze studie wordt gepropageerd, dat de processen die symbiose, mitose en meiose genoemd worden behandeld worden met reële organismen, zoals b.v. kwallen, platwormen, raderdiertjes, kreeftjes, slakken, mosselen, zeesterren, haaien, walvissen en olifanten voor ogen. Steeds moet het biologiedoel in beeld blijven: het leren doorzien van de eigenheid der van de concrete Lokale Populaties. 16. (Aspect 10' en 10") Dierenpopulaties geven hun levend zijn door in complementerende volheid (mannelijk/vrouwelijk). Elk dier-individu geeft zijn in zijn chromosomen (genotype) vastliggend georganiseerd-zijn door, in geslachtelijkheid 35 Splitsing bij de eerste deling van de cel waarbij de dochtercellen elk het halve aantal chromosomen van de ouder verkrijgen. Daardoor geschikt wordend voor een fusie van kernenen bij de 'geslachtelijke' fusie tot zygote. 36 Protoctisten zijn eencellige organismen met een echte kern. Voor Adolescenten is de studie van protocyisten in schoolse omstandigheden helaas onhaalbaar. Bovendien is de studie van publicaties die daarmee zou moeten samengaan te complex en te veelomvattend. Maar experimenten met kikkereieren en experimenten met zebravisjes zijn zeer wel realiseerbaar en zouden in elke school elk jaar opnieuw gerealiseerd moeten worden. M. Westerfield The zebrafish book; a guide for the laboratory use of the zebrafish (Danio rerio). Zie ook de praktijk van Dr. M.R. Dohman, RUU.
Alle individuen tezamen dragen het populatie-genoom. Dit gegeven verdient in de studie van de populaties veel aandacht. Het populatie-genoom, alle actuele genootgedragen genomen tezamen, bevatten de variatie en de gelijkheid van de actuele genoten. Samen vormen die genoten een totaalproduct dat in gevariërende omstandigheden optimaal levenszekerheid kan realiseren.37 Daarbij komt nog dat in veel diersoorten genoten optrekken in man-vrouw-paren, apart of in groepjes of groepen. Twee samenwerkende volwassenen, ouders, kunnen een 'voortplanting' succesvol maken. Zij kunnen er voor zorgen dat een foetus zich onbelemmerd ontwikkelen kan in het ei of in de baarmoeder. Samen kunnen zij de opgroeiende jongen behoeden voor verhongering of predatie. Samen kunnen zij door de populatie verworven gedragswijzen doorgeven. Dergelijke algemeen geldende uitspraken worden intrigerend als aan de diverse diersoorten gedacht wordt, zoals kwallen, platwormen, raderdiertjes, kreeftjes, slakken, mosselen, zeesterren, haaien, walvissen en olifanten. Met complementerende volheid wordt dus volledigheid in alle opzichten bedoeld, die gezamenlijk gegenereerd kan worden en waarbij de gedragingen en inzet vaak per geslacht man/vrouw enigszins verschillen. 17. (Aspect 8, en 10' en 10") Dierenpopulaties zijn 'gedesigneerd' (bewerktuigd, competent) tot samen het leven leven Elke lokale mensenpopulatie, hondenpopulatie, kreeftenpopulatie is een werktuiggeheel. Het geheel van alle genoten kan alles wat gekund moet worden om het dagelijkse bestaan te realiseren. Het kan alles wat nodig is om het voortbestaan veilig te stellen. Als de werktuigen ingezet worden, realiseren de genoten in gezamenlijkheid ten volle zichzelf. De lokale dierpopulatie is een fysieke totaal-'machinerie'38: een complex geheel van beheerst functionerende werktuigen dat op de soorteigen manier 'draait', dankzij het verbonden geheel van alle actuele dier-individuen39. Dat geheel van verbondenen - ieder voor zich bestaand uit lijf, psyche, gedragspatronen - vormt tezamen een populatiebestel, gebaseerd op op-elkaar-gerichtheid. Samen beschikken de genoten over een gezamenlijke totale 'mentale' inhoud. Zich inzettend wordt een geografische biotoop beheerst, een gebied: een deel van de zee, een deel van het land dat samen wordt ingericht, geëxploiteerd en verdedigd. Was de gezamenlijkheid van het samen als populatie optreden er niet, dan zou de bewerktuiging van de genoten geheel anders moeten zijn. Immers waartoe zouden de zintuigen van de afzonderlijke individuen toe dienen, indienze niet dienden tot het zien ruiken en voelen van elkaar, wanneer de ledematen niet dienden om elkaar te benaderen. Indien elkaars aanwezigheid niet zou motiveren tot elkaar verstaan, elkaar verzorgen, met elkaar optrekken, met elkaar opereren, elkaar beconcurreren, elkaar verleiden, elkaar bevruchten, elkaars jongen grootbrengen. Indien de aanwezigheid van jongen niet zou motiveren tot samen verzorgen en samen verdedigen. DE LOKALE DIERENPOPULATIES ZIJN GEHELEN VAN BEWERKTUIGING EN COMPETENTIES 'Bewerktuiging' is een bewust gekozen woord omdat het het totaal van het bewerktuigd zijn beter uitdrukt dan welk ander woord dan ook. Dit woordgebruik stamt van Donders, 1848 (De harmonie van het dierlijke leven). 18. (Aspect 3) Dierpopulatie-design in totale zin Het woord design wordt hier in omvattende zin gebruikt. Het staat voor de inwendige en uitwendige bouw, voor de hele constructie van het betreffende organisme. Niet alleen voor alle geplaatste organen en ledematen, maar ook voor alles wat een individu in de hersenen kan met alle ingekomen informatie, met de ingeschreven gedragsprogramma's.
37 Vgl. de film van de biologen P.J. Drent, J.M. Koolhaas, M. Verheek, W. Schouten in de VPRO-productie Noordelicht getiteld Karakter waarin aangetoond werd voor koolmezen, voor varkens, en voor muizen dat er in dezelfde lokale populatie brutale agressieve dieren voorkomen en ook afwachtende voorzichtige dieren. Door die variabiliteit is er kans op gezamenlijk succes binnen verschillende omstandigheden: soms is de aggressiviteit en soms de voorzichtigheid de verstandigste houding. Een gedetailleerd beeld van variaties is verschaft door Jane Goodall bij de wilde chinmpanseepopulatie van Gombe-stream Reserve Tanzania; en door Otto Adang bij de opgesloten chimpanseepopulatie van Arnhem. 38 hier bedoeld als metafoor, niet verwijzend naar de materie zoals Descartes dat doet. Wij westerse mensen zijn vertrouwd met grote technische installaties die in complexe organisatie 'draaien' en opleveren wat ze moeten opleveren'. 39 Ik gebruik hier het gezien de context eigenlijk overbodige voorvoegsel dier, omdat ik me er zelf op betrap bij het gebruik van termen als psyche binnen de dierenpopulaties snel af te glijden naar de context van de mensengemeenschappen als populaties. In dit hoofdstuk praat ik opzettelijk alleen over dieren, hoewel de mensen in de dieren opgenomen zijn.
Design staat voor de wijze waarop alles wat zich in, op en aan een organisme bevindt en zijn functionele opbouw heeft,inclusief alle interrelaties van de lijfsystemen. In het woord design is dus ook ten volle de structuur begrepen. Het design van de organismen van een bepaalde populatie onderscheidt zich van dat van andere organismen. Elke soort heeft zijn eigen design en zijn eigen complexiteit van bewerktuiging. De complexiteit heeft te maken met de verdeling van arbeid binnen een organisme, alsmede binnen de groep. Er is ook een complexiteit van de populaties. Als het om complexiteit binnen een organisme gaat, om de complexiteit van zijn of haar bewerktuiging, dan is die bewerktuiging natuurlijk gerelateerd aan 'het werk dat gedaan moet worden'. Hoe ingewikkelder het werk dat gedaan moet worden door orgaansystemen, weefsels, des te meer celtypes zijn er nodig.40 Een ander woord voor een volgens een bepaald design gerealiseerd bouwsel is fysische structuur. Het wordt gebruikt door Plutchik (1980) als deze zijn Emotion: A psychoevolutionary synthesis samenvat. Het is toch niet het ideale woord, omdat het de totaliteit niet vooropstelt. Wel is de indicatie van het fysiologische aantrekkelijk. Het gaat steeds om het lijf dat zich handhaven moet en daartoe continu actief moet zijn. Deel van de bewerktuiging van alle 31-fylapopulaties is het 'zich gedragen' dat de genoten individueel en in gezamenlijkheid, antedaterend en passend bij hun levensfase en hun rol, kunnen manifesteren. En zij manifesteren zich ook. Zich gedragend zetten zij hun bewerktuiging in. Daarom is binnen elke soort het zich gedragen van de Lokale Populatie specifiek en anders dan van andere soorten. Door het anderszijn wordt het mogelijk in dezelfde biotoop een eigen niche te bezetten, te beheren en te exploiteren. Gedragsprogramma's zijn genetisch bepaald en wat de Adolescenten-observatoren met eigen ogen zien en horen, is de expressie van de genetische gedragscompetentie. Die gedrags-competentie is deel van het fysische werktuiggeheel, deel van het totaaldesign, deel van de eigenheid. Het apparaat dat de expressie realiseert is wordt bij mensen 'de psyche' genoemd. Feitelijk is dat het brein, het hersenorgaan. 19. (Aspect 10' en 10") Evolutie van de Lokale Dieropulaties Nooit kan er in een organisme iets absoluut nieuws ontstaan, in de zin van een totaal nieuwe bewerktuiging en daardoor van totaal nieuwe competenties, zelfs niet in de dolfijnen die van landdieren de stap maakten naar het zee-leven. Al evoluerend en de bewerktuiging en daardoor de competenties aanpassend, blijft de Lokale Populatie dezelfde Lokale Populatie. Zij verandert slechts in bepaalde opzichten. Dat gebeurt steeds vanuit het oorspronkelijke. Dat is wat Nielsen de eenheid van het leven noemt (Preface). Het levend-zijn is, door het voortkomen uit hetzelfde begin, in alle dierenpopulaties, in diepste grond gelijk. Het soorttypische van Lokale Populaties is weliswaar in bepaalde opzichten anders geworden, maar niet nieuw. Er is niets ingevoerd van buiten. Dat kan niet, omdat dan de bestaande wetten overschreden moeten worden. Nieuw, vanuit het oude, zou de symbiotische samenvoeging genoemd kunnen worden die Lynn Margulis beschrijft bij het ontstaan van de Eukaryoten. Nieuw, vanuit het oude voortkomend, is de warmbloedigheid van zoogdieren en de competentie tot vliegen van vogels. Een nieuwe functie (kunnen vliegen b.v.) is altijd een verandering van een eerdere functie. Het ander voorbeeld in deze is dat van de verandering van een reptielenkaak in een zoogdierkaak, waarbij beenderen beschikbaar kwamen om tot middenoorbeentjes te worden. Brian Hall (1992) behandelt dit verschijnsel op p.147 en 148.41 Nooit komt iets 'uit de lucht' vallen. In de latere evolutie van de zoogdieren is dat ook niet het geval met socialiteit, symbolische taalcommunicatie en bewustzijn. Dit inzicht van de continuïteit is cruciaal: het maakt deel uit van het almaardoorlevend zijn van de organismen. 20. (Aspect 7) De kracht van het leven als individueel dierorganisme Elk nieuwgeboren individu is vervuld van kracht. Kracht tot leven: 'vitaliteit'. Denk aan walvissen, denk aan krabben, denk aan kwallen, denk aan bizons, denk aan mensen. Kracht die het de nieuwe genoot mogelijk maakt om met volle inzet alles te doen wat gedaan moet worden om zichzelf op dit moment en de volgende momenten te realiseren. 40 Het aantal verschillende celtypes waarover een organisme beschikt wordt wel als maat voor de complexiteit van dat organisme genomen (Bonner 1988, p.99). Een uitzondering moet daarbij gemaakt worden voor de zenuwcellen, die met hun groot aantal neuronen die morfologisch gelijk lijken, op een groot aantal manieren kunnen functioneren. 41 Brian K. Hall (1992) Evolutionary developmental biology. Chapman & Hall London, etc.
Wat die kracht is, valt samen met wat leven is. Het is inherent aan organisme zijn, levend lijfsysteem zijn. Het moet gelegen zijn in de wetten der aardse materie. In het levend lijfsysteem werkt het geheel van atomen/moleculen zo dat het organisme organisme is en zichzelf tot leven realiseren kan. Een volgroeid individu-organisme (en alle actuele volgroeide organismen van de Lokale Populatie tezamen) beschikt over competenties, en kracht (energiereserves), die elke dag ingezet worden om te doen wat gedaan moet worden. Elke dag heeft zijn 'klussen' die gedaan moet worden, door de seizoenen heen, door de jaren heen. Het zijn vaste projecten, werkzaamheden, taken. Om die aan te kunnen, om het noodzakelijke te kunnen presteren, is competentie en kracht en doorzettingsvermogen nodig. Dat is het wat in ieder volwassen dier aanwezig is. Dat kan succesvol inzetbaar worden door ervaren te zijn, door op elkaar afgestemd te zijn.42 Elk individu staat voor zichzelf. Elke Lokale Populatie staat voor zichzelf. Omdat volwassen dieren (onontkoombaar, natuurwettelijk-noodzakelijk) verouderen, verzwakken en uiteindelijk machteloos worden, zijn er voortdurend nieuwe frisse, energieke, jonge dieren nodig die, om rendabel te worden, zo snel mogelijk naar de volwassenheid moeten toegroeien. Maar het kan niet sneller dan het kan. Chimpansees hebben een jeugdtijd van twaalf jaar, een muis een jeugdtijd van zes weken. Denk aan walvissen, denk aan krabben, denk aan kwallen, denk aan bizons, denk aan mensen. Denk aan cycloopkreeftjes, aan libellen43, aan hommels en vlinders. Denk aan gierzwaluwen en kraaien. Denk aan vossen en kiekendieven. Een Lokale Populatie heeft een bepaald aantal volwassenen nodig om te kunnen doen wat gedaan moet worden. In een voldoend aantal kunnen de individuen zich teweer stellen teweerstellen, en kunnen alle normaliter voorkomende bedreigingen weerstaan worden. Maar waarom zo'n massa's wildebeesten, zebra's, antilope's? Zoveel dieren heeft een kudde toch niet nodig(?). Denk aan de spreeuwenwolken van tienduizenden vogels. Denk aan de gigantische scholen haringen en kwallen. Het waarom houdt hier op. Waar de ruimte is, wordt deze gevuld. Wat is de zin van zes miljard mensen? Zie Malthus 1806, zie Kaplan 2000.44 21. (Aspect 7, 8 en 10) De dierpopulatie-'psyche'; hersenen het centrale werktuig bij het genereren en inzetten van competenties Een grote belemmering voor het zuiver biologisch denken aangaande de eigenheid van de dierpopulaties is het spreken en denken over 'de psyche' die de mensen als een exclusieve competentie van henzelf beschouwen. Door 'de psyche' te objectiveren gaat deze in het mensendenken een los en apart bestaan leiden. In de discussie levert deze manier van doen onacceptabele maar vaak niet-gesignaleerde misverstanden op. Daarom behoort alle aandacht te worden gegeven aan een nieuwe definiëring. Deze nieuwe definitie zal voor alle meercellige dieren moeten gelden, vooral voor de vissen en de tetrapoda, en vooral voor de primaten en de mensen. Tot nu heeft 'de psyche' bijna altijd betrekking op 'de mensen'. R.D. Alexander zegt over 'the human psyche': I mean the entire collection of activities and tendencies that make up human mentality. Hierbij moet dan worden bedacht dat 'human mentality' feitelijk primate-mentality is. Die definitie is uit te breiden tot zoogdier-mentality. Feitelijk zijn activiteiten en tendensen geen objecten. De personen die actief zijn zetten hun competenties in. Zij beschikken over een hersen-orgaan dat ingericht is om als individu te kunnen kijken, en luisteren, en ruiken en om het waargenomene te kunnen interpreteren. Dat doet niet hun psyche, dat doen zijzelf. Gerard Baerends45 lezend, p.312, is 'het zich gedragen' van een dier-organisme (evertebrata, vertebrata incl. mensapen) de realisatie van een patroon, een in de evolutie gevormd meer of minder ingewikkeld complex van handelingen dat functioneel is. Het patroon is door systematische observaties van het handelend dier (of samen handelende dieren) als schema te tekenen en te beschrijven. De eigen handelingspatronen verschaffen het betreffende dier (of de dieren) de efficiënte handelingscomplexen die het voor zijn zelfrealisatie behoeft. 42 Voor mensen betekent dat dat naast het beschikken over een volgroeid gezond en krachtig lijf beschikt wordt over een gevuld hoofd vol inzichten en doorzichten en ingebed zijn in familie en omringende mensen, beschikkend over instanties en instituties, bekwaam om te beschikken over de functionele cultuurinhoud: gedragswijzen en operatiewijzen die hun geschiktheid bewezen hebben. Alles binnen de regels die vast zijn komen te staan en de onderlinge relaties en posities en taken. 43 Zie de stellingen. 44 Thomas Malthus (1806) An essay on the principle of population. R.D. KAPLAN: The coming anarchy: Shattering the dreams of the Post Cold War. Random House, New York. 45 G.P. Baerends 1971 (ed.) Ethologie: De biologie van het gedrag. Symposium december 1971 onder auspiciën van de Biologische Raad van de Landbouwdocumentatie Wageningen.)
KAW.
(1981
heruitgave
Centrum
voor
Landbouwpublikaties en
Het coördinatie-'mechanisme' dat deze gedragingen beheerst46, en ze vaak een zeer specifieke vorm geeft, is uiteraard soorteigen. Baerends vermijdt het woord wil: Hij zegt niet 'het dier wil eten' maar het dier verkeert in de eet-motivatie, waarbij echter het betreffende dier door Baerends als de op zichzelf staande zelfverantwoordelijke entiteit uit beeld gelaten wordt. Gedragssystemen bevinden zich altijd in een organisme en zijn ván dat organisme. Mogelijk zou gezegd kunnen worden dat het 'zich gedragen' van een dier gevat is in schemata, in schemata waaraan tezamen het soorteigen (genetisch overerfbare) bouwplan ten grondslag ligt. In de uitvoering toont zich het dierindividu in zijn individualiteit, maar kan zich niet aan de ingeboren schematiek onttrekken. 22. (Aspect 7) Dierpopulatie-subject-zijn / ik-zijn Subject-zijn is een onderwerp dat in de klassieke filosofische discussie veel aandacht heeft genoten. Toch dringt dit onderwerp steeds meer binnen in de biologie. Over het ikzijn is ook binnen de biologie reeds gezegd dat niet bewust behoeft te zijn. Ik-zijn wordt vaak snel geassocieerd met subjectiviteits-beleven. Françoise Wemelsfelder heeft aan dit vraagstuk een belangrijke studie gewijd, als biologe ook in deze gebruikmakend van natuurwetenschappelijke methodieken. Haar studie betreft sociale zoogdieren, 'vleesvarkens' met name. Voorbijgegaan wordt nog aan de totale 31-fyla-dierenwereld waarvan de zoogdierenwereld met haar geavanceerde hersenen deel uitmaakt.47 De vraag is of een natuurwetenschapper binnen de mores van zijn wetenschap kan vaststellen of dieren wel of niet zichzelf als ik kunnen beleven. Het is niet de vraag of ze ik zijn in menselijke zin. Zichzelf als subject-beleven kan nog zonder zichzelf op afstand te plaatsen van zichzelf. Het is te associëren met individu zijn. Het gaat niet primair om de vraag of een vlieg doodgeslagen mag worden, maar of slachtvarkens de laatste vijftien weken met elkaar in volstrekte duisternis opgesloten mogen worden. Of vetmest-situaties voor hen (zie Françoise Wemelsfelder 1993) al of niet draaglijk zijn.48 Wemelsfelders conclusies kunnen overgenomen worden door te concluderen tot de feitelijkheid van ikzijn, in haar termen van 'subjectiviteitsbeleven'. Mogelijk gaat die kwalificatie te ver voor niet-zoogdieren.49 Wat mensenpopulaties betreft zou hiernaast Erik H. Erikson (1968, p220) definiëring geciteerd kunnen worden. "I" is nothing less than the verbal assurance according to which I feel that I am the center of awareness in a universe of experience in which I have a coherent identityt, and that I am in possession of my wits and able to say what I see and think. No quantifiable aspect of this experience can do justice to its subjective halo, for it means nothing less than that I am alive, that I am live. 23. (Aspect 7, 8 en 9) Elk dierindividu is, zich gedragend, een actor Elk dierindividu is 'ik'50 Het is van belang te beseffen dat door middel van dat hersenorgaan het betreffende individu zijn ik-zijn kan voelen/ beseffen. Het zenuwsysteem 'genereert' gevoelen van het eigen ik-zijn. Gevoelen is daar waar elke zenuwvezel is. Gevoel is het-hele-lijf-omvattend; beter zou het woord in-vattend hier zijn. 'Zelfgevoel' is één met de totaalorganisatie zijn. Het onderscheid tussen autonooom en niet-autonoom is hier niet relevant. Het gevoelen is de grote 'werkelijkheid' van dierorganismen. Het zenuwsysteem doorvat het totale lijf en kan daardoor berichten aan ik over de continuïteit van het lijfzijn en het aanwezigzijn in lijflijkheid, zowel bij platwormen als en mensen. Het vormt de basis van de competentie tot het tegenwoordigstellen aan zichzelf van zichzelf. Het maakt mogelijk zichzelf te beheren door zichzelf als zijnstotaliteit beheerst en in volle kracht in te zetten. Glad ijs, zal menige lezer denken. Er wordt echter niet beweerd dat voor platwormen, voor rotifera, voor mollusken, geleedpotigen, regenwormen, vissen, amfibieën, reptielen,vogels en zoogdieren net als mensenpopulaties over zichzelf kunnen nadenken, dat hun hoofden gevuld zijn met gedachtenstromen. Maar wel zullen de zojuist genoemde dieren een 46 Wat Baerends hier zegt met het woord beheerst is dat geen dierorganisme anders kan handelen dan binnen de soorteigen gedragsschemata. CM zegt van het dierorganisme dat het als totaliteit ik is en zichzelf stuurt (zich gedraagt) en zichzelf beheerst en beheert. Er is dus sprake van een sturing die vast ligt en dus niet vrij is. Bij mensen als bewuste hoogintelligente diersoort is de zgn. vrijheid gelegen in het kiezen van gedrags-patronen, resp.gedragseenheden en de modificatie daarvan. 47 J&M-adolescenten zullen, althans dat is mede het doel van deze studie, ertoe gebracht moeten worden de mens niet als exclusief te zien en om in eerste instantie afstand te houden van de zich van de dieren distantiërende eeuwenoude filosofendiscussie (Spinosa uitgezonderd). 48 Animal Boredom: Towards an empirical approach of animal subjectivity. Proefschrift RUL) 49 Verwezen moet worden naar de opvattingen van Antonio R. Damasio (1995) beschreven in zijn boeken Descartes’ Error: Emotion, reason and the human brain. London: Picador. En The feeling of what happens: Body, emotion and the making of consciousness. London: Vintage 2000. 50 het is niet mogelijk om alleen binnen deze paragraaf te spreken over het ik-zijn van meercellige dier-indviduen. Ook in volgende paragrafen komt dat ik-zijn in een iets andere context ter sprake.
'wetend' er-zijn beleven, nodig om zich als actor zelf te kunnen regelen, te sturen, binnen de schemata die Baerends aangeeft. De dierindividuen zijn gevat in een gezamenlijk actief-zijnd geheel van actoren. In de Lokale Populatie is elke aanwezige genoot interacterend betrokken bij het gezamenlijke doel: bestaan en voortbestaan. Ook het interacteren is gebaseerd op het gezamenlijke genetische gedragen patroon, doch wordt door allen in de actualiteit in concordantie met alle omgevingsfactoren neergezet. Alle zelf-sturende en zelf-beherende potenties maken de gezamenlijke kracht van handelen uit. Naar wat de omstandigheden zijn en de persoonlijke belangen vergen, worden uit het arsenaal aan mogelijkheden de relevante patronen aangesproken en in de realiteit gezet. Maar is die actor ik? Een Lokale Populatie kan gezien worden als een samenstel van ondergeschikte 'ikken', die echter hun onderschikkendheid niet weten of zien. In zijn NWO/Huygenslezing 1999 The fabric of the mind komt Antonio R. Damasio tot de conclusie, op pagina 18 en 20, dat 'the neurons in the brain are commanded by biological design to be about other cells and other actions'. (-) The brain is in the business of directly representing the organism, and of indirectly representing whatever the organism interact with.(-) 'The brain posesses devices that are aimed at managing the life of the organism in such a way that the internal chemical balances indispensable for survival can be maintained continuously. The brain has a natural means to represent the entire anatomy and the current functional state of the whole living organism. (-) The biological foundation for the sense of self can be found in these brain devices which represent moment by moment the continuity of the same individual organism.' In het verlengde hiervan kan gezegd worden, denkend aan de continuïteit van populaties gedurende de miljoenen jaren van meercelligheid, dat het zenuwstelsel met zijn neuronen en zenuwknopen het instrument is waardoor organismen zichzelf in de hand hebben, zichzelf sturen en zichzelf beheren en 'weten' totaallijf en totaal-zelf te zijn. Het zijn de modernste inzichten uit de neurobiologie die deze opvatting ondersteunen. Robert Penrose 1994: If the microtubules in our brains do possess the enormous sophistication needed for the maintaining of collective quantum-coherent activity, then it is difficult to see how natural selection could have evolved this facility just for us and (some of) our multicellular cousins. These quantum-coherent states must also have been valubale structures to the early eukaryotic one-celled animals, although it is quite possible that the value to them may have been very different from what it is to us (p.408). Naast de primaire constatering dat dieren -van platwormen tot en met olifanten- zichzelf sturen en beheren en interacteren met de genoten die zich in hun omgeving ophouden, ligt er de vraag of dat zichzelf sturen en beheren en interacteren op dezelfde wijze plaatsvindt als het menselijke zelfsturen en beheren en interacteren. Het ik-zijn en als ik te kunnen sturen komt in alle dierorganismen voort uit de noodzaak als totaalwezen actief te zijn naar het buiten omringende. Lokale populaties van evertebrata en vertebrata in de zeeën en op de continenten hebben hun eigen zenuwstelsel als werktuig voor buiten. Door inzet van het zenuwstelsel kunnen evertebrata en vertebrata 'buiten' als relevante benaderbare wereld exploiteren, zich erin gedragen. Dit doende realiseren zij zichzelf actief. Dit doende en daardoor bestaan zij als entiteit. Buiten is waar alles om draait voor niet menselijke dieren. Dieren kunnen en moeten buiten actief zijn: daar ligt wat gehaald moet worden. Voor mensen en andere vertebrata geldt daarbij dat de anderen, de populatiegenoten, deel van ik in het buiten zijn en gehaald moeten worden en om te kunnen halen moet je ik zijn. Ik kan zich sturen en ik kan het grote complex van werktuigen uit het eigen design inzetten en 'hanteren'. Damasio 1999: Het organisme met hersenen bouwt de subjectiviteit op uit het 'weefsel' van zintuiglijk karteren.Dit is een buitengewoon verhelderend gezichtspunt: het toekennen van deze hoofdrol aan de zintuigen als werktuig. De meest fundamentele 'zintuiglijke karteringen' hebben betrekking op lichamelijke toestanden en worden weergegeven als gevoelens. Zo ontstaat een beleving van zichzelf als een wetend 'ik', als een speciaal soort gevoel, het gevoel van wat er in een organisme gebeurt in wisselwerking met de buitenwereld. In de bestaansrealisatie is het individuele gevoel 'ik' van cruciaal belang. Een goed gevoel is een lichaamssignaal dat het individu continu doordringt met de zekerheid dat ik bestaansveilig ben op deze plaats samen met deze omringende genoten. Het is gevoelen in gezamenlijkheid. Het 'voelen' of 'doorvoeld-zijn' is niet vertebraat-exclusief. Ook invertebrate dieren zullen doorvoeld-zijn met de zekerheid goed of minder goed 'omgeven te zijn'.51 51 In het recente boek van de neurofysioloog Antonio Damasio (1999) vraagt deze zich af hoe 'de hersenen als drie pond vlees' een beeld van een 'zelf' kunnen voortbrengen. Dat is een empirisch probleem zegt Damasio, dat door onderzoek opgelost zal worden. Immers bewustzijn is een biologisch verschijnsel. The feeling of what happens: Body, emotion and the making of consciousness. Vintage Random House London.
Juist bij nadenken over 'gevoelen' bestaat het gevaar van antropomorfisme. Landmann schreef in 1964 (p.20)52 dat ieder begrijpen van de wereld ex analogia hominis verloopt, 'op de manier waarop de mens zichzelf begrijpt'. Een mens begrijpt dieren dus zichzelf erin projecterend.53 Dit zou het biologisch-'ik' genoemd kunnen worden. Maar snel moet er aan toegevoegd worden dat er geen ander dan een biologisch Ik bestaat. 'Ik' kan mezelf niet uit het biologische tillen. Er zijn wellicht mensenpopulaties die in de waan leven dat uitgetild-zijn vanzelfsprekend is, wanneer ze nadenken, piano spelen, poëzie lezen, internetten. Buiten de biologie bestaat er geen fictie, geen voorgestelde niet-werkelijkheid, waarmee de reële werkelijkheid niet (meer) begrepen kan worden. Een typisch menselijke tragiek bestaat uit het zich kunnen vergissen in zijn zelfzijn. Een tragisch gegeven omdat door dit vergissen de menselijke ambitie tot definitief mislukt. Het kan leiden tot het zich afwenden van de realiteit en zich wentelen in een niet-als-absurd-beleefde bovennatuurlijkheid. Dit zou voor de mensheid -de actuele populaties op alle continenten- catastrofaal worden. Het nu, het tijdloze moment van dierenpopulaties Het ik-zijn bestaat in het nu, het tijdloze moment. De tijdloosheid wordt opgeheven in het zich gedragen, in het weten dat elk gedragselement gevolgd zal worden door het volgende en zo 'bouwt' aan de voltooiing van 'het gewilde'. De tijdloosheid wordt opgeheven door het weten van 'straks'. Het weten van straks is dus direct gekoppeld aan de act, de handeling van het individu in het geheel van de genoten. Een hommel die uit het nest wegvliegt, 'weet' op weg te zijn naar bepaalde nectar- of stuifmeelbloemen. En de hommel keert terug naar het nest om de last af te leveren. Zo weet een troep wolven samen een prooi te achtervolgen en uiteindelijk te stoppen, te verscheuren en te eten. Het 'zich gedragen' verloopt in een reeks van nu-momenten en wordt daarin gestuurd. Handelen heeft een eindmoment te bereiken. Tot het bereiken van dat doel is het individu bewerktuigd en alle individuen zijn bewerktuigd tot samen-bereiken. Het zijn genoten. Het expliciet weten, zoals mensenpopulaties dat vaak weten, heet in mensencontext bewust. Nogmaals zij gewezen op de bijzondere studie van Roger Penrose (1994). Hij zegt: Genuine consciousness involves an awareness of an endless variety of quantatively different things –such as of the green colour of a leaf, the smell of a rose, the song of a blackbird, or the soft touch of a cat's fur: also of the passage of time, of emotional states, of worry, of wonder, and of appreciation of an idea. It involves hopes, ideals, and intentions, and the actual willing of innumerable different bodily movements in order that such intentions may be realized. (-) I believe that there is already an indication, within the mysterious development of quantum mechanics, that the concepts of mentality are a little closer to our understandings of the physical universe than they had been before – although only a little closer (p.420). 24. (Aspect 9) Dierpopulatie-'gevoelen' Over mensenemoties in engere zin: zie Juan Luis Vivès54; zie William James p.1058. Robert Plutchik vatte de gevoelsstudies samen vanuit hun evolutionair perspectief. Bij alle drie de auteurs valt op dat ze maar kort spreken over het algemene achtergrondgevoel, terwijl dat toch zo 'existentieel' lijkt. Het continue voelend-weten er 'persoonlijk' te zijn en te staan, in alle gedachten, in alle doen en laten. Het continue voelend-weten er 'persoonlijk' te zijn is ook geen unieke mensencompetentie, evenmin als b.v. tederheid dit is. Dergelijke essentiële dieren-competenties zijn geworteld in de hersenen (het werktuig daartoe), ook in die van die van spin en brasem. Althans, het lijkt zo te zijn, ofschoon het niet experimenteel te bewijzen is. Het zenuwstelsel is dus het werktuig dat de competentie verschaft tot zelfweten/ -voelen. Bestaanservaring en bestaansbeleving, mogelijk door het zenuwstelsel, leveren feitelijk de mogelijkheid om geïnformeerd te raken over de eigen staat van zijn. Door het beschikbaar zijn deze kennis wordt zich adequaat gedragen mogelijk. Al de diverse handelingen, nodig om het bestaan te handhaven en voort te zetten, kunnen worden uitgevoerd. Ter illustratie: In het genotengedrag is het gedrag te onderscheiden dat met een mensenwoord 'tederheid' wordt genoemd. Mensentederheid werd door J.J. Groen in de jaren ’80 bestudeerd. Aansluitend paste Koenraad Kortmulder deze studies toe op binnen het dierenrijk. Hiermee werd de grote betekenis van het genoot-zijn en elkaar als zodanig herkennen expliciet en niet alleen voor mensapen (zie De Waal en Adang). Van grote 52 'Filosofische antropologie' Aula 300, 1966. Uitgeverij Het Spectrum. 53 Omgekeerd zou gezegd kunnen worden dat niet-biologische 'aliens' noch dieren noch mensen ooit zullen kunnen begrijpen of doorzien. 54 B.J. Vives was als humanist de baanbreker van de empirische psychologie. Hij wil niet onderzoeken wat het wezen der ziel is, maar welke eigenschappen ze heeft. Hij wil steunen op de feiten der ervaring. Zijn boek 'De anima et vita' (1538) behandelt uitvoerig de driften en affecten.
betekenis voor het dier-begrijpen is de constatering dat in de vertebrate dierenpopulaties van vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren klaarblijkelijk wederkerig en identificerend gedrag waar te nemen is dat voor mensen herkenbaar is als 'teder' (zie J.J. Groen). Kortmulder beschrijft dit tederheidsgedrag en wijst op het ontstaan van verstilling van de bewegingen bij partners die elkaar benaderen, van buitenwereld-uitsluitende aandacht voor elkaar, van zijdelijks imponeren, elkaar dichter naderen en met streling gepaardgaande overgave. Voor mensen, en waarschijnlijk voor alle vertebrata, is tederheid een ernstige en aangename bestaansbeleving (hormonen, bloedtoevoer), de beleving van de aangename spiegelende warmte van de genoot. De herkenning van de genoot vertaalt zich in 'genieten' van aanwezigheid-in-bestaan, van de nabijheid van de gelijke (gelijksoortige). Samen-beleving is op zichzelf ook weer een werktuig dat motivatie genereert, motivatie tot energieke en consequente inzet. De wederzijdse herkenning en erkenning als partner maakt partnerverbanden mogelijk waarbij de geboren jongen binnen de veiligheid van ouders en 'familie' groot kunnen worden en kunnen ingroeien in de gegeven eigen lokale dierpopulatie. Het 'gevoelen' zoals hiervoor besproken, is in deze relaties explicieter of verdicht aanwezig en genereert bestaanszekerheid voor alle betrokkenen. 'Gevoel' wordt hier breder en zo u wilt dieper benaderd dan binnen de hedendaagse gewone psychologie gebruikelijk is. Ook tederheid is in de optiek van Groen en Kortmulder, breder en dieper dan de meestal besproken meer emotionele kortere 'gevoelens' als woede, angst, en verdriet. 25. (Aspect 7 en 9) Dierpopulatie-zelfsturend, -zelfbeherend De 'nieuwe' metazoa werden bewerktuigd tot voortbewegen, tot zelf actief zoeken en vinden van voedsel. Hun lijf werd bewerktuigd tot zwemmen, kruipen, graven. Ze verkregen werktuigen om het voedsel in de mond te zuigen, naar de mond te brengen, of een mond om naar het voedsel te brengen. Gespecialiseerde celconstellaties ontstonden om de bewegingen te coördineren, cellen die van 'buiten' prikkels konden opvangen, konden waarnemen: proeven, voelen, ruiken, zien, horen. De meercellige organismen konden hun partner vinden, elkaar verleiden tot seksuele vereniging, de voortgebrachte eieren zorg geven en de uitgekomen jongen veiligheid bieden. In dat prille begin van duizend tot zeshonderd miljoen jaar geleden zijn de evertebrate organismen bewerktuigd geraakt tot dit alles, maar tegelijkertijd ook bewerktuigd om zèlf te acteren. Zèlf: als 'ik', wat een zelfbeleving veronderstelt. Die zelfbeleving zal niet reflecteerbaar zijn. De beleving zal een direct gegeven zijn, aanwezig in het doen en laten. Het zelfsturen, ik-zijn en vandaar uit zelfbeherend blijkt een volle competentie te zijn. Dat wil zeggen dat ook 'nietige' diertjes, nietig naar mensenmaat, volmaakt zijn in alle grootheid in hun eigen maat. Als dit begrepen is, bestaan ze voor mensenpopulaties in hùn eigenheid. 26. (Aspect 9) Dierpopulaties met en in hun hersenen bewerktuigd tot zelf-zijn In neurobiologische handboeken wordt aandacht geschonken aan de moleculaire en cellulaire mechanismen, de zintuigsystemen, de motorische systemen en de centrale systemen. Afsluitend met de menselijke cerebrale cortex en het menselijk gedrag is er de vraag: 'Wat maakt neocorticale circuits uniek?' Zie b.v. Shepherd (1988) pagina 623-638. In de benadering hier -terwille van de doelstelling aanreiken van relevante curriculuminhoud- gaat het bij zenuwstelsels om de opbouw en de organisatie van de operationele systemen. Het gaat om gedragsschemata, zelfsturing-bewustzijnverbonden-zijn in en van alle dierorganismen uit de 31 fyla, evertebrata en vertebrata, waaronder de zoogdieren en de primaten. Het zenuwstelsel, het hersenorgaan is het centrale werktuig waardoor de totaliteit van het organisme ik kan zijn en ik is. Door een tot nu toe niet te verklaren natuurwet kon met het ontstaan van de meercellige organismen de ultieme lijf-interne (innerlijke) verbondenheid ontstaan. Die totaliteit is wat zij is inclusief en door het zenuwstelsel en het hersenorgaan-in-operatie. Zonder zenuwstelsel, zonder gesystematiseerde gespecialiseerde verbindings-cellen, kan ik-zijn in de zin van zelfsturing en zelfbeheersing niet plaats vinden. Zie Bonner p.192-200, 154, 121, 133. 27. (Aspect 7 en 10') Dierenpopulaties zijn zelf-'verantwoordelijk' Met het feit dat substantie tot levende entiteit werd, tot organismen werd (bacterie, protozoön, metazoön) is die organismen de verantwoordelijkheid toegevallen voor de zelfrealisatie, zelfhandhaving, reproductie. Vanaf het eerste begin werd leefsucces afhankelijk van de eigen inspanningen: de eigen wending naar buiten en het eigen optreden in dat buiten, waarbij Lokale Populaties een vorm werden waarin gezamenlijk die verantwoordelijkheid gedragen en uitgevoerd kon worden. Zelfverantwoordelijkheid,
ik-zijn, is te zien als bewerktuiging. De éénheid van de organismen is ook hierin gelegen dat alle opgezadeld zijn met dezelfde opgave en onderworpen zijn aan dezelfde natuurlijke sanctie: op falen volgt niet-bestaan. 28. (Aspect 9) bestaans-beleven door dieren –zoals mensen bestaan beleven? Wat mensen zich afvragen is of de 'nietige' metazoa een bestaansbeleven hebben zoals wij, angst hebben zoals wij, verzadigdheid beleven zoals wij, verbondenheid beleven zoals wij, belangen nastreven zoals wij. In het eigen denken over de andere wezens buiten onszelf, zijn mensen altijd gevat in hun eigen maat. Dat kan niet anders, maar de organismen uit de 31 fyla bestuderend en daarin de minuscule beestjes aantreffend in het water van de vennen, tussen de humus en de aarde, in de kelken van de bloemen, kunnen mensen zich niet voorstellen dat in die 'nietigheid' 'grootheid' kan zijn zoals in henzelf aanwezig. (Zie ook voetnoot #80) Mensen zijn 'groot' omdat zij van zichzelf weten dat zij in staat zijn te streven naar een naar eigen smaak excellente wijze te zijn. Van daaruit stellen mensen vervolgens de vraag naar wát we zijn. D.R. Griffin (1984) zei (geciteerd door Bonner, p.200): 'the difficulty in knowing what goes on in the mind of an animal is that we do not know if the complexity of behavior is necessarily correlated with the number of neurons. Some animals very low in the evolutionary scale can perform extreemly complex behaviors. The honeybee has an excellent memory and an impressive ability to learn. Bonner (1988). Wat gaat er om in het hoofd van een doodskopaapje? Waarschijnlijk niet het overdenkende en reflecterende van wat in bonobo's en gorilla's omgaat, maar wel ontzettend veel meer dan wat in een aardworm of een pissebed omgaat. De eenheid van het leven, de basiswetten van Donders, doet vermoeden dat dat wat in de nietige diertjes omgaat niet vreemd is aan ons, maar in complexiteit (gradueel) bijna alles mist aan 'in-het-hoofd gebeuren', maar tegelijkertijd alles in huis heeft om voor zichzelf een glorieus leven te leiden. Het ontbreken van zelfreflectie maakt de nietige beestjes niet nietig in hun 'eeuwige'55 eigenheid. Een nog te beantwoorden vraag is of dat ik in kleine beestjes (b.v. in de achthonderd miljoen jaar bestaande populaties van Rotifera) met een qua netwerk zeer eenvoudig zenuwstelsel, pregnant aanwezig is. Wat is er dan onder pregnantie te verstaan? Elk dierorganisme is binnen zijn eigen eigenheid ten volle ik (zie ook #23). In mensentermen is ik-pregnantie misschien af te lezen aan uit de mate aan complexiteit en fexibiliteit in gedragingen dat de betreffende organismen 'produceren'. Vanuit het perspectief van de ethologen (Baerends) zou gezegd kunnen worden: naarmate de gedragsschemata minder star, meer open zijn is het ik pregnanter, is het organisme meer ik. Mensen denken dan volstrekt analoog-menselijk. Maar het interesseert ons mensen ook in hoeverre invertebrate dieren en de zoogdieren minder of meer anders zijn dan wij. Als ze 'meer zijn zoals wij' zijn ze meer nabij, zoals honden en chimpansees zeer nabij zijn. Dan is het evenwel weer zeer belangrijk te beseffen dat op zich 'pregnantie van ik' geen absolute biologische waarde is. 'Ik-zijn' van een raderdiertje of een zakpijp of een regenworm is volstrekt 'goed': volmaakt voor het betreffende organisme. Vergelijken met zichzelf is op zich een biologische absurditeit. In ethische zin krijgen mensen met het bestaans-beleven door dieren te maken als zij zichzelf confronteren met de behandeling van slachtvarkens e.d. binnen de bioindustrie. 29. (Aspect 8) Hebben dieren genoten nodig? De vraag is of de kleine organismen, het merendeel van de hedendaagse 31 fyla omvattend, voor hun ik-zijn, voor hun individu-zijn, genoten (populatiegenoten) nodig hebben. Genoten van de complementaire sekse zijn nodig om in reproductie verder te bestaan. Maar zijn mede-genoten nodig om zichzelf als individu/genoot te kunnen 'zien'? Mieren die elkaar telkens tegenkomen en telkens hun geur 'checken' zullen, hoewel zelfsturend en zelfbeherend, niet de nestgenoot als mede-entiteit kunnen opvatten, beschouwend en reflecterend, zoals mensen dat met hun genoten kunnen doen. In elk geval worden wel de genoten als individu begrepen omdat gezamenlijk de gegeven bewerktuiging wordt ingezet, elk moment opnieuw, om zichzelf te realiseren, veilig te stellen, inclusief zijn/haar reproductie. Echt individu-organisme ben je (regenworm, bladvoetkreeftje) als je ten volle kunt zijn wie je bent, jezelf kunt realiseren in je activiteit, in de activiteit die bij je eigenheid behoort. Populatiegenoten zijn voor vele evertebrata 55 het woord 'eeuwig', tussen aanhalingstekens, wijst op de miljoenenjarige bestaanstijd die elke actuele dierpopulatie aanbelangt. Dierenpopulaties bestaan tenminste 600 miljoen jaren als meercelligen; zij zullen vanaf nu evenzoveel of meer miljoenen jaren voort bestaan. Het woord 'eeuwig' geeft een, naar menselijke maat, enorme tijdspanne aan. Maar niet een in filosofisch religieuze zin oneindige.
(de nijvere bijen, de dansende muggen, de samenvretende maden) de vanzelfsprekend aanwezigen: de als genoot herkende.56 Het niet expliciet worden van ik betekent niet dat je geen ik bent. Dierenpopulaties geen gehelen van reflex-automaten of machines Een ik-dier is dus absoluut geen automaat of machine. De discussie van Descartes en de filosofen wordt hier niet opgepakt omdat deze biologisch niet relevant is. Wél is het interessant om te weten wat Françoise Wemelsfelder zegt over subjectiviteitsbeleven vanuit haar experimenten met slachtvarkens. Naarmate een grotere graad van begrijpen van de omringende populatiegenoten nodig is, is een groter subjectiviteitsbeleven wenselijk. Dit zou te bewijzen zijn door, zoals Wemelsfelder poogt te doen, het in kaart brengen van de gevarieerde wijze waarop dieren (varkens) zichzelf oriënteren ten opzichte van hun omgeving, nl. door actieve attentie voor stimuli uit de omgeving en de niet-automatische reactie daarop (p.121). Dieren onderhouden zo een dynamische relatie met de omgeving.57 58 30. (Aspect 8 en Aspect 10) Dierenpopulaties zijn op elkaar gerichte 'personen' (genoten) Essentieel in de dierstudies is het zien en begrijpen van de soorteigen gerichtheid-opelkaar, van het exploiteren van dat op elkaar gericht zijn. Het gericht zijn op elkaar is een basiscompetentie. Door deze competentie in te zetten blijft het levenssucces continu gegarandeerd. Populatiebewerktuiging laat zich onderscheiden in dier-individubewerktuiging, ofschoon beide een en hetzelfde complex zijn. Populatiebewerktuiging is bewerktuiging voorzover deze bewerktuiging speciaal dienstbaar is aan het in een georganiseerd verband leven (mieren met b.v. de speciale bewerktuiging van b.v. de 'soldaten'). Zichtbaar wordt de populatiebewerktuiging bij het gezamenlijk opereren: foerageren, migreren, afrekenen met concurrerende groepen. Denk b.v. aan de zebrakuddes die gezamenlijk meer dan vierduizend kilometer per jaar trekken, de regens volgend en zo steeds weer het versgroeiende gras vinden op de savanne. De basis voor georganiseerd samenleven bestaan uit verbondenheid. Verbondenheid is het meest pregnant zichtbaar aan het nabijblijven en het zeer frequente elkaar likken en bevoelen, aan de gezamenlijke zorg voor de jongen. Het is zichtbaar aan de gerichtheid van de zintuigen op elkaar: naar elkaar omzien, naar elkaars geluiden om-luisteren, elkaars geuren ruiken, elkaars warmte voelen. Voor kuddedieren, b.v. de genoemde zebra's, het dagelijkse elkaar veelvuldig begroeten (wel dertig keer) van de aanwezige hengsten, zodat er in redelijke harmonie gegraasd kan worden en ieder zijn portie gras vrij stressloos kan consumeren. De zorg voor de jongen is gevat in een groot geheel van zorg: denk aan een mierenkolonie met haar complexe taakverdelingen over de individuen. Denk aan een familiegroep dolfijnen. [Zie ook #10] 31. (Aspect 8 – Aspect 10) Dierpopulatie-'wij-zijn' Het werktuig zenuwstelsel maakt het voor de totaliteit van het organisme (lijf inclusief psyche) mogelijk wij te zijn (socialiteit). De eenheid van zijn van en in de genoten is een eenheid ten behoeve van het almaardoorleven van de Lokale Populatie. Doordat de genoten zijn zoals ze zijn is de Lokale Populatie almaardoorlevend, en omgekeerd. 'Ik' kan niet bestaan dan in en met de genoten. Ik heb de genoten nodig voor de zorg en de 'vulling' met de historische eigenheid van de Lokale Populatie. De samen ondernemende eenheid van genoten noemen is wij, zoals mensen zich ook wij noemen. 32. (Aspect 10") Dierenpopulaties zetten zich 'samen' in met efficiëntie en beheersing Zich gericht inzetten, in concordantie met alle andere genoten is een verworvenheid binnen de meercellige dierenwereld. De veeltallige aanwezigheid in situaties kan extra veiligheid of extra aanvalskracht opleveren. Mits eenheid van handelen totstandkomt. 'Samen werken met taakverdelingen en 'met vele handen' maakt complexe leefwijzen mogelijk. [Chapter 14 in E.O. Wilson: Roles and castes. In: Social biology. A new synthesis. 1975. Cambridge, Mass. and London, England: Belknap, Harvard University Press.] 34. (Aspect 9 en 10) 56 A. Kortlandt (1953). Signal, Ausdruck und Begegnung. In: Archives Néerlandaises de Zoologie. Leiden: E.J. Brill (1953) (10) 2e suppl. P.65-78. Onderzoek aan aalscholvers. 57 Adolescenten moeten vooral oog krijgen voor het feit dat het organisme dat ze observeren een entiteit is: onderscheidbaar als zodanig van al het andere, een 'concretisering van leven', een geheel van substantie dat zichzelf actief en beheersend in stand houdt door de eeuwen heen, ononderbroken. 58Lees hiernaast hoofdstuk XV in J.H. van den BERG: Koude rillingen over de rug van Charles Darwin: Metabletisch onderzoek naar de oorzaak van onze verknochtheid aan de afstammingsleer..
Volheid van bestaan van elke dierpopulatie De volheid van bestaan is gelijk aan glorieus bestaan. Glorieus bestaan geldt zeer expliciet voor mensen. Mensen kunnen hun eigen bestaan overzien en beschouwen. Mensenpopulaties kunnen vragen naar de zin van het bestaan. Constitueren is de finale menselijke 'bestaansvreugde'. Honden katten koeien paarden overzien zichzelf niet. Zij leven 'in het moment', maar zij leven -als populatie- hun leven ten volle, tenminste als wilde en vrije honden, katten, runderen (Wildebeesten) omdat zij ten volle leven naar eigen aard. De betekenis van uit het wild genomen dieren, alle gedomesticeerde dieren dus, kan voor de dieren zelf nooit ontleend worden aan het mensenbelang. Het dierbelang kan nooit buiten de soort gelegen zijn. Dierentuinchimpansees zijn samen met de gedomesticeerde dieren de ultieme paria's. Geen volheid van bestaan. Elke genoot is 'een blok leven' van de Lokale Populatie, gedurende enkele weken (bijen) of (mensen en olifanten) gedurende vele jaren. Uit die blokken leven is de Lokale Populatie opgebouwd. De duur van de levenstijd is zeer verschillend als de vertebrata en de evertebrata vergeleken worden. De evertebrata zijn als individu over het algemeen kortlevend –naar menselijke maat gemeten. Bij kortlevendheid zijn, om dezelfde tijdspanne te vullen, veel individuen achter elkaar nodig. Generaties. Ook in deze kortlevende individuen is de competentie in volheid aanwezig om de Lokale Populatie te laten bestaan en veilig te stellen voor de volgende generatie, enzovoort. Het succes, succes gedurende de vele miljoenen jaren in de opeenvolgende generaties, wordt bewezen door hun aanwezigheid in het bestaan van vandaag de dag.
HOOFDSTUK 3 Op zoek naar wat chimpansees zijn in hun competenties OP ZOEK NAAR WAT CHIMPANSEEPOPULATIES ZIJN "WAT VOOR PRIMATEN ZIJN ER OP DE WERELD?" "WAT ZIJN CHIMPANSEEPOPULATIES EIGENLIJK?" "HOE ZITTEN DIE CHIMPANSEEPOPULATIES IN ELKAAR?" "HOE KAN HET DAT CHIMPANSEEPOPULATIES ZO IN ELKAAR ZITTEN?"
THEORETISCHE VERHANDELING 2 Inleiding op Hoofdstuk 3 Over het binnen het schoolprogramma aanbieden aan de Adolescenten van de relevant geachte publicatiekennis aangaande de Lokale Populaties van de drie bestaande chimpanseesoorten, de Pan-troglodytespopulaties & de Pan-paniscuspopulaties & de Homopopulaties, als bijdrage aan het capabel* worden van de Adolescenten tot het doorzien van de staat anno 2004 van die populaties. *) gelegenheid bieden tot capabel worden tot het doorzien van de staat anno 2004 van de chimpanseepopulaties behoeft: 1. het verwerven van relevante kennis aangaande hun historiciteit (dit hoofdstuk 3); 2. het ontmoeten (volgend bestaansobserveren) van die chimpanseepopulaties. Dat ontmoeten wordt behandeld in hoofdstuk 6. A. DE HISTORICITEIT VAN DE CHIMPANSEEPOPULATIES; DE OPEENVOLGENDE HISTORISCHE STATEN VAN DE LOKALE CHIMPANSEEPOPULATIES EN DE HOMOPOPULATIES BEZIEN OVER DE LAATSTE 80 MILJOEN JAAR Het gaat erom dat de Adolescenten gaan doorzien dat het steeds weer lijfveranderen van een Lokale Populatie in de loop der tijden een gewone natuurlijke zaak is in elk fylum en dat de lijven van de Lokale Populaties veranderen vanuit de staat waarin ze in een bepaalde tijd op een perfecte wijze hun bestaan realiseerden. Voor de Adolescenten is het van belang te doorzien dat zij zelf, in hun Lokale Populatie, in deze biologische natuurwet gevat zijn. Daarom wordt aan de lezende Adolescenten het verloop voorgelegd van de opeenvolgende lijfveranderingen van chimpanseepopulaties die, na verloop van tijd, zo bewerktuigd werden dat ze 'menselijke competenties' verkregen: dus mensenpopulaties werden. De bosbewonende chimpanseepopulaties ondergingen ándere opeenvolgende lijfveranderingen waardoor zij, na verloop van tijd, zo bewerktuigd werden en de competenties verkregen zoals die anno 2004 aangetroffen worden bij Pan-troglodytes- en Pan-paniscuspopulaties. Na het geven van informatie over 'de staat van de 31-fyladieren, de evertebrate dierenpopulaties anno 2004, volgt de informatie over de staat van de vertebrata. Op vissen, amfibieën, reptielen en vogels wordt hier niet nader ingegaan. In verband met de expliciete, existentiële vraag van de Adolescenten zal vooral veel aandacht gegeven moeten worden aan de meest nabije dierenpopulaties: de chimpansees. Vanuit hen komen mensen tot de eigenheid (Aspecten-Schema) van zichzelf (H.3 en H.7). Voor het begrijpelijk maken van de staat anno 2004 van de Mensenpopulaties en Chimpansee-populaties wordt als volgt te werk gegaan:
• het geven van een chronologisch overzicht van de opeenvolging van de staten van de Lokale Populaties. Duidelijk moet worden dat de Lokale Populaties anno 2004, in de loop der achter hen liggende geologische tijd, onderworpen geweest zijn aan vernieuwde lijfbewerktuiging, gebaseerd op de reeds aanwezige, waardoor vernieuwde competenties beschikbaar kwamen en een in bepaalde opzichten vernieuwde wijze van zelfrealisatie mogelijk werd; • het ingaan op de hedendaagse staat van chimpanseepopulaties en de hedendaagse mensenpopulaties (anno 2004), omdat uit de gezamenlijkheid en eenvormigheid van Lokale chimpanseepopulaties en lokale mensenpopulaties in de tegenwoordige staat (anno 2004) de oorspronkelijke eenheid gezien kan worden; • het uitgaan van vijf competenties, gekozen uit het Aspecten-Schema. Deze vijf competenties worden bij het observeren van dierpopulaties in het oog gehouden. Deze vijf competenties zijn gekozen vanuit het eigen mensdoorzien, omdat ze resoneren met de grondslag van de Adolescentenvraag: hoe kan het dat mensen-populaties zijn zoals ze zijn terwijl ze feitelijk dierpopulaties zijn? Dat Lokale-Mensenpopulaties zijn zoals ze zijn is alleen historisch evolutionair te verklaren en te begrijpen. In dit hoofdstuk 3 gaat het om het zien van het historische worden (modificeren) van de eigen eigenheid in de opeenvolgende staten van de mensenpopulaties. Gebruik hierbij de Balk D schedels van de hominidenpopulaties (H.8). De biologen kunnen de verleden staten van de hedendaagse chimpanseepopulaties/ menspopulaties slechts paleontologisch reconstrueren. Ondanks de mogelijkheid om de duur van de geologische tijden vast te stellen en om aan de hand van de vormen van de skeletale resten van de populaties de fysieke uiterlijkheid van de individuen in hun voorouderlijke staten te bepalen, is het slechts in zeer beperkte mate mogelijk om het samen-het-leven-realiseren te reconstrueren. Reconstructies kunnen plaatsvinden op basis van de kennis van de in hun huidige staat levende Lokale Populaties. Van daaruit kan speculatief getheore-tiseerd worden.59 Het historisch dier-zijn van de mens dwingt deze om als wetenschapper, na de evertebraten, de zoogdieren en de primaten te bestuderen. En in het bijzonder de Lokale Chimpanseepopulaties anno 2004. Om verder doorzicht te verkrijgen in de evolutionaire modificaties sinds de gezamenlijke zoogdierlijke voorouder van de hedendaagse mensenpopulaties en de hedendaagse chimpansee-populaties, moet getracht worden inzicht te verwerven in - het eigene van zoogdier-zijn (anno 2004) en - het eigene van primaat-zijn (anno 2004) en - het eigene van chimpansee-zijn (anno 2004). Van de historische evolutie van de mensenpopulaties in hun pre-homo-staat (bedoeld is dan de tijd tussen zeven en twee miljoen jaar geleden) is moeilijk, omdat er weinig fossielen uit die tijd gevonden en geborgen zijn.60 Aansluitend volgt dan het verdere 'hominiseren' van de hedendaagse mensenpopulaties (in de tijd van 2 miljoen jaar geleden tot vandaag de dag). Over het 'chimpaniseren naar de staat anno 2004' van Pan troglodytes- en Pan paniscus-populaties gedurende de laatste 7 miljoen jaren is bij gebrek aan fossiele vondsten nog weinig bekend. P.M. In hoofdstuk 8 wordt het verloop voorgelegd van de opeenvolgende lijfveranderingen van chimpanseepopulaties die, na verloop van tijd, zo bewerktuigd werden dat ze 'menselijke competenties' verkregen: dus mensenpopulaties werden. Zie ook de opmerkingen over ‘soorten’ op de D-balk zelf. De competenties van de chimpansee- en mensenpopulaties anno 2004 zijn niet uit de lucht komen vallen. De Adolescenten zullen zich moeten gaan realiseren dat het zogenaamd specifiek menselijke (zelfbeschouwend bewustzijn, woordentaal, wiskunde, muziek, grote-steden-samenlevingen, etc.) als competenties in de voorgaande staten is gefundeerd. Hieronder worden vijf competenties opgevoerd die mogelijk zijn in chimpanseepopulaties en mensenpopulaties doordat de betreffende populaties vanuit hun reptielstaat de zoogdierstaat toeviel en de primatenstaat. Inclusief de bijpassende interne en externe bewerktuiging. En met de relatief grote hersenen van chimpansees. Het gaat dan in de eerste plaats over de nog niet verschillend doorlopende historische staten van de latere Pan-troglodytespopulaties en Pan-paniscuspopulaties en de Homosapiens -populaties. Verleden historische bestaanswijzen zijn bepalend voor de bestaanswijze (eigenheid/staat) van de populaties van vandaag. Vandaar dat hieronder een schets gegeven wordt van wat aangaande die verleden staten in de klas behandeld zou moeten 59 David van Reybrouck (2000): From primitives to primates. A history of ethnographic and primatological analogies in the study of prehistory. Proefschrift RUL. 60 Wolpoff merkte op dat er intussen fossiele botrestanten gevonden zijn van zo’n vijfdui-zend hominid-individuen (NRC.-interview 010304).
worden. Het behandelen op zich is nodig om de opeenvolgende staten zo concreet mogelijk voor ogen te brengen. Dat is hard nodig. Immers, bij de beschrijving van de evolutie-historie wordt vaak gesproken over het ontstaan van nieuwe soorten, zelfs van nieuwe ordes. Dit doende wordt ten onrechte gesuggereerd dat de in bepaalde opzichten veranderde bewerktuiging en competenties de vroegere competenties doet vervallen en geheel nieuwe doet 'ontstaan'. Het tweekamerig hart van reptielen wordt het vierkamerig hart van de vroege zoogdieren, maar het is continu hetzelfde kloppende bloedvoortstuwend hart gebleven! Het om zich heen kijken (monitoren) om de omgeving 'onder controle te houden en om grijpbare prooi het vinden is hetzelfde gebleven, al werd overgegaan van nachtwakend naar dagwakend-leven. Het bleven dezelfde dierenpopulaties met in enkel opzichten 'aangepaste of verbeterde' competenties. Zo zijn strandhyenapopulaties (Pachyaena) ooit tot walvissen geworden en in het OligoceenMioceen werden beerachtige populaties tot zeehonden zeeleeuwen en walrussen. DE STAAT VAN DE VROEGE BOOMKRUINGEBONDEN CHIMPANSEEPOPULATIES Te bespreken zijn de veranderingen, in bepaalde opzichten, van de lijven van de chimpanseepopulaties waardoor de bewerktuiging in bepaalde opzichten verandert om competent te zijn voor de zelfrealisatie (als Lokale Populatie) in de in bepaalde opzichten nieuwe leefomstandigheden. [Zie het Aspecten-Schema] 35. De reptielstaat ging vooraf aan de primaatstaat 270 Miljoen jaar geleden. Vanuit de reptielstaat gingen de (latere) lokale mensenreptielpopulaties - die later menspopulaties zouden zijn - over in de zoogdierstaat. De paleontologie schetst een historie waarbij in het Perm populaties van de suborde van de Cynodontentia (Macmillan Illustrated Encyclopedia of Dinosaurs and Prehistoric Animals, 1988, 184 en 185, en p192) als directe voorouders aan van de zoogdieren aangewezen worden. 270 Miljoen jaar geleden waren zij in belangrijke mate gereduceerd in grootte en noodzakelijkerwijs reeds met haren bedekt terwille van isolatie en efficiënt behoud van hun hoge lichaamstemperatuur, ook in de nachtelijke uren. De constante hoge lichaamstemperatuur is de basis van de fysiologische conditie (bewerktuiging) die, vergeleken met het zichzelf realiseren in de voorgaande koudbloedige staat, een enorme toename aan competenties mogelijk maakt (waaronder complexer samen communicerend opereren). Lokale Populaties zijn voor zichzelf altijd actueel. Ook 270 miljoen jaar geleden. Zij zijn zichzelf in het gegeven moment genoeg. Wij - als mensenpopulaties anno 2004 - kunnen ons nu, achteraf, onze zoogdierstaat en vroege-primaat-staat en chimpansee-staat en jonge-mens-staat voorstellen. Naast de puur wetenschappelijke waarde van die onderneming is deze van belang voor ons mensbegrijpen van nu, anno 2004. 36. De vroege zoogdierstaat van de mensenpopulaties Tussen 220 miljoen jaar geleden en 50 miljoen jaar geleden (Laat Laat-Trias en gedurende Jura en Krijt)61 Voorafgaand aan de studie van Le Gros Clark moet worden stilgestaan bij het gegeven dat primaten zoogdieren zijn. Er zijn natuurlijk geen 'zoogdieren' op zich, maar er zijn gewoon ex-reptielenpopulaties die over zoogdierkenmerken de beschikking kregen en direct al kenmerken droegen van een van de latere (17) hedendaagse zoogdierordes. De primatenpopulaties delen dus de zoogdierbewerktuiging vanaf het 'begin' met alle ordes uit de zoogdierklasse. Er moet even op de algemene zoogdierkenmerken ingegaan worden. Het in oude tijden toegevallen en verworven zoogdier-zijn vormt de basis van het latere primaat-zijn. Het na de reptielstaat echt nieuwe lijfkenmerk is namelijk de fysieke vermogen tot het genereren en continu op een gelijk niveau handhaven van een interne lichaamstemperatuur van circa 37º Celsius, onafhankelijk van de buitentemperatuur. De buitentemperatuur kan hoger of lager zijn. Vooral 's nachts is die lager. Bij de constante ideale temperatuur van 37° verlopen alle lichaamsprocessen optimaal. Deze competentie is ontstaan (geëvolueerd) toen de Lokale Populaties in de toenmalige reptielstaat verkeerden en het onafhankelijk worden van de buitentemperatuur belangrijke voordelen bleek te bieden (250 miljoen jaar geleden). Bepaalde reptielenpopulaties (waaronder onze voorouders toen ter tijd) verkregen zoogdierachtige trekken. Deze constante interne kerntemperatuur beïnvloedde uiteraard de totale lijfconstellatie. Een constante ideale temperatuur genereren kost echter veel energie. Om een hoge temperatuur zelf te kunnen genereren moesten interne lijf-aanpassingen plaatsvinden: een groter aantal 61 Om te weten waar we over praten als de geologische tijdperken genoemd worden is het nodig om Cassell's Atlas of evolution (London, 2001) open op tafel te hebben.
mitochondria was nodig, een verhoogde zuurstoftoevoer en gegarandeerde doorvoer naar alle lichaamsorganen en alle weefsels. De metabolische processen moesten meer presteren, en elk individu moest dagelijks veel meer eten dan voorheen. De kostbare warmte moest niet onverbruikt kunnen ontsnappen. Er moesten isolerende vetlagen opgebouwd worden en het reptielschubbenvel moest tot een isolerende haarvacht worden, bij vogels tot een isolerend verenkleed. Hoe was nu de staat van deze voorouderpopulaties, zeg tussen 205 en 65 miljoen jaar geleden, ten tijde van de periodes die Trias en Jura en Krijt genoemd worden (248144Mjg.)? De paleontologen noemen hen Prototheria en later Eutheria. Het was de tijd van de vroegste zoogdieren, nog voordat deze diversificeerden in de populaties die de thans bekende 17 zoogdierorden vormen. De constante lichaamswarmte van 37° stelde de individuen in staat tot veelvuldiger nachtelijke activiteit en grotere snelheid. Het 'oude' lijf kon daarbij niet voldoende handig vooruit met de naastzijgeplaatste poten. Deze kwamen daarom meer onder het lichaam te staan waardoor het lijf gemakkelijker gedragen kon worden en een groter areaal aan bewegingen ter beschikking kwam. Sneller bewegen ging weer gepaard met een grotere behoefte aan zuurstof en snellere toevoer van voedings- en bouwstoffen. Een vierkamerhart kon het bloed effectiever naar het hoofd pompen waar een vergroot brein, goed gevoed en van zuurstofrijk bloed voorzien, sneller uit de voeten kon met de informatie van gezicht en gehoor die nodig was bij het alerter in een groter gebied rondstruinen en voedsel vinden. In het Cenozoïcum (vanaf 65 miljoen jaar geleden) werd het klimaat meer variabel en werd de constante hoge lichaamstemperatuur nog belangrijker. De hogere lichaamswarmte maakte het mogelijk om de embryo's binnen in het lijf, in de placentale uterus een aansluitende foetale ontwikkeling te laten doormaken. Belangrijke winst was dat de jongen een groeiproces onder de meest ideale omstandigheden doormaakten waardoor ze veel verder ontwikkeld ter wereld konden komen. Bij sommige ordes konden de jongen zelfs meteen na de geboorte deelnemen aan het hoogtempobestaan van de ouders (runderen, paarden). Overigens was het intern laten groeien van de jongen voor het moeder-individu een zwaardere opgave dan voorheen van haar gevraagd werd in de voorouderlijke 'koudbloedige' staat, toen ze nog eieren legde. Bovendien vergde de complexere levenswijze van de familiale Lokale Populatie van de nieuwgeborenen een langere leerperiode en een hogere intelligentie om het complexere samen opereren van de ouders en hun genoten, en het daarmee samenhangende complexere relationele gedrag, te kunnen kopiëren en begrijpen. De zogende moeder, voorzien van melkgevende borsten, had haar jong of jongen voor langere tijd aan haar zijde, omdat het langer duurde voordat het jongen de vereisten voor een zelfstandige positie in het geheel konden waarmaken. De ouders en omringende genoten ontwikkelden zorgend en beschermend en zelfstandigmakend op hun jongen gericht gedrag. De tijd waarin deze lijf- en leefwijze-veranderingen hun beslag kregen duurde, zoals uit paleontologisch onderzoek is gebleken, vanaf 144 Mjg (begin van het Krijt) tot aan het begin van het Cenozoïcum, 65 miljoen jaar geleden. Daarna volgde de tijd dat de bestaande populaties zich diversificeerden tot de 'soorten' binnen de 'orden' die vandaag de dag nog zijn te kennen. In dit hoofdstuk is de aandacht gevestigd op de gang die onze hedendaagse Lokale Populaties toen ter tijd doormaakten. Toen ter tijd, ca. 65 miljoen jaar geleden, stond het verkrijgen van expliciete primaatkenmerken voor de deur. 37. De vroege primatenstaat van onze chimpanseepopulaties Tussen 80-65 miljoen jaar geleden (Laat Krijt) Hoe was de staat van de vroegste zoogdierstaat van de populaties die later Troglodytes-/ Paniscus-/ Homo-sapienspopulaties genoemd worden? (N.B. Er wordt hier vanuit de mensen-2004 het verleden ingekeken). 38. [Intermezzo] Waar praten we over als we anno 2004 over 'de primaten' praten? De lokale primatenpopulaties bestonden in hun vroegere staat en bestaan in hun hedendaagse staat, uit individuen die elk voor zich lijf zijn. Zoals eerder uiteengezet zijn de levend zijnde lijven gehelen van bewerktuiging. Bewerktuiging die het individu (met zijn populatiegenoten samen) alle competenties verschaft om 'het bestel lijf' levend te doen zijn, alle momenten van elke dag, elk seizoen, jaar na jaar. Om de primaten te typeren is de studie van Sir Wilfred Le Gros Clark (1949/1959) als de meest klassieke beschikbaar. Praten we over 'de primaten' dan wordt tegenwoordig gedacht aan de monkey62- en apensoorten die thans op de continenten leven. De soort Homo, alle
62 Er bestaat geen Nederlands woord voor monkey, zich onderscheidend van apen. Wetenschappelijk gezien zijn apen alleen de mensapen (Oran oetans,Gorilla’s, Chimpansees, en Mensen) en de rest zijn dan de monkey’s. Het is verstandig om het woord monkey in zijn wetenschappleijke betekenis over te nemen in de Nederlandse schooltaal. Voor een verfijnde klassificatie zie Martin 1990, p.100 en 101.
mensenpopulaties van de diverse continenten omvattend, wordt binnen de biologie daarin meegenomen. De snelste weg om een overzicht te krijgen van de hedendaagse lokale niet-menselijke primatenpopulaties, die in Afrika, Azië, Madagascar, en Zuid-Amerika hun territoria bewonen, is het doorbladeren en bestuderen van The pictorial guide to the living primates van Noel Rowe (1996). Rowe brengt 234 soorten in beeld en beschrijft hun taxonomie, de hen onderscheidende karakteristieken, de fysische karakteristieken van hoofd en lijf, hun habitat, hun dieet, hun levenstraject, hun bewegingswijze, hun sociale structuur, hun gedrag, inclusief voortplanting, hun vocale communicatie, en hun manier van overnachten. Hij deelt de orde in in Loroidea (Lories, Potto, Bush Babies), de Lemuroidea, de Tarsoidea, de Ceboidea van Zuid Amerika, de Cercopithecoida van Afrika en Azië en tenslotte de Hominoidea (Gibbons, Oeran oetan, Gorilla's, Chimpansees en Mensen). De Nederlandse dierentuinen laten een aantal exemplaren van deze 'soorten' zien. Wat mensapen betreft zijn de tuinen gespecialiseerd van Beekbergen (Chimpansees en Gorilla's en Oeran Oetans) en Arnhem (Chimpansees) en Amersfoort (Chimpansees). Emmen met Bavianen en Gibbons. Artis met Japanse makaken en een kleine groep gewone chimpansees. Uiteraard is het niet mogelijk om met verstand over deze dieren te praten zonder deze regelmatig tenminste in gevangenschap te zien. Daarnaast kan het bekijken van videofilms van in het wild levende Lokale Populaties in operationele situaties veel bijdragen aan de een betere beeldvorming. (Hugo van Lawick). Dat zijn dus de primatenpopulaties anno 2004. 39. De vroegste staat van Troglodytes-/Paniscus-/Homo-sapienspopulaties Tussen 65-35 miljoen jaar geleden (Tertiair: Paleogeen en Neogeen) De individuen van de primatenpopulaties, in hun vroegste staat klein en arboreaal, waren uiteraard gevat in de levensomstandigheden van toen. Ze bestonden als warmbloedige in het bos levende individuen die vooral moesten oppassen voor reptielachtige predatoren. Deze reptielen waren uiterst gevaarlijk gedurende de uren dat ze door de zon opgewarmd over energie en snelheid konden beschikken. De zoogdiertjes in de primatenlijn konden juist door hun eigen lichaamswarmte zeer wel opereren in de koelere avonduren, in de schemer en de donkerte van de nacht: omstreeks 65 miljoen jaar geleden. Er is nog geen sprake van de uitgesproken 234 primaten-'soorten' (Rowe, 1996, p.3) die thans in het wild leven. Er waren nog geen chimpansees, geen bavianen, geen doodshoofdaapjes en geen lemuren. Misschien al wel bushbaby-achtigen en lorie-achtigen. In die nieuwe omstandigheden, voorzien van grotere geschikte hersenen om te scherp te kunnen zien en scherp te kunnen horen en begrijpen wat ze zagen en hoorden, bewogen zij zich in de kruinen van de bomen. Hier verkregen de populaties 'natuurlijk-selecterend' lijven die uitermate geschikt werden voor dat boombestaan. De populaties verkregen in hun bomenbiotoop in alle richtingen beweegbare 'armen' en 'benen', aan alle vier uiteinden voorzien van grijphanden met vijf onafhankelijk van elkaar beweegbare vingers met vingertoppen met platte nagels die aan de buikzijde voorzien waren van slipbestendige eindkussentjes die ook nog zeer tastgevoelig werden. Doordat het zijwaarts gebruiken van de armen nodig bleef, bleef ook het ondersteunende sleutelbeen in optima forma aanwezig. Het acrobatisch voortbewegen tussen de takken vergde een wendbare en flexibele rugwervelstreng. Dit snelle bewegen over en tussen de takken van de bomen vergde uiteraard ook een zintuigbewerktuiging die navenant competent was. De ogen, oorspronkelijk zijwaarts geplaatst, drongen naar voren om goed en stereoscopisch te zien wat gezien moest worden om elke snelle greep en snelle sprong feilloos te kunnen uitvoeren. De belangrijke ogen werden gevat in geheel omsloten oogkassen. De ruikcompetentie werd van minder gewicht omdat de ogen zagen waar de beste bladeren, vruchten en insectenlarven te vinden waren. De handen werden steeds meer gebruikt om voedsel van de takken te grijpen en te plukken, waardoor werd ook de snaaifunctie van de bek minder belangrijk werd. Dit vertaalde zich in een minder geprononceerde snuit en een vlakker gezicht. Dit correspondeerde met een torsohouding die steeds verticaler werd, anders dan viervoeters die zich terrestriaal bewegen. Meer opgericht werd een geschiktere houding voor klimmen en springen en afdalen. De tanden verkregen het basispatroon zoals ook de mensen van heden er over beschikken. Typerend werden de spatelvormige snijtanden, de geprononceerde hoektanden, de twee voorkiezen en de drie zeer functionele achterkiezen met hun uitgekiende multifunctionele drie- of vierknobbelige kronen. Ten opzicht van de hersendeksel (cranium) komen de ogen en het gezicht in verlaagde positie, waardoor het gezicht samen met de ogen (wenkbrauwen) en met de lippen een expressievlak kon worden. Ook het frontale lijf werd deel van de persoonsexpressie, met voor de vrouwen de prominente plaats voor de borsten en voor de mannen voor de zichtbaar gedragen soms felkleurige genitaliën. Het foramen magnum komt bij het rechtophouden de romp meer naar het midden onder de hersenkas te liggen. De genoemde kenmerken komen min of
meer bij alle Lokale Populaties van de hedendaagse primaten-'soorten' voor maar in het traject vanaf het Paleoceen ('begonnen' 65 miljoen jaar geleden) zijn de diverse populaties hun eigen karakteristieken toegevallen. In al die jaren waren onze voorouderlijke Lokale Populaties gewone primatenpopulaties die zich volgens het fossiele archief pas de laatste 40 a 35 miljoen jaren zich binnen de 'simians', de apen van de oude wereld, als Catarrhini [omlaaggerichte neuzen] verder meer chimpanseeachtige kenmerken 'ontwikkelen'. Interacterend samen opereren Het kenmerkende van de primatenorde bestaat (zie het intermezzo) uit het complexer worden -gedurende Oligoceen, Mioceen, Plioceen, Pleistoceen en Holoceen- van de competenties binnen de diversen subordes (Adapiformes, Plattyrhini, Catarrhini), op een suborde-specifieke wijze. Dit complexere samenstel van competenties stelde de individuen in staat tot grote alertheid. Het samen opereren en het acteren van de participerende persoonlijkheden tijdens de operatie wordt gekarakteriseerd door alert zien van elkaars handelen en het pogen elkaars bedoelingen in de gegeven context te doorzien. Er is tevens een evaluatie in gelegen, zodat elke genoot in volgende operaties zijn eigen acteren stuurt, gebruikmakend van de herinneringen aan de reacties en het verloop daarvan binnen de groep in eerdere operaties. Daarbij wordt gepoogd, door adequate bijdragen aan de operatie ook de eigen positie veilig te stellen en te verbeteren. De primatenorde wordt gekarakteriseerd door de competentie tot het zien en opslaan van hoe dat samen opereren zijn beloop heeft en hoe 'personen' in dat geheel acteren en welke invloed dat acteren heeft op het geheel van het samen opereren en de onderlinge verhoudingen. In Behavioural Brain Research, januari 2003, wordt door Ian Whishaw en Douglas Wallace gemeld dat uit hun onderzoek met ratten aangetoond lijkt dat deze dieren over een autobiografisch geheugen beschikken, dat zij zich specifieke gebeurtenissen, waarin ze zelf een rol hebben gespeeld, herinneren. Bij deze ratten wordt daarbij dezelfde hersengedeeltes geactiveerd (hippocampus en cingulate cortex) als bij mens (een primatensoort). Dit stellend wordt het menselijk primatelijke dat onze hedendaagse populaties kenmerkt kunstmatig achteruit geplaatst naar de voorouderlijke staat van de populatie. Het is theoretiseren, zoals Richard Alexander (1989) dat met veel grotere kennis van zaken deed in zijn artikel Evolution of the human psyche, p455-51363. Wat van belang is, is dat het hedendaagse zgn. menselijke samen opereren ontdaan wordt van zijn aureool als zou het een exclusieve competentie en een novum zijn van Homo, en wel sinds deze zelfbeschouwend bewustzijn en woordencommunicatie toeviel. 40. De staat van de vroege Catarrhini-primaten Tussen 35-33 miljoen jaar geleden (Laat-Eoceen) Het gemeenschappelijk typerende van b.v. de Catarrhines in hun staat anno 2004 kan worden afgeleid uit het gemeenschappelijk typerende van de 65 hedendaagse Catarrhini'soorten' met hun Lokale Populaties. Naast het algemeen anatomische (skelet, organen, zenuwstelsel met hersenen) zou het algemene binnen het zich gedragen zichtbaar moeten zijn in hun samen opereren, in hun onderlinge verhoudingen, in hun seksuele omgang, in hun beheer en exploitatie van hun territorium, in hun typische alertheid, in hun typische lichaamstaal, in hun typische vocale taal, in hun manier van opvoeden van de jongen. Zo ongeveer zoals E.O. Wilson naar het gemeenschappelijke heeft gezocht in zijn boek Sociobiology 1975. Hoe is dit anders dan in de Platyrrhini-soorten? Wat gaat Catarrhini door de kop en door het hart, anders dan bij de Platyrrhini? Meer? Anders? Mensenpopulaties verkeren nu in de staat anno 2004. Hoe moeilijk is het om iets concreets te zeggen over de staat van onze eigen familiale populatie in de staat van 100.000 jaar geleden of 200.000 jaar geleden, 300.000 jaar geleden, et cetera. Het tegenwoodig eigene is in elk geval in al die eerdere staten in pre-vormen aanwezig. Van het actief alertzijn zou misschien gezegd kunnen worden dat het gezocht moet worden in de grote tijden van het warmbloedig worden. Het algemeen eigene wordt gedeeld, zoals ook de schedelbot-constellatie en de omlaaggerichte neuzen gedeeld worden. Het is de eigenheid die gedeeld wordt. Goede beschrijvingen van de staten in de tijd tussen 80 miljoen jaar geleden en heden zijn te vinden bij Robert D. Martin. Primate origins and evolution: A phylogenetc rekentruction. London, Chapman and Hall.1990. En bij Glenn C. Conroy. Primate evolution. New York, London: Norton & Company, 1990. 41. De staat van de 'Hominoidea' de Troglodytes-/Paniscus-/Homosapienspopulaties in het Neogeen: Laat-Mioceen 63Paul Mellars en Chris Stringer, editors, The human revolution. behavioural and biological perspectives in the origin of modern humans. 1989. Edinburg University Press.
Tussen 33-10 miljoen jaar geleden (Oligoceen en Mioceen) Aan het begin van deze periode leefden de latere Panpopulaties (Troglodytes-Panpaniscuspopulaties) en Homopopulaties als ongescheiden populaties het leven. De vraag is nog steeds welke omstandigheden een oer-primatenpopulatie er ooit, circa 30 miljoen jaar geleden, (zie primatenbalk C. zie Martin 1990, p.46) toe bracht chimpansee te worden en expliciet zelfbewust en, vergeleken met andere primaten, extreem sociaal te gaan leven. De biologische-antropologische aandacht richt zich in deze jaren op de overstap van regenwoud-Lokale-Populaties naar 'woodland'-Lokale-Populaties (savannepopulaties). Wrangham 1996 inventari-seert dienaangaande de bestaande theorieën en voegt de zijne eraan toe. Wrangham’s veronderstelling luidt dat door verkleining van het regenwoudareaal bepaalde Lokale Populaties gedwongen zijn in een in bepaalde opzichten nieuwe omgeving voldoende voedsel te vinden. Het voedsel zou gedurende de droge tijd bestaan kunnen hebben uit de sappige voedzame ondergrondse wortels van planten die bovengronds afgestorven het nieuwe groeiseizoen afwachten. Een belangrijke bijdrage levert in deze Lewis Binford 2002 met zijn studies van klimatologische omstandigheden en de druk die afhankelijk daarvan meer of minder op de Lokale Populaties wordt uigeoefend. Het bijzondere is dat de chimpansee-individuen binnen hun Lokale Populatie steeds explicieter (zie straks over de competenties) persoonlijkheden zijn geworden. De chimpanseepopulatie werd een expliciete persoonlijkhedenpopulatie. Persoonlijkheid-zijn heeft alleen zin als de personen intensief samen leven. Het heeft pas zin als personen elkaar als persoon 'dieper' leren kennen. Dat kennen heeft zijn betekenis voor het samen opereren. Als in een eenheid een brede variatie aan persoonlijkheden aanwezig is, in grote cohesie verbonden, met kwaliteiten die verschillende impact hebben in de gezamenlijke operaties, dan is de samen gegenereerde kracht zodanig dat bijna geen buitenstaande vreemde dierenpopulaties (b.v. carnivoren) de Lokale Populaties ernstig kunnen bedreigen. hier verder DE LATERE STAAT VAN DE CHIMPANSEEPOPULATIES ALS BOOMBEWONERS EN VAN CHIMPANSEEPOPULATIES ALS RECHTOPLOPENDE SAVANNE-BEWONERS De veranderingen, in bepaalde opzichten, van de lijven van de chimpanseepopulaties waardoor de bewerktuiging in bepaalde opzichten verandert om competent te zijn voor de zelfrealisatie (als Lokale Populatie) in de in bepaalde opzichten nieuwe leefomstandigheden. [Zie het Aspecten-Schema] 42. Uit elkaar raken van chimpanseepopulaties Tussen 10-1.8 Miljoen jaar geleden (Laat Mioceen en Plioceen) Gedurende de laatste 10 miljoen jaren zijn de identieke chimpanseepopulaties in hun 10miljoen-jaar-geleden-staat uit elkaar geraakt tot de Pan-troglodytespopulaties, Panpaniscuspopulaties en de Homopopulaties van vandaag. Wat dat in concreto betekent laat Noel Rowe in zijn boek zien. Een duidelijk schema is te vinden in Cassell's Atlas of evolution (Dixon, Jenkins, Moody, Zhuravlev, 2001) p.288-289. Deze periode, tussen 10-1.8 Miljoen jaar, is, wat te populatie van Homosapienspopulaties betreft, de periode van de 'overgangs'-staat van vierhandige vooralboombewoners naar rechtoplopende savannebewoners (Plioceen). Vgl. Martin 1990, p.75 e.v. De Homo-sapienspopulaties raakten gescheiden van de Pan-troglodytespopulaties, de Pan-paniscuspopulaties. De Panpopulaties bleven vierhandige boombewoners. Vanuit anno 2004 gezien is dit de periode van het levensnoodzakelijk toevallen tot het leven met ruimere-gevulde hoofden en harten. Ruimer-gevulde hoofden en harten noodzakelijk voor het complexer samen opereren, samen leven en het veilig stellen van het toekomstig bestaan van hun Lokale Populatie. Pan-troglodytes-populaties, Pan-paniscus-populaties en Homo-sapiens-populaties in hun staat van 5 miljoen jaar geleden, bestonden uit individuen met gevulde hoofden en harten. De gezamenlijke populatie is echter niet 'op weg' naar chimpansee- anno 2004, omdat nooit gesproken kan worden van op weg zijn naar een volgende staat. Immers, de evolutie kan niet voorbereiden op toekomstige onbekende omstandigheden. Pas als de omstandigheden er feitelijk zijn, vindt natuurlijke selectie plaats en leven de meest geschikten voort, of sterft de populatie Wij komen, anno 2004, tot dergelijke uitspraken omdat we door middel van schedelreeksen de historie van de run away-evolutie van de hersenen van Lokale Populaties van rechtoplopende savannebewoners konden reconstrueren. Paleontologen spreken van hominisering, van steeds verfijndere bewerktuiging: een extra groot en extra gecompliceerd hersenorgaan. Dat de chimpansees (inclusief mensen dus) 7 miljoen jaar geleden een eigenheid hadden die de onze nu mogelijk maakt is een gegeven. Die eigenheid was aldaar op dat moment
een aan die leefsituaties aangepaste eigenheid64. Een overzicht van de aanpassing (evoluerend) gedurende (80-7) 73 miljoen jaar treft u aan op Balk C65. Hoe geraakten tussen 7 en 5 miljoen jaar geleden chimpanseepopulaties buiten het woud en wisselden geleidelijk hun grijpvoeten in voor de loopvoeten van Australopithecus afarensis? Het is voorstelbaar dat chimpanseepopulaties, levend in de randen van het regenwoud, gedwongen konden worden door hun concurrerende buren of door de ervaring om in de savanne overvloed aan voedzame zaden en wortels te kunnen vinden, of doordat het regenwoud door klimaatomstandigheden moest krimpen, om het regenwoud te verlaten. Immers deze populaties konden niet naar het binnenland. Buiten het regenwoud waren de situaties in bepaalde opzichten anders en geschikt om naar uit te wijken want het binnenland was en bleef bezet door aan hen identieke maar vijandig beconcurrerende chimpanseepopulaties. Van Lokale Populaties werden in bepaalde opzichten nieuw gedrag en nieuwe intensievere en complexere communicatie in de populatiegroepen gevergd. Daarvoor was niets beter geschikt dan de reeds beschikbare mond en keel en longen, waarmee al reeds in de regenwouden geroepen, geschreeuwd, gekrijst werd. Doordat het gedrag complexer moest worden in de zin van complexer samen opereren op basis van in bepaalde opzichten complexere en deels nieuwe strategieën. Er dreigden meer en andere gevaren waardoor er beter opgelet moest worden en beter begrepen en ingeschat moest worden. Dit zijn hypotheses die op de lijn van de verwachtingen liggen. Sinds 7 miljoen jaar zijn een aantal chimpanseepopulaties zo'n machtige66 Homochimpansees geworden omdat in deze Lokale Populaties, anders dan bij Pan troglodytespopulaties en Pan paniscusspopulaties, het hersenorgaan zich extreem als werktuig (Richard Alexander, 1989, p.455-513) ontwikkeld heeft en daarmee de competenties van haar personen, dit onder invloed van de concurrentie tussen eigensoortige Lokale Populaties. Extreem ontwikkeld is de grijze schors van de hersenen waardoor competenties als denken, als empathisch gevoelen, explicieter binnen bereik kwamen. De biologen beschrijven de Lokale Populaties van de verschillende diersoorten als met elkaar concurrerend wat betreft de voedselbronnen. Dat bij mensen een perfecte geschiktheid bestaat om onderling (als Lokale Populaties) te kunnen concurreren wordt ook aangetoond door de menselijke levenstaat van nu. De kwaliteit van de gezamenlijke inzet sluit geschiktheid tot concurreren in, met name ten opzichte van Lokale Populaties (van welke diersoort dan ook) die azen op dezelfde voedselbronnen en aangrenzende gebieden bezet houden. Tussen 1.8 Miljoen jaar geleden en heden anno 2004 (Pleistoceen) Volgens het fossiel archief hebben er gedurende de laatste 1.8 miljoen jaren tenminste twee 'lijnen' bestaan van chimpansees bestaan: de Lokale Populaties van de boomgebonden Pan-chimpansees en daarnaast de Australopithecus-chimpansees als rechtoplopende savanne-bewoners. Dat er anno 2004 nog twee chimpanseesoorten in de bomen van centraal en westelijk Afrika leven is bekend. Deze populaties bestonden in hun eerdere staten ook al 1.8 miljoen jaar geleden en zijn steeds blijven bestaan. Wanneer de gezamenlijke 'oer'-populatie uiteengevallen is in twee enigszins van elkaar verschillende populaties (vroege Pan-troglodytespopulaties en vroege Panpaniscuspopulaties) is niet exact bekend omdat in het vochtige tropenbos kadavers vrij snel opgegeten worden en de restanten geheel oplossen. Gunstige fossiliseringscondities zijn daar afwezig. De opeenvolgende staten van de boombewonende chimpanseepopulaties in die tijden zijn nauwelijks te traceren. De Macmillan Illustrated Encyclopedia of Dinosaurs and Prehistoric Animals (London, Gould Publishing,1988) geeft slechts minimale informatie over de evolutie van de bos-chimpansees. 43. De Pan-chimpanseepopulaties en de Homo-chimpanseepopulaties gedurende de laatste 2 miljoen jaren Tussen 2 miljoen jaar geleden en heden (Pleistoceen)67 De Pan-populaties (Troglodytes en Paniscus) laten zich vooral in vergelijking met Homosapienspopulaties beschrijven. Zij maakten geen run-away-evolutie mee. Binnen hun regenwouden bleven de leefomstandigheden vrijwel gelijk: Foerageren als vanouds, beperkte omvang van de populaties en dus geen excessieve concurrentie, geen nieuwe
64Voor een veelzijdige algemene beschouwing verwijs ik naar J.R. Krebs en N.B. Davies: Behavioural Ecology: An evolutionary approach. Oxford, etc. 1978, 1984. Zie ook Tinbergen e.a. (redacteuren) De onvrije natuur: Verkenningen van natuurlijke grenzen. Utrecht: KNNV Uitgeverij. Afscheidsboek voor Rudi H. Drent. 65 Balk C is ontwikkeld maar wordt niet meegegeven in deze studie. 66 Machtig, gezien vanuit onszelf anno 2004, de laatste 30.000 jaren overziend. 67 Om te weten waar we over praten als de geologische tijdperken genoemd worden is het nodig om Cassell's Atlas of evolution (London, 2001) open op tafel te leggen.
predatoren, geen ingrijpende seizoenswisselingen. Als gevolg daarvan kon de lijfbewerktuiging gelijk blijven en de competenties navenant. Geen last van 'hominisatie'. Een aantal van de chimpanseepopulaties kwam 2 miljoen jaar geleden in in bepaalde opzichten nieuwe levensomstandigheden terecht. Onder druk van de concurrentie van de Lokale Populaties onder elkaar, binnen die nieuwe omstandigheden, veranderden bepaalde Lokale Populaties in bepaalde opzichten in lijfbouw omdat nieuwe eisen werden gesteld. Dat veranderen verliep abnormaal snel waardoor Richard Alexander van een op hol geslagen evolutie ging spreken. De klimbenen werden geschikt om langdurig te lopen, er kwam een rechtop-houding, er volgde expansie van het hersenorgaan. Een en ander wordt hominisatie genoemd omdat deze veranderingen, van nu uit gezien, toenaderingen inhielden tot de tegenwoordige staat van Homo-sapiens. Die lijfveranderingen zetten zich versneld voort, blijkend uit de veilig gestelde gefossiliseerde botresten en lijken samen te hangen met het gegeven dat 1 miljoen jaar geleden, of zelfs eerder, bepaalde populaties zich buiten Afrika begaven en in de nieuwe leefgebieden verder 'hominiseerden'. Overigens worden de omstreeks 2,4 miljoen jaar geleden rechtoplopende en keien gebruikende chimpansee-achtigen reeds Homo genoemd (BALK D; Zie de Tijdbalken van de hominiden) op basis van botresten (maxilla en mandibular met molaren) in Ethiopië en Malawi: Homo-habilis. De eerste botresten buiten Afrika zijn die van Georgië (de Dmanisi-populatie) en in dezelfde tijd de botresten van het vijf jaar oude kind uit Modjokerto (Java). Beide worden tot de 'soort' Homoerectus gerekend. De betekenis van de paleontologie voor het in overzicht brengen van de historische geschiedenis van de levende organismen is voor elk thans levend studerend mens persoonlijk gigantisch. Een majestueuze presentatie van onszelf in de staten van de afgelopen twee miljoen jaar is te vinden in het boek van Johanson & Edgar 1996. Dit boek bevat foto's op ware grote van de chimpansee-schedels -kaken -skeletten en botfragmenten: van Australopithecus ramides, A. anamansis, A, afarensis, A. africanus, A. aethiopicus, A. boisei, A. robustus, Homo rudolfensis, H. habilis, H. ergaster, H. erectus, H. heidelbergensis, H. neanderthalensis, Early Homo sapiens, moderene Homo sapiens en de hedendaagse mensen. Deze grote collectie fossiele overblijfselen van onze voorouders bevindt zich in kluizen van musea verspreid over de hele wereld. De grootste 'cultuurschat' waarover de mensheid beschikt en waarover zij in alle komende tijden met de grootste zorg te waken heeft. De studie van de hominisatie valt binnen de paleontologie. Deze discipline voorziet in het vaststellen van de morfologische kenmerken van skeletten en skeletonderdelen, waarvan gezegd kan worden dat deze 'typisch menselijk' zijn, dus typisch voor de chimpanseesoort Homo sapiens. Een interessante uiteenzeting over de betekenis van het eten van vlees voor de humiliatie geeft Robert Foley onder de titel: The evolutionary consequences of increased carnivory in hominids. Op p.316 en 317 geeft hij een overzicht van de verwachte evolutionaire en ecologische consequenties van toegenomen vleesconsumptie bij hominiden. Te weten: fysiche karakteristieken, fysiologische (metabolische) adaptaties voor het 'feest van de hongersnood' (famine), kenmerken van de levensverloop, dagelijkse tijdverdeling, socio-ecologie en structuur van de lokale populaties, bewustzijn en gedrag, evolutionaire diversiteit en mechanismen. Daarnaast zet Foley teleologische of evolutionaire factoren die hij verantwoordelijk acht voor de veranderingen.68 Belangrijk is daarbij de studie van het hersenorgaan zoals dat uit de bewaard gebleven schedelholten gereconstrueerd kan worden. Het hersenorgaan heeft, in de woorden van Richard Alexander, een run away ontwikkeling doorgemaakt. Een run-away-hominisatie.69 Samenhangend met de hominisatie is rechtoplopende houding met de expleciete borst- en buikpresentatie aan de genoten, het frontale gezicht met de ogen en lippen en de totaalmimiek (communicatie/expressie, inclusief de vocale geluiden (strottenhoofd- en hersenorgaan-aanpassingen). Phillip V. Tobias houdt staande dat Homo-habilis-populaties 1.8 miljoen jaar geleden beschikten over zowel Broca's als Wernicke's gebieden [Olduvai Hominid 24]. Hij is ervan overtuigd dat H. habilispopulaties, daartoe bewerktuigd en competent, met elkaar sprekend hun bestaan realiseerden en hun omgeving inrichtten. Kroon-lezing 1995, p.24-32. Binnen deze paleontologische studies valt het anthropometrische onderzoek van hominide schedels door G.N. van Vark. Zijn bijdrage voor het Congreso International de Paleontologia Humana (Orce, Spain, 4-7 sept. 1995), is getiteld: Out of Africa preceded by out of Asia. Zie voor situering Balk D (hoofdstuk 9). Van Varks hypothese, op basis van
68 Zie Craig B. Stanford en Henry T. Bunn (Eds.): Meat-eating and human evolution. Oxford: (Oxford University Press. 2001, p. 305-331. 69 De Adolescenten zullen goed voor ogen moeten houden dat 'het steeds meer worden zoals wij mensenpopulaties anno 2004 zijn' geen gewilde onontkoombare gang van zaken is geweest; de chimpanseepopulatie van zeven miljoen jaar geleden kwam in in bepaalde opzichten nieuwe levensomstandigheden terecht die versterking van sommige competenties vergden.
zijn calculaties aan diverse fossiele schedels, luidt: At certain time in the Middle Pleistocene our ancestors moved from Eastern Asia to the Middle East and Africa from where they spread, at a later stage, all over the world.70 Dit model staat tegenover het multiregionale model van Wolpoff en Thorne (1992).71 Gelijk met de rechtoplopende houding worden de handen verder bevrijd van de loop- en klimfunctie en komen deze vrij voor genuanceerd manipuleren van de babies, kleuters en grotere kinderen, voor de 'fysieke' omgang met elkaar: vastgrijpen, wegtrekken, slaan, omhelzen, strelen. De handen komen beschikbaar als draaginstrumenten, als 'hanteerders' van stokken en stenen, geschikt om te plukken, te graven, schuilwanden en -daken te bouwen. Maar naast de fossiele mensenbottenschat is er een indrukwekkende schat aan fossiele botten van de voorouders van de andere thans nog levende mensapenpopulaties: chimpansees, gorilla's, orang oetans en gibbons. Op dit moment is er te weinig belangstelling voor deze kostbaarheden. De geschiedenis van de primaten in zijn volle breedte behoeft grotere aandacht, ook van niet-professionals, omdat zonder gedetailleerd beeld van de primaten-evolutie de mensenevolutie haar referentiestukken mist. Zo zeer als het van belang is de fossiele botten, met de reconstructie van de gestaltes van de Lokale Populaties in hun eerdere staat, te bestuderen, is het van belang met eigen ogen de Lokale Populaties van de thans nog in de bossen levende primatensoorten te zien. Waarover in hoofdstuk 6 meer. De chimpanseepopulatie die al sinds acht miljoen jaren geleden bestond (Martin, p.692), splitste zeven miljoen jaar geleden op in drie clusters van populaties die evolueerden tot de hedendaagse drie soorten: Pan-troglodytes-populaties, Pan-paniscus-populaties en Homo sapiens-populaties. In de hedendaagse chimpanseepopulaties en in de hedendaagse mensenpopulaties worden vijf competenties aangetroffen die gedurende die acht miljoen jaren steeds manifester zijn geworden. Als de hedendaagse chimpanseepopulaties en de hedendaagse mensenpopulaties met elkaar vergeleken worden dan zijn er overeenkomsten en verschillen te zien in lijf en overeenkomsten en verschillen in competenties. Dàt wàt aan bewerktuiging en competenties vandaag de dag aangetroffen wordt, komt uiteindelijk voort uit een en dezelfde –identieke– chimpanseepopulatie. Daarom kan gesteld worden dat in chimpanseepopulaties en mensenpopulaties anno 2004 over en weer niets wezensvreemds aanwezig is! B. DE CHIMPANSEE-STAAT ANNO 2004; DE VIJF COMPETENTIES VAN DE CHIMPANSEE-POPULATIES EN DE VIJF+EEN COMPETENTIES VAN DE MENSPOPULATIES 44. De chimpanseepopulaties anno 2004 De chimpanseepopulaties (Troglodytes en Paniscus) bevinden zich nog steeds binnen hun oude woongebieden waarin de leefomstandigheden sinds zeven miljoen jaar vrijwel gelijk zijn gebleven. Het foerageren kan nog steeds plaatsvinden zoals gedurende de laatste miljoenen jaren gebruikelijk was. De populaties zijn nog steeds van beperkte omvang en er is dus geen excessieve concurrentie nodig. Er zijn geen nieuwe predatoren opgedoken. Er hebben geen vegetatieveranderingen plaatsgevonden. Als gevolg daarvan kon de lijfbewerktuiging gelijkblijven en de competenties navenant. De populaties hebben geen last van 'hominisatie'. Er leven, volgens schattingen, nog ca 200.000 individuen verspreid in kleinere gebieden in centraal en westelijk Afrika. Voor details zie Chris en Tilde Stuart Africa's vanishing wildlife. (London: Swan Hill Press, 1996) De chimpanseepopulaties van Gambia, Guinea Bisseau, Burkina Faso, Togo en Benin zijn echter in de laatste decennia volledig uitgeroeid onder invloed van de zich uitbreidende mensenpopulaties aldaar. Families uit die mensenpopulaties jagen op de chimpansees voor vlees. Deze families vangen tevens jonge chimpansees voor de dierenhandel en voor het medisch-farmaceutisch proefdierenonderzoek, waarbij opgemerkt moet worden dat voor het verwerven van elke jonge chimpansee zeker tien volwassen dieren doodgeschoten moeten worden. De staat van de twee Pan-chimpanseesoorten is 'zoals een paar miljoen jaar geleden'. 45. De menspopulaties anno 2004 De Homo-sapienspopulaties bevinden zich reeds honderdduizend jaren in nieuwe woongebieden buiten de Afrikaanse regenwouden en savanna's. Voor een groot deel leven zij anno 2004 in de wereldsteden, in metropolen die aaneengesloten omringd zijn door verstedelijkte gebieden. De leefgebieden op andere continenten dan Afrika waren tot 70 G.N. van Vark (1995). Out of Africa preceded by out of Africa. In: Proceedings congres International de Paleontologia Humana. 71 A.G. Thorne,; M.H.Wolpoff (1992) The multiregional evolution of humans. In: Scientific American 266(4):28-33 (April 1992).
voor kort nog niet ontbost en kaalgebrand. Tot 5000 jaar geleden verbleven de Lokale Populaties in een kleinschalige wereld met dorpjes en ministeden, met elkaar verbonden door voetpaden en karresporen.72 Anno 2004, in onze leefjaren, worden binnen de Homosapienspopulaties competenties aangetroffen waarvan vaak gedacht wordt dat deze de Homo-sapienspopulaties exclusief stellen binnen de dierenwereld. De vraag is of die zgn. mensen-competenties niet aangetroffen worden bij de wilde chimpanseepopulaties anno 2004. 46. Vijf 'mensenlijke' competenties bij zowel Chimpansee- en Menspopulaties In chimpanseepopulaties en mensenpopulaties is anno 2004 over en weer niets wezensvreemds aanwezig! Als gesteld wordt dat aan de hedendaagse Pan-populaties gezien kan worden hoe de staat van de mensenpopulaties was in het verre verleden, zeg zeven miljoen jaar geleden, toen de oer-mensen-populatie los raakte van de populaties die de Panchimpansees anno 2004 nu zijn, dan wordt verondersteld dat de Pan-populaties, (Troglodytes en Paniscus) zélf zich in die zeven miljoen jaren in geen enkel opzicht behoefden aan te passen aan in bepaalde opzichten nieuwe leefomstandigheden. Dat lijkt onwaarschijnlijk. Zie hoe de Australopithecus-populaties zich in de laatste drie miljoen jaren fysiek aanpasten. Er is een grote discussie gaande over in hoeverre de gedragspatronen van de hedendaagse chimpanseepoplaties overeenstemmen met die van mensenpopulaties. Vooral de bonobo-populaties vallen in de prijzen. Zie David van Reybrouck 2000: From primitives tot primates. A history of ethnograhic and primatological analogie in the study of prehistory. RUL-proefschrift, 2000. Van groter belang dan het vinden van een model van hoe de mensenpopulaties acht miljoen jaar geleden eruit zagen en hun leven leefden is het doordringen in de eigenheid van de chimpanseepopulaties van vandaag. De chimpansees zijn een lust voor het oog en voor het hart van degene die hen volgt in hun bestaan. Hun eigenheid resoneert in de eigenheid van de mens-observator (Goodall, Van Hooff, De Waal, Adang). Jim Moore geeft een overzicht (1996, p280) van de karakteristieken zoals die door de hedendaagse paleontologische onderzoekers (ten behoeve van het construeren van een model) onderscheiden worden. Ik som ze eenvoudig op. Voor nadere studie verwijs ik naar de betreffende bijdrage. Waarschijnlijke karakteristieken van de 'laatste gemeenschappelijke voorouder' (common ancestor): een gesloten sociaal netwerk; uitwisseling van vrouwen, niet monogaam; vijandige intergroep relaties; mannen achtervolgen vreemdelingen en vallen dezen aan; extreem seksueel dimorfisme. Als nieuwe attributen van de Australopithecinen worden genoemd: toegenomen terrestialiteit; tweebenigheid; postcanine megadontie. Nieuwe attributen op een bepaald moment na de tijd van de laatste gemeenschappelijke voorouder: toename van het vlees eten; het jagen op prooien groter dan henzelf; toenemen hulpeloosheid van de kinderen; toename van het de ouderlijke investeringen; verborgen ovulatie; verlengde tijd van de sexueel receptief zijn; vergrote penis; haarloosheid; vergrote seksuele verdeling van arbeid; grote gestructureerde coalities van mannen. Nieuwe attributen bij het tot Homo-sapiens-populaties worden: vergrote cephalisatie; vuur; taal; uitgebreider gebruik van werktuigen; verlies van megadontie; reductie van het seksuele dimorfisme; groeiversnelling bij adolescenten (tenminste bij de vrouwen); voedsel transporteren en het opbergend bewaren ervan; deelname van de familie bij het selecteren van de partners. De hier genoemde karakteristieken, worden aangewezen als 'humaniserend', in elk geval als 'weglopend' van de karakteristieken van populaties in hun staat als laatste gezamenlijke voorouder. De karakteristieken zijn vooral fysiek, betreffen de lijven als bouwsel en het sociaal-zijn. Belangstelling voor de psychologische kant is er pas vanaf de publicaties van De Waal. De vijf competenties die in deze studie gekozen zijn en als 'hominiserend' worden beschouwd zijn sterk sociologisch en psychologisch benaderd en zowel ontleend aan de hedendaagse mensenpopulaties als aan studies van de hedendaagse chimpanseepopulaties (Otto Adang 1999, De machtigste chimpansee van Nederland: Leven en dood in een mensapengemeenschap; zie ook De Waal; Wrangham). Deze competenties zijn gekozen omdat daarmee een handvat geboden wordt dat van dienst zal zijn bij het observeren van de chimpanseepopulaties en van onszelf. De eerder genoemde karakteristieken worden daarmee niet gebagatelliseerd maar voor het doorzien van de menseneigenheid zijn de vijf hier opgevoerde karakteristieken onmisbaar. Zie ook het Aspecten-Schema. Het schema berust op dezelfde grondslag.
72 André G. Haudricourt, en Mariel J. Brunhes Delamarre: L'homme et la charrue a travers le monde. 1955; 1986. Lyon: La Manufacture.
47. Vijf chimpansee- en homo-competenties Pan+Homo-populaties zijn anno 2004 bewerktuigd en competent tot het uitgroeien tot een persoonlijkheid (1) en tot het optreden als zodanig. Door zelfbeschouwend bewust te zijn van zichzelf tussen en met de omringende genoten, in staat tot zichzelf als bestaand persoon explicieter in de hand te nemen en in te zetten (het eigen palet aan kwaliteiten en de eigen positie goed kennend); Pan+Homo-populaties zijn anno 2004 bewerktuigd en competent tot onderlinge existentiële hechting en tot expliciet en continu op elkaar gericht zijn (2); Pan+Homo-populaties zijn anno 2004 bewerktuigd en competent tot indringend met elkaar communiceren (3) en tot het al communicerend geraken tot een eenheid van denken; bestanden aan concrete kennis worden samen opgebouwd en gelijkgericht handelen wordt gegenereerd; Pan+Homo-populaties zijn anno 2004 bewerktuigd en competent zijn tot het begeleiden en opvoeden (4) van de jongen/kinderen en daarmee tot het voorzien in nieuwe capabele familiegenoten; Pan+Homo-populaties zijn anno 2004 bewerktuigd en competent zijn tot het beheren en inrichten (5) van de populatie in haar 'setting' en om binnen het werkende geheel van families als eigen familie optimaal gepositioneerd te blijven. Er wordt op die vijf competenties nader ingegaan. Een zesde homo-competentie Homo-populaties zijn anno 2004 (klaarblijkelijk al sinds 4000jg (Babylon)) bewerktuigd en competent tot extreme zelfdwangen (6) t.b.v. het compact kunnen leven in steden. Het is de bedoeling van deze studie dat er wegen aangewezen worden waarlangs de Adolescenten kunnen leren zien dat chimpansees stuk voor stuk persoonlijkheden zijn, niet anders dan wijzelf. 48. (Aspect 10, 7, 8 en 9) 1e competentie. Chimpansee- en Menspopulaties: persoonlijkheden In chimpanseepopulaties en mensenpopulaties is anno 2004 over en weer niets wezensvreemds aanwezig. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het bewerktuigd en competent zijn van de Pan+Homo-populaties anno 2004 tot het uitgroeien tot een persoonlijkheid en tot het als zodanig kunnen optreden. Dat blijkt uit het zelfbeschouwend bewust te zijn van zichzelf, tussen en met de omringende genoten en in staat te zijn tot zichzelf expliciet in de hand te nemen en zich in te zetten (het eigen palet aan kwaliteiten en de eigen positie goed kennend). Dat manifester worden van het persoonlijkheid in het geheel van genoten is een belangrijke competentie binnen de drie chimpanseepopulaties (Pan- en Homopopulaties). De chimpansees anno 2004 in Arnhem zijn als individu uitgesproken personen, zo men wil persoonlijkheden. Persoon zijn staat voor pertinent ik-zijn. Dat springt naar voren uit alle situatiebeschrijvingen in Adang's boek (1999). Hun zelfmanifestatie is sterk en betekenisvol in hun populatie. Dat geldt evenzeer voor de in het wild levende Lokale Populaties in Gombe. Het geldt voor alle bestaande Pan-troglodytespopulaties en Panpaniscuspopulaties, maar de kernvraag blijft: wanneer is dat expliciete ik-zijn (de bewerktuiging/competentie daartoe) in ons primatenverleden begonnen? Waarom was dat en is dat nodig? Zeven miljoen jaar geleden, toen Pan-troglodytespopulaties en Pan-paniscus-populaties en Homo-sapienspopulaties nog een en dezelfde populatie waren, zal het zo geweest zijn dat iedereen in de chimpanseepopulatie wist wie bij wie hoorde en wat zijn of haar positie was in het sociale geheel. Als de bestaande ordening aangetast werd ontstonden er vechtpartijen tussen individuen en families. En de sterkste 'slimmerik' van de sterkste familie won en beheerste (met de vrouwelijke personen-van-gezag) de familiegroep. Het binnendringen in vreemde gebieden en het ver en langdurig uitzwermen uit de kerngroep vereiste planning en tactisch overleg. Het vergde ook rapportages. De niet-aanwezigen moesten ingelicht en betrokken worden bij de uitgevoerde avonturen en ontdekkingen. Het samen opereren in de voorliggende weken en maanden moest door gebruikmaking van de opgedane kennis en inzichten tactisch en efficiënt worden. 49. (Aspect 10") Understanding Chimpanzee Understanding Het is dienstig om hier kennis te nemen van Van Hooff's publicatie Understanding chimpanzee understanding. 1994.73 Van Hooff geeft een overzicht van het onderzoek dat gericht was (is) op zgn. zelfkennis van chimpansees, daarmee de betekenis van meta73 R.W. Wrangham, W.C. McGrew, F.B.M. de Waal, P.G. Heltine (ed.) (1994) Chimpanzee cultures. Cambridge, Mass/ London, Eng.: Harvard University Press.
knowledge about the self onderzoekend voor de 'ability' (het in staat zijn tot) tot het zelf vorm geven ('design') van het eigen gedrag (p267). Het antwoord vinden op de vraag in hoeverre chimpansees in staat zijn tot hun aandacht min of meer expliciet naar zichzelf kunnen wenden, dus zichzelf tot object kunnen maken, tegelijkertijd subject zijnd én tegelijkertijd kunnen weten, binnen de gegeven situatie dat de genoot, waarmee in expressieve interactie zijnde, in deze hetzelfde kan en doet. De op twee benen lopende chimpansee-mensen (Australopiticus) wisselden klankgedragen gedachten-mededelingen uit binnen de daarbijbehorende nog onbenoemde maar wel zelfervaren context. Ofschoon over het begin van het in woordentaal spreken veel gedacht en gepubliceerd is, zonder dat in deze consensus kon ontstaan, is kennisname van de ideeën van neurobioloog en linguïst Terrence Deacon (Boston) aan te bevelen.74 Personen kunnen hun entiteit manifesteren tussen de omringende en verbonden genoten. Ze kunnen door uitdrukkelijk optreden de richting en daadkracht van het samenwerkende geheel bepalen. Niet ieder persoon heeft binnen de groep hetzelfde gewicht. In het dynamische hiërarchiek geordende geheel van genoten gaat desondanks niet alleen om de macho of macho's. De groep is een geheel dat door meerdere verschillend begaafde genoten haar volheid verwerft. Het zijn persoonlijkheden die in gevarieerde contactuele patronen vervlochten en verweven de populatie tot populatie maken. De kern van persoonlijkheid-zijn is gelegen in het gekend en erkend individu willen zijn! Er als genoot willen zijn. Het woord genoot verwijst naar het deel zijn en constituant zijn van een geheel van verbondenen. Een persoon die los en alleen bestaat is geen biologische realiteit75. Het zichzelf vormen tot persoonlijkheid wordt expliciet bepaald door het directe contact met volwassenen: moeder, tantes, broers en zussen, neven en nichten. Door het aandachtig volgen van de omgang van volwassen moeder, tantes, ooms in alle voorkomende dagelijkse situaties. De blik van elke nieuwe chimpanseebaby en mensbaby is oplettend en analytisch (soms meer, soms minder, afhankelijk van de intelligentiekwaliteit). Wat chimpansees – vergeleken met mensen niet kunnen, is napraten over het gebeurde en de eigen conclusies toetsen aan die van hun moeder of vriendjes, maar dat is voor chimpansees ook niet nodig. De chimpanseegroepen zijn redelijk overzichtelijk en minder complex dan mensengroepen. Normaal opgegroeide mensen zijn persoonlijkheden in de zin dat zij hun competenties naar eigen aard en aanleg - deels op eigen kracht hebben gevormd en op optimaal niveau gebracht. Hun hoofden hebben zij met geleerde kennis gevuld (indrinken). Zij hebben zich de in de familie bestaande praktische vaardigheden eigengemaakt. Zij maken relaties en posities binnen hun populatie (gemeenschap) soepel en sterk. Mensen kennen persoonlijkheid-zijn vanuit zichzelf. Sprekend over chimpanseepersoonlijk-heden zullen zij wellicht aannemen dat dit persoonlijkheden zoals zijzelf. Bij oppervlakkige waarneming in dierentuinen is slechts een deel te zien en te ervaren van het zelf persoonlijkheid zijn van de dieren, jong en oud, mannen en vrouwen, in het geheel van hun populatie, omdat het geen werkzame samen opererende populatie is, opererend in de zin van zorgen dat er dagelijks gebeurt wat er gebeuren moet: foerageren, het territorium exploiteren en behouden, relaties bevestigen en de orde bewaren. 50. De Menspopulaties anno 2004 in hun chimpanseepopulatie-staat Het mens-individu kan, dankzij zijn grote hersenen, zijn grote verstand, zichzelf expliciet stellen in het geheel van omringende genoten van de eigen Lokale Populatie. Wordt de psychologische term 'persoonlijkheid' voor mensen gebruikt dan zal die gedefinieerd moeten worden zoals (b.v.) Heinz Remplein dat in 1958 deed, steunend op A. Busemann 1956. 'Im natürlichem Entwicklungsprozess ensteht nicht bloß der Leib des fertigen Erwachsenen, vielmehr gliedern sich auch die seelichen Funktionen und Kräfte aus und treten in jene gefügehafte Ordnung, die man als Aufbau der Person bezeichnet. Auch das Ich erwacht spontan zu einem bestimmten Zeitpunkt und steigert sich in mehreren Entfaltungsschüben zu voller Bewußtheit. (-) Die Persönlichkeit als geistiges gebilde ensteht in einem kulturbedingten Aufbauprozess, der anderen Gesetzen folgt als die natürliche Entwicklung'. Opvallend is de laatste toegevoegde bemerking: volgens andere wetten dan de natuurlijke. Heinz Remplein veronderstelt dat 'die Fülle von Kenntnissen, Erfahrungen, Fertigkeiten, Werthaltungen sich niemals auf dem Wege des natürlichen Entwicklungsprozesses anzeigen vermöchte.' (p.122). Wat is dan het onderscheidende? Iets totaal nieuws? Of is er louter sprake van gradualiteit? Was Einsteins denken van een buitenprimatelijke orde? 74 The symbolic species: The co-evolution of language and the brain. 1997. London: The Penguin Press. 75 In deze studie zo vaak als mogelijk is de woorden 'individuen' en 'exemplaren' vermeden, omdat die, zeker als het mensapen en mensen betreft, te veel los van de groep staan en anoniemiteit suggeren.
Bij bewuste mensen dus, die rationeel weten zelf te zijn, bepaalt het weten (doorzien) van leven en dood het bestaan. Mens-individuen beseffen, continu, hun eigen staat in het geheel van de genoten. De staat van jong kind (te) zijn, van ouder kind, van puber, van adolescent, van jongvolwassene, van volwassene, van middelbare leeftijder, van oudere, van bejaarde, bestaand in genoten die, net zo, hun levensstaat genieten en navenant hun positie innemen in het geheel dat de actieve populatie is. Kennis, ervaringen, bekwaamheden, houdingen t.o.v. waarden worden door kinderen natuurlijkerwijze ingedronken. Zij groeien op in het hen omringende en dragende geheel van volwassenen en halfvolwassenen. Voor mensen is dit de natuurlijke situatie omdat de competentie tot dat indrinken, zich eigen maken, deel uitmaakt van de eigenheid van de hedendaagse Homo-sapienspopulaties. De mensenwereld is door Homosapienspopulaties in verleden en recentere tijden tot een ingerichte wereld geworden, zowel wat de omgeving betreft (op de vier continenten) en wat de instituties betreft, de kennisbestanden en de bezitverdelingen (kapitaal en eigendom). Op de pagina's 12 en 123 zet Remplein uiteen dat er bij menselijke ontwikkeling andere wetten een rol spelen (dan bij chimpanseelijke). De volgorde van het rekenen-leren is bijvoorbeeld gelegen in de logische opbouw van het getallensysteem, waar iederen iedereen zich aan houden moet die rekenen begrijpend wil (verstehend) binnendringen. Hans Freudenthal (1984) denkt daar anders over, en er wordt gaarne verwezen naar zijn uiteenzettingen op de pagina's 98-101 waarop hij aantoont dat het zeker niet op voorhand het logisch getallensysteem is dat kinderen tot rekeninzichten brengt, maar vooral de dagelijkse getallentaal. Freundenthal sluit af op pagina 101. Is het niet uiterst onwaarschijnlijk dat biologische wezens, die de bekwaamheid hebben om te leren, zo inefficient geconstrueerd zouden zijn, dat ze talrijke voorbeelden nodig hebben? In tegendeel, men zou menen dat ze zo voorgeprogrammeerd zijn, dat ze met weinig voorbeelden, met een enkel voorbeeld kunnen volstaan. James M. Baldwin, Social and ethical interpretations in mental development: A study in social psychology. 1897 (1913 fifth edition): p.592 'I make the growth of personality (qua personality) largely a matter of social absorption and ejective interpretation'. Binnen de mensenpopulaties gaat het er om dat de nieuwe mensen opgroeien tot capabele genoten: in staat en bereid en gedreven om de vijf genoemde competenties ten volle in te zetten, naar hun persoonlijke aard en vermogen. Hun hoofden zijn daarbij 'gevuld'. Precies zover gevuld dat zij capabel zijn om optimaal te kunnen functioneren in de actualiteit van hun populatie. Mensenkinderen groeien op tot optimale bekwaamheid om als volwassene de groep te constitueren. Wat voor mensenkinderen geldt, geldt evenzeer voor chimpanseebaby's, peuters, kleuters, kinderen, jongens en meisjes. Om straks het feit te kunnen accepteren dat wij mensen chimpansees zijn zoals Troglodytes- en zoals Paniscuspopulaties, is absoluut nodig dat met eigen ogen gezien en met eigen hart beleefd wordt dat chimpansees, elk op zijn persoonlijke wijze, persoonlijkheden zijn en daartoe dezelfde competenties inzetten als mensen doen. Om zover te komen dat het existentieel weten chimpanseepopulatie te zijn de basis wordt van het eigen zelfbeeld en eigen mensbeeld76 (H.6) is een voor zichzelf in de tijd verwerken van dit concept vereist. Een concept dat zich meestal niet ten volle verstaat met het eerder als kind ingedronkene. De individuen van de Lokale-Mensenpopulaties anno 2004 overal ter wereld zijn zich van zichzelf bewust. Mensen zijn zich van zichzelf en van elkaar als nauwverbonden bloedverwante genoten bewust. Ze zijn van zichzelf en de ander bewust als persoonlijkheden die 'van alles kunnen' en 'van alles' nastreven. Bewust staat dan voor weten, en vooral voor rationeel weten. Rationeel weten stelde de vroege mensen in staat tot uitgebreid (en later woordengedragen) denken. Daarbij is het zo ver gekomen dat mensen zich vandaag de dag expliciet zichzelf kunnen zien als tijdelijk individu (manvrouw, rijk-arm, aanzien-marge). Ze zijn in staat tot een eigen belangen behartigend leven binnen een complexe vervlochtenheid, bewust van de belangenstrijd van de omringende genoten. Zij zijn in staat tot het ontwikkelen van strategieën om persoonlijke en gezins- en familiebelangen veilig te stellen en zo nodig de anderen in beperkte mate of totaal af te troeven. Door het vergrote verstand kan de persoon zichzelf doorzien, zelf weet hij te zijn zoals hij is. Het tropische regenwoud en savanne verlaten hebbend hebben Homo-populaties in de loop van de laatste twee miljoen jaren omstandigheden doorleefd die hen noopten tot scherpzinnig met elkaar het leven leven. Wat scherpzinnig en continu met zichzelf overleggend leven is is observeerbaar en beleefbaar in onszelf en observeerbaar in de omringende genoten.
76 Vooral voor menswetenschappers is dit existentieel weten uitermate belangrijk. Zij zullen hun verdere onderzoek daarnaar instellen.
51. (Aspect 8 en 4 en 7) 2e competentie. Chimpansee- en Menspopulaties: Over hechting en emotioneel en praktisch gericht zijn op elkaar In chimpanseepopulaties en in mensenpopulaties is anno 2004 over en weer niets wezensvreemds aanwezig! Dat blijkt bijvoorbeeld uit het bewerktuigd en competent zijn van de Pan+Homo-populaties anno 2004 tot onderlinge existentiële hechting en tot expliciet en continu op elkaar gericht zijn. De individuen van de Lokale-Mensenpopulaties (anno 2004) overal ter wereld hebben onderlinge hechting als basiscompetentie. Die hechting is biologisch fundamenteel. Binnen elke populatie van elke soort zijn de individuen gericht op elkaar. Dat geldt voor platwormen en het geldt voor olifanten. Het is een 'wonderlijke' competentie: elkaar herkennen en elkaars nabijheid zoeken en 'genieten'. Ervaren en beleven, 'weten', van de realiteit het gezamenlijk bestaan. De beleefde verbondenheid van de genoten is functioneel in ten behoeve van de seksuele voortplanting en ten behoeve van de onderlinge zorg voor het grootbrengen van de jongen en het verzekeren van hun veiligheid. Dit competent zijn tot hechten uit zich in tederheidsbetoon. Bij chimpansees en mensen is die hechting gelieerd aan op elkaar betrokken het leven realiseren. Het grote verstand en de daaruit voortvloeiende competenties, leiden bij chimpanseepopulaties en mensenpopulaties tot nabije en verstrekkende allianties. Interne concurrentie wordt gereguleerd naar beider en aller profijt. Hechting maakt trouwe en verstrekkende vriendschappen mogelijk. Hechting, gehecht zijn, is nodig om als persoon te kunnen opereren in het complexe systeem van samen opererende genoten, ieder met zijn eigen capaciteiten en status. Gehecht-zijn is nodig voor tien of twintig jaar opvoeden, om daarbij samen, jong en oud, te opereren en om ruimte te maken voor de volwassen wordende jongeren. Het tropische regenwoud en de savanne verlaten hebbend, hebben Homo-populaties in de loop van de laatste twee miljoen jaren omstandigheden doorleefd die hen noopten tot nóg intensiever omgaan met elkaar in nóg hechtere verbondenheid om door dik en dun met elkaar op te kunnen optrekken en samen de voorliggende weerstanden te kunnen overwinnen, om samen te kunnen exploreren en om het veroverde gebied samen te kunnen behouden. Dat is observeerbaar en beleefbaar in onszelf en observeerbaar in de omringende genoten. Hechting bij primaten (de Lokale Populaties van de 234 soorten, de prosimians, monkeys en en apen, inclusief Lokale-Mensenpopulaties) is een moeilijk definieerbare competentie. Hechting is er vanaf de conceptie. Het gaat in sociale chimpanseepopulaties en Homo-sapienspopulaties-zettingen om het op elkaar gericht zijn in de paar-situatie én in de familiale genotensituatie én in de interfamiliale situaties. Op elkaar gericht zijn blijkt uit oogcontact en aanraking-contact met bijbehorende stem en gezichtsexpressies. Het blijkt uit op dat contact volgend responderend handelen. Aanhakend handelen zou het genoemd kunnen worden, waardoor over en weer operationeel handelen gegenereerd wordt. Dat handelen zal op een of andere wijze zinvol zijn voor de zelfrealisatie van de Lokale Populatie. Dergelijk gedrag staat naast gedrag dat minder sociaal genoemd kan worden, waarbij genoten door de dag heen min of meer hun eigen weg gaan. Ergens op de achtergrond gaat het om het zien hoe de elke lokale mensenpopulatie, in zijn chimpanseestaat, uit zijn chimpanseestaat, kwam tot cognitieve zelfbeschouwing, tot een soorteigen ethiek, tot woord-symbolische communicatie, tot kennisopbouw, tot vergaande exploitatie van zijn omgeving, tot het ontwikkelen van instituties en een religieuze en liberale levensopvatting, tot 'cultuur'. (Zie ook in deze competentie 5) Hechting wordt gemanifesteerd en in overdaad gevoed vanaf het moment van de geboorte en groeit en verdiept gedurende alle dagen van de baby-, peuter-, kleuter-, kinden puberjaren. Hechting is primair ouderlijk-broederlijk-zusterlijk. De straks te noemen vierde competentie, tot jarenlange opvoeding en begeleiding en jarenlang indrinken, wordt gedragen door het gehecht zijn. Onderlinge tederheidsbetoning is een uiting van gehecht zijn en tevens bevestiging en versterking van het gehecht zijn: van het één zijn. De genoten, jong en oud, kijken elkaar continu in de ogen en zenden elkaar het signaal toe van 'ik ben van jou en jij bent van mij, wij zijn van elkaar'. 52. (Aspect 10, Aspect 9) 3e competentie. Chimpansee- en Menspopulaties: communiceren en openheid In chimpanseepopulaties en mensenpopulaties is anno 2004 over en weer niets wezensvreemds aanwezig! Dat blijkt bijvoorbeeld uit het bewerktuigd en competent zijn van de Pan+Homo-populaties anno 2004 tot indringend communiceren en tot het al communicerend met elkaar geraken tot eenheid van denken (het opbouwen van
bestanden aan concrete praktische kennis) en tot het genereren van gelijkgericht handelen. Binnen de drie chimpansee-'soorten' is het onderling indringend communiceren noodzakelijk geworden, speciaal bij Lokale-Mensenpopulaties. Het tropische regenwoud en de savanne verlaten hebbend, hebben Homo-populaties in de loop van de laatste zeven miljoen jaren omstandigheden doorleefd die hen noopten tot een eenheid van denken en tot bekend zijn met elkaars gedachten, opvattingen, plannen, wensen en ambities. Het kan niet anders dan dat ontwikkeling van de hersenen en van het communiceren in bredere en diepere zin geleid heeft tot het dieper doorzien van de omringende genoten, ook waar het hun verlangens en zorgen betrof, hun ambities en plannen, hun beleefde avonturen en hun inzichten, hun oplossingen en strategieën. Omgekeerd heeft deze behoefte een omvangrijkere en meer gedetailleerde hersenmassa evolutionair tot stand gebracht. De individuen van de Lokale-Mensenpopulaties anno 2004 communiceren onderling indringend. Binnen het expliciet bewust zijn van zichzelf en van het eigen stuurbare bestaan kon en kan een eenheid van denken en doen opgebouwd worden en kan die eenheid aanwezig blijven in de omringenden. Het zich als Lokale Populatie begeven in nieuwe gebieden heeft zeer veel creatief denken gevergd, denken dat met elkaar gedeeld moest worden om gezamenlijk denken te kunnen zijn. De vraag blijft dan hoe ooit een groot areaal aan klankgroepen kon ontstaan dat niet direct verwijst naar concrete dingen maar verwijst naar reeds gezamenlijk begrepen relaties en verbanden. De toename van het hersenorgaan in kubieke centimeters en complexiteit zal ook hebben samengehangen met een grotere 'openheid van 'mind'. Nieuwsgierig om zich heen kijken en om zich heen luisteren, ook buiten het sociale bestek77, werd steeds weer beloond met indrukwekkende emoties, wellicht rationeel-existentiële emoties.78 Samen met gedachtenuitwisseling heeft er verfijndere emotieuitwisseling kunnen ontstaan: glimlachen, strelen, dicht bij elkaar staan, dicht bij elkaar liggen, lachen, huilen, jammerend betogen, schelden, schreeuwen, slaan, trappen, gooien, deuren dichtsmijten; het felle gedrag dat pubers nog enigszins 'onbeheerst' tonen. Het felle gedrag dat pubers nog 'onbeheerst' tonen is vergelijkbaar met het gedrag van de chimpanseepersonen in de bijna volle 'range' van kind, puber, adolescent, volwassene. Het verschil met mensen anno 2004 zal zijn dat mensen zichzelf trainen in emotie-beheerst gedrag en wellicht dan alleen terwille van de ordelijke voortgang van hun drukke, dagelijkse producerende bezigheden. De intonatie van in dialogen gesproken zinnen dragen anno 2004 de kleur van genegenheid of afstandelijkheid of bitterheid. Dat is observeerbaar en beleefbaar in onszelf en observeerbaar in de omringende genoten. Het belang van intensieve emotieuitwisseling is dat informatie omtrent de gemoedstoestanden van de op elkaar betrokken genoten en het gewicht dat zij aan hun positie hechten en de kracht die zij bezitten om voor het behoud van de eigen positie te vechten, de risico's die zij bereid zijn te nemen aan elkaar doorgegeven wordt. Symbolische woordentaal kwam misschien 150.000 jaar geleden beschikbaar,79. De vergroting van de hersenen van Homo sapiens doet dat tijdstip vermoeden. [Raadpleeg BALK D; raadpleeg Nature 150802: een gen dat nauw samenhangt met het taalvermogen van de mens heeft ergens in de afgelopen 200.000 jaar op twee plaatsen een belangrijke verandering ondergaan. Deze mutaties in het zgn. FOXP2-gen, dat miljoenen jaren daarvoor niet veranderde, markeren mogelijk een doorbraak in de evolutie van het taalvermogen. (-) Het FOXP2-eiwit is 715 aminozuren (de bouwstenen van een eiwit) lang. Het FOXP2-eiwit van de mens verschilt twee aminozuren met dat van de chimpansee, de gorilla en de resusaap. De verschillen met de gorilla en de chimpanseepopulaties zijn zo'n 200.000 jaar geleden ontstaan.] Studie van het competent worden tot communiceren in vocale symbolische woorden is in de eerste plaats een zaak van de biologische wetenschap en pas in de tweede plaats van filologen en linguïsten. Alle communicatie van groepsleden met elkaar is immers een biologenzaak, een neurologen- en ethologenzaak. De ethologen bestuderen het communiceren in acto. De linguisten-niet-biologen (Terrence Deacon bijvoorbeeld) bestuderen de vorm van de taal van mensen, zoals die aangetroffen wordt in de dagelijkse situaties waarin mensen samen opereren. Ze bestuderen niet het communiceren zelf. Paleontologen bestuderen de strottenhoofden en zoeken naar 77 Luister naar de boeiende soundscapes die ter beluistering verzameld en muzikaal doorwerkt zijn gedurende de laatste decennia tot hedendaagse geluidskunst (GAUDEAMUS). 78 In Gombe Stream Reservaat is waargenomen hoe de Alfa-aap woedend op en neer rennend en met een tak om zich heen slaand te keer gaat tegen donder en bliksem. 79 In welke populaties voor het eerst de genoten tot echt spreken kwamen is niet bekend. Wel mag aangenomen worden dat ander niet sprekende populaties, als deze in langduriger contact kwamen met elkaar, competent waren om het spreken van de buren te kopiëren. Hoe de verbreiding van het spreken verlopen is kan niet meer nagezocht worden. Interessant is overigens het actuele onderzoek naar gelijkheden in de bestaande talen. Phillip V. Tobias neemt aan dat onze populaties in hun Homo habilisstaat tot spreken gekomen zijn.
botkenmerken die wijzen op geschiktheid tot verfijnde vocale klankproductie. Frans de Waal: 'One approach meets with general hostility from scientists specialized in human behavior, the approach of the biologist' (1989, p229). Lokale Populaties van Mensen -anno 2004 overal ter wereld- communiceren indringend door het beschikbaar komen van woordentaal. 'Indringend' is een sterk beeldend woord: de persoonlijkheden dringen in de kern van elkaars zijn: in het gedachtencomplex van elkaar, in de harten van elkaar via koos- en liefdeswoorden, in elkaars existentie via poëzie en andere literaire kunsten en muziek. Binnen het explicieter bewust zijn van zichzelf en van elkaar kon gekomen worden tot eigen stuurbaar bestaan. Zo kon en kan een eenheid van denken en doen opgebouwd worden. Woordentaal maakte gedachtenuitwisseling en verfijnde gedachtenopbouw en uitbouw mogelijk. Daarin geïntegreerd werd een verfijnde emotieuitwisseling mogelijk. Emotieuitwisseling is continu en gelegen in de toon van het spreken, naast lachen, huilen, jammerend betogen, schelden, schreeuwen, juichen, slaan, trappen, omhelzen, zoenen, gooien en dichtsmijten van deuren . Emotieontwikkeling is directe expressie van het existentieel beleven: tussen kreten van vreugde en snikken van verdriet. Emotieuitwisseling is observeerbaar en beleefbaar in onszelf en observeerbaar in de omringende genoten. Emotioneel taalgebruikend wordt de actuele staat ten opzichte van elkaar over en weer nader bekend gemaakt. Verhelderend in deze is de civilisatietheorie van Norbert Elias waarvan hij een samenvatting geeft in het laatste hoofdstuk van zijn boek 'Het civilisatieproces: Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen' (1939). Om een centrale uitspraak te citeren: 'Demping van de spontane opwellingen, terughouding van affecten, niet leven met de dag maar meer denken aan de voorafgaande ketens van oorzaken en de toekomstige ketens van gevolgen - het zijn verschillende aspecten van dezelfde gedragsverandering, namelijk van die gedragsverandering die noodzakelijkerwijze tegelijk plaats vindt met de monopolisering van het fysieke geweld, met de verlenging van de handelingsketens en de vergroting van de interpendentie. Het is gedrag in de zin van 'civilisatie'. Elias ziet, zonder het met zoveel woorden te zeggen, de menspopulaties als biologische existentiële familienetwerken, die zich door de tijden adapteren aan de maatschappelijke omstandigheden die zijzelf onregelbaar creëren en in stand en in ontwikkeling houden. Het proces, in Europa althans, van creatief en explorerend ondernemen levert materiële welvaart op maar ook desastreuze verontreinigingen en vernietigingen. In het kader van deze studie is van belang om te begrijpen dat de mensenpopulaties thans bestaan in een geologische tijd waarin de Lokale Populaties hun stabiliteit en isolement voorgoed verliezen.80 Dat primaten als orde gekenmerkt worden door een buitengewone openheid, vergeleken met de populaties uit de overige 17 ordes, is vastgesteld. De primatelijke openheid kan nieuwsgierigheid genoemd worden. Bij chimpansees valt op dat de nieuwsgierigheid, ook buiten de aandacht voor de genoten, zich richt op 'alles wat los en vast zit'. Dat betekent dat de habitat waarbinnen zij hun leven leiden bijna 'totaal' gekend wordt en elk object getoetst is op eetbaarheid of op andere bruikbaarheid. Of 'zomaar'. Dat wil zeggen dat op het moment dat het idee ontstaat om een praktisch probleem op te lossen de herinnering aan het eerder bekekene en uitgeprobeerde er toe leidt dat met het beschikbare object ingezet wordt om het gegeven probleem op te lossen. Daar komt de rijkdom aan gebruik van materiële dingen uit voort. Zie de inventarisatie van de materiële chimpansee-cultuur door W.C. McGrew (1992). Mcgrew p.2: 'More than ourselves, and less like other animals, chimpansees show flexibility of action that is apt for an apparently unlimited range of contexts'. Bij chimpanseepopulaties zijn vocale symboolklanken, zoals bij mensenpopulaties, niet beschikbaar gekomen. De feitelijke zeer rijke communicatie stemt overeen met de benodigde inhoud in de hoofden. De wilde chimpansees leven in hun regenwoud en het voor hen relevante is wat in de omringende genoten gebeurt en wat deze in hun gedragingen expresseren. 53. (Aspect 7, 9, 8 en 10) 4e competentie. Chimpansee- en Menspopulaties: begeleiden en opvoeden In chimpanseepopulaties en mensenpopulaties is over en weer niets wezensvreemds aanwezig! Dat blijkt b.v. uit het bewerktuigd en competent zijn van de Pan+Homopopulaties anno 2004 tot het begeleiden en opvoeden van de jongen/kinderen en het daarmee voorzien in nieuwe capabele familiegenoten.
80 Voor Adolescenten zou het ongetwijfeld zeer verhelderend zijn als zij kennis zouden nemen van de beschrijving door Friedrich Heer van de Middeleeuwse populatie-ontwikkelingen en –botsingen in Europa en de Orient. Balans der Middeleeuwen. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1962.
Binnen de drie chimpanseepopulaties-'soorten' is de competentie tot opvoeden en begeleiden manifester geworden dan het geval is bij andere primaten. De competentie van chimpanseepopulaties en van mensenpopulaties tot jarenlang opvoeden en begeleiden van de nieuwe individuen, hun zonen en dochters, met als pendant de competentie van de opvoedelingen tot indrinken 'van hun genoten in hun zijn' is bijzonder belangrijk. Het opvoeden en begeleiden, het expliciet bezorgd gericht zijn op de jongen tijdens het dagelijkse bedoen, maakt het mogelijk dat de jongen zich zorgeloos in de nabijheid van de andere, minder verwante genoten kunnen begeven en zich het zich realiserende genoten-geheel eigen kunnen maken. (Goodall, 1986 p. 568, 569). Het mensenkind drinkt in zijn jonge jaren alles in wat zijn mensen inhouden, alles wat die mensen aan inhoud hebben, alles wat die mensen zijn. Deze formuleringen komen wat kreupelig over, maar het kan niet anders dan met deze woorden te werken omdat geprobeerd wordt een existentiële waarheid in woorden te vatten. In de poëzie grijpt men naar metaforen om het moeilijk zegbare te zeggen. Het woord indrinken wordt ook hier gebruikt om zijn metaforische beeldendheid en de analogiteit met het moedermelk drinken van het jonge kind. Elk kind is, vanaf de dag van zijn geboorte, elk moment van elke dag integraal deel van de situaties die zich direct om hem heen actualiseren. In dat samen met zijn naasten éénzijn in die situaties en interacterend deelnemer daaraan zijnde, neemt het kind intellectueel en emotioneel alles op wat die situatie aan betekenisvolle inhoud heeft. De Adolescente jongens en meisjes die in deze studie aandacht krijgen zijn vijftien à twintig jaar geleden in hun gezinnen ter wereld gekomen. Ze zijn er opgegroeid. Zij hebben daar geleefd als baby, peuter, kleuter, schoolkind en puber. Al die tijd zijn zij ingebed geweest in de gemeenschap van moeder, vader, broers, zussen, ooms en tantes, neven en nichten. Zij hebben met buurtkinderen gespeeld en zijn met hen schoolgegaan. Ze hebben samen met de andere kinderen gesport en gemusiceerd en zich in de weekeindes vermaakt. Gedurende die dagen, weken, maanden en jaren hebben zij zich gemanifesteerd en dit doende 'gevuld' met wat in de groep aanwezig was: de personen, hun existenties, de affecties, de taal, de zingevingen, de situaties, de totale omgeving met al zijn inhouden (Von Uexküll)81. Elk van die kinderen heeft dit gedaan vanuit zijn eigen disposities en 'ingedronken' vanuit zijn bedding, zijnde de naaste kring van op hem betrokken personen: moeder, vader, broers en zussen. Portmann (1956/1959) zoals door Berger & Luckmann geciteerd op p.66 zegt hierover: The human organism is capable of applying its constitutionally given equipment to a very wide and, in addition, constantly variable and varying range of activities. 54. Chimpansee- en Menspopulaties: 'vrijheid', persoonlijke verantwoordelijkheid t.a.v. zichzelf en t.a.v. de genoten In het denken als de groep is individuele vrijheid verdisconteerd. Er is ruimte om enigszins anders te denken en enigszins anders te handelen dan de omringende genoten. Anders denken en handelen wordt vaak met wantrouwen bezien. Genoten vragen zich af of het buiten het spoor verlopende gedrag schadelijk kan zijn voor de positie van henzelf of van de groep als geheel. Het individuele afwijkende denken en doen kan echter direct of op langere termijn leiden tot nieuwe bloei van de eigen Lokale Populatie (gemeenschap). Anders denken en handelen maakt deel uit van het competentiecomplex van Homo sapiens en vindt in ieder individu plaats gedurende elk moment van de dag. Echter, deze vrije zelfsturing en dit zelfbeheer maakt persé deel uit van de Lokale Populatie-constituering en is dus geen op zichzelf staande vrijheid in filosofisch-absolute zin. Filosofisch-ethische studies zullen zich steeds binnen de biologische populatiecontext moeten afspelen. 55. (Aspect 7, 8, 9, 10) 5e competentie. Chimpansee- en Menspopulaties: beheren en inrichten Bij observatie van chimpanseepopulaties en mensenpopulaties anno 2004 blijkt het bewerktuigd en competent zijn tot het beheren en inrichten van de populatie als werkend geheel van families, waarbij de eigen familie optimaal gepositioneerd blijft. Panpopulaties behoeven weinig in te richten omdat het beheerste leefgebied zoals het daar ligt ten volle voldoet aan de bestaansbehoeften. Anno 2004 zijn de genoten van de populaties in staat gebleken de anderen en hun intenties 'met verstand te kennen'. Zij zijn met elkaar en ten opzichte van elkaar in staat tot planning, calculaties en reciprocitaire sociale manipulaties. In sociale coöperatie zijn zij in staat tot invullen van complementaire rollen. Zij zijn in staat tot imitatie van gedrag maar ook tot het aan elkaar leren van vaardigheden. In het sociale geheel beoefenen de individuen bedriegerij maar ook verzoening en bevestiging van het 'van elkaar zijn'. Zie Van Hooff 1994, pp. 270-279. 81 Jacob von Uexkëull (1901, 1921) Umwelt und Innenleben der Tiere. Berlin.
De vijfde competentie binnen de drie chimpansee-'soorten', beheren en inrichten, gaat samen met en stoelt op het manifester worden van de emotionaliteit en wil en vasthoudendheid, en gaat samen met het kunnen beseffen 'in de tijd' te leven, dat er morgen en overmorgen komt welke dagdelen omvat waarin gehandeld kan worden. Het besef dat langere kettingen van acties een belangrijk doel bereikbaar maken wordt explicieter. Over Pan-troglodytes-populaties en Pan-paniscuspopulaties is weinig bekend omtrent hun verder chimpaniseren tijdens het laatste tijdsbestek van tweehonderdduizend jaren. Er zal daarom niet nader op deze periode worden ingegaan. De meeste informatie over de competentie tot beheren en inrichten hebben de biologen verkregen door de nauwgezette en langdurige observaties van de Lokale Populatie in de Arnhemse- en een beperkt aantal buitenlandse dierentuinen. De informatie die te vinden in Adangs publicatie is overigens overweldigend. Daarnaast is er sinds Wolfgang Köhler (1921): Intelligenzprüfungen an Menschenaffen. Springer-Verlag, Berlin; Göttingen; Heidelberg continu geëxperimenteerd in laboratoriumsituaties, op zoek naar de gerichtheden en de grenzen van de chimpansee-vermogens. 56. (Aspect 10") 6e competentie: extreme zelfdwangen in mensenpopulaties anno 2004; Populatiebeherend en -inrichtend handelen t.b.v. compact leven in steden e De vijf eerder genoemde competenties dragen de 'nieuwe' (6 ) competentie die pas sinds vierduizend jaren zeer manifest is geworden bij de Homo-sapienspopulaties van Europa en China, Amerika en Afrika, namelijk bewerktuigd en competent zijn tot compact leven in steden. Voor het compact kunnen leven is intensieve landbouw (stapelvoedsel) nodig en geregelde watervoorziening. Daarvoor is sociaal inrichtend handelen nodig, daarvoor weer onderlinge vervlechtingen in sociale netwerken. Dit maakt vérstrekkend omgevingsinrichtend handelen mogelijk. [Deze 'nieuwe' competentie is bij Panchimpansees niet zover geëvolueerd als bij mensenpopulaties omdat daar geen reden voor was. Het bos bleef het bos. Kleinschaligheid bleef gehandhaafd. Tot vandaag.] De Lokale Mensenpopulatie wordt als zodanig ingericht en verkreeg territoriale identiteit De Homo-sapienspopulaties zijn anno 2004 in een doorslaggevend tijdsgewricht terecht gekomen. De competentie van Lokale-Mensenpopulaties tot het samen beschikken over een krachtige emotionaliteit, wil en vasthoudendheid is conditionair voor compact leven (steden). Compact leven vereist zelfregulering met afweging van waarden, vergt instituties en wetgeving (normen), en het nader inrichten en beheren van het leefgebied. De lokale mensenpopulaties bestaan uit genoten die elkaar continu omringen en die continu in interactie zijn met elkaar terwille van de gezamenlijke zelfrealisatie. Een citaat uit 'The social construction of reality van Peter Berger en Thomas Luckmann (Penguin Books Ltd. 1981, p.68): The human organism is thus still developing biologically while already standing in a relationship to its environment. In other words, the process of becoming man takes place in an interrelationship with an environment. This statement gains significance if one reflects that this environment is both a natural and a human one. That is, the developing human being not only interrelates with a particular natural environment, but with a specific cultural and social order, which is mediated to him by the significant others who have charge of him. Not only is the survival of the human infant dependent upon certain social arrangements, the direction of his organismic development is socially determined. From the moment of birth, man's organismic development, and indeed a large part of his biological being as such, are subjected to continuing socially determined interference. Despite the obvious physiological limits to the range of possible and different ways of becoming man in this double environmental interrelationship, the human organism manifests an immense plasticity in its response to the environmental forces at work on it. This is particularly clear when one observes the flexibility of man's biological constitution as it is subjected to a variety of socio-cultural determinations. It is an ethnological commonplace that the ways of becoming and being human are as numerous as man's cultures. Humanness is socio-culturally variable. In other words, there is no human nature in the sense of a biologically fixed substratum determining the variability of socio-cultural formations. There is only human nature in the sense of anthropological constants (for example, world-openness and plasticity of instinctual structure) that delimit and permit man's socio-cultural formations. But the specific shape into which this humanness is moulded is determined by those socio-cultural formations and is relative to their numerous variations. While it is possible to say that man has a nature, it is more significant to say that man constructs his own nature, or more simply, that man produces himself.
Het tropische regenwoud en savanne verlaten hebbend, hebben Homo-populaties in de loop van de laatste twee miljoen jaren omstandigheden doorleefd die hen noopten tot inrichting van het vérstrekkende omringende leefgebied, inclusief rituelen en instituties die samenleven een min of meer vaste orde gaven. In die orde zijn de lange-termijnprojecten gevat. Dat is observeerbaar en beleefbaar in onszelf en observeerbaar in de omringende genoten. Personen kunnen hun competenties verenigen met die van de omringende genoten en samenspannen. Een groep mensen kan als 'blok' gezamenlijk een doel nastreven en in alle variatie een grote kracht en beheersing genereren. Drijfveer zal daarbij het familiale welzijn zijn op korte en lange termijn (loon, winsten), maar ook de bijdrage aan nieuwe of verbetering (profijtbeginsel) van de bestaande inrichting. Mensindividuen en ook mensenpopulaties als geheel variëren op een groot primatelijk basispatroon. De menselijke 'ontsporingen' (gezien vanuit de ‘humane’ opvattingen anno 2004) zijn het gevolg van de condities waarin de bevolkingsgroepen in de loop der tijden verzeild zijn geraakt en waarbinnen zij zelfoverlevingsstrategieën (binnen de groep, binnen het gegeven milieu) ontwikkelden. Een voorbeeld van een samenleving die in existentiële problemen geraakte is die van een kleine negerpopulatie die door Colin M. Turnbull in 197282 beschreef als "The Mountain People. Een Oegandese welvarende jagersstam die in minder dan drie generaties uiteengeviel in kleine groepen van ten opzichte van elkaar vijandige doodhongerende mensen wier enig doel is geworden om individueel te overleven. Carol Levi beschrijft op indringende wijze de zelf-realisatietactiek en de aanpassing van de persoonlijkheden daaraan, van de geïsoleerde bevolking in de hiel van Italië 'juist verder dan Eboli'83. Elke mensenpopulatie genereert macht door de naar binnen gekeerde cohesie en het naar buiten gekeerde samen exploiteren van hun omgeving en door de succesvolle agressieve ‘raids’ binnen de gebieden van concurrerende Lokale Populaties. Op dit moment (anno 2004) wordt deze macht mede geconditioneeerd door de volgende Lokale Populatie-verworvenheden: - mensenpopulaties beschikken over een geëlaboreerd functioneel zelfbeeld dat een grote zelfkennis omvat, ofschoon dit zelfbeeld bij alle volkeren een component aan fictie inhoudt; - mensenpopulaties bezitten en beheren alle continenten als door hun voorouders ingerichte territoria en zij exploiteren deze; - mensenpopulaties houden, zich inzettend, enorme stedensamenlevingen in stand; - mensenpopulaties hanteren een kapitalistische werkwijze en beheren hiermee alle ingerich-te continenten; - mensenpopulaties realiseren een geavanceerd kapitaalsbeheer en bouwen dit uit; - mensenpopulaties hebben zichzelf gereguleerd in instituties (Norbert Elias), zodat ze reeds gedurende vele millennia over een historisch doorgegeven geïnstitutionaliseerd geordend samenleven met sterk ontwikkelde zelfdwangen beschikken; - mensenpopulaties hebben -naar eigen maatstaven- gigantische kennis- en inzicht- en vaardighedenbestanden opgebouwd; ze beschikken over een beschreven kennisbestand van meer dan vijfduizend jaar, en ze bouwen dit continu uit en ontwikkelen het; - mensenpopulaties realiseren zich op door hen gedurende de laatste tienduizend laatste jaren materieel ingerichte continenten (technische constructies); ze beschikken over een bijna niet te overzien bestand aan zelfontwikkelde apparaten en instrumenten; - mensenpopulaties effectueren een enorm deskundige medische zorg. Door realisatie van lange termijnprojecten (waaronder politieke en wetenschappelijke), werd inrichting van de continenten ten behoeve van de zelfrealisatie van de enorme aantallen mensenpopulaties (geboorte en dood in aanmerking nemend wordt een constante van 6 miljard individuen verwacht) mogelijk en is nog steeds mogelijk. Samen optreden (bouwen, inrichten: behoud en gebruik en uitbouw van de opbrengst van de generatiecapaciteiten/-kwaliteiten) ligt aan de basis van samen bestaan. 57. Enige verandering van de persoonlijkheidsstructuur bij de mens De persoonlijkheidsstructuur van de individuele mens zou in bepaalde opzichten kunnen veranderen door een civilisatieproces dat vele generaties omvat. Belangrijk is het, willen de Adolescenten de run-away-evolutie van de 'psyche' van hun Lokale Populatie begrijpen, dat zij die begrijpen zoals Norbert Elias die in 1939 typeert. In de plaats van het beeld van de mens als een 'gesloten persoonlijkheid' komt het beeld van de mens als een 'open persoonlijkheid', die in zijn verhouding tot andere mensen een hogere of geringere graad van relatieve autonomie, maar nooit absolute of totale 82 C.M. Turnbull (1972) The Mountain People. New York: Simon & Schuster. 83 Carlo Levi, 1945 (2000) Christus kwam niet verder dan Eboli. Utrecht: Het Spectrum.
autonomie bezit, en die inderdaad voor de duur van zijn leven fundamenteel op andere mensen is afgestemd en aangewezen, van andere mensen afhankelijk is. Dat wat mensen aan elkaar bindt bestaat uit het vlechtwerk van functies waardoor zij op elkaar zijn aangewezen, hun interpendenties.84 Het eigene van chimpanseepopulaties en mensenpopulaties kan niet begrepen worden als die populaties niet als primair en als almaardoorlevend gezien worden, gezien worden als constellaties van interfererende en interacterende genoten. Deze genoten communiceren en wisselen hun gedachten en gevoelens uit. Hun hoofden en harten zijn gevuld met het gezamenlijk bevatte en beheerde bestand aan inzichten en emotionele relationele verbondenheden, die door dat uitwisselen in de populatie ononderbroken functioneren. Gezegd kan worden dat het existentiële inzichten en existentiële verbondenheden zijn. Zonder deze interfererende en interacterende genoten is de populatie niet. Mayr vat de oude opvattingen van de biologen nog eens samen (1963, p375): Man is a product of evolution. Much that is puzzling about man can be understood only when man is considered as evolved and evolving. A thourough knowledge of the principles and mechanisms of evolution is therefor a prerequisite for the understanding of man.
nu volgen VIER ZOÖLOGISCHE PRACTICA 'met eigen ogen zien"
HOOFDSTUK 4, HOOFDSTUK 5, HOOFDSTUK 6, HOOFDSTUK 7 HET BETREFT HET MEEMAKEN EN UITVOEREN VAN VIER ZOÖLOGISCHE PRACTICA WAARBINNEN DE ADOLESCENTEN DE POPULATIES MET EIGEN OGEN ZIEN EN DEZE 'ONTMOETEN', OM ZO DOENDE UITEINDELIJK CAPABEL TE WORDEN OM DE EIGENHEID VAN DE DIERENPOPULATIES TE DOORZIEN (H.4) - ZOÖLOGIE-Practicum 1 31-fyla-dieren observeren in het veld (Cepaea neorealist) 'ontmoeten' van de Lokale Populaties van de 31-fyla-dieren bestaansobserveren in het veld [met Cepaea nemoralis als voorbeeld];
door
volgend
(H.5) - ZOÖLOGIE-Practicum 2 31-fyla-dieren-ontogenese bekijken in het laboratorium onder de microscoop microscoop-kijken van de ontogenese in het laboratorium in relatie tot de studie fylogenese en ontogenese van de 31-fyla-dieren (H.6) - ZOÖLOGIE-Practicum 3 met eigen ogen zien van chimpanseepopulaties in Afrika en Arnhem 'ontmoeten' van troglodytes- & paniscuspopulaties door volgend bestaansobserveren in Afrika en in Arnhem (H.7) - ZOÖLOGIE-Practicum 4 verblijven in de wereldsteden; zelf erop uit op de zuid- en oost-continenten 'ontmoeten' van de homo-populaties door deelnemend volgend bestaansobserveren in de wereldsteden van alle continenten.
84 Norbert Elias, 1939/1969 (vertaald). Het civilisatieproces: onderzoekingen. Utrecht:Het Spectrum/Aula, 1939, p335.
Sociogenetische
en
psycho-genetische
HOOFDSTUK 4 Volgend-bestaansobserveren in tuin en vijver van de aanwezige dierenpopulaties op zoek naar wat dierenpopulaties zijn
ZOÖLOGIE-PRACTICUM 1 *
PRACTICUM 1, (H.4) DE DIERENPOPULATIES IN DE DIRECTE OMGEVING (H.4 is de pendant van de publicatiestudies in H.2 omtrent de 31 fyla-dieren) PRACTICUM 2, (H.5) MEEMAKEN VAN DE ONTOGENESE VAN DE DIEREN PRACTICUM 3, (H.6) DE CHIMPANSEES WORDEN GEOBSERVEERD PRACTICUM 4, (H.7) DE MENSENPOPULATIES KOMEN ZELF AAN DE ORDE *
Inleiding op H.4. Dit hoofdstuk is een voorbeeld van een bespreking van de wijze waarop een actuele lokale slakkenpopulatie uit de eigen tuin door adolescenten observerend gevolgd kan worden. Beschreven wordt wat aan de orde zou moeten komen bij volgende bestaanobservaties van een slakkenpopulatie. Op overeenkomstige wijze zullen koolmezen, meikevers, en olifanten geobserveerd moeten worden. De huisjesslakken dienen hier dus als model-populatie. Het observeren zal onder begeleiding van biologieleraren uitgevoerd moeten worden. Daarbij wordt het Aspecten-Schema gebruikt. Een en ander dient te gebeuren op een strikt biologisch-wetenschappelijke wijze, binnen de verantwoordelijkheid van de hedendaagse professionele zoölogie. Gehoopt wordt dat zo spoedig mogelijk door gespecialiseerde deskundigen een set beschrijvingen van volgende-observaties ter beschikking komt, van zoveel mogelijk dierenpopulaties die in tuin en vijver, weiland en park, sloot en poel voorkomen. Beschrijvingen die gebaseerd zijn op het Aspecten-Schema en geschikt zijn om door leerlingengroepjes, zelfstandig, maar door hun leraren begeleid, uitgevoerd te worden gedurende vier opeenvolgende schooljaren. Het gaat erom dat de adolescenten de om hen heen levende slakkenpopulaties dagelijks, wekelijks zien als almaardoor levend, als bestaand in een miljoenenjarig tijdsperspectief. Deze doelstelling is in zijn intentie pedagogisch, maar past tevens binnen de algemene doelstelling van de zoölogie als natuurwetenschap omdat natuurwetenschap niet alleen bedreven wordt omwille van het vaststellen van de feiten, maar tevens terwille van nietbiologen die deze feiten graag willen weten. In de natuurwetenschap verzilvert de mens zijn competentie tot weten. In de biologie breidt de mens zijn weten uit tot het existentieel kennen85 van het omringende anderssoortige levende. Het kunnen kennen van de anderssoortige leefgenoten wordt gedragen door het aan en in zichzelf beleefde levendzijn. Voor de adolescenten is het andere levende in zijn zijnsgrond niet vreemd. Vandaar ook luidt de titel van deze studie: existentieel biologieonderwijs. 58. ‘Ontmoeten’ van Lokale Dierenpopulaties in de schoolpraktijk: Adolescenten86 zien met eigen ogen de inzet van de bewerktuiging; Hoe moet dat? Hoe kan dat? Zoals eerder gesteld is het observeren in het vrije veld van de daar hun leven levende lokale dierenpopulaties absoluut noodzakelijk om in een latere fase analoog, maar existentieel, zichzelf (als jongen, als meisje) te kunnen doorzien als een dier.87 Er moet gezien worden. Existentieel biologieonderwijs noodzaakt om levende dierenpopulaties op te zoeken en die zeer frequent en systematisch te observeren. Van docenten en leerlingen zal dat een nieuwe vaardigheid vragen. Tijdens de observatie en door het observeren zullen de omringende dierenpopulaties begrepen kunnen worden als existentiële entiteiten met een voor die lokale populaties zelve intrinsieke waarde. Een waarde dus die buiten ‘de mensenpopulaties' ligt.88 Mensen kijken steeds vergelijkend met zichzelf naar dierenpopulaties, wanneer zij deze nieuwsgierig en verwonderend bestuderen. Dit vergelijken met onszelf is in zoverre belemmerend dat mensen, dit doende, zichzelf steeds in de geobserveerde dieren tegenwoordig stellen. Dit doende ontkennen mensen ongewild maar impliciet het totale zelf-zijn van de dieren, los van de mensen en buiten de mensen. Hen bezien zonder dat de observator 'verwantschap-inleven' ervaart kan ook niet. 'Verwantschap-in-leven' ervaren is zelfs van cruciaal belang voor het intellectueel begrijpen van niet-mens-zijnde dierpopulaties. ‘Ontmoeten’ is in deze studie een geschikt woord, omdat het het direct weten van gelijk leven in andersoortige dieren erkent en benadrukt. Het is een woord dat staat voor een existentieel fenomeen. Isaac Newton (1704, Principia) gaat er van uit dat de mens uitstekend in staat is goed waar te nemen en daarna de empirisch gevonden feiten bijeen te brengen. Uit de feiten kunnen, inductief, natuurlijke regelmatigheden afgeleid worden. Nimmer mogen daarbij de drie volgende denkbakens uit het oog verloren worden. 85 Een toelichting op het hier gehanteerde begrip existentieel kennen is gegeven bij het begin van deel II. p.23. Alinea ‘Tijdens de zoektocht...’ 86 Bij de diverse tekstblokjes worden telkens 'de J&M-adolescenten' opgevoerd om steeds te melden dat het in deze studie niet om puur-zoölogische verhandelingen gaat, maar om het schetsen van didactische aanduidingen van wat de J&M al observerend al observerend voor ogen dienen te hebben. Daarom worden ook telkens de aspecten aangegeven. Samen brengen die dichter bij de totale eigenheid van de slakkenpopulatie. Dáár gaat het om. 87 Zichzelf doorzien: 'de eigen menselijke eigenheid in haar dier-zijn kunnen doorzien, als geplaatst in de geologische ruimte en geologische tijd'. Het woord doorzien heeft mijn voorkeur boven het woord begrijpen, omdat in de gangbare schoolprogramma’s geen ruimte is voor de confrontatie met de concrete levende werkelijkheid. 88 Het gestelde zal problemen opleveren voor filosoof Paul Cliteur, die steeds opniuew stelt dat dierenpopulaties rechten bezitten [binnen de mensenwereld!]. Rechten die mensen-populaties aan dierindividuen willen toekennen 'als ze pijn kunnen lijden' en dus door mensen pijn kunnen worden gedaan.
Allereerst: een feit is geen geïsoleerd verschijnsel, geen apart ding, het staat ook nooit los en is ook in zichzelf nooit geheel te doorgronden. Ten tweede: analyse van elke waarneming, elk feit, is geboden. De analyse kan en moet steeds verder voortgezet worden en eindigt nooit. Ten derde: de wetenschap van de levende natuur ontsnapt aan de precisie van de meetkunde.89 De ethologen proberen de dierenpopulaties op absolute afstand van zichzelf te bestuderen en de waargenomen gedragingen te vatten in totalen van meetuitkomsten die in formules kunnen worden samengevat. Rationeel kunnen mensen zichzelf helpen door het zo-worden-traject (fylogenese) van de betreffende dierenpopulaties voor de geest te houden (Nielsen). Toch is ook dan onmogelijk het vergelijken en zien van overeenkomsten en verschillen met onszelf te negeren. Waren mensen op Mars ontstane mannetjes/vrouwtjes, dan zouden zij de dierenpopulaties (spinnen, kikkers, olifanten) niet zo goed kunnen doorzien dan ze nu als ‘dieren met dezelfde afstamming’ wél kunnen. Intuïtief kennen zoals hun verre voorouders dat deden, is echter niet meer een vanzelfsprekend natuurlijk gegeven omdat de jongens en meisjes grootgeworden zijn binnen een familiale populatie die de dierenpopulaties al bijna anderhalf millennium buiten zich hebben gesteld (Vgl. Corbey 1988). Rationeel-wetenschappelijk is bekend dat uit dezelfde oercellen alle andere dieren'soorten' voortgekomen zijn. Daarnaast weten mensen wat eten voor een spin betekent, omdat we zelf eten. Zij weten wat verteren is omdat zijzelf verteren. Zij weten wat kijken is, omdat zij zelf kijken. Zij weten wat schrikken is, omdat zij zelf schrikken. Het eigene van de dieren is aan mensen direct vertrouwd omdat het dierlijk levende en het menselijk levende in het zelfde bestaan gevat is. Volgt nu dat uitgezocht moet worden wat er te zien is aan dierenpopulaties zoals b.v. regenwormen, slakken, bladvoetkreeftjes, hommels, mussen, bosmuizen, pissebedden, et cetera, als deze opgezocht worden in hun natuurlijke omgeving en met eigen ogen volgend–geobserveerd worden. In de hoofdstukken 2 en 3 is uiteengezet vanuit welke visie de meercelligen (waaronder wij mensen zelf in hun lokale mensen-populaties) benaderd worden.
89 Newton wordt hier geciteerd uit H.C.D. de Wit: Ontwikkelingsgeschiedenis van de biologie, Pudoc Wageningen 1989, p461.
Begin van ZOÖLOGIE-PRACTICUM 1 59. (Aspect 1) Adolescenten zoeken en vinden diverse dierenpopulaties Rondzoeken. Wat wordt in de tuin en in de vijver of in het park of het weiland in de buurt 90 aangetroffen aan individuen van diverse dierenpopulaties als daar stelselmatig naar gezocht wordt? Het gaat dan om een eerste inventarisatie. Op zichzelf is dat al een hele onderneming voor op dit punt ongeschoolde jonge mensen. Veel van de dieren zullen zij niet bij naam kennen. Veel dieren zullen ze voor het eerst opmerken. Veel dieren zullen zij over het hoofd zien. Na een meer of minder succesvolle afronding van de inventarisatie wordt er een keuze gemaakt voor een van de lokale populaties voor nadere observaties en studies. In principe komt natuurlijk elke lokale populatie van elke soort zonder meer in aanmerking voor 'ontmoetende' studies. Om het hele dierenrijk te kunnen kennen en overzien zouden uit elk fylum en uit elke klasse enkele soorten bestudeerd moeten worden. Dat is een onmogelijke opgave. Er worden in de dierenwereld 31 phyla onderscheiden en elk fylum omvat meerdere klassen. De mollusken b.v. omvatten zes klassen. Om praktische redenen zal gekozen worden voor 'gemakkelijke' soorten. In dit hoofdstuk wordt gekozen voor de huisjesslakkenpopulatie Cepaea (Cepaea) nemoralis (Linnaeus) welke zeker aanwezig is in de eigen tuin, het nabije park of het weiland. De eerste daad na de algemene inventarisatie is opnieuw de tuin in gaan en de huisjesslakken die daar gezien worden voorzien van een merk/nummer. Dit is nodig om op volgende dagen vast te kunnen stellen welk individu welke gedragingen tentoonspreidt. Op volgende droge, warme dagen zal vastgesteld worden of de gemerkte slakken nog op dezelfde plek zitten. Zo nee: dan zijn er nachtelijke bewegingen geweest. Die zijn dan aan onze observatie ontsnapt. Jammer. Het is verkieslijk om in de late uren of in de zeer vroege uren vast te stellen wat de gemerkte slakken doen. Dat gaat zo door, alle weken van het jaar. De observaties door de adolescenten worden in een verslagboek geplaatst (pc). Een videocamera wordt door de observatoren achter de hand gehouden om belangrijke evenementen te filmen (b.v. een balts en een copulatie, het afzetten van eieren, het uitkomen van de eieren, de eerste gedragingen van de nieuwe slakjes, et cetera). P.M. Professionele zoölogen leggen straks uit hoe een algemene inventarisatie in de eigen tuin en vijver, het nabije park of het weiland uitgevoerd kan worden. Professionele zoölogen leggen uit waar aangaande de voorgestelde activiteit in artikelen relevante informatie te lezen is. Voordat kan worden uitgemaakt wat er in school georganiseerd moet worden, moet de lerarensectie weten wat de zoölogen daarover te zeggen hebben als technisch vaardige onderzoekers van slakkenpopulaties en als degenen die overzien welke gepubliceerde artikelen relevante kennis bevatten. VANAF HIER WORDT VERDER GEGAAN MET HUISJESSLAKKEN ALS CONCREET VOORBEELD Er is gekozen voor Cepaea nemorensis. De algemene zoölogische kennis voor de adolescenten moet nu omgezet worden in concreet toegepasbare kennis. Toepasbaar op de actuele aanwezige direct in levende lijven te beziene en manipuleerbare Cepeaindividuen van de locale populatie in de tuin. Het had net zo goed de kruisspinpopulatie Araneus diadematus kunnen zijn, of de regenwormenpopulatie Lumbricus, of -uit de vijver- de platwormenpopulatie Polycelsis nigra, of uit de lucht de koolmeespopulatie Parus major. 60. (Aspect 2) Adolescenten zien de slakkenpopulatie leven Binnen het schoolprogramma zal de slakkenstudie begonnen worden met concreet observeren in het vrije veld. Daarbij worden de bij de adolescenten opkomende vragen door deskundige leraren beantwoord. Zij zijn zelf immers nog niet ingewijd in de natuurwetenschappelijke biologie en weten niet wat er al aan kennis bestaat over het mollusken-fylum binnen die brede wetenschap. De begeleidende leraren-biologen zullen niet alleen de technische vaardigheid tot observeren moeten ontwikkelen bij de adolescenten, maar tegelijkertijd zullen zij hen moeten begeleiden bij het zien en lezen in de literatuur van het wetenswaardige van de betreffende lokale populatie. Voor de 90 Er zullen Jongens- en Meisjesadolescenten zijn die niet op de begane grond wonen en dus niet beschikken over een privé-tuin en -vijver. Als alternatief zijn er parken en weilanden, sloten en poelen en rivieren. De bedoeling is dat ieder voor zich plekken uitzoekt in de woonomgeving waar 'wilde' populaties van diverse diersoorten kunnen worden aangetroffen.
bepaling van wat bij de observatie relevant is, zijn de aspecten gekozen die in hun onderling verband de eigenheid van de dierpopulatie omvatten. Deze aspecten zijn reeds hoofdstuk 2 in algemene zin behandeld. Bij gebruikmaking van het geïntroduceerde Aspecten-Schema wordt alles wat aan Lokale Populaties zichtbaar en weetbaar is in kaart gebracht. 'Alles' is hier een cruciaal woord. Observatie van alle aspecten is nodig omdat de existentiële totaliteit gezien moet worden om de lokale populatie te kunnen kennen. ‘Alles’ blijft een uitgangspunt dat in de praktijk, gezien de complexiteit en veelvuldigheid niet haalbaar is. Het zien van aspecten zal eerst op macroniveau plaatsvinden. Dat de slak, die geobserveerd wordt terwijl deze voor de ogen van de adolescenten over een tak kruipt leeft/levend is, weten zij als mensen direct. Dat direct weten is in de grond analogisch: ik weet mezelf levend te zijn, ik ervaar en beleef levend-te-zijn elk moment van mijn bestaan, elke dag en elke nacht, continu. Weten leven-te-leven, levend te zijn behoeft geen beschrijvende explicatie. Deze existentiële beleving kan in de grond ook niet in woorden gevat worden, misschien enigszins in poëzie. Docenten hoeven zich echter geen zorgen te maken over het weten van levend-te-zijn door de adolescenten. Dat weten ze zonder twijfel. Wat voor adolescenten wel opmerkelijk zal zijn, is dat slakken, zo anders van lijf en van zelfrealisatie, levend zijn net als mensen. Taak van de schoolbiologen is om binnen de natuurwetenschappelijke biologie het de adolescenten mogelijk te maken dat zij datzelfde doch anders gedesigneerde levende gaan doorzien. Dat kan slechts intellectueel. In zijn absoluutheid zouden de adolescenten niet alleen, zoals Erik van Godfried Bomans, in de dierenwereld moeten binnenstappen doch zelf slak moeten worden. Zoals Gregor van Frans Kafka in een ellendige kever veranderde. 61. (Aspect 3) Adolescenten zien slaklijven Door het lijven-zijn zo uitdrukkelijk te stellen zoals hier gedaan wordt, wordt de slakkenpopulatie uit het abstracte besprekingsniveau getild en wordt zij gebracht naar het niveau van het concrete vlees en bloed. Vlees en bloed is de sleutel tot de eigenheid, omdat de eigenheid vlees en bloed is. Ook hier speelt weer het directe analogisch weten. De mens-eigenheid is namelijk ook vlees enbloed. Belangrijk is dat alle valse mystiek en romantiek die het zicht op andersoortig leven vertroebelt, weggehouden wordt. Slakken zijn niet meer dan hun levende lijven, zoals elk dier-individu niet meer is dan het gegeven levende lijf met al zijn 'in-and-outs'. Slakken zijn levende slakkenlijven gevat in het geheel van de levende lijven van hun genoten. In H.2, binnen §1, wordt Hans Jonas 1973 geciteerd: 'Das Prinzip Leben: Anzätze zu einer philosophischen Biologie', Frankfurt am Main (1994); Insel Verlag geciteerd, waar die zegt, over mensen sprekend: 'Wir sind Leib'. Deze uitspraak van deze biologie-filosoof is cruciaal. Elk levend wezen is 'Leib', en als zodanig te begrijpen. Het is ook de enige mogelijkheid om een lokale slakkenpopulatie te begrijpen en in haar eigenheid te doorzien. De adolescente scholieren moeten hun lijf en het lijf-zijn doorzien. 62 Aspect 2) Adolescenten zien slaklijfmaterie Van de adolescenten wordt verwacht dat zij over basiskennis van de fysica en de chemie beschikken. Zodra die voorhanden is kunnen zij zich verdiepen in de biochemie. In zijn boek Biochemistry geeft J. David Rawn (1989) een samenvatting. Deze behandelt de wereld van de cel, water, aminozuren en eiwitten, hemoglobine en myoglobine zuurstofbindende eiwitten, katalyse bij enzymen, digestieve enzymen, biologische membranen, opwekking en opslag van metabolische energie, de biosynthese van macromoleculen, biologisch informatieverkeer: nucleinezuren, DNA-replicatie, transcriptie, RNA-processing, de genetische code, gene-expressie, moleculaire biologie van de cel, transmissie van zenuwimpulsen, en het cytoskelet. Het gaat dan over materie in de zin van moleculen in vormgevingen en samenstellingen die specifiek zijn voor levende lijven, die zelfrealiserend lijfzijn mogelijk maken. 63. (Aspect 3 en 4) Adolescenten kunnen het slakbouwplan niet direct zien Kauffman, p.93 How in the world can a single cell, merely some tens of thousands of kinds of molecules locked in one anothers's embrace, know how to create the intricacies of a human infant? No one knows. Hetzelfde kan gezegd worden van een slakkenzygote (cel). Leest de zygote een bouwplan? De zygote zelve is al gebouwd volgens het inherente DNA-bouwplan. Bouwt het lijf zichzelf dan stap voor stap tot het als volgroeid volwassen exemplaar klaar is? Wat door de adolescenten met eigen ogen gezien kan worden, is het reeds gebouwde of het in opbouw zijnde (ontogenese). Het bouwplan bestaat niet in architecturale zin. Er wordt niet vooraf creatief-logisch gedacht en het niet-gedachte kan niet neerslaan in een
tekening met vele subtekeningen. Het proces-'plan', hoe het begonnen individu uiteindelijk volwassen individu moet worden en dan als zodanig moet functioneren, is in de verleden tijd genetisch vanuit de protista naar de meercellige individuen meegekomen. Vervolgens is het binnen elk fylum der meercellige dieren verder gegaan, en steeds opnieuw geadapteerd door de miljoenen jaren heen. Door identiek georganiseerd te zijn, en aldus gevat te zijn in materie, herkennen de individuen elkaar als gelijken, later als genoten. Zo ontstonden na de primaire organisatie de secundaire en de tertiaire organisatie en in de miljoenenjarige opvolging een naar mensenmaat ontelbaar vaak hernieuwde organisatie. De organisatie bleef gedurende de tijd door reproductie behouden omdat in de reproductie het fysiologisch proces in zijn functioneren continu behouden werd. Het behouden van het gegeven eind-resultaat bleek mogelijk door het vanuit de eerste cel (zygote) steeds weer gegeven genoom: DNA-moleculen in een vaste en specifieke rangschikking. Het bouwplan als een architecturaal product is in levende organismen geen beginproduct doch een eindproduct. Zoölogen lezen het bouwplan uit bestaande voltooide individuen. Nooit uit de zygote, ook niet uit de DNA-helix-moleculen van de zygote. Evenmin niet uit de chromosomen, zijnde een organisatie van molecuul-helixen (eiwitmoleculen). Kortom, er wordt vanaf de zygote gebouwd tot het volwassen, reproductiegeschikt en reproductievaardig individu, in de eigenheid van lijf van zijn soort. Zo is een volwassen huisjesslak vanuit de zygote gebouwd tot het volwassen reproductiegeschikt en reproductievaardig individu. Jonge individuen zijn, terwijl ze reeds optimaal functioneren en opereren, in opbouw (groei en differentiatie) op weg naar de naar de volwassen eindvorm. (morfologie; epigenese) In Yonge and Thompson (1976) wordt gezegd: The platisticity of the molluscan ground plan has permitted its members to evolve in all manner of directions and to exploit almost every environment in the sea and in freshwaters and many of those on land. (-) The basic plan involves two symmetries, a basic one which is bilateral on which is imposed another symmetry which is radial. This is a major cause of a diversity of form and habit. Het bouwplan kan pas door slakobserverende mensenpopulaties gelezen worden als het bouwsel, het individu in kwestie, af is. De groei en de ontwikkelingsstappen kunnen gevolgd worden zoals Von Baer dat deed bij het wordende kippenkuiken. 64. (Aspect 4) Adolescenten realiseren zich dat het slakbouwplan in principe een populatiebouwplan is In zijn algemeenheid het volgende: Elk eenmaal afgebouwd individu is zo gebouwd dat het functionerend 'in populatie' functioneert. Het lijf is zo gemaakt om zichzelf in stand te kunnen houden met en voor de omringende genoten. De ogen zijn gemaakt om de genoten te zien, de oren om de genoten te horen, de hersenen om de genoten te begrijpen en te herkennen, de mond om te eten en te roepen en te kussen; de handen om te grijpen te trekken, te duwen, te hangen, te vissen, te strelen, te omarmen. Sámen kunnen de lijf-individuen zichzelf in zinvolle operatie brengen en zo genoten zijn. Conclusie uit deze benadering is dat het slakkenbouwplan bepaald wordt door het omringd-zijn door de eigen anderen en ten behoeve van die anderen en zo ten behoeve van de almaardoorlevende (déze) lokale slakpopulatie. Elk volwassen individu is een georganiseerd geheel van moleculen, weefsels en organen in interne fysiologische operatie. Het kan in fysiologische operatie zijn omdat het uit die aan te treffen weefsels en organen bestaat in hun absoluut onderlinge verband. Meercellige organismen, anders dan koloniale, zijn een totaal van intrinsieke verbondenheden. Gewezen zij hier alvast naar aspect 4 (ontogenese) waar blijkt dat het voltooide bouwsel een sluitend werktuigengeheel is. Soortspecifiek volmaakt. Tijdens de bouw soort-specifiek naar de noodzakelijke fase fase-vol-maakt [epigenese]. Elk fysiek bouwplan is zoals het is om fysiologisch te kunnen functioneren terwijl het fysiologisch functioneren, in deze slakkenvorm, is zoals het is, om slakwerktuig te kunnen zijn. Werktuig zijn betekent dat er gewerkt wordt. Dat wil in gewone taal zeggen dat het individu zich gedraagt. Als de adolescenten een levende slak observeren (dode slakken zijn geen slakken) zien ze steeds een zich gedragende slak, die al gedragend zichzelf realiseert: bestaat. Het slakindividu voorziet zich van bouwstoffen en energie en kan daardoor als compleet functionerend geheel, elk volgend moment voortbestaan. Het volgend observeren, in de eigen tuin en in het schoollaboratorium, van het slakindividu kan als volgt gedaan worden. De slak observerend kan de aandacht gericht worden op het aan de orde zijnde aspect (Aspect 4) uit aspecten-schema: 'bouwplan'. Niet het bouwplan maar het bouwsel, het gebouwde is in de tuin en in de leefbakken met eigen ogen te zien. Eerst als totaliteit van lijf-en-huisje. Bij jonge dieren is lijf-en-huisje in eenheid groeiend. Het opbouwen kan gezien worden: de zygote in eerste delingen, het tot embryo groeien, de organogenese.
De huisjesslakken kennen geen uitgesproken larvenstadia. Op het land is namelijk de mogelijkheid om een larventraject op te zetten veel beperkter dan in het water. Let op: alle landslakken hebben een waterslakverleden! Zoölogen zullen uitleggen hoe dit observeren professioneel te organiseren is en vast te leggen is in verslagen en op videofilms. 65. (Aspect 5 en 6) Adolescenten zien de slakbewerktuiging pas als deze 'werkt' Het bouwplan (aspect 3) van de slakkenlijven (huisjesslak Cepaea (Cepaea) nemoralis (L.), en daarmee van de inwendige en uitwendige werktuigen in hun systemen, is bepalend voor de wijze waarop realisatie van de Lokale Populatie dag in dag uit geschiedt. Slakkenlijven zijn bewerktuigd tot: voedsel zoeken, voedsel innemen, verteren, opnemen en gebruiken; predatoren vermijden; omringende planten en dierenpopulaties uitbuiten; elkaar regelen; jongen grootbrengen; weerstaan en uitbuiten van dag en nacht en van weerswisselingen (seizoenen). Uitwendige bewerktuiging Om de uitwendige bewerktuiging (en het totaallijf als bewerktuigingsgeheel) verder te kunnen bestuderen, zullen uit de lokale populatie enkele individuen weggenomen moeten worden en in een leefbak worden geplaatst. De mechanische uitwendige bewerktuiging kan dan geobserveerd worden en getoetst aan wat in de literatuur daarover beschreven staat. Wat in Ruppert en Barnes en Gittenberger e.a. geschreven en getekend staat kan in het laboratorium met eigen ogen gezien worden. Voor slakken zal deze literatuur op school op de boekenplank of in de personal computer beschikbaar moeten zijn, zodat geen uren vermorst behoeven te worden met het rondstruinen in externe bibliotheken.91 Vooraf aan het bestuderen van het ontogenetisch bouwen van de lijven moeten de uitkomsten van het natuurwetenschappelijke biologisch onderzoek naar het ontstaan van DNA als bepaler van het organisme als bouwsel aan de orde komen. Tevens moet aan de orde komen welke de uitkomsten zijn van het natuurwetenschappelijke biologisch onderzoek naar het ontstaan van DNA als bepaler van het organisme als bouwsel. Een biochemische vraag waarop een biochemisch antwoord mogelijk voorhanden is. Het gebouwde slakkenlijf is, qua uitwendige werktuigen, met eigen ogen in actie zien. De rasptong kan met eigen ogen raspend gezien worden. Het gebruik door de slak van de ogen op steeltjes kan gezien worden. De vooruitbewegingen met de voet kunnen qua spierbewegingen, slijmafzetting en verplaatsing gezien worden. Het naar binnen trekken van het lijf (kop, staart, zool, het afsluiten) moet met eigen ogen gezien worden. Het tasten moet gezien worden en het omgaan met obstakels. Aanhangende vragen duiken op: verplaatsingen van boom naar boom. Hoe ver zijn de verplaatsingen en op welke dagen van het jaar vinden ze plaats? Waarom vinden ze plaats? Hoe beheerst een lokale populatie door de jaren heen zijn leefgebied: de vele omringende tuinen? Hoe is de lokale populatie daartoe bewerktuigd? Hoe kunnen de slakken de winterse vorstdagen doorkomen? Het lijkt misschien overbodig om in de tuin te kijken naar het lijf-zijn van de slakindividuen. Dat is een principieel ander wijze van lijfbekijken dan zoals dat door de taxonoom uitgevoerd wordt. Je bent als adolescent naar iets anders op zoek: naar de eigenheid in bestaan van de betreffende lokale populatie. Feitelijk doe je lijf-kijken gericht als je kijkt naar de aspecten die op het Aspecten-Schema aangeduid zijn met 4 5 7 9 12. Het kijken naar het totaal 'slak-individu' gaat inclusief met de aspect-observaties. De van buiten zichtbare bewerktuiging bestaat uit de motorische werktuigen (voet en zool), het hoofd met de ogen en de vier tasters, de bek en schraaptong, de genitaliën en het terug-in-het-huisje-trek-mechanisme, de huid die het totale lijf vorm geeft en in direct contact met de buitenwereld indringing van schadelijke micro-organismen onmogelijk maakt. (De inwendige en uitwendige bewerktuiging maken het totale lijf uit.) De uitwendige werktuigen zijn in de tuin of in de leefbak observeerbaar als het slakindividu 'zich gedragend' inzet: inzet tot voedsel zoeken, het afschrapen van het voedsel, het tot zich nemen ervan, het snel in het huisje verdwijnen en zich laten wegvallen uit de struik of boom als predatoren opgemerkt worden, als het slakindividu zich verplaatst over langere afstand op zoek naar een betere leefplek. Mij is niet bekend dat slakindividuen andere dierenpopulaties uitbuiten; ook niet dat zij elkaar regelen. Het grootbrengen van de jongen is voor de ouder niet aan de orde omdat de eieren zo afgezet worden dat deze geen bescherming of nazorg behoeven.
91 Naast Ruppert and Barnes is thans de Duitse uitgave beschikbaar W. Westheide und R. Rieger (Hrsg.) Spezielle Zoölogie. Teil 1: Einzeller und Wirbellose Tiere. Stuttgart, Jena, New York: Gustav Fischer Verlag. (1996). Oktober 2003 zal het tweede deel verschijnen Wirbeltiere.
Bijzonder opvallend is het gebruik van het voorlijf bij de balts, waarna de penetratie kan volgen. Het inschieten van de kalkpijlen ontrekt zich aan de observatie omdat de lichamen op de plaats van de penetratie zijdelijks stevig tegen elkaar gedrukt worden. Zoals gezegd zien de adolescenten de bewerktuiging pas als deze ingezet wordt, als deze werkt. Functioneert. De schrapende tong is door vorm en bewegen uiterst geschikt om de algenlaag weg te nemen van het substraat en om vervolgens deze algenbrij in de mondholte te brengen. Werktuigen zie je eigenlijk pas met eigen ogen als je met je neus naast de grazende slak in actie staat. 66. (Aspect 5 en 6) Leefbak en dissectie Inwendige bewerktuiging (zie ook dissectie hieronder) Het is moeilijk om met eigen ogen, bij het voor onze neus kruipend slakindividu, het inwendige fysiologische bedrijf te zien: het ademen, het verteren, het coördineren in de hersenen, het tot actie brengen van spieren, het interpreteren van de informatie van ogen en uit de zoolchemie, het doceren van secreties, het groeien van de eicellen en de zaadcellen. Dissectie92 door de adolescenten van diverse evertebrata is nodig om voor hen 'het geheim van het inwendige' te ontsluieren. De adolescenten zijn in het dagelijkse leven vertrouwd met de haringboer die een maatjesharing van zijn de alvleesklier ontdoet en verder ‘schoon’ maakt. Van kippen en varkens weten zij dat deze dierenpopulaties met vele miljoenen per jaar geslacht en van ingewanden ontdaan worden, maar zij zien dit nooit met eigen ogen. Nooit wordt een pissebed of een mossel opengelegd en wordt het binnenste bouwsel met eigen ogen bekeken. Terwille van een volledig zien van de populatie, dus ook van de inwendige bewerktuiging, zullen enkele dier-individuen gedood moeten worden. Het leerzaamst zou zijn als er een dissectie verricht kon worden waarbij het binnenste in werking kan worden gezien. Dissecties zijn geen luxe en niet overbodig, maar zeer noodzakelijk. Van belang is dat op een van de slakken een zo volledig mogelijke dissectie uitgevoerd wordt zodat alle organen in hun positie liggend kunnen worden gezien. Uitgespreid wordt de inwendige bouw volledig overzien. Dit is belangrijk omdat dieren lijven zijn, niet meer en niet minder. Het kennen van de volmaaktheid van het inwendige systeem in concordantie met alle 'daden' die de individuen tezamen en gezamenlijk te doen hebben, is voor adolescenten zeer inzichtverrijkend. De school zal over preparaten moeten beschikken van het uiteengelegde inwendige van een slak, alsmede filmbeelden van de dissectie. Deze filmbeelden met commentaar kunnen voor en na de feitelijke dissectie bestudeerd worden door de adolescenten. Preparaat en film mogen nooit de plaats innemen van de feitelijke dissectie omdat de existentiële dimensie in het werk aanwezig moet blijven. Het zou goed zijn als ook op cel-niveau zaken met eigen ogen gezien kunnen worden. Daarvoor is een elektronenmicroscoop nodig. Professionele zoölogen leggen uit wat aangaande dit aspect dissectie van het lijf in het schoollaboratorium te zien is en hoe je dat professioneel moet organiseren (en vastleggen in verslagen en op videofilm). Dissectie is bij slakkenzoölogen een veelvuldig toegepaste techniek omdat dissectie vaak nodig is om de ene soort van de andere te kunnen onderscheiden. Het genitaal systeem geeft daar in twijfelgevallen uitsluitsel over. Het is van belang dat (zie item 4) de adolescenten een helder en concreet beeld krijgen van de inwendige bewerktuiging omdat het inwendige organenstelsel voorwaardelijk is voor het uitwendige gedrag en ook voor de verwerking van de informatie die via de zintuigen naar binnen komt en aanleiding kan zijn voor adequaat reagerend gedrag. Inen uitwendige is in zijn totaliteit het lijf en 'de persoon'. Ook het bijzondere genitale stelsel, geschikt om hermafroditisch voort te planten, moet goed gezien worden. Van groot belang is ook het zien van het zenuwsysteem. Met behulp van dat orgaan worden de zintuigen ingezet en wordt de informatie verwerkt en worden alle gedragsactiviteiten, tijdens de inzet, gestuurd en beheerst. Tenslotte geeft dissectie de mogelijkheid om de inwendige wending te zien, de wending die nodig is om met een huisje te kunnen leven. Het zich geheel insluiten in dat huisje is een basiscompetentie welke historisch-evolutionair is toegevallen.93
92 Hier past een citaat uit H.C.D. de Wit (1982, p.389) waar deze een volgeling van René Descartes aan het woord laat: “Dieren zijn zonder verstand of bewustzijn in de gebruikelijke betekenis. Zij eten zonder eetlust, zij schreeuwen zonder pijn, zij groeien zonder dit te begrijpen, zij begeren niets, zij vrezen niets, zij beseffen niets. Indien zij zich misschien eens zo gedragen dat dit verstandig schijnt, dan is dat het gevolg van een lichaamsinrichting, die God zó heeft besteld, dat er terwille van zelfbehoud zij redeloos, zuiver mechanisch, alles ontlopen wat hen dreigt te verderven.” De Wit voegt daar aan toe: Deze opvattingen hebben aanmerkelijk bijgedragen aan de alle redelijkheid proportie te buiten gaande rage waarmee vivisectie in de 18e en 19e eeuw beoefend werd. 93 CM: DISSECTIE// je kunt in respect doden/ zoals een merel in respect een/ worm uit de zoden trekt/ en slurpend binnen slokt. je kunt in respect een worm ontleden/ omdat er noodzaak is/ om te zien wat zijn leden zijn,/ zijn lijf in
67. (Aspect 11) Adolescenten zien de slakkenpopulatie in de tijd De slak-individuen die aangetroffen worden in de tuin, zijn geplaatst in de tijd. Zij staan in de tijd en doorleven die tijd. Gezien (geobserveerd) moet worden dat deze slak-individuen geboren worden, een zich bouwend lijf zijn, jong zijn, competent worden, reproduceren, steeds ouder worden, verouderen en aftakelen en uiteindelijk ophouden te bestaan. Dit geldt voor slakken -en evenzeer voor mensen. 68. (Aspect 3) Adolescenten zien de slakkenpopulatie in haar geëvolueerde staat-anno-2004 Dier-zijn is op vele wijzen volmaakt. Dier-zijn voltrekt zich voor elk individu in het aangetroffen lijftotaal van de betreffende soort en in het daaraan inherente gedragstotaal. De 31 fyla omvatten samen meer dan een miljoen iets van elkaar verschillende dierlijke verschijningsvormen en bestaanswijzen. Dat zijn zoals ze zijn is voor elk dier absoluut. De waarde van bestaan is, een soorttypische mensenvraag, steeds absoluut gelijk. Waarde is de volmaaktheid tot bestaan en voort-bestaan, tot Lokale Populatie-bestaan. De 'nieuwe' metazoa werden bewerktuigd tot voortbewegen, tot zelf actief zoeken naar voedsel. Hun lijf werd bewerktuigd tot zwemmen, kruipen, graven. Ze verkregen werktuigen om het voedsel in de mond te zuigen, naar de mond te brengen, of kregen een mond om naar het voedsel te brengen. Gespecialiseerde cellen ontstonden om de bewegingen te coördineren, cellen die van buiten prikkels konden opvangen, konden waarnemen: proeven, voelen, ruiken, zien, horen. De meercellige organismen konden hun partner vinden, elkaar verleiden tot seksuele vereniging, de voortgebrachte eieren zorg geven en de uitgekomen jongen veiligstellen. Stellen dat de slak-individuen van toen-ter-tijd geëvolueerd zijn is fout. Individuen bestaan als actueel lijf dat hun toevalt vanuit hun lokale populatie. Deze bestaat uit actuele individuen die hun lijfontwerp ontlenen aan hun ouderlijk genoom. De lokale populatie op zichzelf is wél geëvolueerd in haar opeenvolgende generaties van individuen. 69. (Aspect 3) Over het evolueren van de slakkenpopulatie De slak-individuen van een miljoen jaar geleden leefden als het lijf van een miljoen jaar geleden, zoals de hedendaagse slak-individuen het lijf anno 2004 zijn. Maar de slakkentijd van duizend miljoen jaren overziend, zijn de lijven in bepaalde opzichten veranderd. Er zijn tijden geweest dat de slak geen huisje had, doch slechts een schelp als dakje over de op de rug gesitueerde binnenorganen.94 Er zijn tijden geweest dat de rugschelp geschikter werd om in weg te kruipen. Dat betekende dat het radiale schild in zichzelf een draai moest gaan maken om een holte te doen ontstaan waarin het organentotaal en daarbij staart en kopstuk een plaats konden krijgen. Tegelijkertijd moest het achterdeel van het organentotaal op de rug omklappen naar voren, opdat de anus en de kieuwen in een positie zouden blijven waarin deze normaal konden functioneren. Het lijf werd opnieuw aangepast toen huisjesslakken buiten het water in de lucht gingen foerageren. Kieuwen zouden in de buitenlucht verdrogen en er moesten longen ontstaan. Later toen populaties op kalkarme gronden wilden foerageren, moesten ze het beschermende huisje prijsgeven en naaktslak worden. Was het zo dat sinds duizend miljoen jaar elk jaar een exemplaar op sterk water was gezet, dan zouden de adolescenten kunnen zien dat de individuen die in opeenvolgende jaren de lokale populaties vormden, bij tijd en wijle iets anders gevormde lijven toevielen, en daarmee ook een iets andere levenswijze. Om de levenswijze te kunnen zien zou sinds duizend miljoen jaar elk jaar een aantal exemplaren, opererend, op videofilm gezet moeten zijn. De vraag is of aan de overblijfselen (fossielen) in het geologische archief ingezien kan worden in welke geologische tijden de slakindividuen enigszins anders van lijf werden. Bovendien wordt zichtbaar hoe het inwendige bouwplan historisch is. (Zie het fysiologische evolutieschema van Claus Nielsen, waarbij de slakken hun soorteigen plaats waarmaken binnen het fylum der mollusken (bilateria, tripoblastici, coelomates, proterostomes). Interessanter zou nog zijn als in het archief van de oudste sedimentlagen bezien zou kunnen worden hoe uit de oermetazoën lokale populaties ontstonden met lijven met de vroege kenmerken van de slak. Aan het slak-individu is alles geëvolueerd als uitgegaan wordt van het gegeven dat het eerste meercellige organisme als een
alle hoeken.// respect omvat het plaats weten als wij/ in de rij der dieren/ in het epos van bestaan/ in almaar vlees en bloed. 94 Ruppert/Barnes; Origin and evolution of Class Gastropoda. p.379-383; deze beschrijving mis ik bij C.M. Yonge and T.E. Thompson (1976) Living marine molluscs.
choanoflagellaatachtige kolonie heeft bestaan.95 Claus Nielsen heeft een stamboom samengesteld, uit alles wat in de zoölogie op dit moment bekend is en voor elke klasse van elk fylum een weg getekend vanaf het begin van de meercelligheid naar de lijfvorm van vandaag de dag, inclusief de epigenese van vandaag de dag. De fysiologische evolutie, zoals beschreven door Nielsen, komt nu en hier in extenso aan de orde, aansluitend op bij Aspect 5 het bouwen van de slaklijven. In de lokale populaties evolueerde ook de soortspecifieke levenswijze en de lijven terwille van de soortspecifieke levenswijze. Gedurende die miljard jaren werd het lichaamsdesign erfelijk behouden. Het volgend-observeren van de slak-individuen vergt van adolescenten dat zij zich realiseren te maken te hebben met een populatie die op dit moment is zoals zij nu aangetroffen wordt, dankzij haar succesvol bestaan in al de verleden tijd, continu zichzelf realiserend en zichzelf voortplantend. Met dit doorzien van de slakken wordt bijgedragen aan het doorzien van de eigen eigenheid als even historisch als de slakkenpopulatie. De actuele slakkenpopulaties, waarvan in de tuin jonge en oudere individuen aangetroffen worden, is geëvolueerd en evolueert nog steeds in de individuen van de lokale populatie. Gedurende die 1000 duizend miljoen jaren van meercelligheid zijn de slakkenlijven perfect geëigend gebleven om in de zich toen-ter-tijd voordoende gegeven omstandigheden van de biotoop te kunnen doen wat gedaan moet worden om te bestaan en om te kunnen voortbestaan. De bewerktuiging in zijn harmonieuze samenhang werd door de individuen zelf beheerst en beheerd (zelfsturing, punt 9). Sinds vierhonderd miljoen jaren kunnen fossiele resten van slak-indivdiduen gevonden worden in het geologische archief. Om ook de fysiologische evolutie te kunnen overzien zal allereerst studie gemaakt moeten worden door de adolescenten van de geschiedenis van de molluskenstam. Daarbij wordt eerst het schema van Lynn Margulis gebruikt, vervolgens het schema van Claus Nielsen. Daarbij is cruciaal dat de adolescenten met eigen ogen zien dat mollusken bilateraal zijn, coelomates, protostomata, en triploblastisch. Het gaat er dan vooral om dat zij begrijpen hoe deze condities bepalend zijn voor de uitkomst 'mollusk', de lichaamsbouwsels van de klassen Monoplacophora, Polyplacophora, Aplacophora, Gastropoda, Bivalvia, Scaphopoda, Cephalopoda. Zie voor 'the origin of Mollusks: Ruppert & Barnes p.486, waar opgemerkt wordt dat de mollusken en de annelids uit dezelfde voorouderlijke oer-populatie voortgekomen zijn. Monoplacophora, Polyplacophora, Aplacophora, Gastropoda, Bivalvia, Scaphopoda, Cephalopoda zijn op dezelfde grondslag gebouwd. Daardoor konden de slakken niet anders worden (evolueren) dan nu is gebeurd, in alle variatie van water- en landdierpopulaties die vandaag de dag op de aarde aan te treffen zijn. Daarbij is opvallend dat annelids en mollusken uniek zijn in het bezitten van meta-ephidriale systemen die ook als gonoduct kunnen functioneren. Om een concreet beeld te kunnen krijgen van wat mono-placophora zijn zouden de adolescenten preparaten van deze dieren moeten kunnen zien met de acht paren van retractorspieren van de voet, vijf paren kieuwen en zes paar nieren. Zie deze structuur ook bij de chitons. Dat zal gemakkelijk te organiseren zijn in elk schoollaboratorium. Later hebben slakken deze segmentering 'verloren' omdat nieuwe levenswijzen zich daar niet aan konden voegen. Interessant zou zijn als de plaats (tijdsperiode) aangewezen kon worden waar de divergentie van de levensstijlen met de bijbehorende lichaamsbouwplannen van de diverse klassen der mollusken plaats vond. De opmerkelijke Scaphopoda, Cephalopoda met hun cameraogen zijn daarbij interessant omdat hen een veel exploratievere en breed-actieve levensstijl toeviel dan bij de huisjesslakken wordt aangetroffen. Van de mollusken 'in het algemeen' nu terug naar de Cepaea-slakkenpopulatie. Van de Mollusken heeft alleen de klasse der slakken de terrestriale habitat binnen kunnen dringen. Cepaea is een landslak, een huisjesslak, maar de Lokale Populatie heeft in het miljoenenjarige verleden in wateren geleefd. In Ruppert and Barnes staan in figuur 10-13 interessante tekeningen van de evolutie van de plano-spirale schelpen het naar voren geplaatst worden van de mantelholte, in relatie tot de noodzakelijke interne ingewandenomkering tijdens de huisjesslakevolutie. In figuur 10-14 is de evolutie van de asymmetrische Cepaeaschelp aangegeven, zoals die zich waarschijnlijk voltrokken heeft gedurende de loop de tijden. Het hele hoofdstuk over de klasse Gastropoda is buitengewoon volledig en instructief. Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor de studie van de ontogenese van de slakken (of andere mollusken). Zie het volgend hoofdstuk. Inzicht in de initiële fase van de lijfopbouw is voor de adolescenten van het grootse belang voor het lijf-begrijpen. De
95 Choanaflagellata zijn eencellige organismen de als design hebben een eivormig lijfje met een ‘kraag’ en een zweepstaart, die met velen samen een kolonie vormen in de vorm van een hol bolletje. Zie Claus Nielsen 1995, p.3 e.v.
evolutie van de lokale populaties binnen de fyla met hun klassen en orden is zonder ontogenetische inzichten onverstaanbaar. 70. (Aspect 3) Paleontologen over het bijzondere van de slakkenevolutie Paleo-ontologen, de wetenschappers die onderzoek plegen naar de wordingsgeschiedenis van de organismen, zijn naarstig op zoek naar de eerste fossielen van de mollusken. In de Ediacara-fauna (Ediacara Hills van zuidelijk Australië) worden de oudste fossiele afdruksels van meercellige dieren aangetroffen, in sedimentgesteente dat 620-550 miljoen jaren geleden, gedurende de geologische periode Vendium, tot stand kwam. Nielsen begint, op pagina 110, over de Cambrium fauna. In de vroege Cambrium fauna's tonen diervormen met een kalkschelp veel variatie, daarin representanten van verscheidene thans nog levende levende klassen en ordes insluitend. Een stevige basis wordt geleverd voor de Conchifera (Monoplacophora, Gastropoda, Cephalopoda, Bivalvia en Schapophora). Het fylum is door zijn brede morfologische variatie moeilijk te definiëren. In bijna alle mollusken is een mantel aan te treffen (een ruggebied met een dikke huid of een of meer kalkschelpen), een voet, de radula en een centrale zenuwsysteem gecentreerd om de oesophagus (slokdarm). Men denkt dat de volwassen oer-mollusk op een voet kroop die voorzien was van cilia en dat deze mollusk een mantel had met een slijmige belijning met kalk spicules. Ontogenetisch ontwikkelde de voet zich als een specialisatie van het gastrotrochgebied in de larven. De aanwezigheid van de radula in alle klassen, behalve de tweekleppigen, wijzen erop dat de voorouder een bentische bodemschraper was, omdat een radula bij filter-voedselverzamelaars niet werkt. Een radula is ook aanwezig bij soorten die met gebruik van een slijmnet plankton eten. Een band van vele dwarsrijen van chitine uit de huid gevormde tanden wordt alleen bij mollusken aangetroffen (Nielsen, p113). Nielsen geeft verder een beschrijving van maag en darm, van het zenuwstelsel, de lichaamsholten, van het circulatiesysteem, van het uitscheidingssysteem, van de gonaden, de embryo, van de spirale klieving, de vertering, gastrulatie (maagvorming), over de ontogenese (embryo, larven, metamorfose). Het is vastgesteld dat in enkel klassen nog segmentering voorkomt (waaronder in chitons) en op basis daarvan mag aangenomen worden dat de oudste mollusken gesegmenteerde lijven hadden. De mollusken worden als een zustergroep van de euarticulates gezien, dus zij delen een gemeenschappelijk voorouderstadium. Nielsen, p14 en 15. Practica: Rheine, mergel: de slakkenopulatie vandaag zien met eigen ogen door zoeken en hakken in Rheine, bezoeken en verzamelen in de mergelgroeven van Limburg. 71. (Aspecten 6 en 8) Adolescenten zien de slakkenpopulatie 'ruiken horen en zien' (een soorteigen zintuigcomplex) Mensen die bepaalde dierenpopulaties bestuderen, vragen zich in anthropo-analoge zin af wat die dieren zien, hoe de betreffende dier-individuen de in de hersenen binnengekomen 'beeldcodes' interpreteren. Hoe ziet hun opgemerkte wereld eruit, hun 'Merkwelt'? Hoe bewust zijn de interpretaties van het geziene, gehoorde, de chemisch opgevangen informatie, et cetera? Hoofdzaak daarbij is dat beseft wordt dat het 'opgemerkte' steeds en uitsluitend zal vallen binnen de relevantie voor de soorttypische zelfrealisatie. De wereld van de soorten (hier van de slakken) is een volmaakte wereld voor henzelf. Analogisch met onszelf vergelijken is, zoals al meerdere keren gezegd, intellectueel absurd als dit in de zin zou zijn van meer of minder, van beter of slechter. Jakob von Uexküll (1933) toont een foto die een dorpsstraat gezien door een molluskenoog (een slak?). Het zijn vlekken in verschillende grijstinten. Kijken in de tuin waar de slak naar kijkt is van belang omdat dan duidelijk wordt dat voor slakken alleen het zeer nabije van belang zal zijn. Was dat niet zo, dan zou het oog complexer zijn en zouden er meer receptoren op het netvlies aanwezig zijn. Ruppert & Barnes zeggen daarover: de ogen van de meeste slakken lijken alleen verschillen in de algemene lichtintensiteit vast te stellen (p.415). Wat hoort een slak? Wat proeft een slak? Wat ruikt een slak? Wat voelt een slak? Welke zintuigen zitten in de voet? Opvallend is het gebruik van de vier tasters aan de kop van de slak. Is door zoölogen het 'zintuiglijk' gebruik daarvan bestudeerd? Is het zintuiglijk kennen eenvoudig en simpel of is het gecompliceerder dan het op het eerste gezicht lijkt? Het gaat continu om voedsel en om elkaar. 72. (Aspect 8 en 10) Zien Adolescenten dat de slakkenpopulatie zich sociaal gedragen?
Een lokale populatie is een groep dieren die samen optrekt in een bepaald gebied en zich samen in stand houdt, door de seizoenen en de jaren heen, steeds de oude individuen verliezend en nieuwe 'verse' individuen inbrengend en inlijvend. Bij de studie van enkele lokale populaties zal worden nagegaan of sociaal ‘dragen’ meer of minder expliciet voor de diersoort in kwestie aanwijsbaar is. E.O. Wilson (1975) heeft het sociaal dragend zijn voor vele diersoorten behandeld, maar hij wijdt geen hoofdstuk aan de mollusken.96. Kennelijk trof hij bij lokale populaties van deze soorten geen uitgesproken samen opereren aan terwille van het samen bestaan en samen voortbestaan. De biologische filosofie pleegt vooral, met de mens zelf in het achterhoofd, erg geïnteresseerd voor het sociaal dragend zijn van populaties.97 De biologische filosofie kan uit het onnodig zijn voor slakkenpopuaties van 'sociaal dragen' (samen opereren, samen jongen grootbrengen en in het functionerende sociale geheel inlijven') concluderen dat sociaal dragend zijn een relatieve betekenis heeft en op zich geen waarde-tot-bestaan vertegenwoordigt. Hier valt een romantisch antropomorf idee te elimineren! Als uit het volgend-observeren van de slakindividuen blijkt dat zij nimmer 'samen opereren' om een bepaalde bestaansnoodzakelijke winst te boeken, dan kan vastgesteld worden dat voor de lokale populaties het bij elkaar in het leefgebied bereikbaar blijven om bij gelegenheid elkaar te bevruchten, voldoende is. Het bevruchtingsareaal omvat het totaal van de bereikbare lokale populaties en bepaalt hun grenzen. Hoe groot is het areaal? Moet gedacht worden in vierkante kilometers? Zie de stippen in het slakkenboek van Gittenberger e.a., p.178, nr. 99 (Cepaea nemoralis). Dit aspect vergt geen speciale buiten- of laboratoriumobservaties, omdat bepaling van de omvang van de Lokale Populaties buiten de mogelijkheden van Adolescenten ligt. 73. (Aspect 7) Adolescenten zien de slakkenpopulatie zichzelf sturen In hoofdstuk 2 is gezegd dat uitspraken over immanente kracht, over ‘het wezen’ verwarring kunnen scheppen in het denken van adolescenten. Immanente kracht zegt niets over de werkelijkheid van het levend zijn. Ieder mens en elk dier ervaart kracht in zichzelf, maar het is hijzelf die krachtig is, het is hijzelf die lijfelijk is zoals hij is in zijn totaliteit. Het wezen van slak-individuen is hun eigenheid. Die eigenheid is niet een 'iets' doch is gewoon het alledaagse totale lijf dat zij zijn: met zijn inwendige en uitwendige samenstelling, doorbloed en doorademd, kijkend en voortbewegend, een groot totaal van werktuigen, samen een complex van competenties die elk moment van de dag ingezet worden. De slakken werden, zoals alle omringende dierpopulaties, negenhonderd miljoen jaar geleden zichzelf beherend, zelfsturend, als metazoa, gedurende het Vendium en het Cambrium, bewerktuigd om zélf te acteren. Hoe zie je aan de in de tuin voortkruipende en etende slak-individuen dat ze zichzelf sturen? Dat ze, al sturend en al doende en latend door de dagen en seizoenen heen, zichzelf beheren? Exploreren ze zoals de varkens van Françoise Wemelsfelder? Spelen ze? Een grazende slak is geen naar wortelknollen wroetend varken. Een slak graast op een gevonden(!) dode tak vol met resten van algen en met een halfvergane schorslaag. Een slakindividu zoekt een partner op als het tijd is voor copulatie. Een bevrucht slakindividu zoekt na twee weken een geschikte plek om de eitjes te leggen. Alles binnen het hun inwendige geërfde gedragsprogramma, maar dat gedragscomplex bevat de flexibiliteit die nodig is voor slak-individuen, en die is perfect in omvang en variatieruimte. Het slak-individu kan zich in het gegeven gedragscomplex in volheid kwijt en realiseert acterend zichzelf. Er is geen aparte activiteit voor de leerlingengroepjes nodig om met eigen ogen het zichzelf sturen van het aangetroffen individu te zien. Bij slakken is dat te zien binnen elke observatie. Het gaat erom dat adolescenten zich al kijkend realiseren dat het individu zijn eigen weg kiest maar wel binnen de grenzen van het soorteigene. Dat laatste geldt voor alle diersoorten, dus ook voor mensen. Buiten het soorteigene treden, als het kon, zou desastreus zijn voor het individu en dus ook voor de betreffende lokale populatie, uiteindelijk voor alle lokale populaties. Uitsterven heeft te maken met de grenzen aan mogelijkheden van de betreffende lokale populatie. Indien er nieuwe omstandigheden optreden en de evolutionaire aanpassing verloopt niet passend, dan is er geen genade: dan verdwijnt de soort uit haar bestaan. Wanneer je de individuele slakken observeert, zie je dat ze zichzelf sturen (er is niets buiten het dier dat hem stuurt, b.v. zoals een jongen/meisje een fiets stuurt). Je ziet ook 96 Op de pagina's 389 , 390 en 391 van het boek Sociobiology (1975, Belnap, Harvard) geeft Edward O. Wilson een overzicht van de sociale fyla die hij gaat behandelen.Het fylum der Mollusca slaat hij over. 97 Zie de studies van Charles Horton Cooley (1902) Human nature and the social order.
dat zij elkaar sturen wanneer ze in een samen-situatie verkeren: wanneer ze vrijen/baltsen en copuleren. Dan is het gedrag over en weer reactief. Sturen is baas zijn over je eigen lijftotaal. 74. (Aspect 8, 7, 9, 10) Adolescenten zien de slakkenpopulatie in genoten Voor het kennen van de lokale populatie als een geheel van actuele individuen die continu elkaar samen realiseren, is van belang dat door de leerlingengroepjes de onderlinge ontmoetingen en het samen opereren gezien worden. Hoe is dat bij slakkenpopulaties? De Winter meldde dat een teveel aan slakken in een leefbak de dieren gestresst doet raken. Dat betekent dat de individuen elkaar opmerken en op elkaar reageren. In de tuin zal een te grote dichtheid er wellicht toe leiden dat individuen migreren. Dat zal gebeuren als er vele jonge slakjes uitgekomen zijn en deze een bepaalde grootte bereikt hebben en elkaar dan 'in de weg' gaan zitten. Of ze elkaar tegenkomen, herkennen als concurrerende eigen-soort-genoten en verjagen? Hoe het werkt en kan: het elkaar herkennen en uit de weg gaan of juist opzoeken is een nog onbetreden onderzoeksgebied? Adolescenten zullen bij copulatierituelen zien dat de betreffende individuen elkaar herkennen en kennen in hun soortypische eigenheid. Er vindt klaarblijkelijk een direct passend omgaan met elkaar plaats. 75. (Aspect 4) Adolescenten zien de slakkenpopulatie reproduceren Als duo kunnen slakken wel samen baltsen, maar waarschijnlijk niet tederheid betonen (volgens de criteria van Kortmulder) omdat dat wellicht absoluut onnodig is om te komen tot copulerend penetreren. Hoe werkt de communicatie tijdens dat baltsen? Het hele circus heeft geen zin (zeven keer weglopen en terugdraaien) als de een het gedoe van de ander niet opmerkt, hoort, ziet, of anders. Ieder voor zich moet immers vastgestellen of hij-zij als individu bij de ander past (seksuele evolutie: De Winter). De penetratie en de uitwisseling van de spermacellen, en later (inwendig) de samensmelting van de haploïde spermacel en de haploïde eicel, moet gezien worden door de adolescenten (laboratorium; microscoop, videofilm; animatie). De balts is een spectaculair en bijzonder schouwspel voor de observator. De slakken tonen zich met hun voorlijf steigerend aan elkaar en lijken zeer op te gaan in het hofspel.98 Het is van belang dat adolescenten met eigen ogen deze balts in hun eigen tuin zien en als dat daar niet kan dan in de leefbak, omdat het inzicht geeft in de eigenheid van het weekdier slak. Het hermafrodiet-zijn is ook met eigen ogen zien in het over en weer penitreren en over en weer elkaar bedienen met sperma. De gebruikte pijltjes kunnen bij de plaats van actie teruggevonden worden. 76. (Aspect 7) Adolescenten zien de slakkenpopulatie van zichzelf bewust zijn Hierboven, in het aspect zelfsturing, is ik-zijn opzettelijk niet aangeroerd. Sturen is baas zijn over je eigen lijftotaal als ik. Bij elke diersoort is de vraag te stellen of het dier beseft te bestaan, beseft er te zijn. Dat is een echte mensenvraag want mensen beleven in zichzelf continu te bestaan. -Dit bestaan beleven is ook de grond van de vraag die de adolescenten over zichzelf stellen en in vervolge daarop de grond van deze studie. Dit weten/in zichzelf beleven van bestaan is (wellicht mede) de kracht om zich in te zetten, om te doen wat gedaan moet worden, om te doen wat mensen willen doen.- Dat slakken, net als zoals mensen, beseffen er te zijn is onwaarschijnlijk. Ze zouden tenminste over een complex georganiseerde hersenmassa moeten beschikken, van voldoende omvang en complexiteit, maar het blijft intrigerend dat slak-individuen variabel en fel kunnen ageren. De balts is daar een goed voorbeeld van. Ik-zijn is inherent aan meercellig dier zijn. Is dat bewijsbaar voor slakken? In het proefschrift van Françoise Wemelsfelder (1993) die naar gedomesticeerde voor de slacht bestemde varkens kijkt en die probeert om 'depersonalized and quantitative' vast te stellen dat dieren in stallen zich stierlijk kunnen vervelen, neemt aan dat de varkens, doordat ze zich vervelen, typisch deviant gedrag gaan vertonen. In haar hoofdstuk 2 behandelt Wemelsfelder de vraag of een natuurwetenschappelijke benadering van bewustzijn bij dieren mogelijk is. Punt is dat bewustzijn als zodanig niet direct waargenomen kan worden. Daarom voert zij in haar hoofdstuk 3 kenmerkende grootheden (parameters) op die als indicatoren van subjectiviteit bij dieren dienen, in haar geval bij slachtvarkens. De vier parameters zijn: oriënteren, appetitief gedrag 98 De operatie is voor deze studie op videofilm vastgelegd.
(voedselzoeken op basis van gevoelens van trek, honger), exploreren en spelen. Indien bij observatie blijkt dat de betreffende dieren dergelijk actief gedrag vertonen, dan is aan te nemen dat het betreffende dier zichzelf als wezen ervaart, beleeft. Dat wil nog niet zeggen dat de varkens zich in pregnante zin ik kunnen weten, in de zin van zichzelf als entiteit tegenover de omringende genoten te zien. Het is waarschijnlijk in een roedel wilde varkens niet nodig om tot dergelijk expliciet weten in staat te zijn. De mate waarin slakken zichzelf ervaren en beleven, zal eenvoudiger zijn dan bij varkens. Mijn observatie van twee slakken in hun baltssituatie doet me vermoeden dat de twee potentiële sekspartners, ondanks hun 'simpel' zenuwstelsel, behoorlijk 'emotioneel' te keer kunnen gaan. Eerder is gemeld dat ik met verbazing heb staan kijken naar de felle aanvallen van een vlindermannetje om een parende soortgenoot uit de begeerde situatie weg te stoten, ongetwijfeld met de bedoeling om zelf die comfortabele positie in te kunnen innemen. Dit soort opmerkingen rieken naar antropomorfe interpretaties. Bij het volgend observeren van slak-individuen kan gelet worden op de vier genoemde parameters-indicatoren. Is oriënterend gedrag waarneembaar? Hoe ziet dat eruit? Hoe scoor je dat? Idem voor appetitief gedrag, voor explorerend gedrag en voor spelend gedrag. 77. (Aspect 9) Adolescenten zien de slakkenpopulatie haar bestaan ‘beleven’ D.R. Griffin (1984) zei (citaat door Bonner, p200): 'the difficulty in knowing what goes on in the mind of an animal is that we do not know if the complexity of behavior is necessarily correlated with the number of neurons. Some animals very low in the evolutionary scale can perform extreemly complex behaviors (the honeybee). The honeybee has an excellent memory and an impressive ability to learn. Bonner (1988), p.201 What do we mean by simple or complex behavior? There are three main categories of behavior: one that is characteristic of single cells, one that is found within an individual multicellular organism, and one that is found between organisms, as in social groups. Het gaat erom vast te stellen dat biologie, waar deze zich interesseert voor wat er in hoofden van slak-individuen omgaat, zoals Griffin, tussen ethologie en neurologie in zal moeten staan. Je kunt als mens niet slak-zijn. Wel(?) chimpansee. Wat mij betreft is het in die slakkenhoofden doodstil zolang de huisjesdeur dichtgetrokken is. Om reden van het feit dat er niet van samen opereren sprake zal zijn, en daarom ook niet van onderling communiceren, is er bij slakkenstudies geen plaats voor de bio-socioloog. Er is observerend niets te zien dat op bestaans-beleven wijst, wel dat ten volle bestaan wordt. Beleven is intrinsiek aan in actie zijn, aan doen. Doen is niet als een automaat zonder weten/beleven dat je doet, niet weten/beleven dat je graast, niet weten/beleven dat je zoekend naar een andere juistgevulde vreetplek op weg bent, niet weten/beleven dat je de grond inkruipt omdat je dit nu moet, niet weten/beleven dat je je opsluit in je huisje en jezelf op nul zet. Of op nul valt zoals ik in mijn bed in slaap val. Bestaansbeleven is gerelateerd aan hersenneuronenactie die het slakindividu tot wetend opmerken van zichzelf doet zijn. Bestaansbeleven moet in oerzin de grond zijn van elk acterend dier, zeker als het acteert in de een-op-een situatie. 78. (Aspect 8) Adolescenten zien de slakindividuen communiceren met elkaar? Zien adolescenten onderlinge slakkencommunicatie door middel van geluiden, door middel van gelaatsexpressies? Zien ze intensere aanrakingen die wijzen op bevestiging van het samen één-zijn? Observerend zal vastgesteld worden dat bij Cepaea nemorensis van samen opereren geen sprake is en daarom ook niet van onderling communiceren. Er is bij slakkenstudies van Cepaea nemoralis geen plaats voor de bio-socioloog. Wanneer de individuen van de slakkenpopulatie samen dingen moeten doen zullen ze elkaar moeten zien en horen ruiken en aanraken. Zie en hoor en ruik je elkaar niet, dan blijf je alleen en kun je niet als een eenheid samen optreden. De typering 'alleen' is overigens niet op zijn plaats omdat alleen sociale dieren 'alleen' kunnen zijn. Dat is op zich niet triest of betreurenswaardig. Het is volmaakt in existentiële slakkenzin. Wat huisjesslakken samen doen is samen vrijen. Dit aspect van het slakbestaan is al behandeld onder het kopje reproductie. Wat in school georganiseerd kan worden om het aspect ‘communiceren’ te zien, kan pas bepaald worden als bekend is wat de zoölogie over onderlinge communicatie te zeggen heeft. Technisch vaardige onderzoekers van slakkenpopulaties en degenen die overzien welke gepubliceerde artikelen relevante beschreven kennis bevatten, kunnen daarover uitsluitsel geven. Het aspect communicatie, met geluiden, gelaatsexpressies, intensere aanrakingen, wordt in analogie wél bespreekbaar bij dierenpopulaties zoals die van de veldmuizen en mezen
in de tuin en die van de diverse primaten van Beekbergen en de chimpansees in Arnhem, misschien ook bij octopussen en inktvissen. 79. (Aspect 8) communiceren in symbolen? Na het zojuist gestelde zal duidelijk zijn dat bij de huisjesslak Cepaea (Cepaea) nemoralis L. geen sprake is van communicatie in symbolen. Een symbool is pas symbool als een vervangende werkelijkheid (een teken dat er op zich niks mee te maken heeft) door de ander gezien wordt en begrepen wordt als verwijzend naar een andere en aan de ander bekende werkelijkheid. Communicatie ten behoeve van beheer is wellicht wel mogelijk omdat slakken elkaars aanwezigheid op dezelfde plaats gewaarworden. Denk aan de laboratoriumbakken waar stressgedrag ontstaat wanneer er te veel individuen in dezelfde leefbak gehouden worden. Symbolen, een klankgroep, een geurencomplex, staan voor afgebakende werkelijkheden en boodschappen. Geurvlaggen zijn nauwelijks te vergelijken met seinvlaggen, ofschoon in beiden gevallen aan de genoot een boodschap gegeven wordt. Maar het mediair, een geurspoor bijvoorbeeld, wordt wel direct opgemerkt en wekt direct reacties in lijf en gedrag op. Zonder dat het betreffende individu cognitief weet dat een ander zijn pad is voorgegaan, reageert het wel adequaat op wat er aan de hand is. N.B. Het zien van de ontogenese in de slakkenpopulatie door Adolescenten wordt besproken in Hoofdstuk 5. 80. (aspect 1) Diverse andersoortige populaties kunnen overeenkomstig beschreven worden Binnen het schoolprogramma zullen de adolescenten in de tuin en de vijver en de Waddenzee (wad en zee/ grond en water) dieren gaan zien. Zoals er voor de huisjesslakkenpopulatie in mijn tuin een programma uitgewerkt dient te worden, zullen er evenzoprogramma’s worden opgesteld voor andere dierenpopulaties in de eigen tuin en vijver, in de eigen buurt van dorp of stad: de parken poelen en plassen. Een keuze kan gemaakt worden uit de onderstaande opsomming: de poelslakkenpopulaties in mijn vijver; de Daphniapopulaties in mijn vijver; de hommelpopulaties in mijn buurt (of de bijenpopulaties) de koolmezenpopulatie in mijn nestkastjes (of de mussenpopulaties, de kauwenpopulaties, de spreeuwenpopulaties, de merelpopulaties, de gierzwaluwenpopulaties, de kievietenpopulaties in het weiland), kraaien- en kauwenpopulaties. [Bebroede kippeneieren kunnen uitbroed worden onder een kloek of in de broedcel] de kikvorsenpopulatie in onze poel; de veldmuizenpopulaties uit de berm; de wilde zwijnenpopulaties van deVeluwe; de platwormenpopulaties uit mijn vijver; de bladvoetkreeftjespopulaties uit mijn vijver; de spinnenpopulaties uit mijn tuin de stekelbaarzenpopulaties in de beek; de zeepierenpopulaties van het wad; de mosselenpopulaties uit het ven; de regenwormenpopulaties uit de tuin; zebravisjes zullen volgens Hubrecht-Utrecht gekweekt worden en de embryogenese en organogenese zal met eigen ogen onder de microscopen gevolgd worden. In 1930 verscheen het boek Insektenzucht in der Schule van Eduard Wagner. Het boek beschrijft laboratoriumkweken van 24 verschillede insectensoorten, waaronder vlinders, kevers, vliegen, wantsen, libellen, mierenleeuwen. Er is bij biologen een zeer uitgebreide expertise in kweek- en studiemethodes voorhanden. En ander Duits boekje over het kweken van insecten is in het Nederlands vertaald: Joachim Illies: Insecten waarnemen en kweken. Zutphen: Thieme. 1958. Een voorbeeld van een intensieve, bijna volledige beschrijving, zoals de auteur die t.b.v. het schoolonderwijs voorstaat, is geleverd door E. Pulowski (Erna). In Zeitschrift für Morphologie und Oekologie der Tiere (deel 27, 1933), getiteld: Oekologische Untersuchungen an Necrophorus F., en omvat circa 70 bladzijden. Necrophorus is een doodgraverskever.