Departement Sociologie Onderzoeksgroep Welzijn en de Verzorgingsstaat
Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck
Proeve van een macrozorgbegroting voor minderjarigen februari 2006
GOA-project gefinancierd door Universiteit Antwerpen
Promotoren
Prof. Dr. Bea Cantillon Prof. Dr. Jef Breda Dr. Joris Ghysels
Onderzoeksmedewerkers
David Schoenmaekers Maja Debacker Joke Wiercx
Proeve van een macrozorgbegroting voor minderjarigen februari 2006
GOA-project gefinancierd door Universiteit Antwerpen
Universiteit Antwerpen Departement Sociologie Stadscampus – Prinsstraat 13 – 2000 Antwerpen Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck tel.: 03-220 43 19 - fax: 03-220 43 25 - e-mail:
[email protected] - http://webhost.ua.ac.be/csb/ Onderzoeksgroep Welzijn en de Verzorgingsstaat tel.: 03-220 43 42 - fax: 03-220 43 25 - e-mail:
[email protected] - http://www.ua.ac.be/owv
Woord vooraf Dit rapport is de eerste publicatie op basis van het GOA-project over zorg voor jonge kinderen in Vlaanderen. Eigen aan een GOA-project is de samenwerking tussen verschillende onderzoeksgroepen. Dit onderzoeksluik was het gezamenlijk werk van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck en de Onderzoeksgroep Welzijn en de Verzorgingsstaat, beide verbonden aan het departement Sociologie van de Universiteit Antwerpen. Wij danken de academische overheden voor de financiering en de materiële ondersteuning van dit onderzoeksproject. Voor de realisatie van deze macrozorgbegroting hebben we inspiratie opgedaan en gegevens verzameld bij tal van personen, meestal werkzaam binnen de overheidsadministratie. Hun medewerking was niet gering, want vergde het op maat aanleveren van de gewenste cijfers en bleek in vele gevallen dan ook essentieel om tot bruikbaar materiaal te komen. Deze (hopelijk) volledige lijst van personen is opgenomen in bijlage 1 en wij wensen elk van hen ten zeerste te bedanken. Naast de onderzoeksmedewerkers hielp ook jobstudente Helena Huyghe mee aan de gegevensverzameling, die we graag bedanken voor het goede werk. Tenslotte bedanken we de leden van de stuurgroep van dit onderzoek voor hun nuttige suggesties en reacties tijdens het totstandkomen van dit document. Wij hopen dat de lezer nuttige informatie mag terugvinden in dit rapport en staan open voor alle opmerkingen die de inventaris van overheidsuitgaven nog vollediger of preciezer zouden maken. Met frisse moed kan dan binnen afzienbare tijd worden overgegaan tot een geactualiseerde versie van dit rapport.
Antwerpen, februari 2006.
Inhoudsopgave Lijst van tabellen ..........................................................................................................................................iii Lijst van figuren............................................................................................................................................vii Lijst van afkortingen ..................................................................................................................................viii Inleiding ......................................................................................................................................................... 1 DEEL A: ONDERZOEKSOPZET EN METHODOLOGIE......................................................................... 3 1. De onderzoeksvraag ................................................................................................................ 3 1.1. Doelstellingen ........................................................................................................................ 4 1.2. Wat is zorg voor kinderen?.................................................................................................. 5 2. Methodologie ............................................................................................................................ 8 3. Gegevensverzameling........................................................................................................... 11 DEEL B: BESPREKING PER THEMA..................................................................................................... 15 1. Sociale zorg sensu stricto ....................................................................................................... 16 1.1. Financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen................................... 16 1.1.1. Zwangerschapsverlof, moeder- en vaderschapsuitkering ...................................... 16 1.1.2. Tijdskrediet, loopbaanonderbreking en ouderschapsverlof.................................... 17 ⇒ Totale uitgaven ....................................................................................................................... 21 1.2. Kinderopvang...................................................................................................................... 21 1.2.1. Directe subsidies voor kinderopvang ........................................................................... 21 1.2.2. Tewerkstellingsmaatregelen........................................................................................... 28 1.2.3. Fiscale aftrek ..................................................................................................................... 30 1.2.4. Vergoedingen en sociaal statuut onthaalouders ..................................................... 32 ⇒ Totale uitgaven ....................................................................................................................... 32 1.3. Preventieve gezinsondersteuning ................................................................................... 33 ⇒ Totale uitgaven ....................................................................................................................... 36 1.4. Kinderen met een handicap............................................................................................ 36 1.4.1. Financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met een kind met een handicap ......................................................................................................................................................... 37 1.4.1.1. Verhoogde gezinsbijslagen ..................................................................................... 37 1.4.1.2. Bijkomende belastingverminderingen .................................................................. 41 1.4.1.3. Vlaamse Zorgverzekering......................................................................................... 42 1.4.2. Tegemoetkomingen voor zorgverlening en hulpmiddelen..................................... 42 ⇒ Totale uitgaven ....................................................................................................................... 49 1.5. Jeugdzorg ............................................................................................................................ 49 1.5.1. De bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen............................................. 49 1.5.2. Tegemoetkomingen voor zorgverlening ..................................................................... 52 ⇒ Totale uitgaven ....................................................................................................................... 56 1.6. Algemeen Welzijnswerk ..................................................................................................... 56 1.7. Gezinszorg ............................................................................................................................ 60 ⇒ Totale uitgaven ....................................................................................................................... 62 1.8. Opvoedingsondersteuning............................................................................................... 62 ⇒ Totale uitgaven ....................................................................................................................... 68 1.9. Revalidatie en logopedie ................................................................................................. 68 1.10. Kinderrechten: Child Focus .......................................................................................... 72 1.11. PWA- en dienstencheques........................................................................................... 73 1.12. Overheadkosten ............................................................................................................ 74 2. Sociale zorg sensu lato .................................................................................................................... 77 2.1. Financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen................................... 77 2.1.1. Gezinsbijslagen ................................................................................................................. 77
i
2.1.2. Verhoogde gezinsbijslag aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden ......................................................................................................................................................... 80 2.1.3. Kraamgeld en adoptiepremie ...................................................................................... 82 2.1.4. Fiscale aftrek voor kinderen ten laste .......................................................................... 84 2.1.5. Fiscale aftrek van onderhoudsuitkeringen.................................................................. 85 2.1.6. Sociale bijstandsregelingen voor kinderen ................................................................. 86 2.1.7. Afgeleide rechten voor kinderen.................................................................................. 87 2.1.7.1. Afgeleide rechten in de sociale zekerheid .......................................................... 87 2.1.7.2. Afgeleide rechten in de fiscaliteit: het huwelijksquotiënt.................................. 87 2.1.7.3. Het oneigenlijk gebruik van werkloosheidsuitkeringen ...................................... 88 2.1.8. Gezinsmodulering van sociale uitkeringen ten gevolge van kinderen................. 88 2.1.8.1. Gezinsmodulering in het werkloosheidsstelsel ..................................................... 89 2.1.8.2. Gezinsmodulering in het stelsel van de ZIV-uitkeringen..................................... 92 2.1.8.3. Gezinsmodulering via het leefloon ........................................................................ 93 2.1.9. Huisvesting ........................................................................................................................ 94 2.1.9.1. Belastingvermindering op onroerende goederen.............................................. 94 2.1.9.2. Goedkopere leningen voor gezinnen.................................................................. 98 2.1.10. Fiscale aftrek van giften..............................................................................................102 2.1.11. Gemeentelijke cash-transferten ...............................................................................102 ⇒ Totale uitgaven .....................................................................................................................102 2.2. Jeugdbeleid ......................................................................................................................103 ⇒ Totale uitgaven .....................................................................................................................111 2.3. Mobiliteit .............................................................................................................................111 ⇒ Totale uitgaven .....................................................................................................................115 2.4. Sociale zorg in het onderwijs ..........................................................................................116 2.4.1. Toezicht ............................................................................................................................116 2.4.2. Buitengewoon onderwijs ..............................................................................................118 2.4.3. Internaten ........................................................................................................................121 2.4.4. Andere zorg via onderwijs ............................................................................................122 ⇒ Totale uitgaven .....................................................................................................................125 2.5. Kinderrechten....................................................................................................................125 2.6. Immigranten ......................................................................................................................126 2.7. Overheadkosten...............................................................................................................127 3. Andere overheidsuitgaven voor kinderen .......................................................................129 3.1. Onderwijs............................................................................................................................129 3.2. Gezondheidszorg..............................................................................................................135 DEEL C: 1. 2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6. 2.7. 3. 3.1. 3.2. 3.3. 4.
SOM VAN DE UITGAVEN EN VERGELIJKINGEN.............................................................141 Globaal overzicht..................................................................................................................141 Bespreking per rubriek ..........................................................................................................144 Financiële tegemoetkomingen .....................................................................................144 Kinderopvang....................................................................................................................146 Kinderen met een handicap..........................................................................................149 Jeugdzorg ..........................................................................................................................152 Onderwijs............................................................................................................................154 Gezondheidszorg..............................................................................................................154 Andere rubrieken..............................................................................................................155 De rubrieken terug bij elkaar gebracht ............................................................................157 Internationale vergelijking...............................................................................................157 Verhoudingen tot aantal plaatsen, kinderen en personeelsleden ........................159 De private uitgaven .........................................................................................................162 Conclusie ................................................................................................................................163
Bibliografie ................................................................................................................................................165 Bijlage 1: geraadpleegde personen ...................................................................................................175 Bijlage 2: de cijfers van de macrozorgbegroting .............................................................................178
ii
Lijst van tabellen Tabel 1: Uitgaven voor tijdskrediet, loopbaanonderbreking en ouderschapsverlof, Vlaamse Gewest, 2003..................................................................................................................................... 18 Tabel 2: Aanmoedigingspremies in de privé-sector, zorgkrediet, 2003.......................................... 19 Tabel 3: Aanmoedigingspremies in de privé-sector, suppletief zorgkrediet**, 2003.................... 20 Tabel 4: Aanmoedigingspremies in de social profit sector, 2003 .................................................... 20 Tabel 5: Aanmoedigingspremies in de openbare sector, 2003 ....................................................... 20 Tabel 6: Financiële tegemoetkomingen binnen sociale zorg sensu stricto, algemene doelgroep, 2003 ............................................................................................................................... 21 Tabel 7: Subsidies Kind&Gezin aan kinderopvang in euro, 2003 ..................................................... 22 Tabel 8: Uitgaven van het FCUD voor kinderopvang in het Vlaamse Gewest, 2003 .................. 23 Tabel 9: ESF-projecten betreffende gendergelijkheid, Vlaanderen, 2003..................................... 24 Tabel 10: Aantal gemeenten waar het lokaal bestuur bijdraagt in personeels-, werkings- en infrastructuurkosten van de kinderopvanginitiatieven die het zelf organiseert, naar voorziening en percentages per soort voorziening................................................................... 25 Tabel 11: Gemeentelijke uitgaven voor kinderopvang, 2003 .......................................................... 26 Tabel 12: Fiscale aftrek voor kinderopvang, 2003............................................................................... 30 Tabel 13: Overheidsuitgaven voor kinderopvang, 2003.................................................................... 33 Tabel 14: Leeftijdsverdeling naar kinderopvangtype, 2003 .............................................................. 33 Tabel 15: Uitgaven van Kind&Gezin voor preventieve gezinsondersteuning in kwetsbare situaties, 2003 ................................................................................................................................... 35 Tabel 16: Projecten preventieve gezinsondersteuning in kwetsbare situaties via het Stedenfonds, 2003............................................................................................................................ 35 Tabel 17: Uitgaven voor preventieve gezinsondersteuning, 2003 ................................................... 36 Tabel 18: Aantal rechtgevende kinderen naar leeftijd en graad van zelfredzaamheid, Vlaamse Gewest, 2003 (oude systeem) ...................................................................................... 38 Tabel 19: Uitgaven voor verhoogde toeslag voor een handicap naar leeftijd en graad van zelfredzaamheid, Vlaamse Gewest, 2003 (oude systeem) ..................................................... 38 Tabel 20: Uitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen voor kinderen met een handicap naar leeftijd, Vlaamse Gewest, 2003 (nieuwe systeem) .................................................................... 39 Tabel 21: Uitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen voor kinderen met een handicap in het stelsel van de zelfstandigen, naar leeftijd, 2003.................................................................. 39 Tabel 22: Verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een handicap in de openbare sector, 2003 ..................................................................................................................................................... 41 Tabel 23: Verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een handicap in de openbare sector, naar leeftijd, 2003 ............................................................................................................................. 41 Tabel 24: Overzicht uitgaven en inkomsten VFSIPH met betrekking tot de zorg voor minderjarigen, 2003 ......................................................................................................................... 44 Tabel 25: Leeftijdsverdeling van de minderjarige cliënten van het VFSIPH per 31/12/2004, in % ............................................................................................................................................................. 45 Tabel 26: Subsidies voor kinderen met een handicap voor de provincie Antwerpen, 2003 ..... 47 Tabel 27: Uitgaven voor kinderen met een handicap van de provincie Limburg, 2003 ............ 47 Tabel 28: Subsidies voor kinderen met een handicap voor de provincie West-Vlaanderen, 2003 ..................................................................................................................................................... 48 Tabel 29: Subsidies voor kinderen met een handicap voor de provincie Vlaams-Brabant, 2003 ............................................................................................................................................................. 48 Tabel 30: Gemeentelijke uitgaven voor minderjarigen met een handicap, 2002/2003............. 49 Tabel 31: Overheidsuitgaven voor kinderen met een handicap, 2003.......................................... 49 Tabel 32: Overheidsuitgaven voor de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen in het stelsel van de werknemers, Vlaamse Gewest, 2003.................................................................. 50 Tabel 33: Overheidsuitgaven voor de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen in de openbare sector, Vlaamse Gewest, 2003................................................................................... 51 Tabel 34: Overheidsuitgaven voor de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen in het stelsel van de zelfstandigen, Vlaams Gewest, 2003.................................................................. 52
iii
Tabel 35: VIPA-uitgaven voor gemeenschapsinstellingen, 2003 ..................................................... 52 Tabel 36: Totale kostprijs in euro per hulpverleningsvorm op jaarbasis, 2003 ................................ 53 Tabel 37: Leeftijdsverdeling van de minderjarige cliënten bij de private aanbieders van de bijzondere jeugdbijstand, in %, per 31/12/2001.......................................................................... 53 Tabel 38: Uitgaven van het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand, 2003 ................................................ 53 Tabel 39: Uitgaven voor de instelling “De Grubbe” van de federale overheid, 2003................. 54 Tabel 40: Berekening overheidsuitgaven FOD Justitie voor hulpvraag en beslissing inzake jeugdzorg, 2003 ............................................................................................................................... 55 Tabel 41: Subsidies voor jeugdzorg per provincie, in euro, 2003...................................................... 55 Tabel 42: Overheidsuitgaven voor jeugdzorg, 2003 ........................................................................... 56 Tabel 43: Uitgaven van de Vlaamse overheid voor het Algemeen Welzijnswerk in 2003 .......... 59 Tabel 44: Uitgaven voor gezinszorg door de Vlaamse Gemeenschap, 2003............................... 60 Tabel 45: Uitgaven voor gezinszorg voor -18-jarigen, 2003 ............................................................... 62 Tabel 46: Uitgaven voor consultatiebureaus, 2003 ............................................................................ 64 Tabel 47: Totale personeelskosten K&G, 2003 .................................................................................... 65 Tabel 48: Uitgaven voor CLB’s door de Vlaamse Gemeenschap, 2003 ........................................ 67 Tabel 49: Uitgaven voor CLB’s door de Provincie Antwerpen, 2003............................................... 67 Tabel 50: Gemeentelijke uitgaven voor CLB’s, 2002 .......................................................................... 68 Tabel 51: Overheidsuitgaven aan opvoedingsondersteuning, 2003 .............................................. 68 Tabel 52: Gemiddeld aantal uren per week per discipline per rechthebbende, voor de NOKen PSY-inrichtingen........................................................................................................................... 70 Tabel 53: Overheidsuitgaven voor revalidatiecentra, 2003.............................................................. 70 Tabel 54: RIZIV-uitgaven voor logopedie met betrekking tot minderjarigen, 2004...................... 72 Tabel 55: Financiering van Child Focus, 2003 ...................................................................................... 72 Tabel 56: Totale personeels- en overheadkosten Kind & Gezin, 2003 ........................................... 75 Tabel 57: Totale overheadkosten VFSIPH, 2003 .................................................................................. 75 Tabel 58: Leeftijdsverdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in het stelsel van de werknemers naar leeftijd, 2003...................................................................................................... 78 Tabel 59: Verdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in het stelsel van de zelfstandigen naar leeftijd, 2003 ............................................................................................................................. 78 Tabel 60: Verdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in de overheidssector, 2003 ........... 80 Tabel 61: Overheidsuitgaven voor verhoogde gezinsbijslagen in het stelsel van de werknemers, Vlaamse Gewest, 2003 ........................................................................................... 80 Tabel 62: Overheidsuitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen in de openbare sector, Vlaamse Gewest, 2003.................................................................................................................... 82 Tabel 63: Uitgaven in de stelsels art.50bis (wezen) en art. 50ter (invaliden) in het stelsel van de zelfstandigen, 2003........................................................................................................................... 82 Tabel 64: Kraamgeld in de openbare sector, 2003 ............................................................................ 84 Tabel 65: Adoptiepremie in de openbare sector, 2003 .................................................................... 84 Tabel 66: Verdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag, 2003 ............................................................................................................................ 87 Tabel 67: Uitgaven bij volledige werkloosheid, bedragen in euro, 2003........................................ 89 Tabel 68: Verschil in uitgaven tussen werklozen met gezinslast en samenwonenden, 2003 ..... 91 Tabel 69: Meeruitgaven via het leefloon voor minderjarigen, 2003 ............................................... 94 Tabel 70: Onroerende voorheffing (OV) in euro, Vlaamse Gewest, 2001 en 2003 ...................... 96 Tabel 71: Successierechten, bedragen in euro, Vlaanderen, 2003 ................................................ 98 Tabel 72: Verdeling van de ontlenende gezinnen bij de VHM naar kinderaantal, 2003 ........... 99 Tabel 73: Verdeling van de leningen van de VHM naar aard van de verrichting, 2003..........100 Tabel 74: Verdeling van de leningen van de VHM naar het aantal kinderen, 2003 .................100 Tabel 75: Maximale verkoopwaarde voor EKM’s, naar gezinslast, bedragen sinds 1 juli 2004 100 Tabel 76: Overheidsuitgaven aan financiële tegemoetkomingen voor sociale zorg sensu lato voor -18-jarigen, 2003 ....................................................................................................................103 Tabel 77: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap in het kader van het jeugdbeleid (zonder subsidies aan jeugdverenigingen), 2003 ...................................................................................104 Tabel 78: Projecten voor jeugdbeleid in het kader van het Stedenfonds, 2003 ........................106 Tabel 79: Uitgaven van het provinciebestuur Antwerpen voor jeugdbeleid, 2003 ...................107
iv
Tabel 80: Provinciaal educatief centrum De Schranshoeve, provinciebestuur Antwerpen, 2003 ...........................................................................................................................................................107 Tabel 81: Uitgaven provincie Antwerpen voor het Provinciaal Suske en Wiske-kindermuseum, 2003 ...................................................................................................................................................108 Tabel 82: Uitgaven provincie Limburg voor het jeugdbeleid, 2003...............................................108 Tabel 83: Uitgaven provincie Oost-Vlaanderen voor jeugdbeleid, 2003.....................................109 Tabel 84: Uitgaven provincie Vlaams-Brabant voor jeugdbeleid, 2003.......................................109 Tabel 85: Uitgaven provincie West-Vlaanderen voor het jeugdbeleid, 2003 .............................110 Tabel 86: Overheidsuitgaven voor jeugdbeleid, 2003 .....................................................................111 Tabel 87: Aantal vervoerde leerlingen per onderwijsniveau en per onderwijsnet, schooljaar 2003-2004 .........................................................................................................................................112 Tabel 88: Uitgaven voor leerlingenvervoer door het Departement Onderwijs, 2003 ................113 Tabel 89: Schatting uitgaven De Lijn in het kader van de Buzzy Pazz, in euro, 2003 .................114 Tabel 90: Kortingen voor kinderen bij NMBS, 2005 ............................................................................114 Tabel 91: Schatting uitgaven NMBS voor minderjarigen in het Vlaamse Gewest, 2003 ...........115 Tabel 92: Gemeentelijke uitgaven voor leerlingenvervoer, 2002 ..................................................115 Tabel 93: Overheidsuitgaven voor mobiliteit voor minderjarigen, 2003 .......................................116 Tabel 94: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap voor het buitengewoon onderwijs in euro, 2003 ...................................................................................................................................................118 Tabel 95: Kostprijs per leerling/student per onderwijsniveau, 2003................................................119 Tabel 96: Uitgaven provincie Oost-Vlaanderen voor buitengewoon onderwijs, 2003..............120 Tabel 97: Uitgaven provincie Limburg voor buitengewoon onderwijs, 2003...............................120 Tabel 98: Uitgaven provincie Vlaams-Brabant voor buitengewoon onderwijs, 2003................120 Tabel 99: Gemeentelijke uitgaven voor buitengewoon onderwijs, 2002.....................................120 Tabel 100: Uitgaven voor internaten door Vlaamse Gemeenschap, 2003 .................................121 Tabel 101: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap voor het gelijke kansenbeleid in het onderwijs, 2003................................................................................................................................123 Tabel 102: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap voor de preventie van sociaal onaangepast gedrag in het onderwijs, 2003 ...........................................................................124 Tabel 103: Uitgaven Stedenfonds voor sociale zorg in het onderwijs, 2003 ................................124 Tabel 104: Andere zorguitgaven binnen het onderwijs door gemeenten, 2003........................125 Tabel 105: Overheidsuitgaven aan sociale zorg binnen het onderwijs, 2003 .............................125 Tabel 106: Overheidsuitgaven voor niet-begeleide minderjarigen, 2003....................................127 Tabel 107: Projecten voor onthaal en integratie via het Stedenfonds, 2003 ..............................127 Tabel 108: Administratieve kosten van het RKW, dienstjaar 2003..................................................128 Tabel 109: Uitgaven voor opdrachten door RKW, dienstjaar 2003................................................128 Tabel 110: Totale uitgaven voor het onderwijs door de Vlaamse Gemeenschap en aandeel van de functie ‘onderwijs’ voor minderjarigen, 2003 ............................................................130 Tabel 111: Onderwijsuitgaven via het Stedenfonds, 2003...............................................................131 Tabel 112: Uitgaven van de provincie Antwerpen voor onderwijs in euro, 2003 .......................132 Tabel 113: Uitgaven van de provincie Limburg voor onderwijs in euro, 2003* ...........................132 Tabel 114: Uitgaven van de provincie Oost-Vlaanderen voor onderwijs in euro, 2003 ............133 Tabel 115: Uitgaven van de provincie Vlaams-Brabant voor onderwijs in euro, 2003*.............133 Tabel 116: Uitgaven van de provincie West-Vlaanderen voor onderwijs in euro, 2003* ..........133 Tabel 117: Gemeentelijke uitgaven voor onderwijs in euro, 2002 .................................................134 Tabel 118: Overheidsuitgaven voor het onderwijs (behalve sociale zorg), 2003 .......................135 Tabel 119: Uitgaven van het RIZIV voor geneeskundige verzorging, 2003 .................................137 Tabel 120: Bijkomende overheidsuitgaven voor gezondheidszorg, 2003 ...................................139 Tabel 121: CLB-uitgaven naar overheidsniveau (indien deels medische zorg), 2003 ...............139 Tabel 122: Overheidsuitgaven voor gezondheidszorg, 2003..........................................................139 Tabel 123: Overheidsuitgaven kinderopvang naar type in euro, 2003 ........................................147 Tabel 124: Overheidsuitgaven kinderopvang naar type, per kind en per verblijfsdag, 2003..148 Tabel 125: Overheidsuitgaven buitengewoon onderwijs voor minderjarigen met een handicap, 2003...............................................................................................................................151 Tabel 126: Overheidsuitgaven GON voor minderjarigen met een handicap, 2003..................152 Tabel 127: Schatting van alle overheidsuitgaven voor minderjarigen met een handicap, 2003 ...........................................................................................................................................................152
v
Tabel 128: Classificatie van landen naar overheidsuitgaven voor kinderen, maandbedragen, juli 2001 .............................................................................................................................................158 Tabel 129: Aantal kinderen in de belangrijkste uitgavencategorieën (op jaarbasis) ...............160 Tabel 130: Aantal personeelsleden in de belangrijkste uitgavencategorieën...........................161
vi
Lijst van figuren Figuur 1: Uitgaven lokale besturen aan voorschoolse kinderopvang, per gemeente, 2003..... 27 Figuur 2: Aantal verblijfsdagen en opgevangen kinderen in het opvangcentrum voor kinderen en jongeren met een handicap, per kwartaal van 2003 ....................................... 34 Figuur 3: Kinderen en jongeren in onthaal en begeleiding voor crisishulp en crisisopvang, in %, 2004 ..................................................................................................................................................... 57 Figuur 4: Aandeel -25-jarigen in begeleiding naar werkvorm, per leeftijdscategorie, 2004 ...... 58 Figuur 5: Verhouding van de inkomstenbronnen voor de CAW’s, 2002 ........................................ 59 Figuur 6: Verdeling financiering thuiszorgdiensten, vzw Familiehulp, 2003 .................................... 61 Figuur 7: Tijdsverdeling regioverpleegkundigen K&G ........................................................................ 64 Figuur 8: Leeftijdsverdeling van de personen in revalidatiecentra (NOK en PSY), België, 31/12/1999 ......................................................................................................................................... 69 Figuur 9: Leeftijdsverdeling van de gebruikers van dienstencheques............................................ 74 Figuur 10: Aantal reizigers (totaal van alle ritten) en aantal afgelegde kilometers door De Lijn in het kader van leerlingenvervoer, naar provincie, 2003 .....................................................112 Figuur 11: Leeftijdsverdeling van de reizigers met een Buzzy Pazz, 2003......................................113 Figuur 12: Geboortejaar van de internaatspopulatie tijdens het schooljaar 2003-2004, naar geslacht............................................................................................................................................121 Figuur 13: Incidentie van psychiatrische verblijven in een algemeen ziekenhuis, per 10.000 inwoners, Vlaamse Gewest, 2001 ...............................................................................................136 Figuur 14: Leeftijdsspecifiek hospitalisatierisico per 1000 inwoners ................................................136 Figuur 15: Verdeling overheidsuitgaven naar soort, 2003 ...............................................................141 Figuur 16: Verdeling overheidsuitgaven naar rubriek, 2003 ............................................................142 Figuur 17: Verdeling overheidsuitgaven naar bestuursniveau, 2003.............................................142 Figuur 18: Verdeling overheidsuitgaven naar leeftijdscategorie en bedrag per persoon, 2003 ...........................................................................................................................................................143 Figuur 19: Verdeling financiële tegemoetkomingen naar type, 2003 ..........................................144 Figuur 20: Overheidsuitgaven voor kinderbijslagen, België, 2000-2004 ........................................145 Figuur 21: Koopkrachtevolutie van het basisbedrag in de kinderbijslag, maandbedragen in prijzen van januari 2005.................................................................................................................145 Figuur 22: Verdeling kinderopvang naar soort uitgave, 2003.........................................................146 Figuur 23: Evolutie van de uitgaven van K&G, 1999-2003...............................................................148 Figuur 24: Verdeling overheidsuitgaven kinderen met een handicap en VFSIPH-middelen, 2003 ...................................................................................................................................................150 Figuur 25: Verdeling overheidsuitgaven kinderen met een handicap naar leeftijd, 2003 .......150 Figuur 26: Evolutie van de zorguitgaven van het VFSIPH, 1999-2003 ............................................151 Figuur 27: Verdeling overheidsuitgaven jeugdzorg, 2003 ...............................................................153 Figuur 28: Verdeling overheidsuitgaven jeugdzorg naar leeftijdscategorie, 2003.....................153 Figuur 29: Evolutie van de uitgaven aan bijzondere jeugdbijstand, 1999-2003..........................153 Figuur 30: Verdeling overheidsuitgaven voor onderwijs naar leeftijdscategorie, 2003.............154 Figuur 31: Evolutie van de onderwijsuitgaven, 1999-2004 ...............................................................154 Figuur 32: Overheidsuitgaven voor gezondheidszorg voor minderjarigen, 2003 .......................155 Figuur 33: Sociale uitgaven voor kinderen als % van het BBP, voor België en EU-15, 1992-2001 ...........................................................................................................................................................157 Figuur 34: Overheidsuitgaven per voltijdse plaats in voorzieningen, 2003...................................159 Figuur 35: Overheidsuitgaven en aantal bereikte kinderen in de sociale zorg op jaarbasis, 2003 ...................................................................................................................................................160 Figuur 36: Overheidsuitgaven en aantal personeelsleden in de sociale zorg voor minderjarigen ..................................................................................................................................161
vii
Lijst van afkortingen ACV AWW BJB BLO BBP BRP BS BuSO CAW CBGS CDVU CKG CLB CSB DAC DIGO DVO EC EG EKM ESF EU FCUD FOD gesco GGC GOA GOK GON HIVA HOBU IBO IMB JAC K&G KI KB KBS KBW KDV KUL MAF MVG MZB NGO NIS NMBS OCMW OECD OESO OV PAB POI
Algemeen Christelijk Vakverbond Algemeen Welzijnswerk Bijzondere Jeugdbijstand Buitengewoon Lager Onderwijs Bruto Binnenlands Product Bruto Regionaal Product Belgisch Staatsblad Buitengewoon Secundair Onderwijs Centrum voor Algemeen Welzijnswerk Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning Centrum voor Leerlingenbegeleiding Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck Derde Arbeidscircuit Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs dienst voor opvanggezinnen Europese Commissie Europese Gemeenschap Erkende Kredietmaatschappij Europees Sociaal Fonds Europese Unie Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten Federale Overheidsdienst Gesubsidieerde Contractuelen Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie geconcerteerde onderzoeksactie Gelijke Onderwijskansen Geïntegreerd Onderwijs Hoger Instituut voor de Arbeid Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit initiatief voor buitenschoolse opvang individuele materiële bijstand JongerenAdviesCentrum Kind & Gezin Kadastraal Inkomen Koninklijk Besluit Koning Boudewijnstichting Kinderbijslagwet erkend kinderdagverblijf Katholieke Universiteit Leuven maximumfactuur Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap macrozorgbegroting niet-gouvernementele organisatie Nationaal Instituut voor de Statistiek Nationale Maatschappij der Buurtspoorwegen Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn Organisation for Economic Co-operation and Development Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling onroerende voorheffing Persoonlijke-Assistentiebudget particuliere opvanginstelling
viii
PSBH PWA RISO RIZIV RKW RSVZ RSZ RSZPPO RVA SERV SIF VCSPO VDAB VESOC VFSIPH VGC VHM VIA VIPA VRIND VWF vzw WIV ZIV
Panel Studie Belgische Huishoudens Plaatselijk Werkgelegenheidsagentschap Regionaal Instituut voor Samenlevingsopbouw Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen Rijksdienst voor Sociale Zekerheid Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke overheidsdiensten Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen Sociaal Impulsfonds Vlaamse Confederatie van Social-Profit Ondernemingen Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding Vlaams Economisch en Sociaal Overlegcomité Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (ook: Vlaams Fonds) Vlaamse Gemeenschapscommissie Vlaamse Huisvestingsmaatschappij Vlaams Interprofessioneel Akkoord Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden Vlaamse Regionale Indicatoren Vlaams Woningfonds vereniging zonder winstoogmerk Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid Ziekte- en Invaliditeitsverzekering
ix
Inleiding Deze paper kadert in het GOA-project van de Universiteit Antwerpen ‘Zorg als nieuw sociaal risico: een onderzoek naar de mogelijkheden om het kostwinnersmodel om te buigen naar een zorgondersteunend beleid voor gezinnen met kinderen’. De centrale onderzoeksvraag luidt in hoeverre het mogelijk is om door de ombuiging van de directe en indirecte budgettaire kost van het kostwinnersondersteunende beleid de prijs te betalen van de groeiende zorgbehoeften en de daaraan gekoppelde tewerkstelling. Het uitgangspunt van het kostwinnersmodel is de zorgarbeid in de sfeer van de private gezinnen, die slechts indirect sociaalrechtelijk beschermd of vergoed wordt. In het verleden steunde deze ‘autonome’ zorgarbeid op drie pijlers: 1) het eenkostwinnersschap (d.w.z. gezinslonen voldoende om er als gezin van te leven); 2) stabiele samenlevingsverbanden gesteund op het huwelijk; 3) een sociale bescherming die afgeleid was van de (op de markt verdiende) rechten van de kostwinners. Het kostwinnersmodel komt juridisch tot uiting via de instelling van afgeleide sociale zekerheidsrechten, gezinsmodulering van uitkeringen, een gezinsondersteunende loonvorming aangevuld met kinderbijslagen en de reductie voor de thuiswerkende vrouw en voor kinderen in de fiscaliteit. Zorgarbeid in de Belgische welvaartsstaat wordt in het ‘kostwinnersmodel’ dan ook direct en indirect ondersteund door sociale overheidsuitgaven. Directe formele zorguitgaven betreffen de diverse vormen van kinderopvang. We willen nu de directe en indirecte kost van het actuele kostwinnersondersteunende beleid vergelijken met de actuele zorgbehoeften bij gezinnen met kinderen. Daarnaast willen we de verdelingseffecten nagaan van een ombuiging van de kostwinnersondersteuning naar de zorgondersteuning. In dit project kunnen ook twee andere onderzoeksluiken worden onderscheiden. Ten eerste vindt een analyse plaats van het zorgaanbod. Zowel het aanbodsvolume (bijvoorbeeld het aantal plaatsen in de formele kinderopvang, in de internaten voor kinderen met een handicap, in de instellingen van de Bijzondere Jeugdbijstand, …) als de aanbodsstructuur (bijvoorbeeld de afstemming op informele zorg) komen aan bod. Ten tweede en voornamelijk is voor dit onderzoek een nieuwe survey opgezet waartoe bijna 3.000 gezinnen met kinderen werden ondervraagd. Behalve een uitgebreide bevraging over inkomsten, uitgaven, zorggebruik en -behoeften en loopbaanprofielen van deze gezinnen, hebben we de respondenten ook gevraagd gedurende enkele dagen hun tijdsbesteding aan te duiden. Belangrijk is de bijzondere aandacht voor gezinnen in moeilijkheden, door bijkomende steekproeven te trekken van kansarme kinderen en kinderen met een handicap (respectievelijk uit de bestanden van Kind & Gezin en het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap). Deze bevraging startte in november 2004 en liep tot juni 2005; eerste resultaten worden in 2006 verwacht. Deze enquête zal inzicht verschaffen in de verdeling en de doelmatigheid van de publieke zorguitgaven, waarvan de omvang in dit rapport in kaart wordt gebracht. Het onderzoek moet het vervolgens mogelijk maken om beleidsalternatieven te formuleren en te simuleren hoe de sociale zekerheid en de formele zorg op een sociaal doeltreffende, coherente en budgettair haalbare wijze kunnen worden omgebogen naar zorgondersteunende sociale beleidsinstrumenten en welke de meest aangewezen structuur is voor het dienstenaanbod teneinde het maatschappelijk zorgvermogen te optimaliseren. Dit rapport omvat drie delen. In een eerste worden de onderzoeksopzet en methodologie toegelicht. Hierin expliciteren we een aantal keuzes bij de uitvoering van de onderzoeksvraag. In het tweede deel komt elke overheidsfinanciering die geheel of grotendeels verbonden is met minderjarigen aan bod. Als onderverdeling hanteren we de mate waarin het onderwerp kadert binnen sociale zorg: geheel en wezenlijk; gedeeltelijk dan wel in een veeleer brede zorgdefinitie en ten derde los van sociale zorg.
1
In het derde deel maken we de optelling van dit beleidsinstrumentarium: wat is de totale som aan overheidsuitgaven, die we dan opnieuw kunnen indelen, bijvoorbeeld naar beleidsniveau en leeftijdscategorie. Op grond van de verschillende vermelde classificaties lijsten we alle uitgavenposten op in bijlage 2, nadat we in een eerste bijlage de geraadpleegde personen overlopen.
2
DEEL A: ONDERZOEKSOPZET EN METHODOLOGIE De finaliteit van dit onderzoeksluik behelst een overzicht op te stellen van alle overheidsuitgaven met betrekking tot minderjarigen. Het ultieme bedrag zullen we echter niet presenteren, onder meer omdat een subjectieve oordeelsvorming inherent is aan de beslissing om uitgaven al dan niet op te nemen. Eerst diepen we in dit hoofdstuk de onderzoeksvraag uit en lichten we de gevolgde methodologie toe.
1.
De onderzoeksvraag
Vooral in de naoorlogse periode werd in de Westerse verzorgingsstaten een nieuwe sociale herverdeling geïnitieerd, van gezinnen zonder zorgbehoevenden naar gezinnen met zorgbehoevenden. De ontwikkeling van diverse overheidstegemoetkomingen werd geleidelijk tot een waar kluwen, wat aanleiding geeft tot de publicatie van zeer uitgebreide ‘gidsen’ die alle mogelijke tegemoetkomingen en voorzieningen op een rijtje zetten (zie bijvoorbeeld de ‘Gids voor gezinnen’ van de Vlaamse overheid (MVG, Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn, 2002), de ‘Gids in de thuiszorg’ van de vzw Werkgroep Thuisverzorgers of de ‘Handigids’ van de FOD Sociale Zekerheid). In België wordt de grote complexiteit mede verklaard door de federale staatsstructuur, waarbij de onderscheiden bestuursniveaus in het brede zorgdomein interveniëren. Positief bekeken kan dit een genereus en gevarieerd pakket aan maatregelen opleveren, al stelt zich onvermijdelijk ook de vraag naar de coherentie daarvan. Dergelijk overheidsingrijpen kan op een drietal manieren vorm krijgen. Ten eerste kan de overheid een aanbodgestuurd beleid voeren, door zorgondersteunende diensten te financieren (hetzij door middel van de oprichting van eigen organisaties, hetzij door middel van subsidiëring aan private organisaties). Men denkt bijvoorbeeld aan kinderopvangvoorzieningen of busvervoer. Als resultaat worden de ouders – althans op bepaalde momenten – van deze taak vrijgesteld. Uitgaven die de overheid daartoe maakt, zijn er duidelijk op gericht de kostprijs van kinderen te verlichten voor de ouders. Het beleid kan daarbij bepaalde keuzen stimuleren. Zo kan ze het gebruik van kinderopvang op zich aanmoedigen of de ene opvangvorm goedkoper maken dan de andere. Tevens kan ze een aanbod creëren om nieuwe of onvervulde noden te lenigen, zoals de huidige Vlaamse minister van Gezin heeft voorgenomen met betrekking tot de opvoedingswinkels. Ten tweede kan de overheid via financiële transfers de ouders (gedeeltelijk) vergoeden voor hun uitgaven als gevolg van de kinderlast. In ons land kadert dit veelal in het kostwinnersmodel zoals uitgelegd in de inleiding. In dit onderzoek wensen we ons evenwel te beperken tot de rechtstreekse uitgaven voor kinderen. Concreet zullen we de uitgaven voor de thuisblijvende partner (de ‘huisvrouw’) niet meetellen. Deze uitgaven komen immers niet rechtstreeks aan de kinderen ten goede en kinderlast vormt geen voorwaarde om van de betreffende financiële transfers te kunnen genieten. Een derde mogelijkheid bestaat in een meer vraaggestuurd beleid, waarbij de overheid geoormerkte transfers overmaakt, bijvoorbeeld in de vorm van een voucher die ouders aan de kinderopvangdienst van hun keuze kunnen overhandigen (en die men dan mogelijkerwijze ook aan commerciële aanbieders of aan informele zorgverleners zou kunnen besteden). Het stelsel van de dienstencheques zou een evolutie in deze richting kunnen teweegbrengen en in beperkte mate zijn hiervan reeds praktijken geïnstalleerd. Alleszins is duidelijk dat een voluntaristisch gezinsbeleid ook een ruime hoeveelheid aan financiële middelen met zich meebrengt. Dit onderzoek wenst voor het eerst voor Vlaanderen een totale budgettaire som op te stellen, door ons niet te beperken tot bepaalde financieringswijzen of –niveaus, maar door alle uitgaven voor één leeftijdscategorie, namelijk de minderjarigen, in kaart te brengen. De naam ‘macrozorgbegroting’ laat zich dan ook verklaren doordat we ons concentreren op de
3
overheidsuitgaven. In een later stadium van dit onderzoek zullen we ook de zorguitgaven op het microniveau bestuderen aan de hand van een grootschalige survey bij gezinnen met kinderen. Wat zou dat overzicht van overheidsuitgaven ons eigenlijk kunnen opleveren en naar welke uitgaven gaan we op zoek?
1.1.
Doelstellingen
Deze macrozorgbegroting zal dus de verschillende financieringsstromen voor zorg voor kinderen aan het licht brengen. Daarmee draagt ze de potentie in zich om tot een beleidsinstrument uit te groeien. Om het welzijn van kinderen te kunnen bevorderen, dient men immers eerst zicht te hebben op de huidige bestedingen, vooraleer men wijzigingen kan aanbrengen (indien men althans enige coherentie nastreeft). Uiteraard zou de oefening nog rijker worden wanneer ze de komende jaren gerepliceerd zou worden, zodat evoluties in het overheidsbudget kunnen worden vastgesteld (Friedman e.a., 1998). Naast een internationale vergelijking tussen landen die op verschillende manieren maatregelen implementeren ter realisatie van zorg voor kinderen1, vermelden Cleveland e.a. (2004: 51) nog twee andere redenen om de kosten die uit de productie van die zorg voortvloeien te bestuderen. De eerste komt erop neer dat men de voornaamste factoren kan identificeren die schommelingen in de uitgaven veroorzaken. De beleidsrelevantie daarvan is dubbel. Enerzijds kunnen er mogelijkheden uit volgen om de kosten te reduceren (bij gelijkblijvende kwaliteit); anderzijds kan het leiden tot een algoritme dat de kosten kan voorspellen voor te ontwikkelen diensten. De tweede reden om deze uitgaven te bestuderen, is de bijdrage tot het debat naar de door sommigen veronderstelde hogere efficiëntie van kinderopvang in gezinsverband versus in groepsverband. Daaraan zouden we andere vergelijkingen kunnen toevoegen, zoals het onderscheid tussen vraag- en aanbodgestuurde zorgopties of tussen een inclusieve en een categoriale aanpak in de zorg voor kinderen met een handicap. Meer algemeen kan men stellen dat het in kaart brengen van de publieke investeringen in kinderen, een beter beheer ervan mogelijk maakt. Wat in cijfers kan worden uitgedrukt, is immers makkelijker hanteerbaar. Men kan op basis daarvan meer geïnformeerde beslissingen maken over de toekomstige uitgaven. Ook om de dienstverlening aan kinderen te kunnen coördineren, dient men eerst de huidige diensten en hun financiering te identificeren. Mogelijk zouden daardoor dienstverleners en financierders aangemoedigd worden om door samenwerking de efficiëntie en effectiviteit van de dienstverlening te bevorderen. Een macrozorgbegroting geeft alvast een beter inzicht in de vele actoren die met zorg voor kinderen te maken hebben (City of Philadelphia, 2002: 9; Friedman e.a., 1998). Dankzij zulke inventarisatie zouden de beleidsmakers onvervulde behoeften kunnen detecteren, veelbelovende (innovatieve) praktijken versterken, dubbele financiering elimineren en investeringen toeleiden naar preventie, waar zowel de kinderen als de overheidsfinanciën wel bij varen (Johnson e.a., 2003: 3). Door de grotere zichtbaarheid van de investeringen voor kinderen, kan een onderzoek als het voorliggende ook het publiek sensibiliseren en zo een argument worden voor een krachtiger gezinsbeleid (Friedman e.a., 1998). Het VN-Comité voor de rechten van het kind2 besteedt veel aandacht aan het identificeren en anlyseren van de middelen voor kinderen in het overheidsbudget, als een noodzakelijke voorwaarde om te evalueren of een staat de economische, sociale en culturele rechten van kinderen eerbiedigt. Volgens het Comité zijn er reeds verschillende landen die jaarlijkse
1 De auteurs spreken over ECEC-services, wat staat voor ‘Early Childhood Education and Care’, waaronder ook de kleuterscholen begrepen moeten worden. 2 Committee on the rights of the child (2003). General Comment N° 5/2003, General measures of implementation for the Convention on the Rights of the Child (Articles 4, 42 and 44(6), p. 14.
4
“children’s budgets” opstellen. Zo kan het Comité weten welke stappen op elk overheidsniveau worden ondernomen om te verzekeren dat economische en sociale planning, besluitvorming en budgettaire beslissingen in het belang van kinderen plaatsvinden, met bijzondere belangstelling voor gemarginaliseerde en achtergestelde categorieën van kinderen (Pas, 2005: 156-157). Een onderzoek van Dooghe e.a. (1998) ging de kostprijs van de zorg aan ouderen na. Naar analogie met deze studie kunnen we stellen dat elk efficiënt systeem van zorgverstrekking drie doelstellingen nastreeft: 1) financiële toegankelijkheid voor iedereen die hulp behoeft; 2) voldoende hoge kwaliteit; 3) beheersing van de kosten. Zowel het eerste als het derde element komen in deze studie aan bod. De kwaliteit van de geboden zorgverlening komt ter sprake in de analyse van het zorgaanbod, een van de andere onderzoeksluiken. Onze macrozorgbegroting houdt met andere woorden meer in dan een boekhoudkundige status quaestionis van bedragen gespendeerd per post, maar wil wezenlijk ook de bedragen met elkaar in verbinding brengen, thema’s en overheidsniveaus confronteren, om zo een aanzet te geven tot een meer efficiënt en effectief gezinsbeleid.
1.2.
Wat is zorg voor kinderen?
Het perspectief van de overheid verklaart de term ‘macro’, maar het tweede cruciale element in het gehanteerde concept is ‘zorg’: we stellen een macrozorgbegroting op. Inhoudelijk moet worden afgebakend wat tot de zorg voor minderjarigen behoort. In de notie sociale zorg wordt de fragmentatie overwonnen die men wel eens tegenkomt in het bestaande onderzoek tussen de uitkeringen in cash en de dienstverlenende werking van verzorgingsstaten. Het beleidsinstrumentarium zoals daarnet aangegeven, met de onderlinge relaties, komt dus in zijn geheel aan bod (Daly e.a., 2000: 281). Anderzijds voeren we wel een beperking naar leeftijd door: we richten ons op minderjarigen. In de internationale literatuur blijkt welk ruim en complex begrip zorg wel is (Twigg e.a., 1994; Thomas, 1993). Afhankelijk van de definiëring van het begrip ‘zorg’ komen andere elementen in het vizier. Zo kan een enge vrouw-specifieke definiëring van zorg als een affectieve relatie binnen het kerngezin, zoals deze lange tijd heeft standgehouden, inhouden dat zorg een private zaak is en geen beleidsonderwerp (Daly e.a., 2000; Ungerson, 1990). Vanzelfsprekend gaan we hier uit van een bredere definitie, in navolging van onder meer Kröger: “social care is here understood as assistance that is provided in order to help children or adult people with the activities of their daily lives and it can be provided either as paid or as unpaid work by professionals or non-professionals and it can take place as well in the public as in the private sphere.” (Kröger, 2001: 4) Zorg kan inderdaad zowel het werk zijn van professionelen als van leken, kan al dan niet vergoed worden en speelt zich af in de thuisomgeving dan wel daarbuiten. In tegenstelling tot bovenstaande definitie zullen wij evenwel de hulp aan minderjarigen centraal stellen. Door de macrozorgbegroting op te stellen als een driedeling wensen we alle uitgaven op te nemen, maar dan wel volgens een inhoudelijk stramien. In eerste instantie concentreren we ons dan op sociale zorg in strikte zin, namelijk als een overheidstegemoetkoming voor de sociale bijstand aan minderjarigen. De voornaamste elementen daarin vormen kinderopvang, zorg voor kinderen met een handicap en bijzondere jeugdbijstand. Ten tweede passeren we naar een ruim zorgconcept, waarin meer activiteiten als zorg worden beschouwd (zoals vervoer) en bovendien ook transfers in cash die niet uitsluitend dienen ter compensatie van zorgbehoeften, een plaats krijgen (kinderbijslagen, fiscale aftrek voor kinderen, …). In een derde fase trachten we de zorgbegroting te verruimen tot een inventaris van alle overheidsuitgaven voor minderjarigen. De belangrijkste sectoren die dan worden toegevoegd, zijn het onderwijs en de gezondheidszorg. Vermits het onderwijs een cruciale
5
uitgavenpost is van de overheid voor kinderen, is het nuttig ter vergelijking een grootte-orde te berekenen (Cleveland e.a., 2004; Wintersberger, 1997: 269). Onze inspanningen zullen minder uitgebreid zijn dan voor de zorguitgaven, maar we zullen dus alleszins een benaderende waarde opstellen voor de onderwijsuitgaven. Hetzelfde geldt voor de uitgaven voor medische zorg. Zulke benadering, die tegelijk alomvattend en gedetailleerd is, werd met name voor de Verenigde Staten reeds herhaaldelijk ondernomen3. Door haar uitgestrektheid spreekt men er gewoonlijk over “(family and) children’s budgets” (Friedman e.a., 1998; Cleveland e.a., 2004: 51; Harknett e.a., 2003; Johnson e.a., 2003; City of Philadelphia, 20024). Echt volledig kan het overzicht wellicht nooit genoemd worden, zo blijken huisvesting en lokale onderwijsbestedingen moeilijk te vatten (Johnson e.a., 2003). Een ander voorbeeld van dergelijke uitgebreide inventaris, opgezet vanuit een internationaal vergelijkend perspectief, leveren Bradshaw e.a. (2002). Dichter bij huis is dergelijke oefening gemaakt door de Franse Haut Conseil de la population et de la famille, die niet zozeer vertrekt van verschillende interpretaties van het zorgconcept, maar vanuit verschillende onderdelen, vanaf de kern tot de periferie van de overheidstussenkomsten die met kinderen verband houden. De kern wordt gevormd door de rechtstreekse dienstverlening en uitkeringen voor kinderen en de huisvestings- en armoedeuitkeringen. Hierin onderscheidt men drie cirkels. Een eerste cirkel bestaat uit uitkeringen wegens gezinslast, namelijk financiële transfers voor het levensonderhoud van kinderen, hun opvang en onderwijsnoden. De tweede cirkel zouden we kunnen omschrijven als de uitgaven voor sociaal werk, bestaande uit extra-legale uitkeringen, prestaties in natura of uitgaven voor sociale bijstand. Naast het kleuteronderwijs en diensten voor kinderopvang houdt deze cirkel verband met diensten voor thuisopvang, huishoudhulp en vakantieinitiatieven. Ook de residentiële opvang van kinderen met bijzondere noden behoort hiertoe, net als de tariefverminderingen op het vlak van vervoer. De tegemoetkomingen in verband met huisvesting en armoede vormen de derde cirkel. Het is echter dikwijls moeilijk om het aandeel voor gezinnen met kinderen van deze uitkeringen af te lijnen (Albouy e.a., 2003: 2728). Verder van de kern treffen we de uitkeringen aan die aangepast worden aan de gezinslast, in het bijzonder de gezinspensioenen. In Frankrijk kan men dan een onderscheid maken tussen de gezinsvoordelen omwille van huidige kinderlast en deze gericht op de veel grotere groep die in het verleden kinderen grootbracht (Albouy e.a., 2003: 32). In de periferie van de gezinsvoordelen plaatsen Albouy e.a. (2003: 34-36) de belastingvoordelen die voortvloeien uit de kinderlast. Er bestaat namelijk discussie over of dergelijke maatregelen behoren tot het gezinsbeleid (en dus echt als voordeel functioneren voor gezinnen met kinderen ten opzichte van andere huishoudens) dan wel tot de fiscale rechtvaardigheid vanuit het doel van een horizontale herverdeling (waarbij elk gezinslid virtueel een deel van het gezinsinkomen wordt toegekend, of het nu minderjarigen zijn of niet). Een benadering die aanleunt bij onze tweede invalshoek (zorg in brede zin), wordt gehanteerd door Eurostat. Aan de ene kant bekijken zij de uitgaven niet even gedetailleerd, aan de andere kant is hun overzicht niet beperkt tot minderjarigen, zodat het een totaal overzicht biedt van de sociale bescherming in het betrokken land. Ze onderscheiden daarin acht functies: ziekte en gezondheidszorg; handicap; ouderdom; weduwschap of wezen;
Bainbridge, J.K. (2002). Who supports children in the U.S.? Doctoral Dissertation. Interessant aan deze oefening is dat niet alleen een indeling gemaakt wordt naar thema van de dienstverlening (wat leidt tot 15 ‘program types’), maar ook naar de doelstelling van het programma. Vijf doelstellingen worden onderscheiden: 1) preventie en ontwikkeling, zoals kinderopvang en ontspanningsactiviteiten; 2) onderwijs en opleiding; 3) sociale bijstand of dienstverlening voor kinderen in gezinnen die economisch niet zelfredzaam zijn, zoals gezondheidszorg, uitkeringen waaronder huisvestingssubsidies en voedselbonnen; 4) interventie en crisis, bestaande uit zowel ambulante als residentiële dienstverlening voor kinderen (sociale zorg in strikte zin), met inbegrip van geestelijke gezondheidszorg en 5) herstellende dienstverlening om negatief gedrag te remediëren, zoals de residentiële plaatsing van delinquente jongeren (City of Philadelphia, 2002: 12). 3
4
6
gezin/kinderen; werkloosheid; huisvesting en sociale uitsluiting die niet elders geklasseerd werd. Concreet verstaat men dan onder gezin/kinderen: “support in cash or kind (except health care) in connection with the costs of pregnancy, childbirth and adoption, bringing up children and caring for other family members” (Eurostat, 2004: 54). Noch de uitgaven voor de gezondheidszorg, noch de onderwijsuitgaven zijn daarin opgenomen. Wanneer de eerste invalshoek gevolgd wordt (sociale zorg in strikte zin), beperken de onderzoekers zich veelal tot de kinderopvang zelf. Binnenlandse voorbeelden daarvan zijn Van Dongen (2004) en Kind & Gezin (1999). Dergelijke oefeningen komen ook voor in internationaal perspectief, waarbij men gewoonlijk de opvang voor 0- tot 6-jarigen beschouwt en daarmee voor België het kleuteronderwijs meerekent (zie bijvoorbeeld Martin, 2002; OECD, 2001a; Myers, 2000). Het is met andere woorden de bedoeling de uitgaven te klasseren volgens een driedeling, bestaande uit sociale zorg sensu stricto, sociale zorg sensu lato en alle uitgaven voor kinderen. Deze benadering volgt de aanbeveling van Friedman e.a. (1998) om alle uitgavenposten op te nemen, maar bijvoorbeeld onderwijs apart te behandelen en dus totalen te presenteren met en zonder de onderwijsuitgaven. Zelfs in onze driedeling zal discussie blijven bestaan over welke uitgaven tot welke rubriek horen en of bepaalde uitgaven niet verwijderd dan wel nog toegevoegd moeten worden. In hun “handleiding” tot het opstellen van een dergelijke inventaris, merken Friedman e.a. (1998) eveneens op dat het moeilijk is de grens te trekken tussen wat inbegrepen moet en wat niet. Zij voegen er wat laconiek aan toe dat vanuit een bepaald perspectief alles wel verband houdt met gezinnen en kinderen. Een perfecte afbakening is niet mogelijk; de aard van dit werk impliceert een zekere ambiguïteit.
7
2.
Methodologie
Om een macrozorgbegroting met betrekking tot de overheidsuitgaven voor minderjarigen te kunnen samenstellen, is inzicht nodig in de mogelijkheden en valkuilen. Deze werden ons duidelijk via een voorstudie waarbij we gesprekken voerden met enkele experts (opgenomen in bijlage 1) en een literatuurstudie maakten van vorig onderzoek betreffende overheidsuitgaven. Eenzelfde onderzoek naar de uitgaven voor de zorg voor kinderen is naar ons weten niet eerder in Vlaanderen uitgevoerd, maar wel werden de overheidsuitgaven bekeken voor het geheel van sociale uitgaven (Omey e.a., 1996), de welzijnszorg (Pacolet e.a., 2001; Wouters e.a., 1988), de ouderenzorg (Dooghe e.a., 1998; Pacolet e.a., 1998), de gezondheidszorg (Spinnewyn e.a., 1993; Pacolet e.a., 2001; Wouters e.a., 1988) en recenter bijvoorbeeld ook het drugbeleid (De Ruyver e.a., 2004). Tevens zijn er buitenlandse voorbeelden van onderzoeken die (gedeeltelijk) de uitgaven voor de zorg voor kinderen in kaart brengen (zie supra). Centraal in deze studie staan dus de overheidsuitgaven voor sociale zorg voor minderjarigen. Het begrip uitgave wordt duidelijk onderscheiden van het begrip kost, dat een veel breder begrip is. In die laatste optiek zou onder meer ook de afschrijving van gebruikte goederen en het verlies van verdienvermogen ten gevolge van onkosten worden ingecalculeerd (De Ruyver e.a., 2004: 10). We beperken ons tot de overheid, wat impliceert dat we geen rekening houden met enerzijds de private kosten (zoals de ouderbijdrage voor kinderopvang) en anderzijds de externe kosten of het geheel van de indirecte kosten ten laste van de gemeenschap (bijvoorbeeld het productiviteitsverlies door de lagere arbeidsmarktparticipatie van de ouders). Het geheel van deze kosten (namelijk de overheidsuitgaven, de private kosten en de externe kosten) wordt de sociale kosten genoemd. De som van de overheidsuitgaven en de private kosten vormen de totale bestedingen (Spinnewyn e.a., 1993: 4). Voor zover mogelijk zullen we wel ter vergelijking de private kosten weergeven, die immers bij overheidsmaatregelen als opbrengsten worden geboekt. Daarnaast kunnen we op de uitgaven van gezinnen een zicht krijgen vanuit de verwerking van onze gezinssurvey en andere enquêtes. Overigens dient opgemerkt dat ook private voorzieningen, onder meer kinderdagverblijven (Kind & Gezin, 1999: 13), aanzienlijke eigen middelen investeren. De operationalisering van het concept ‘macrozorgbegroting’ maakte diverse keuzes noodzakelijk. Beginnen we met de term ‘begroting’ zelf. Begrotingen (beleidsuitgaven) en rekeningen (werkelijke uitgaven) verschillen van elkaar naar bedragen en naar tijdstip. De algemene uitgavenbegroting wordt opgesteld voor het daarop volgende jaar en omvat dus een raming, een inschatting van de vermoedelijke ontvangsten en uitgaven. Vandaar dat in de loop van dat jaar op federaal en Vlaams niveau twee aanpassingen aan die begroting plaatsvinden. De bedragen ingeschreven in een bepaald begrotingsjaar zijn in een aantal gevallen inclusief de uitgaven van verbintenissen van vroegere begrotingsjaren, waardoor begrotingskredieten niet steeds aan een bepaald jaar kunnen worden toegewezen (Spinnewyn e.a., 1993: 4). Tegenover de begrotingsprognose staat de uitvoering ervan, die na afloop van het begrotingsjaar wordt geregistreerd in de jaarrekening (Pacolet e.a., 1998: 6). In de rekeningen komen zowel gesplitste als niet-gesplitste kredieten voor. In dat laatste geval kan een uitgave aan één bepaald jaar worden toegewezen. Gesplitste kredieten zijn daarentegen bestemd voor het dekken van werken of leveringen van goederen of diensten die een uitvoeringstermijn van meer dan één jaar vergen. Zij worden meer bepaald gesplitst in ordonnancerings- en vastleggingskredieten. Die laatste geven de budgetten aan die initieel ter beschikking gesteld worden door de overheden, maar wat er feitelijk wordt uitgegeven, kan daarvan nog behoorlijk afwijken. Dat definitieve betalingsbevel heet ordonnancering van de uitgaven. Omdat we de feitelijke uitgaven zo nauwkeurig mogelijk willen weergeven, concentreren we ons op de ordonnanceringskredieten. Dit heeft als nadeel dat de bedragen minder recent zijn dan uit begrotingen, niet alleen omdat men pas achteraf kan opmaken wat men heeft uitgegeven, maar ook omdat in ordonnanceringskredieten bedragen vervat zijn ter vergoeding van verbintenissen die nog in
8
vorige jaren zijn aangegaan. Deze kredieten kunnen bijgevolg hoger liggen dan de vastleggingskredieten (De Ruyver e.a., 2004: 186; Kabinet begroting, 2005; Pacolet e.a., 1998: 42-43). Om een evenwicht te bereiken tussen zo recent mogelijke cijfers en grotendeels volledige cijfers van wat in één jaar wordt uitgegeven, hebben we besloten een macrozorgbegroting te construeren voor 2003. Aangezien we de macrozorgbegroting baseren op het jaar 2003, betreft het een momentopname. Het is belangrijk dit voor ogen te houden omdat 1) een aantal uitgaven sterk kunnen fluctueren, denken we bijvoorbeeld aan investeringen: bedragen die voor een bepaald jaar worden toegezegd, worden vaak over diverse jaren verspreid; 2) het daardoor onmogelijk is om financiële resultaten die naar een volgend boekjaar worden overgenomen mee te berekenen (wat zowel winsten als schulden kan impliceren, die onvermijdelijk de beleidsruimte in de komende jaren mee bepalen) en 3) het beleid snel wijzigt, inclusief het verdwijnen of wijzigen van instellingen en subsidiëringsmechanismen, zodat sommige van de hier besproken maatregelen vandaag hun relevantie al verloren hebben. Denken we bijvoorbeeld aan de geleidelijke conversie van “nepstatuten” in reguliere contracten, de introductie van het sociaal statuut voor onthaalouders per 1 april 2003 (wat zich in onze oefening nog maar beperkt laat gevoelen) en het verschuiven van middelen van het Sociaal Impulsfonds, dat in 2002 nog werd benut om onder meer gezinszorg te subsidiëren. Bovendien vinden op alle bestuursniveaus uitgaven voor de zorg voor kinderen plaats, van het lokale tot het federale (inclusief de sociale zekerheid) en zelfs het Europese niveau (Wintersberger, 1997: 269). We beschouwen de overheid in haar ruimste betekenis en nemen alle bestuursniveaus op (Matthijs e.a., 1999: 325). Dit sluit het risico op dubbeltellingen in, omdat de uitgaven van overheden geregeld de vorm aannemen van een overdracht aan een andere overheid, die met de eigenlijke uitvoering van het beleid is belast. Als principe hanteren we dat we de uitgave enkel toekennen aan de overheid die er de middelen voor vrijmaakt. Op het lokale niveau stootten we op het gegeven dat sociale uitgaven zowel door gemeenten als door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW’s) worden gemaakt, waarbij de onderlinge taakverdeling kan variëren. Beide begrotingen moeten dus samengeteld worden om een reëel beeld te krijgen van de uitgaven van de lokale besturen. Wel is het zo dat een OCMW tracht kostendekkend te werken, vermits eventuele tekorten door de gemeente worden bijgepast. Een andere methodologische moeilijkheid houdt in dat overheidsuitgaven doorgaans een functionele eerder dan een generationele logica volgen. In de begroting zijn dus posten terug te vinden zoals onderwijs, gezinsbeleid, huisvesting, sociale overdrachten en zo meer, terwijl wij enkel geïnteresseerd zijn in de uitgaven voor kinderen, die dus slechts een fractie van de meeste posten in beslag nemen en over vele posten verspreid zijn (Wintersberger, 1997: 269; zie ook Matthijs e.a., 1999). Indien de relevante uitgaven slechts een onderdeel vormen van een grotere post, zullen we daarom verdeelsleutels hanteren teneinde het deel voor minderjarigen af te zonderen. Dergelijke verdeelsleutel, die dus poogt het representatieve aandeel van de uitgaven te destilleren, zal telkens beargumenteerd worden (De Ruyver e.a., 2004: 184). Nog meer verdeelsleutels zijn onvermijdelijk door de federale structuur van ons land. Vermits de bijstand aan personen een gemeenschapsbevoegdheid is, lijkt het evident deze oefening niet voor gans België te maken. Ook in de andere onderzoeksluiken beperken we ons trouwens tot de Vlaamse minderjarigen. Evenwel rijst dan de vraag of we ons baseren op het Vlaamse Gewest dan wel de Vlaamse Gemeenschap. In dat laatste geval moet systematisch rekening worden gehouden met de Nederlandstaligen in Brussel. Dat impliceert een verdeling van de uitgaven van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) en het Brusselse Gewest over de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Uitgaven op gemeenschapsniveau kennen dan weer een Brusselse component die dus in mindering moet worden gebracht voor een gewestelijke analyse (Pacolet e.a., 2001: 102-103).
9
Omwille van de complexiteit van Brussel en het relatief beperkte aandeel Nederlandstalige minderjarigen, opteren we voor het Vlaamse Gewest. We trachten dan voor de gemeenschapsmateries het aantal begunstigden in Brussel af te zonderen. Dat zal ons echter niet altijd lukken, zodat we ons dan moeten beroepen op de bevolkingsstatistieken om een verdeelsleutel te bepalen. De Vlaamse Regering richt zich met haar gemeenschapsbeleid tot een derde van de Brusselse bevolking. Het is echter duidelijk dat er veel minder Nederlandstalige inwoners in de hoofdstad zijn. Zo volgt 22,7 % van de Brusselse kinderen kleuteronderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, 16,2 % van de Brusselse kinderen volgt Nederlandstalig lager onderwijs en 14,3 % van de leerlingen in het Brusselse secundair onderwijs, kiest voor een Nederlandstalige school (VRIND, 2005: 19). Op basis van het stemgedrag vermoedt men een aandeel van 13 % Vlamingen. Het gemeenschapsbeleid bereikt dus wellicht een aandeel tussen het feitelijke bevolkingscijfer en de Vlaamse ambities in. Daarom baseren we ons op 20 % Nederlandstalige inwoners. Dit zou betekenen dat er op 1 januari 2004 42.982 Brusselse minderjarige Vlamingen waren, tegenover 1.205.679 minderjarigen in het Vlaamse Gewest5. Wanneer we ons dus op de bevolkingscijfers moeten beroepen om voor gemeenschapsmateries de Brusselse begunstigden in mindering te brengen, zullen we uitgaan van een aandeel van 3,44 % Brusselse minderjarigen in de totale minderjarige Vlaamse populatie. Wanneer we finaal alle overheidsuitgaven optellen, is het daarbij de bedoeling de kostprijs van verschillende zorgarrangementen tegenover elkaar te kunnen afwegen. Een kostenvergelijking van diverse voorzieningen vormt evident een complexe aangelegenheid, bijvoorbeeld wanneer residentiële voorzieningen, zoals de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG) en de internaten voor minderjarigen met een handicap worden meegerekend. Zoals Dooghe e.a. (1998: 4) ook voor de ouderenvoorzieningen opmerken, zijn vele variabelen van belang: de grootte van de instelling, de graad van zorgbehoefte, de omvang van de verzorging, de aard van de verzorging, de financiële waardering van de informele zorg, de verdeling van de kosten inzake wonen en zorgverlening, de nieuwbouw en de renovatie van instellingen, prijsontwikkelingen, … Wanneer we verschillende types vergelijken, moeten we ons er bovendien van bewust zijn dat deze niet altijd gelijksoortige noden remediëren. Zo omvat intramurale zorg een gecombineerd aanbod van dienstverlening en huisvesting. Een vergelijking is tenslotte ook een hachelijke onderneming omdat moeilijk rekening kan worden gehouden met de kwaliteit van de zorg (Dooghe e.a., 1998: 6). De mogelijkheden en moeilijkheden tot het opstellen van een macrozorgbegroting overschouwend, wordt onze onderzoeksvraag dus: Welke uitgaven maakten de overheden voor min-18-jarigen woonachtig in het Vlaamse Gewest voor het jaar 2003?
Bevolkingscijfers berekend via de website van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie: www.cbgs.be. 5
10
3.
Gegevensverzameling
In eerste instantie construeerden we een inventaris van de maatregelen voor gezinnen met kinderen, waarvoor we de overheidsuitgaven wilden kennen. Hierbij steunden we op diverse bronnen: - het onderzoek van de Vakgroepen Sociale Economie en Sociaal Recht van de Universiteit Gent naar de sociale uitgaven in België (Omey e.a., 1996); - het onderzoek van het Hoger Instituut voor de Arbeid van de KULeuven naar de financieringsstromen in de welzijnszorg (Pacolet e.a., 2001); - het onderzoek van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck van de Universiteit Antwerpen naar de gezinsdimensie van de Vlaamse fiscaliteit (Cantillon e.a., 2003); - de ‘Gids voor gezinnen’ van de Vlaamse overheid (MVG, Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn, 2002); - het overzichtswerk ‘De kern verkaveld’ van de jongste tien jaar gezinsbeleid in Vlaanderen (HIG e.a., 2004). Vervolgens dienden we op elk overheidsniveau op zoek te gaan naar de gemaakte uitgaven per maatregel. De betrouwbaarheid en validiteit van de onderzoeksresultaten is afhankelijk van de beschikbaarheid en de kwaliteit van het basiscijfermateriaal. Naarmate we in de rekeningen meer gedetailleerde cijfers vinden, kunnen we de overheidsuitgaven nauwkeuriger berekenen. Zowel de beschikbaarheid als de kwaliteit van het basiscijfermateriaal zijn bovendien afhankelijk van de registratiesystemen die diensten en instellingen hanteren (De Ruyver e.a., 2004: 184). Een begroting (en bij uitbreiding ook de rekeningen) is daarenboven een zeer technisch document dat voor niet-specialisten moeilijk leesbaar is, zodat vaak de hulp moet worden ingeroepen van de administratie om een beter zicht te verwerven op de inhoud van de bestedingen, of andere bronnen zoals jaarverslagen dienen te worden geconsulteerd (Pacolet e.a., 1998: 6, 8; 2001: 101; Omey e.a., 1996: 43; De Ruyver e.a., 2004: 186). Gelukkig konden we voor dit onderzoek op veel medewerking van de administratie rekenen, wat zeker omwille van de diverse verdeelsleutels noodzakelijk was: zelfs uit een begrijpbare kostenstaat kon meestal niet onmiddellijk een bedrag voor onze macrozorgbegroting worden afgeleid. Daarnaast maakten we inderdaad gebruik van tal van jaarverslagen, onder meer van Kind & Gezin, het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (VFSIPH), het Departement Onderwijs, maar ook van OCMW’s, vzw’s, enzovoort. We overlopen beknopt de geraadpleegde bronnen per overheidsniveau. De Europese Unie heeft een bescheiden rol op het vlak van de sociale zorg voor minderjarigen, maar enkele uitgavenposten wilden we toch in rekening brengen. Ten eerste vormt de kinderopvang een onderdeel van tewerkstellingsprogramma’s in het kader van het Europees Sociaal Fonds, vanuit de doelstelling tot betere mogelijkheden om arbeid en gezin te combineren. Ten tweede loopt het programma ‘Daphne’ ter bestrijding van geweld tegen kinderen, jongeren en vrouwen (althans in de periode 2000-2003). De administratie van de Europese Commissie antwoordde slechts summier, zodat we niet alle gewenste cijfers kunnen weergeven. De hiaten worden verder in de tekst vermeld. Op federaal niveau zijn heel wat sectoren in het geding en we contacteerden elk van de betrokken administratieve departementen (werkgelegenheid, RKW, financiën, …). Op het aangeleverde materiaal dienden nog heel wat berekeningen te worden uitgevoerd voor de omzetting naar de macrozorgbegroting, omdat zoals uiteengezet meestal met verdeelsleutels moest worden gewerkt. Waar gegevens ontbreken, wordt dat in de loop van de tekst weergegeven.
11
Voor de uitgaven van het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap verkregen we een elektronisch bestand met de verschillende soorten kredieten voor 2003 van het Departement Algemene Zaken en Financiën. Een medewerker van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) maakte ons wegwijs in het bestand. In principe zijn de cijfers nog niet definitief, omdat ze door het Rekenhof moeten worden gecontroleerd. Volgens onze contactpersoon van de SERV zijn er evenwel nauwelijks wijzigingen te verwachten, althans voor de domeinen waarop wij ons richten, zodat we besloten deze cijfers reeds te gebruiken. We kunnen trouwens sowieso niet pretenderen dat de voorliggende MZB tot op de euro nauwkeurig is, zodat het voordeel van de meest recente cijfers opweegt tegen de beperkte correcties die nog te verwachten zijn. Hoewel we dus via de volledige uitgavenrekening zelf de voor ons relevante bedragen konden overnemen, contacteerden we toch systematisch de betrokken overheidsadministraties (Kind & Gezin, VFSIPH, werkgelegenheid, onderwijs, …). Ook hier dienden de uitgaven immers naar onze doelgroep te worden verrekend. Opnieuw zullen we in de bespreking aangeven welke uitgavenposten niet volledig zijn. Een bijzonder financieringskanaal is het Gemeente- en Stedenfonds. Dit is sinds 2003 de opvolger van het Sociaal Impulsfonds (SIF). De Vlaamse overheid verdeelt het geld over alle gemeenten, die zo diverse bestedingen kunnen financieren. Het Gemeentefonds is een algemeen fonds, waaruit alle gemeenten middelen ontvangen die ze in volledige autonomie kunnen besteden (Loopmans, 2004: 263-264). We konden deze middelen voor de gemeenten echter niet koppelen aan uitgaven. Daardoor is het mogelijk dat we een beperkte fractie van de gemeentelijke uitgaven eigenlijk aan de Vlaamse overheid hadden moeten toekennen. Het Stedenfonds is in de eerste plaats bedoeld om steden financiële ademruimte te geven en mag slechts worden ingezet voor door Vlaanderen bepaalde doelstellingen, waaronder zorg voor kinderen (Loopmans, 2004: 263-264). 2003 was een overgangsjaar, waarin de beleidsovereenkomsten voor de SIF-periode 2000-2002 administratief afgehandeld werden door de verdere uitbetaling van de resterende saldi. Daarnaast maakten drie steden van de mogelijkheid gebruik om SIF-middelen over te dragen naar het Stedenfonds. In het Vlaamse Gewest zijn er 13 ‘centrumsteden’ en daarnaast ontvangt ook de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) middelen van het Stedenfonds (MVG, 2003b: 7-8). Wij hebben aan elk van de betrokken stadsbesturen gevraagd welke bestedingen voor minderjarigen zij in 2003 maakten met deze middelen. Dit kunnen we immers niet uit de rekeningen afleiden. Vanuit twee (kleinere) gemeenten bereikte ons geen reactie, voor één daarvan beschikken we wel over gedeeltelijke informatie uit haar rekeningen. Meerdere respondenten wezen op het benaderende karakter van hun cijfers, omdat het soms moeilijk is het aandeel voor minderjarigen af te zonderen. Omdat ook de provinciale overheden uitgaven maken ressorterend onder de zorg voor minderjarigen, contacteerden we de vijf provinciebesturen. Hun medewerking was variërend, van het overhandigen van de papieren rekeningen tot het doorsturen van een elektronisch bestand met een overzicht van de gevraagde domeinen. De verkregen gegevens zouden volledig moeten zijn, al is dat moeilijker na te gaan, omdat de invulling van de bevoegdheden varieert tussen de provincies. De websites van deze besturen lieten wel enige controle en/of verduidelijking toe. Ook op het lokale niveau is de zorg voor minderjarigen een beleidsissue, zowel voor gemeenten als voor OCMW’s. De rekeningen van gemeente- en stadsbesturen zijn in elektronisch gecentraliseerd bestand beschikbaar sedert 1998. Via de administratie Binnenlandse Aangelegenheden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap konden we dus meteen de uitgaven van alle Vlaamse gemeenten sommeren. Helaas stootten we op twee belangrijke beperkingen. Ten eerste bleek het bestand voor 2003 nog niet klaar in september 2005, omdat het nog onvolledig en ongecontroleerd was. Zodoende dienden we ons te baseren op 2002. Een vergelijking van de resultaten met het voorlopige bestand van 2003 leert dat de verschillen doorgaans beperkt zijn. Een vervelender kwestie heeft te maken met de rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’. Voor dit onderzoek cruciale
12
bestedingen als kinderopvang worden er immers samengevoegd met andere onderdelen zoals ‘emigratie en immigratie’, ontwikkelingssamenwerking, veiligheidspreventie, soms ook met een sociale of tewerkstellingsdienst, af en toe ook met uitgaven voor senioren en personen met een handicap, … Daarom waren we genoodzaakt toch alle rekeningen manueel door te nemen op uitgaven voor gezinnen met kinderen binnen deze rubriek. Hiertoe baseerden we ons op de rekeningen van 2003, die we konden inkijken op de Administratie Binnenlandse Aangelegenheden. De oefening is een benadering en geen exacte weergave van de realiteit, omwille van verscheidene redenen. Ten eerste bleek het niet evident om per rubriek de ontvangsten op te sporen, zeker niet indien men meerdere soorten van kinderopvang subsidieert. In dergelijke gevallen bracht dat ons er soms toe om de netto-uitgaven in gelijke delen aan de kinderopvangtypes toe te wijzen. Dit houdt ook in dat de leeftijdsverdeling van de uitgaven (op basis van het onderscheid tussen voorschoolse en buitenschoolse kinderopvang) niet helemaal betrouwbaar is. Ten tweede was het niet altijd duidelijk of het überhaupt om kinderopvang ging. Heel wat gemeenten geven immers geen specifiekere omschrijving dan ‘gezinshulp’. Toch menen we dit probleem in grote mate te hebben ondervangen door te steunen op andere informatiebronnen: de website van Kind & Gezin met de opvangtypes per gemeente6; de Sociale Kaart (X, 2000) en het Gemeentelijk Zakboekje 2003 (X, 2003). Zo wisten we welke gemeenten een kinderopvangdienst inrichten en er dus uitgaven voor maken. Toch bleef het noodzakelijk een aantal uitgaven te klasseren binnen de rubriek ‘gezinshulp’, zoals de ‘subsidies aan instellingen ten dienste van gezinnen’ zonder over nauwkeurigere gegevens te beschikken. Het is bijgevolg mogelijk dat sommige van deze uitgaven aan kinderopvang toekomen, bijvoorbeeld wanneer de gemeente geen eigen kinderopvangvoorzieningen inricht, maar wel de bestaande ondersteunt. Anderzijds is het ook mogelijk dat binnen deze rubriek uitgaven zijn opgenomen die hoegenaamd geen verband houden met zorg voor kinderen. Toch blijft onze benadering eerder een ondergrens aangeven van de uitgaven voor zorg voor minderjarigen. De uitgaven die we klasseren binnen ‘gezinshulp’, worden immers verondersteld – op basis van de voornaamste soort gezinshulp, namelijk de dienst gezinszorg – slechts in kleine mate toe te komen aan gezinnen met kinderen (en hoofdzakelijk aan senioren). De gevolgde werkwijze leidt dan ook tot een erg voorzichtige schatting. Verder geven de gemeenten wel eens subsidies aan specifieke vzw’s, die wij niet meetelden wanneer we niet zeker wisten dat het zorg voor kinderen betreft. Tenslotte zijn ook de premies aan gezinnen een moeilijk te traceren post. In een aantal gemeenten richt men zich duidelijk op gezinnen met kinderen (‘sociaal-pedagogische toelage’, premies voor nutsvoorzieningen voor grote gezinnen, …), maar soms ontbreekt verdere informatie. Ook in dergelijke situaties pasten we een verdeelsleutel toe. Voor 12 van de 308 gemeenten dienden we terug te vallen op de rekeningen van 2002, terwijl voor drie gemeenten ook deze niet beschikbaar waren bij de Vlaamse administratie. Deze drie werden daarom rechtstreeks gecontacteerd met de vraag het benodigde overzicht te bezorgen. Van twee gemeenten ontvingen we de gevraagde gegevens. Overigens zijn sowieso een aantal gemeentelijke uitgaven niet opgenomen, namelijk in het raam van de reductiekaart voor gezinnen vanaf drie kinderen. Deze geeft hen bijvoorbeeld korting bij het gemeentelijk zwembad. De kostprijs hiervan is ons niet bekend. Voor de OCMW’s is helemaal geen elektronisch bestand beschikbaar. De rekeningen worden bijgehouden op de auditdiensten van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, die gehuisvest zijn in de provinciehoofdkwartieren. Deze uitgaven opnemen vergt dus het manueel verifiëren ter plaatse van slechts basaal geüniformiseerde boekhoudingen. Omdat OCMW’s een evenwicht nastreven tussen de kosten en de opbrengsten (via subsidies van hogere overheden en eventuele cliëntenbijdragen), is de eigenlijke uitgave voor zorg voor minderjarigen vaak heel beperkt. Niettemin hebben wij deze oefening ondernomen en zo correct mogelijk de relevante uitgaven in rubrieken onderverdeeld. Helaas ontbreken de gegevens voor vijf OCMW’s, die 6
http://www.kindengezin.be/KG/Themas/Kinderopvang/Opvangadressen/opvangadressen.jsp
13
niet reageerden op onze vraag. Voor 17 centra dateerden de meest recente gegevens van 2002, terwijl we voor Antwerpen inzicht kregen in de 2004-rekening. Aangezien voor de gemeente die geen gegevens bezorgde over de gemeenterekeningen, het OCMW evenmin informatie gaf, beschikken we in totaal voor één gemeente over helemaal geen en voor vier andere gemeenten over onvolledige informatie.
14
DEEL B: BESPREKING PER THEMA Per beleidsthema onderzoeken we nu welke bedragen we kunnen opnemen in de macrozorgbegroting (MZB). In volgorde komen deze thema’s aan bod, met telkens de belangrijkste rubrieken: - sociale zorg sensu stricto: financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen (vb. uitkeringen wegens zwangerschapsverlof, moeder- en vaderschap); kinderopvang; preventieve gezinsondersteuning; tegemoetkomingen voor kinderen met een handicap; bijzondere jeugdzorg; gezinszorg; opvoedingsondersteuning; revalidatie en logopedie; - sociale zorg sensu lato: financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen (vb. gezinsbijslagen en fiscale aftrek van kinderen ten laste); het jeugdwerk; mobiliteit; sociale zorg in het onderwijs; - andere overheidsuitgaven voor minderjarigen: onderwijs en gezondheidszorgen. Deze uitgaven kunnen slechts tot stand komen met behulp van een administratie om de overheidsmaatregelen uit te voeren zoals door de regelgever gewenst. Wanneer de overheid een zorgvorm ondersteunt, zal bovendien ook het geschikte personeel moeten worden aangetrokken. Uitgaven voor vorming en opleiding tellen we evenwel niet mee, omdat er zeer weinig opleidingen bestaan die voorbereiden op een betrekking die uitsluitend de sociale zorg voor minderjarigen omvat. Als overheadkost zullen we wel in een afzonderlijke paragraaf de uitgaven voor enkele grotere instellingen meetellen. Deze paragraaf wordt dan als laatste van hoofdstukken 1 en 2 ingevoegd. In het derde deel zullen we deze uitgaven samentellen en onderdelen vergelijken: naar thema, naar beleidsniveau, naar zorg ‘in cash’ versus zorg ‘in kind’ (of in natura, dus via voorzieningen), naar algemene dan wel categoriale populaties, naar leeftijdscategorieën. Om dat laatste mogelijk te maken, zullen we reeds tijdens de bespreking per thema een leeftijdsprofiel van de begunstigden van de maatregel vermelden. We betrachten een verdeling op basis van de schoolovergangen, dus van 0 tot 2 jaar (voorschoolse periode), van 3 tot 5 jaar (kleuterschool), van 6 tot 11 jaar (lagere school) en van 12 tot 17 jaar (middelbare school). Andere onderzoekers stellen een nog fijnere indeling voor afhankelijk van de ontwikkelingsstadia van het kind, zoals prenataal, perinataal en dan nog twee stadia vóór de leeftijd van vier jaar (Myers, 2000: 76). We zouden dat kunnen vertalen als de zorg voor baby’s en voor peuters, maar deze indeling lijkt moeilijk werkbaar aangezien noch de transfers in cash, noch de zorgvoorzieningen erop afgestemd zijn. Het onderscheid zou dan puur op leeftijd gebaseerd zijn en is daarmee eerder kunstmatig. Desgevallend zouden we wel de prenatale zorg kunnen afzonderen. In bijlage 2 bieden we een overzichtstabel van alle uitgaven volgens de indelingen die we doorheen dit onderzoek hanteren.
15
1.
Sociale zorg sensu stricto
1.1.
Financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen
1.1.1. Zwangerschapsverlof, moeder- en vaderschapsuitkering Zwangere werkneemsters die vallen onder de verplichte ziekte- en invaliditeitsuitkering hebben recht op moederschapsbescherming. Deze moederschapsbescherming bestaat uit verschillende tijdvakken. Het eerste tijdvak wordt opgenomen voor de bevalling en wordt voorbevallingsrust of prenataal verlof genoemd. Het kan ten vroegste worden opgenomen 7 weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum (of 9 weken bij de geboorte van een meerling). Het verlof is facultatief, met uitzondering van de laatste week voor de bevalling die verplicht moet worden opgenomen. In totaal kunnen dus maximaal 6 weken (of 8 weken bij een meerling) worden overgedragen tot na de bevalling. Het tweede tijdvak begint te lopen vanaf de bevalling en wordt nabevallingsrust of postnataal verlof genoemd. De nabevallingsrust duurt minimaal 8 weken, eventueel aangevuld met de overgedragen weken van de voorbevallingsrust. De moederschapsuitkering, die wordt ontvangen gedurende zowel voor- als nabevallingsrust is gelijk aan een proportie van het gederfde loon. Voor werkneemsters verbonden door een arbeidsovereenkomst, bedraagt dit de eerste 30 dagen 82 % van het gederfde onbegrensde loon en vervolgens 75 % van het begrensde loon. Werklozen ontvangen een uitkering gelijk aan 79,5 % van het begrensde loon (Van Eeckhoutte, 2003). Het derde tijdvak betreft het profylactisch verlof. Werkneemsters die borstvoeding geven kunnen tot 7 maanden na de geboorte van het kind, aanspraak maken op uitkeringen voor de uren of halve uren van borstvoedingspauzes die hen worden toegekend overeenkomstig de bepalingen van de arbeidsreglementering. De uitkering is gelijk aan 82 % van het brutobedrag van het gederfde, niet-begrensde loon dat zou verschuldigd zijn geweest voor de uren of halve uren van borstvoedingspauze (Van Eeckhoutte, 2003). Wanneer de moeder gehospitaliseerd wordt of overlijdt, kan de vader het resterende deel van de bevallingsrust opnemen. Dit wordt ‘vaderschapsverlof’ genoemd, niet te verwarren met het vaderschapsverlof van 10 dagen op te nemen na de geboorte van het kind. In geval van hospitalisatie van de moeder ontvangt de vader een ziekte-uitkering gelijk aan 60 % van het gederfde loon. De moeder behoudt haar moederschapsuitkering. In geval van overlijden van de moeder ontvangt de vader een uitkering die wordt berekend op basis van zijn loon, aan hetzelfde percentage als bij de gewone bevallingsrust (Van Eeckhoutte, 2003). Tot slot is er nog het gewone vaderschapsverlof van 10 dagen, dat moet worden opgenomen binnen de 30 dagen na de geboorte van het kind, in één keer of gespreid. De eerste drie dagen ontvangt de werknemer het normale loon. De volgende 7 dagen worden vergoed door de ziekteverzekering, a rato van 82 % van het begrensde gederfde loon. Bovenstaande principes zijn van toepassing in het stelsel van de werknemers. De zelfstandigen hebben hun eigen regeling. Voor 1 januari 2003 dekte de moederschapsrust voor de zelfstandigen en de meewerkende echtgenoten slechts een periode van 3 weken. Vanaf 1 januari 2003 dekt de moederschapsrust een periode van 6 weken (7 weken bij meerlingen), bestaande uit 3 weken prenatale en 3 weken postnatale rust. Tijdens deze periode heeft de zelfstandige of meewerkende echtgenote recht op een forfaitaire uitkering van 1962,50 euro. Er wordt geen bijkomende uitkering toegekend voor de geboorte van een meerling. De regeling voor de ambtenaren is erg gelijkaardig met deze van de werknemers. Er wordt een bezoldigde rustperiode van 15 weken toegekend (of 17 ingeval van meervoudige
16
geboorte), die ten vroegste kan aanvangen vanaf de zesde week (of de achtste week bij meerlingen). Gedurende deze volledige periode ontvangt de ambtenaar 100 % van haar normale wedde. In geval van overlijden of opname in het ziekenhuis van de moeder kan de vader van het kind vaderschapsverlof opnemen om het kind op te vangen. Bij een overlijden is de duur hiervan gelijk aan de duur van het moederschapsverlof dat de moeder nog niet heeft opgebruikt. In geval van hospitalisatie kan de vader vaderschapsverlof opnemen wanneer het kind het ziekenhuis verlaten heeft en indien de opname in het ziekenhuis van de moeder langer dan 7 dagen duurt (RIZIV, 2005b). Sinds 1 juli 2002 zijn de bepalingen inzake borstvoedingspauzes en het vaderschapsverlof die gelden eveneens van toepassing op de federale ambtenaren. Bij ambtenaren en stagiairs komt het vaderschapsverlof overeen met een uitbreiding van het omstandigheidsverlof en wordt dit volledig vergoed. Voor contractuelen is de vergoeding analoog aan de privésector (RIZIV, 2005b). We hebben van het RIZIV gegevens gekregen voor het Vlaamse Gewest voor 2003. In het stelsel van de werknemers bedroegen de uitgaven voor moederschapsrust in 2003 176.289.370,81 euro. De uitgaven voor vaderschapsverlof in geval van overlijden of hospitalisatie van de moeder bedroegen 2.219,03 euro en de uitgaven voor vaderschapsverlof (10 dagen) bedroegen 15.825.943,66 en voor adoptieverlof 69.906,70 euro. In de regeling voor de zelfstandigen bedroegen de totale uitgaven voor moederschapsrust 5.329.880,97 euro. De totale uitgaven voor werknemers en zelfstandigen kunnen geraamd worden op 197.517.321 euro. Voor de openbare sector zijn helaas geen gegevens beschikbaar. Het aandeel van de openbare sector kan geraamd worden op basis van het aandeel van deze sector in de totale overheidsuitgaven voor gezinsbijslagen. Dit aandeel bedraagt 18,88 %. Uitgaande van deze verhouding schatten we de totale uitgaven voor moederschapsrust in de openbare sector op 33.286.430,32 euro en 418,99 euro voor vaderschapsverlof in geval van overlijden of hospitalisatie van de moeder. De uitgaven voor vaderschaps- en adoptieverlof bedragen dan respectievelijk 2.988.207,22 euro en 13.199,57 euro. Dit brengt ons tot totale uitgaven voor ambtenaren van 36.288.256 euro.
1.1.2. Tijdskrediet, loopbaanonderbreking en ouderschapsverlof De uitgaven voor loopbaanonderbreking, tijdskrediet en ouderschapsverlof werden berekend op basis van gegevens die ons door de RVA werden verstrekt. Alvorens deze berekeningen toe te lichten, worden de drie stelsels kort even toegelicht. Het stelsel van tijdskrediet vervangt sinds 2002 het vroegere stelsel van loopbaanonderbreking voor de werknemers in de privé-sector. Het stelsel van tijdskrediet geeft werknemers een recht op één jaar voltijdse of deeltijdse onderbreking voor om het even welke reden (de maximumduur kan evenwel worden uitgebreid op niveau van de sector). De werknemers in de openbare sector vallen nog steeds onder het stelsel van loopbaanonderbreking, evenals sommige werknemers uit de privé-sector die hun loopbaanonderbreking begonnen zijn voor 1 januari 2002 of een aanvraag indienden voor 1 januari 2002 en in een overgangsregeling zitten. Het ouderschapsverlof is één van de drie thematische verloven. De andere twee zijn palliatief verlof en verlof voor medische bijstand. Deze verloven worden thematisch genoemd omdat ze – in tegenstelling tot loopbaanonderbreking en tijdskrediet – enkel om een specifieke reden kunnen worden opgenomen. Enkel ouders voor een kind jonger dan 4 jaar7 kunnen ouderschapsverlof opnemen. Recent werd beslist om deze leeftijdsgrens op te trekken tot 6 jaar. De maximale duur van een voltijdse onderbreking bedraagt 3 maanden. De vergoeding ligt aanzienlijk hoger dan bij de loopbaanonderbreking of het tijdskrediet.
7
Of 8 jaar wanneer het kind ernstig gehandicapt is (min. 66 %) of in geval van adoptie.
17
De uitgaven werden apart berekend voor loopbaanonderbreking, tijdskrediet en ouderschapsverlof. Hiertoe werden de uitgaven per categorie (op basis van leeftijd, geslacht, sector van tewerkstelling, stelsel, enz.) vermenigvuldigd met het aantal personen dat in deze categorie voorkwam. De afzonderlijke bedragen voor de drie stelsels telden we vervolgens op tot een totaalbedrag van meer dan 350 miljoen euro. Omdat zowel loopbaanonderbreking als tijdskrediet om om het even welke reden kunnen worden opgenomen, is het niet mogelijk te weten hoeveel van de uitgaven voor beide stelsels effectief naar gezinnen met kinderen gaan. Wel kunnen de 50+’ers worden weggelaten uit de berekening; van deze groep kan worden aangenomen dat zij om andere redenen de loopbaan onderbreken dan het zorgen voor kinderen. De uitgaven met betrekking tot ouderschapsverlof kunnen wel integraal worden opgenomen. Deze correctie voor 50+’ers levert dan een totaalbedrag op van 217.580.434 euro. Tabel 1: Uitgaven voor tijdskrediet, loopbaanonderbreking en ouderschapsverlof, Vlaamse Gewest, 2003 bedrag in euro 170.197.946
Tijdskrediet: totaalbedrag uitkeringen enkel < 50 jaar Loopbaanonderbreking: totaalbedrag uitkeringen
85.732.717 204.657.947
enkel < 50 jaar Ouderschapsverlof: totaalbedrag uitkeringen
81.007.689 50.840.028
TOTAAL (tijdskrediet en loopbaanonderbreking < 50j)
217.580.434
Bron: eigen berekeningen op basis van cijfers RVA, 2004
Voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking zullen we een leeftijdsverdeling toepassen op grond van de bevolkingscijfers van het CBGS. Naast de federale uitgaven zijn er ook nog Vlaamse uitgaven met betrekking tot de aanmoedigingspremies die worden toegekend voor wie loopbaanonderbreking, tijdskrediet of één van de drie thematische verloven opneemt (ouderschapsverlof, palliatief verlof en medische bijstand). Daarbij moet een onderscheid gemaakt worden tussen de personeelsleden van de openbare sector, de social profit sector en de privé-sector. In de privé-sector worden enkel de uitgaven in functie van het zorgkrediet berekend. Omdat gegevens bekend zijn over in welke mate het zorgkrediet gebruikt wordt in functie van de zorg voor kinderen (MVG, Afdeling Tewerkstelling, 2003), kunnen de uitgaven in functie van de zorg voor kinderen vrij precies berekend worden. Het besluit van de Vlaamse regering van 1 maart 2002 bepaalt dat de werknemer slechts aanspraak kan maken op de aanmoedigingspremie in het kader van het opleidingskrediet, het zorgkrediet of bij arbeidsduurvermindering in ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering, voor zover de sector of onderneming waarin hij tewerkgesteld is, een sectorakkoord respectievelijk bedrijfsakkoord of toetredingsakte heeft gesloten met betrekking tot de Vlaamse aanmoedigingspremies. Bij ontstentenis van dergelijk akkoord is de zogenaamde suppletieve regeling van toepassing. Dit houdt in dat de werknemer enkel recht heeft op een premie opleidingskrediet indien hij tweedekansonderwijs volgt. Een premie zorgkrediet was in de suppletieve regeling aanvankelijk enkel mogelijk indien men bij de RVA een thematisch verlof nam; ten gevolge van de in 2003 doorgevoerde wijziging van de regelgeving kan de premie voor suppletief zorgkrediet nu ook toegekend worden indien de werknemer een gewoon tijdskrediet opneemt voor het verstrekken van palliatieve zorgen of het verlenen van bijstand of verzorging aan een ziek gezins- of familielid (MVG, Afdeling Tewerkstelling, 2003). De berekening van de uitgaven voor aanmoedigingspremies in de privé-sector gebeurde op basis van de verdeling van de aanvragers over de verschillende tijdsregimes en op basis van de gemiddelde opnameduur. In het Jaarverslag (MVG, Afdeling Tewerkstelling, 2003) vinden
18
we enkel het aantal goedgekeurde dossiers op jaarbasis. Aangezien we niet mogen aannemen dat elke aanvrager gedurende de volle twaalf maanden een aanmoedigingspremie heeft genoten, worden de uitgaven op jaarbasis berekend op basis van de gemiddelde opnameduur. Dit betekent dat er geen exacte uitgaven kunnen worden berekend, maar dat het slechts om een raming gaat. Bij de berekening van de totale uitgaven werd tevens rekening gehouden met het feit dat aanvragen voor zorgkrediet en suppletief zorgkrediet in respectievelijk 77 % en 83 % van de gevallen gebeuren in functie van de zorg voor kinderen. Dit brengt de totale uitgaven voor zorgkrediet en suppletief zorgkrediet in de privé-sector op respectievelijk 13.813.906 euro en 3.689.009 euro8. De berekening voor de social profit sector is analoog. De uitgaven voor deze sector bedroegen 2,4 miljoen euro9. Voor de openbare sector is de berekening minder nauwkeurig omdat enkel een onderscheid kan worden gemaakt tussen de gewone aanmoedigingspremie en de dubbele aanmoedigingspremie in het kader van opleiding. Voor de berekening werden de aanvragen in het kader van het opleidingskrediet weggelaten (zeer klein aandeel). Voor het overige is de berekening analoog (verdeling over tijdsregimes en gemiddelde duur). De totale uitgaven worden geraamd op 11 miljoen euro10. In het totaal bedragen de uitgaven voor de aanmoedigingspremies zo’n 31 miljoen euro. Op basis van de leeftijdsverdeling die we terugvonden in de cijfers van de kinderbijslagen van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW, zie § 2.1.1), kunnen we de totale uitgaven nog opdelen naar leeftijd. De veronderstelling daarbij is dat de opname van aanmoedigingspremies niet verschilt op basis van de leeftijd van de kinderen, of m.a.w. ouders van jongere kinderen maken verhoudingsgewijs evenveel gebruik van aanmoedingspremies als ouders met oudere kinderen. Voor gezinnen met minderjarige kinderen – het cijfer voor onze MZB – houden we 26.938.860 euro over. Een correctie voor Brussel werd niet gemaakt, omdat het Brusselse aandeel naar alle waarschijnlijkheid erg beperkt is. Om recht te hebben op de aanmoedigingspremies, moet men immers tewerkgesteld zijn in het Vlaamse Gewest. Een correctie voor Brussel betekent dan dat het aandeel van diegenen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wonen, maar in het Vlaamse Gewest werken van de totale uitgaven wordt afgetrokken. Gezien het reeds beperkte aandeel van Vlamingen in Brussel (een schatting op basis van het stemgedrag gaat uit van zo’n 13 %), mogen we verwachten dat een dergelijke correctie de totale uitgaven slechts minimaal zal beïnvloeden. In de tabellen 2 tot en met 5 worden de uitgaven voor de aanmoedigingspremies berekend op maandbasis. De totaalbedragen werden nadien nog vermenigvuldigd met de gemiddelde duur van opname. Tabel 2: Aanmoedigingspremies in de privé-sector, zorgkrediet, 2003 bedrag aantal* totaal Stelsel Min. 75 % naar 50 % 104 2.514,82 261.642 Min. 75 % naar 0 % 156 5.126,66 800.067 Min. 50 % naar 0 % 104 1.262,03 131.302 Min. 20 % naar 0% 52 38,5 2.003 100 % naar 80 % 52 3.582,81 186.378 Totaal (per maand) 1.381.391 * 77 % van het zorgkrediet wordt opgenomen in functie van de zorg voor kinderen Bron: MVG, Afdeling Tewerkstelling, 2003
De bedragen in tabel 4 en 5 moeten telkens nog vermenigvuldigd worden met de gemiddelde opnameduur van 10 maanden. 9 Het bedrag in tabel 2 moet vermenigvuldigd worden met de gemiddelde opnameduur van 4 maanden. 10 Het bedrag in tabel 3 moet vermenigvuldigd worden met de gemiddelde opnameduur van 9,5 maanden. 8
19
Tabel 3: Aanmoedigingspremies in de privé-sector, suppletief zorgkrediet**, 2003 bedrag aantal* totaal Stelsel 57.339 551,12 104 Min. 75 % naar 50 % 205.952 1.319,7 156 Min. 75 % naar 0 % 21.847 209,99 104 Min. 50 % naar 0 % 302 5,81 52 Min. 20 % naar 0 % 83.460 1.640,39 52 100 % naar 80 % Totaal (per maand) 368.901 * 83% van het suppletief zorgkrediet wordt opgenomen in functie van de zorg voor kinderen ** Voor werknemers die niet zijn tewerkgesteld in een onderneming waar een bedrijfs- of sectorakkoord is afgesloten, behoort enkel het enge zorgkrediet uit de suppletieve regeling tot de mogelijkheden. Dit betekent dat zij enkel een premie kunnen ontvangen indien zij een thematisch verlof opnemen of tijdskrediet opnemen voor het verstrekken van palliatieve zorgen of het verlenen van bijstand of verzorging aan een ziek gezins- of familielid Bron: MVG, Afdeling Tewerkstelling, 2003
Tabel 4: Aanmoedigingspremies in de social profit sector, 2003 bedrag aantal* totaal Stelsel 74.169 319,68 232 Min. 75 % naar 50 % 391.870 894,66 438 Min. 75 % naar 0 % 98.377 424,02 232 Min. 50 % naar 0 % 483 3,7 130 Min. 20 % naar 0 % 40.077 307,1 130 100 % naar 80 % Totaal (per maand) 604.975 * 74% ontvangt aanmoedigingspremie in het kader van ouderschapsverlof Bron: MVG, Afdeling Tewerkstelling, 2003
Tabel 5: Aanmoedigingspremies in de openbare sector, 2003 bedrag Stelsel 100 % naar 50 % of 2/3 en 50 % naar 0 % 74 Min. 75 % naar 0 % 124 100% naar 80 % of 75 % 50 Totaal (per maand) * aandeel van opleidingskrediet bedraagt 3,37 % Bron: MVG, Afdeling Tewerkstelling, 2003
aantal* 6.784,321 3.873,856 3.960,822
totaal 504.550 480.164 196.378 1.181.092
Overigens kan het aanmoedigen van een betere combinatie tussen arbeid en gezinsleven ook een expliciete bedrijfspolitiek zijn. Net als kinderopvanginitiatieven (zie 1.2) lijkt dit in ons land minder vaak voor te komen. Dat bevestigen bevindingen van de OESO, met name als het gaat om dringend verlof wegens familiale omstandigheden, flexibele werkuren en vrijwillig deeltijds werken. De OESO stelt inderdaad vast dat bedrijven relatief weinig inspanningen leveren in landen waar de nationale (overheids)voorzieningen al goed geregeld zijn. Anderzijds is de inspanning van bedrijven in landen met tradioneel lage voorzieningen, onvoldoende om de kloof te dichten (OECD, 2001b: 153).
20
⇒ Totale uitgaven Wanneer we dan deze uitgaven samentellen, verkrijgen we het volgende beeld. Tabel 6: Financiële tegemoetkomingen binnen sociale zorg sensu stricto, algemene doelgroep, 2003 bedrag in € zwangerschapsverlof, moeder- en vaderschapsuitkering tijdskrediet loopbaanonderbreking ouderschapsverlof Vlaamse aanmoedigingspremies
233.805.577 85.732.717 81.007.689 50.840.028 26.938.860
TOTAAL
478.324.871
De uitkeringen voor tijdskrediet en aanverwante stelsels belopen een vergelijkbaar bedrag als dat voor de uitkeringen in de perinatale periode.
1.2.
Kinderopvang
De kinderopvang wordt in ons land niet enkel door elk bestuursniveau gefinancierd, maar ook op diverse wijzen. We onderscheiden namelijk de rechtstreekse subsidies aan kinderopvangdiensten en –voorzieningen, voornamelijk door Kind & Gezin (K&G) en het FCUD. Ten tweede ontvangen sommige aanbieders indirecte tegemoetkomingen in de vorm van een verminderde arbeidskost, door middel van tewerkstellingsmaatregelen. Ten derde is ook voor de vraagzijde, de ouders van de op te vangen kinderen, een indirecte tussenkomst voorzien via de fiscale aftrek. Ten vierde heeft de federale staat een regeling voor onthaalouders: opvanguitkeringen en sinds 2003 een geëigend sociaal statuut.
1.2.1. Directe subsidies voor kinderopvang Ons overzicht van de uitgaven voor kinderopvang beginnen we bij Kind & Gezin. Als Vlaamse Openbare Instelling verstrekt zij het grootste deel van de subsidies voor kinderopvang. Ten opzichte van 2003 ontving Kind &Gezin overigens in 2004 ruim 4 miljoen euro extra van het VIPA als investeringsdotatie voor de crèches (K&G, 2004b). Ook in 2005 heeft de bevoegde minister bijkomende middelen in het vooruitzicht gesteld. De kinderopvang blijkt goed voor 65,1 % van de totale uitgaven van K&G. De opsplitsing naar type geven we weer in kolom A van onderstaande tabel. Ten opzichte van 2002 werd circa 6 miljoen euro meer uitgereikt aan de diensten voor opvanggezinnen, een gevolg van de sociale bescherming van onthaalmoeders die in werking trad op 1 april 2003. De initiatieven buitenschoolse opvang (IBO’s) ontvingen 1,83 miljoen euro extra in het kader van een uitbreiding van de capaciteit. In het totaal steeg de subsidiëring aan kinderopvang met 7,96 %. Naast de hoger vermelde redenen houdt die toename ook verband met de indexering van de subsidiebedragen en de uitvoering van het Vlaams Intersectoraal Akkoord voor de social-profitsector, waardoor de arbeidsvoorwaarden voor het personeel verbeteren (K&G, 2003a: 58-63). Veruit de grootste post gaat dus naar de kinderdagverblijven (crèches en peutertuinen). Ook de projecten ‘Derde Arbeidscircuit’ houden verband met dit type voorzieningen. Het betreft een regularisatie waarbij de personeelsleden die voorheen in dit ‘nepstatuut’ werkten, nu kunnen worden ingeschreven in het gewone personeelsbestand.
21
Deze cijfers moeten evenwel worden omgezet tot netto-uitgaven voor de overheid door de ouderbijdragen in mindering te brengen. De kinderdagverblijven ontvingen in 2003 voor 31.838,80 duizend euro aan ouderbijdragen, die ze doorstortten aan K&G. Voor de diensten voor opvanggezinnen bedroeg dat 50.026.940 euro (K&G, 2003a: 62). Aangezien onze macrozorgbegroting een overzicht weergeeft voor kinderen uit het Vlaamse Gewest, moeten we de Brusselse voorzieningen afzonderen. Erkend door K&G telde het Brusselse Gewest in 2003 1.892 plaatsen in kinderdagverblijven, 10 opvanggezinnen aangesloten bij een dienst, 204 plaatsen in IBO’s en 3.412 plaatsen in particuliere opvanginstellingen (POI’s) (K&G, 2003b). Voor de posten die niet aan één opvangtype toewijsbaar zijn, namelijk vorming en projecten kinderopvang, baseren we ons op het totale aantal opvangplaatsen (5.707 in het Brusselse Gewest op een totaal van 87.343) (K&G, 2003a: 35). Tabel 7: Subsidies Kind&Gezin aan kinderopvang in euro, 2003 A Totale subsidiëring Investeringstoelagen kinderdagverblijven (incl. terugstorting aan Vlaamse Gemeenschap) Kinderdagverblijven Diensten voor opvanggezinnen Initiatieven buitenschoolse opvang Vorming kinderopvang Projecten kinderopvang Projecten Derde Arbeidscircuit Financiële ondersteuning particuliere opvanginstellingen TOTAAL
3.374.570
B Subsidiëring na aftrek ouderbijdragen 3.374.570
118.073.720 81.824.420
C Verhouding (%) voor Brussel 0
D Subsidiëring Vlaamse Gewest 3.374.570
86.234.920 31.797.480
13,37 0,13
74.705.311 31.756.143
5.229.520
5.229.520
0,98
5.178.271
38.220 1.695.560 4.827.640 1.744.330
38.220 1.695.560 4.827.640 1.744.330
6,53 6,53 13,37 23,44
35.724 1.584.840 4.182.185 1.335.459
216.807.980
134.942.240
122.152.503
Bron: eigen berekeningen op basis van K&G, 2003a; 2003b.
In 2004 namen de uitgaven voor kinderopvang door K&G met ruim 10 % toe, waarvan elk van de vermelde rubrieken mee kon genieten (K&G, 2004b: 67). Niet toevallig blijft de toegenomen interesse voor kinderopvang vaak voortkomen uit een streven naar een hogere arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Naar aanleiding van de Ondernemingsconferentie in het najaar van 2003, maakte de Vlaamse regering 4 miljoen euro aan recurrente middelen vrij voor de uitbreiding van de reguliere kinderopvang. Daarvan werd 1,5 miljoen euro voorbehouden voor het realiseren van kleinschalige, buurtgerichte opvang. Op 26 mei 2004 keurde de Raad van bestuur van Kind & Gezin een experimenteel kader goed met de voorwaarden voor een financiële ondersteuning van deze buurtdiensten. Voor de overheidsinstelling is de doelstelling het verruimen van de toegankelijkheid van de kinderopvang, waarbij het wegwerken van de financiële, sociale en fysieke drempels centraal staat. Met deze gerichtheid op laagdrempelige opvang onderschrijft men het aanvullende karakter van de zogenaamde buurt- en nabijheidsdiensten (zie infra) (KBS, 2004: 33). Een andere manier waarop de Vlaamse overheid middelen vrijmaakt voor kinderopvang, is via het Gemeente- en Stedenfonds. Voor zover we konden achterhalen (en dus enkel voor de dertien centrumsteden), blijkt het Stedenfonds echter slechts door één stad voor dit doel te worden ingezet. Oostende financierde in 2003 uit deze pot namelijk € 50.000 voor een kinderdagverblijf en € 25.000 voor de opvang van zieke kinderen.
22
Naast de Vlaamse Gemeenschap, is de federale overheid echter ook van wezenlijk belang voor de financiering van kinderopvang. In de bovenstaande tabel neemt de federale overheid een beperkte fractie voor zich, onder meer door een dotatie van de Nationale Loterij die ruim een half miljoen euro bedraagt (K&G, 2004b: 66). Qua directe subsidies kunnen sommige opvangvoorzieningen zich beroepen op het Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten (FCUD). Haar oprichting in 1971 binnen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) illustreert dat de kinderopvang ook toen al werd bekeken als voorwaarde om tewerkstelling van beide ouders mogelijk te maken. Wettelijk mag de financiering van het FCUD slechts een aanvulling zijn bij andere financieringen. Er geldt dus een residuariteit ten opzichte van onder andere Kind & Gezin. Het FCUD heeft wel een bijzondere belangstelling aan de dag gelegd voor de opvangvoorzieningen buiten de normale openingsuren (7 tot 18 uur) en voor de voorzieningen die de opvang van zieke kinderen verzorgen. Als gevolg van interprofessionele akkoorden – en later structureel via een wet – ontvangt het FCUD vanaf 1994 een bijdrage van de werkgevers die overeenstemt met 0,05 % van de loonmassa (Hecquet, 1996: 25-26; Adnet, 1998: 54). De kinderdagverblijven voor de opvang van kinderen tot drie jaar binnen de normale werkuren ontvangen vanaf 1998 geen subsidie meer van het FCUD (Adnet, 1998: 54). Sinds juni 2000 aanvaardt het FCUD bovendien geen nieuwe projecten of uitbreidingen meer. Tegenwoordig staat het FCUD vooral in voor de financiering van de initiatieven voor buitenschoolse opvang (IBO’s), maar niet uitsluitend, zoals uit onderstaande tabel blijkt. Circa 53 % van de middelen van het FCUD gaan naar het Vlaamse Gewest. Tabel 8: Uitgaven van het FCUD voor kinderopvang in het Vlaamse Gewest, 2003 bedrag in euro buitenschoolse opvang 18.778.887 opvang zieke kinderen 3.003.342 flexibele opvang 121.262 urgentie-opvang 217.480 geïntegreerde opvang 3.346.827 TOTAAL 25.467.798 Bron: ongepubliceerde gegevens FCUD
Met geïntegreerde opvang wordt de combinatie van verschillende opvangactiviteiten bedoeld uit hoofde van eenzelfde promotor. Naar leeftijdscategorie zijn er geen tussenkomsten voor kinderen ouder dan 12 jaar. De urgentie-opvang richt zich op kinderen tot 3 jaar; met uitzondering van de buitenschoolse opvang kunnen de andere projecten de 0- tot 12-jarigen beogen. Daarnaast ondersteunt de federale overheid kinderopvanginitiatieven op meer kleinschalige basis. Wellicht het belangrijkste voorbeeld hiervan zijn de ‘buurt- en nabijheidsdiensten’. Via een experimentenfonds werden van 2002 tot eind 2004 33 projecten in Vlaanderen ondersteund. Dit fonds viel onder de bevoegdheid van de federale minister van Sociale Economie en verliep via samenwerking met de ministers van Werkgelegenheid van het Vlaamse en het Waalse Gewest. Elk project kon maximaal 100.000 euro ontvangen (KBS, 2004: 5, 7). Het experiment werd ingedeeld in drie fasen, voor onze analyse concentreren we ons op fase 2, die liep van 1 november 2002 tot 31 oktober 2003. Van de 74 projecten hadden er vier betrekking op kinderen- en jongerenopvang in het Vlaamse Gewest. Projecten voor voorschoolse opvang verschillen van de bestaande opvangtypes omdat ze zich richten op occasionele opvang, al dan niet bewust gelinkt aan opleidingsmodules voor de ouders. Voor de oudere kinderen – de jongerenopvang – varieert het aanbod van speelpleinpermanentie, kinderateliers en huiswerkklassen tot buitenschoolse opvang. Van het totale bedrag in deze tweede fase, namelijk € 4.583.000, rekenen we 4/74 of 5,4 % aan als zorg voor minderjarigen in het Vlaamse Gewest, wat neerkomt op € 247.730 (KBS, 2004: 8, 18). Op het niveau van de Europese Unie staan in beperkte mate subsidies ter beschikking van Vlaamse kinderopvanginitiatieven. Deze subsidies verlopen met name via het Europees
23
Sociaal Fonds (ESF), dat evenwel als voornaamste aandachtspunten het verwerven van vaardigheden en kwalificaties voor de arbeidsmarkt, het moderniseren van tewerkstellingsdiensten en onderwijs- en opleidingssystemen heeft. Gedurende de periode 2000-2006 investeert het ESF in de hele EU 62,5 miljard euro. De projecten die het ESF ondersteunt, ontvangen ook financiële steun van publieke en/of private actoren in het betrokken land. Van het ESF-geld gaat 7 % naar maatregelen die gendergelijkheid bevorderen (X, 2004: 9-10). Concreet krijgt het ESF in Vlaanderen onder meer vorm via een VESOC-actieplan. VESOC is het Vlaams Economisch en Sociaal Overlegcomité, dat jaarlijks van de Vlaamse Regering 1,74 miljoen euro ontvangt in het kader van de man-vrouwproblematiek. Deze middelen zijn precies gecreëerd om de ESF-subsidies te kunnen gebruiken. Eén van de actiepunten omvat “gezinsvriendelijke beleidsmaatregelen, zoals betaalbare en toegankelijke en kwalitatief goede opvangmogelijkheden voor kinderen en andere zorgbehoevenden en regelingen inzake verschillende vormen van verlof (zoals ouderschapsverlof)” (HRW, 2003: 232-233). Een voorbeeld van zo’n ESF-project is het opstarten van bedrijfsgerelateerde kinderopvang, een gezamenlijk project van Opbouwwerk Haviland en de werkgeversorganisatie VOKA11 (in onderstaande tabel omschreven als Kamer voor Handel en Nijverheid). Het proefproject omvatte twee kleine experimenten in Vilvoorde en Ternat, namelijk een minicrèche met tweemaal 17 plaatsen. In beide vestigingen kocht de VDAB twee plaatsen aan voor mensen die een opleiding volgen of naar een sollicitatiegesprek moeten (Van Braeckel, 2005: 28). Ook initiatieven voor buitenschoolse opvang (IBO’s) kunnen wel eens van Europese steun genieten, via ESF-gelden maar ook EFRO (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling). Zo leerde een K&G-enquête bij lokale besturen dat zeven onder hen die een IBO inrichten, bijkomende subsidies ontvangen (K&G, 2004c: 21). Daarnaast verdeelt ook de federale overheid een aantal ESF-middelen in het kader van de gendergelijkheid. Zij concentreert zich evenwel op projecten die de integratie van vrouwen op de arbeidsmarkt verhogen via nieuwe ICT-opleidingen (FOD WASO, 2003: 61), zodat we hiermee geen rekening houden binnen onze MZB. Tabel 9: ESF-projecten betreffende gendergelijkheid, Vlaanderen, 2003 projectnaam
promotor
ESF
FBA (Family-Business audit) FBA Disseminatie Mannen & Kinderopvang Onki-coöperatief FlexiJob Verhogen vrouwenarbeidsmarktparticipatie Pilootproject geïntegreerde arbeidsgerelateerde kinderopvang Halle-Vilvoorde De CLUB Zorgondersteuning als brug naar de arbeidsmarkt KOBE Middenveld en flexibele kinderopvang TOTAAL
Universiteit Antwerpen ECWS VBJK vzw Agora Kinderopvang KAV Strategisch Plan Kempen
129.341 121.002 29.634 97.079 215.005 47.365
104.743 121.002 52.949 22.620 148.736 0
totale middelen 245.241 258.003 118.536 206.552 457.457 115.041
Kamer voor Handel en Nijverheid Halle-Vilvoorde
78.982
150.000
457.729
vzw leren Ondernemen vzw Doppersatelier
105.912 63.880
114.311 84.856
244.728 179.589
Strategisch Plan Kempen Kind en Gezondheid - Reddie Teddy
132.597 40.745
132.597 61.162
298.817 129.444
1.061.541
992.975
2.711.137
Bron: ongepubliceerde cijfers van het ESF-agentschap
11
zie voor meer informatie: www.voka.be of www.haviland.be.
24
VESOC
In bovenstaande tabel tonen we de projecten die voor het Vlaamse Gewest liepen in 2003 met betrekking tot het ESF-luik getiteld “Gelijkheid voor mannen en vrouwen”. In het bijzonder gaat aandacht uit naar het verhogen van de participatie en de verticale doorstroom van vrouwen op de arbeidsmarkt en naar het helpen ontwikkelen van flexibele concepten rond kinderopvang (FOD WASO, 2003: 62). Voor Vlaanderen is naast de EU het VESOC financierder en kunnen eventuele andere inkomstenbronnen worden aangeboord (andere subsidies, privé-middelen of ontvangsten), zodat de kolom van de totale subsidiëring soms hoger is dan de optelling van de twee vermelde overheden. Alle vermelde projecten hebben rechtstreeks betrekking op kinderopvang, behalve het eerste over het onderzoek ter ontwikkeling van een audit-instrument ‘GezinslevenBedrijfsleven’ en het daaruit afgeleide disseminatieproject. Zonder deze posten houden we € 811.199 over als uitgaven van ESF en € 767.231 als uitgave van VESOC. Op provinciaal niveau zijn de subsidies voor kinderopvang gering te noemen. Antwerpen zorgt voor de regionale coördinatie van de lokale initiatieven voor buitenschoolse kinderopvang, wat in 2003 € 1.500 kostte. Eenzelfde bedrag ging naar het Vlaams Platform Buitenschoolse Kinderopvang. Vlaams-Brabant besteedde echter wel een aanzienlijk bedrag, namelijk € 213.500 aan initiatieven buitenschoolse kinderopvang (IBO’s) in 2003. Daarnaast werd € 24.750 uitgegeven aan een project voor naschoolse kinderopvang en vakantiewerking voor de leeftijdsgroep van de 12- tot 14-jarigen. Nog iets betekenisvoller is de bijdrage van West-Vlaanderen, dat in 2003 de aankoop, nieuwbouw of aanpassingen aan voorzieningen voor kinder- en gezinsopvang ondersteunde met € 345.000. Ook vanuit de gemeenten vloeien uitgaven naar kinderopvang. Dit werd onderzocht door K&G (2004c: 9) via een enquête bij de lokale besturen tussen oktober 2003 en het voorjaar van 2004. Bijna negen op tien OCMW’s en haast evenveel gemeentebesturen uit het Vlaamse Gewest vulden de vragenlijst in. Hoe groter de gemeente, hoe groter de kans dat het lokaal bestuur opvanginitiatieven ondersteunt en/of zelf organiseert (met inbegrip van opvang op school). Toch kan deze praktijk met 93,2 % van de gemeenten hoe dan ook veralgemeend worden genoemd. Twee derde van de gemeenten organiseert zelf een of meerdere voorzieningen, in volgorde IBO’s (48,7 %), opvang binnen de schoolmuren (34 %), een dienst voor opvanggezinnen (DVO: 23,4 %) en een erkend kinderdagverblijf (KDV: 14,3 %). Wanneer zo’n opvangvorm wordt georganiseerd, geeft de gemeente bijna altijd een extra financiële ondersteuning, zoals blijkt uit onderstaande tabel (K&G, 2004c: 11-13). Tabel 10: Aantal gemeenten waar het lokaal bestuur bijdraagt in personeels-, werkings- en infrastructuurkosten van de kinderopvanginitiatieven die het zelf organiseert, naar voorziening en percentages per soort voorziening
KDV DVO IBO POI opvang op school Bron: K&G, 2004c: 14
Personeelskosten N % 42 95 62 86 137 91 15 94 90 87
Werkingskosten N % 43 98 59 82 138 92 15 94 82 78
Infrastructuurkosten N % 41 93 61 85 134 89 15 94 / /
N (= 100 %) 44 72 150 16 104
Wanneer de gemeente zelf kinderopvang organiseert, doet ze geregeld een beroep op bijkomende subsidiekanalen, zeker in het geval van IBO’s en in mindere mate bij kinderdagverblijven. De meest populaire subsidiekanalen zijn dan tewerkstellingsmaatregelen (gesco, weerwerk, Sociale Maribel, … - zie infra), provinciale middelen, het Gemeente- en Stedenfonds (K&G, 2004c: 21).
25
Of de gemeente nu zelf opvang inricht of niet, de kans blijft ongeveer even groot dat ze andere opvanginitiatieven op haar grondgebied ondersteunt. Bijna de helft van alle gemeenten voorziet in een financiële ondersteuning, ruim de helft in materiële middelen. Financiële steun komt vooral ten goede aan voorzieningen in de gesubsidieerde sector. Het lokaal bestuur ondersteunt vooral de IBO’s en de DVO’s, daarna volgen de erkende en dan de zelfstandige kinderdagverblijven. Hoewel materiële ondersteuning meer voorkomt in de vorm van infrastructuur of materiaal, schakelt 15 % van de lokale besturen gemeentepersoneel in en 12 % PWA’ers om de kinderopvang te ondersteunen. Ook op een andere, meer indirecte manier bevorderen de meeste gemeenten de kinderopvang, namelijk door ondersteuning van het Lokaal Overleg Kinderopvang (K&G, 2004c: 15-17, 28). Een vijfde van de OCMW’s beschouwt kinderopvang als een kernactiviteit. Dit varieert niet zozeer naar grootte van de gemeente, maar wel naar provincie, met Limburg op kop (26 %) en West-Vlaanderen als hekkensluiter (15 %) (K&G, 2004c: 25) In de gemeentelijke begrotingen is kinderopvang opgenomen in de ruimere post ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’, die ook andere bestedingen dekt (zie deel A, 3). Daarom hebben we alle rekeningen in detail bekeken en zodoende ook een onderscheid gemaakt naar het type kinderopvang. De gemeenten blijken een flink bedrag te besteden aan kinderopvang, namelijk circa 43 miljoen euro. De beide grootsteden Antwerpen en Gent nemen uitgesproken het voortouw, met omvangrijke uitgaven voor hun stedelijke kinderdagverblijven. Van de totale som bleek € 348.405 niet aan een van de types toe te wijzen, die we daarom pro rata verdeelden over de driedeling kinderdagverblijven, onthaalgezinnen en buitenschoolse kinderopvang (hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend IBO’s). De herberekende verdeling van de middelen ziet er dan uit als volgt. Tabel 11: Gemeentelijke uitgaven voor kinderopvang, 2003 kinderdagverblijven (diensten voor) onthaalgezinnen buitenschoolse kinderopvang TOTAAL
bedrag in € 26.290.298 2.138.349 14.703.454 43.132.101
% 61 5 34 100
Hoewel volgens de K&G-enquête gemeenten vaker een dienst voor onthaalgezinnen dan een kinderdagverblijf ondersteunen, blijkt dat de uitgaven voor die eerste vorm gemiddeld veel kleiner zijn. Zelfs de sector van de IBO’s, die veel vaker door gemeenten worden ingericht, ontvangt maar goed de helft van de kinderdagverblijven.
26
De aanwending van gemeentelijke financiën is erg gevarieerd naargelang het plaatselijke bestuur. Wanneer we ons beperken tot de voorschoolse kinderopvang (voornamelijk KDV’s en DVO’s), blijkt dat meer dan zeven op tien gemeenten verhoudingsgewijze nauwelijks iets uitgeven aan deze kinderopvang, waaronder 170 gemeenten die helemaal niets uitgeven (zie onderstaande figuur). Zes gemeenten geven daarentegen meer dan € 15 per inwoner uit aan voorschoolse kinderopvang in 2003. Zoals we hoger al schreven, is de kans hiertoe groter wanneer men in een stad woont: drie van de zes behoren tot de centrumsteden. Alleen Landen bevindt zich buiten een stedelijke context. De ‘grote uitgevers’ zijn wel redelijk verspreid over Vlaanderen, al komen ze iets vaker voor in de driehoek Brussel-GentAntwerpen. Figuur 1: Uitgaven lokale besturen aan voorschoolse kinderopvang, per gemeente, 200312 in euro per inwoner +5 (34) 1 tot 5 (38) 0,1 tot 1 (37) - 0,1 (218)
De top 6:
Gent Machelen Landen
38,47 21,83 20,92
Vilvoorde Aalst Antwerpen
20,29 17,29 16,75
Bron: eigen gegevens o.b.v. OCMW- en gemeenterekeningen – bevolkingsgegevens via APS
De Brusselse gemeenten werden bij de laagste categorie geteld. Hoewel dat waarschijnlijk correct is, werden hun uitgaven niet als zodanig berekend en worden zij in dit onderzoek niet meegeteld. Met dank aan Joeri Laureys van OASeS (Universiteit Antwerpen) voor de cartografie. 12
27
1.2.2. Tewerkstellingsmaatregelen Heel wat initiatieven in de kinderopvang hebben de tewerkstelling van lager geschoolde vrouwen als expliciete doelstelling. In de zorg voor kinderen zijn daarom verschillende bijzondere statuten van toepassing, maar de DAC’ers zijn sinds 1 januari 2001 geregulariseerd als gewone contractuelen (Pacolet e.a., 2002: 407). De gesubsidieerde contractuelen (gesco’s) bekleden naar schatting 1.133 plaatsen in de buitenschoolse kinderopvang (Vlaams Parlement, 2002: 585). Bij Kind & Gezin merken we dat voor 144.240 euro aan inkomsten werden geboekt door premies van gesco’s en EWE’s (K&G, 2003a: 62). EWE verwijst naar eerste werkervaring; net zoals bij gesco’s bestaat het opzet in het aanbieden van een tijdelijke tewerkstelling om het contact met de arbeidsmarkt aan te knopen of te herstellen. Deze strategie is nog versterkt als gevolg van het binnen VESOC voorgestelde werkgelegenheidsakkoord tussen de Vlaamse regering en de sociale partners. Dit hield in dat in 2004 enerzijds 140 bijkomende begeleidsters voor buitenschoolse kinderopvang konden worden aangetrokken (kostprijs: 1.930.000 euro) en anderzijds een harmonisering werd doorgevoerd van de Weer-werk-gesco’s, wat betekent dat de reeds tewerkgestelde gesco’s in de kinderopvang “billijker” verloond worden (710.000 euro) (Vlaams Parlement, 2003b: 564). Op dit moment vormen de gesco’s wellicht het meest populaire bijzondere statuut. Het stelsel werd in 1987 opgestart met vooral de bedoeling de toen bestaande tewerkstellingsprogramma’s over te hevelen naar één uniek systeem, gepaard gaande met een verbetering van het statuut. Aangezien het een aanmoeding betreft om risicogroepen op de arbeidsmarkt te ondersteunen, moet de werknemer aan bepaalde voorwaarden voldoen (in principe gedurende minstens zes maanden of één jaar uitkeringsgerechtigd volledig werkloos zijn of een leefloon ontvangen). De werkgever int per tewerkgestelde een premie van het Vlaamse Gewest. Deze varieert op basis van de scholingsgraad (maximaal hoger secundair) tussen maximaal € 13.163,15 en € 14.997,56 toegekend aan de in te vullen arbeidsplaats. Hoewel we daarom de gesco’s als een Vlaamse uitgave noteren, komt ook de federale overheid tussen via een belangrijke RSZ-bijdragevermindering. De werkgever is immers vrijgesteld van de meeste werkgeversbijdragen (ACV, 1999: 36-37, 39; HRW, 2003: 249254). De gesco’s voor buitenschoolse kinderopvang streven dus wezenlijk een tweevoudige doelstelling na: het verruimen van kinderopvangmogelijkheden èn het tewerkstellen van langdurig werkloze vrouwen. Net zoals voor de DAC’ers wordt aangedrongen op regularisatie (HRW, 2003: 247-255). K&G ontving in dit kader een bedrag van circa 102.170 euro in 2003 van het federale Interdepartementaal Begrotingsfonds (K&G, 2003a: 62). Dit bedrag is in de voorgaande paragraaf al opgenomen en hebben we dus van de Vlaamse overheid naar de federale overgebracht. Terwijl K&G in 2003 geen ontvangsten boekte in het kader van de tegemoetkoming voor de Sociale Maribel, werd in 2004 van de federale overheid € 1.890.930 ontvangen (K&G, 2004b: 66). Ook in de parlementaire documenten is de Sociale Maribel voor 2003 niet terug te vinden (Vlaams Parlement, 2003a). Aangezien het stelsel nochtans al bestond voor 2004, kunnen we het corresponderend bedrag voor 2003 als een bijkomende overheidsuitgave beschouwen. Wat houdt de Sociale Maribel eigenlijk in13? Werkgevers in de non-profit sector kunnen zich op dit stelsel beroepen door nieuwe banen te creëren die worden gefinancierd door de budgettaire ruimte die vrijkomt door de forfaitaire verminderingen van de werkgeversbijdragen. Ze mogen die vermindering echter niet zelf van de verschuldigde bijdragen aftrekken, maar het wordt door de RSZ gestort in een sectoraal fonds (HRW, 2003:
Voor meer informatie, zie KB 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector (B.S.: 22 augustus 2002). 13
28
273). Via de publieke Sociale Maribel wendt K&G trouwens een gedeelte van deze middelen zelf aan om bijkomend personeel te vergoeden (K&G, 2004b: 64). Het meest recente cijfer dat we konden verkrijgen, heeft betrekking op 2002, toen het fonds voor de Nederlandstalige opvang van kinderen over een budget van € 3.255.018,64 beschikte. Nadien werden de fondsen herschikt zodat er geen afzonderlijk bedrag voor de kinderopvang meer bekend is. We nemen dit cijfer dus over in de MZB. Daarnaast beroepen de opvangvoorzieningen zich op nog andere tewerkstellingsmaatregelen die gefinancierd worden door de federale overheid. In totaal geven circa 30 banenplannen recht op een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen. De belangrijkste zijn de zogenaamde structurele bijdragevermindering, de vermindering van de werknemersbijdragen voor werknemers met lage lonen en het Activaplan (RSZ, 2004a-d). De meerderheid van alle bijdrageverminderingen valt onder het structurele programma. Het ‘Activa’-plan werd ingevoerd vanaf 2002 ter vervanging van het ‘voordeel bij de aanwerving’-plan en van de ‘dienstenbanen’ (of ‘Smet-banen’). Een werknemer die aan de voorwaarden van het ‘Activa’-programma voldoet, zonder er daarom in te treden, minstens haltijds werkt en alleen woont met kinderen ten laste, kan een aanvullende kinderopvangvergoeding genieten van € 626,95 euro per maand (ACV, 2005: 332, 391). Het lijdt geen twijfel dat in de kinderopvangsector deze tewerkstellingsprogramma’s te baat worden genomen, zoals we ook konden afleiden uit de jaarrekeningen van een aantal lokale overheden, voor dewelke het subsidies van hogere overheden betreffen (zie daarnaast ook Pacolet e.a., 2002). Helaas is de omvang van deze overheidsuitgaven niet per sector beschikbaar. De statistieken van de RSZ per bedrijfstak hanteren namelijk als meest gedetailleerde niveau “gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening”. Dit globale cijfer hebben we voor 2003 berekend door optelling van alle soorten bijdragevermindering over de vier kwartalen. Met een nauwkeurigheid tot op honderd euro bekomen we € 152.361.100 (RSZ, 2004a-d). Daarnaast weten we hoeveel personeelsleden deze bedrijfstak op 30 juni 2002 tewerkstelde in België: 405.625 (RSZ, 2002). Via andere bronnen konden we dan opzoeken hoeveel werknemers tewerkgesteld zijn in de kinderopvang in Vlaanderen (en later ook in de andere deeltakken zoals de bijzondere jeugdzorg en de instellingen voor minderjarigen met een handicap). Voor 2002 ging het om 6.573 personen (VCSPO, 2005: 48). Onze schatting neemt dan noodzakelijkerwijze aan dat de bijdrageverminderingen gelijk verspreid zijn over de verschillende (sub)sectoren binnen gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening. De gehanteerde formule bestaat uit de verhouding van het aantal werknemers dat in de betrokken (sub)sector tewerkgesteld is, vermenigvuldigd met het totale bedrag aan bijdrageverminderingen of toegepast op de kinderopvang: 6.573 x € 152.361.100 = € 2.468.954 405.625 Dit bedrag schrijven we dus toe als uitgaven van de federale overheid. In het kader van de zogenaamde meerwaardeneconomie subsidieert de Vlaamse overheid dienstencheques die men kan benutten voor persoonsgebonden dienstverlening, zoals thuishulp van huishoudelijke aard, kinderopvang en hulp voor ouderen (Vlaams Parlement, 2002: 586). De post ‘allerhande uitgaven in het kader van de meerwaardeneconomie’ was in 2003 goed voor € 42.805.249. Aangezien we niet weten hoeveel hiervan toekwam aan kinderopvang, kunnen we dit niet opnemen in onze MZB. Ook via de lokale werkwinkels wordt enige ondersteuning op het vlak van occasionele opvang geboden, in de mate dat via het invullen van deze “randvoorwaarde” het vinden van werk kan worden bespoedigt (HRW, 2003: 402).
29
1.2.3. Fiscale aftrek De federale staat financiert de kinderopvang hoofdzakelijk via de fiscaliteit: sinds de belastinghervorming van 1988 kunnen ouders de kosten voor welbepaalde kinderopvang voor kinderen tot 3 jaar in mindering brengen. Het gaat concreet om instellingen die erkend, gesubsidieerd of controleerd worden door Kind & Gezin, door het “Office de la Naissance et de l’Enfance” of door de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap. Ook zelfstandige kinderdagverblijven of onthaalgezinnen die onder toezicht staan van bovenvermelde instellingen komen in aanmerking. De federale overheid subsidieert dus indirect het gebruik van deze opvangvoorzieningen. In 1996 was deze belastingaftrek nog beperkt tot 80 % van de gemaakte kosten en met een bedrag dat per dag en per kind maximaal € 8,55 (345 BEF) mocht bedragen (Hecquet, 1996: 23). De ouders met kinderen in dezelfde leeftijdsklasse die geen gebruik maken van de belastingaftrek voor de kinderopvang, kunnen bovendien een belastingvrijstelling krijgen van € 297,47 (12.000 BEF) per jaar (Hecquet, 1996: 24). Voor het aanslagjaar 2003 bedroeg de maximaal in te brengen kost van kinderopvang € 11,20 per dag en per kind. De belastingvrijstelling voor ouders die geen gebruik maken van de belastingaftrek voor kinderopvang bedroeg € 430 (Rousseaux e.a., 2003). Op onze vraag heeft Christian Valenduc (studiedienst FOD Financiën) de budgettaire impact van de fiscale aftrek voor kinderopvang gesimuleerd voor Vlaanderen. Uit zijn berekeningen blijkt dat in 2003 102.870 gezinnen gebruik maakten van de fiscale aftrek voor kinderopvang. Dit levert een budgettaire kost op van 84.702.181 euro of 68,25 % van de totale uitgaven voor België. Het aandeel van Brussel en Wallonië bedraagt respectievelijk 9,63 % en 22,12 %. Tabel 12: Fiscale aftrek voor kinderopvang, 2003 Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaamse Gewest Waalse Gewest Totaal Bron: FOD Financiën
aantallen 7.794 69.377 25.518 102.870
bedrag 11.950.059 84.702.181 27.451.290 124.103.530
De fiscale aftrek van kinderopvangkosten werd met ingang van 1 januari 2005 uitgebreid tot kinderen jonger dan 12 jaar14. Bijgevolg komt sedertdien ook de opvang georganiseerd door kleuter- en lagere scholen in aanmerking voor fiscale aftrek. Het gaat daarbij enkel om opvang buiten de normale schooldagen en schooluren (voor- en naschoolse opvang, opvang op woensdagmiddagen, opvang op vrije dagen, opvang tijdens schoolvakanties, eventuele opvang tijdens middagpauzes). Daarnaast geldt als voorwaarde dat de ouders de uitgaven aan de scholen zelf betalen. Indien scholen de opvang echter uitbesteden aan instellingen die niet minstens onder toezicht staan van één van de drie bevoegde Gemeenschappen, zijn de opvangkosten niet fiscaal aftrekbaar. Bovendien zijn enkel de eigenlijke opvangkosten aftrekbaar en dus geen eventuele bijkomende kosten zoals maaltijdkosten, schoolkosten, kosten voor kledij, enz. Opvallend is dat deze wijziging geen invloed heeft op de leeftijdsgrens die gehanteerd wordt inzake de bijkomende belastingvrijstelling voor ouders die geen gebruik maken van de belastingaftrek voor kinderopvangkosten: kinderen ouder dan 3 jaar maar jonger dan 12 jaar voor wie geen aanspraak wordt gemaakt op de aftrek van de oppaskosten, geven dus geen aanleiding tot een bijkomende toeslag van 460 euro (geïndexeerd voor het aanslagjaar 2006). In juni 2005 beslisten de Vlaamse Minister van Welzijn en de Vlaamse Minister van Jeugd om ook jeugdkampen en speelpleinwerking tijdens de schoolvakanties fiscaal aftrekbaar te maken, naar analogie met de situatie in Wallonië, waar dit al enkele
6 juli 2004 – Wet tot wijziging van artikel 113 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 inzake de aftrek van opvangkosten van kinderen die de leeftijd van 12 jaar niet bereikt hebben; zie ook Circulaire nr. Ci. RH. 241/569.821 (AOIF 12/2005) dd. 04.04.2005 (www.fisconet.fgov.be) 14
30
jaren het geval is15. In een perscommuniqué (23 juni 2005) van de Federale Minister van Financiën wordt dit bevestigd en wordt tevens gesteld dat deze aftrek aan dezelfde voorwaarden zal plaatsvinden als bij de reguliere opvang. In diezelfde persmededeling wordt aanvankelijk gesteld dat tot dusver enkel activiteiten die de opvang van kinderen als objectief hebben, aanleiding kunnen geven tot een fiscale aftrek. Culturele en sportieve activiteiten (vb. talenkamp of sportkamp) komen bijgevolg niet in aanmerking, omdat ze in eerste instantie gericht zijn op het aanleren van een bepaalde vaardigheid (Reynders, 2005a). Onder implus van Minister Bert Anciaux, besliste Minister Reynders op 14 juli 2005 echter om de regeling uit te breiden naar erkende sportkampen in de schoolvakanties. Sportkampen zouden dan beschouwd worden als meer specifieke opvangactiviteiten en in die zin wordt slechts 50 % van de kosten als betaling voor eigenlijke opvang beschouwd. Bijgevolg is, in tegenstelling tot gewone jeugdkampen die als meer algemene opvangactiviteiten worden beschouwd en 100 % fiscaal aftrekbaar zijn, slechts 50 % van de kosten voor sportkampen fiscaal aftrekbaar (Reynders, 2005b). Gezien deze recente wijzigingen met betrekking tot de fiscale aftrekbaarheid van kinderopvang mag verwacht worden dat de overheidsuitgaven op dit domein sterk zullen stijgen de komende jaren. Volledigheidshalve dienen we nog te vermelden dat bedrijven sinds 1 januari 200316 sommen betaald aan collectieve voorzieningen van kinderopvang onder bepaalde voorwaarden als beroepskost mogen aftrekken. In eerste instantie moet het gaan om opvangvoorzieningen die erkend of gesubsidieerd zijn door of onder toezicht staan van Kind & Gezin, het “Office de la Naissance et de l’Enfance” of de Executieve van de Duitstalige Gemeenschap. Vervolgens moeten de sommen door de opvangvoorzieningen gebruikt worden om werkingskosten en uitgaven voor infrastructuur of voor uitrusting te financieren die nodig zijn zijn voor het creëren van opvangplaatsen voor kinderen jonger dan drie of voor het behoud van de gecreëerde plaatsen. De tussenkomst van de bedrijven mag dus niet gebruikt worden om de ouderbijdragen te financieren. Tot slot zijn deze aftrekbare beroepskosten geplafonneerd tot 5.250 euro per opvangplaats. De bedoeling van deze maatregel is om het aantal beschikbare plaatsen voor de dagopvang van kinderen in collectieve opvangvoozieningen te verhogen door een bijkomende financiering van privé-partners. We hebben geen gegevens over de budgettaire impact van deze maatregel. We mogen evenwel aannemen dat het een bescheiden bedrag betreft. Het aantal erkende bedrijfscrèches bedroeg in 2003 slechts 39, waarvan het merendeel in openbare instellingen en ziekenhuizen. Daarnaast zijn er bedrijven die een aantal plaatsen in erkende bestaande initiatieven ‘huren’ voor de kroost van hun werknemers. Voor meer specifieke kortetermijnopvang wordt gebeurlijk een beroep gedaan op samenwerkingsrelaties met bestaande externe diensten (bijvoorbeeld mutualiteiten). Zo stelt Belgacom zorgcheques ter beschikking van het personeel om professionele externe opvanginitiatieven te betalen voor de opvang van zieke kinderen aan huis. Ondanks de fiscale tussenkomst zal kinderopvang voor bedrijven een dure investering blijven, zodat men meestal terugvalt op ruimer ingeburgerde manieren om de combinatie van arbeid en gezinsleven te faciliteren, zoals glijdende werkuren en deeltijds werken (KBS, 2003: 47-49).
Dit vergt een aanpassing van het Besluit van de Vlaamse Regering van 24 juni 1997, waarin onder meer staat gedefinieerd wat door Kind en Gezin wordt verstaan onder opvang en voor wie de meldingsplicht geldt. Opvanginitiatieven die erkend zijn door Kind en Gezin, hebben geen meldingsplicht. Deze aanpassing betreft de verruiming van het begrip “opvang” naar “opvanginitiatieven van het jeugdwerk” en dient te gebeuren voor het einde van het jaar zodat de nieuwe regeling vanaf 1 januari 2006 (aanslagjaar 2005) in voege kan treden. Enkel jeugdwerkinitiatieven die erkend zijn op basis van het decreet van 29 maart 2002 op het Vlaamse jeugdbeleid of op basis van het decreet van 14 februari 2003 houdende de ondersteuning en stimulering van het gemeentelijk, intergemeentelijk en provinciaal jeugd- en jeugdwerkbeleid komen in aanmerking voor fiscale aftrek. 16 Programmawet 8 april 2003; zie ook Circulaire nr. AFZ/2003-0515 (AFZ 1/2004) dd. 08.01.2004 15
31
1.2.4. Vergoedingen en sociaal statuut onthaalouders Sinds april 2003 krijgen onthaalouders die aangesloten zijn bij een erkende dienst voor opvanggezinnen een opvanguitkering wanneer één van de kindjes die ze normaal gezien opvangen onverwachts afwezig blijft. Cijfers over de totale uitgaven voor deze opvanguitkeringen zijn beschikbaar op de website van de RVA. Voor 2003 bedroegen de totale uitgaven 2,46 miljoen euro. Gewichtiger is echter het recente sociaal statuut van onthaalouders. Naast de fiscale aftrek van kinderopvangkosten hebben we dan te maken met een tweede vorm van onrechtstreekse financiering van kinderopvang door de federale overheid. Sinds 1 april 2003 hebben onthaalouders recht op een vervangingsinkomen in geval van ziekte of invaliditeit, een arbeidsongeval of beroepsziekte. Ze hebben ook recht op terugbetaling van gezondheidskosten, kinderbijslag, geboorte- en adoptiepremie. De financiering gebeurt aan de hand van persoonlijke bijdragen en werkgeversbijdragen (betaald door de diensten voor opvanggezinnen). De persoonlijke bijdragen zijn beperkt door een belangrijke lastenverlaging voor lage lonen. Bovendien trok de Vlaamse Gemeenschap op 1 april 2003 de kostenvergoeding in die mate op dat de kost aan persoonlijke bijdragen gecompenseerd wordt. Daarnaast geldt er ook een belangrijke vermindering voor de werkgeversbijdragen. Voor voltijdse onthaalouders (d.w.z. onthaalouders die erkend zijn voor de maximumcapaciteit van 4 kinderen die voltijds worden opgevangen), bedraagt deze vermindering (ook wel basisfranchise genoemd) 2.270,01 euro. Voor onthaalouders met onvolledige prestaties wordt de vermindering berekend op basis van hun prestaties. De kosten van deze bijdragenverminderingen worden gedragen door de federale overheid: alleen al door de verlaging van de werkgeversbijdragen gaat het om 28 miljoen euro per jaar (K&G, 2003c). Op basis van de beschikbare informatie is het mogelijk een maximumuitgave te berekenen voor de vermindering van de werknemers- en werkgeversbijdragen. De maximale uitgaven voor de vermindering van de werknemersuitgaven kunnen berekend worden door de maximale vermindering voor lage lonen op jaarbasis (1.114 euro) te vermenigvuldigen met het aantal onthaalouders aangesloten bij een dienst voor opvanggezinnen (7.129, bron: Kind en Gezin, 2003a). Dit levert een totale uitgave op van 7.941.706 euro. De maximale uitgaven voor de vermindering van de werkgeversbijdragen kunnen dan berekend worden door de basisfranchise te vermenigvuldigen met het aantal onthaalouders aangesloten bij een dienst voor opvanggezinnen, wat resulteert in 16.182.901 euro. De totale uitgaven voor de vermindering van werknemers- en werkgeversbijdragen bedragen 24.124.607 euro.
⇒ Totale uitgaven Voor het totaal van de kinderopvang in het Vlaamse Gewest in 2003, houden we de bedragen over zoals vermeld in onderstaande tabel. Hierin hebben we voor de subsidies van K&G de ontvangsten in de vorm van premies voor gesco’s en het Interdepartementaal Begrotingsfonds afgetrokken. Bovendien moet men er rekening mee houden dat het bedrag voor het sociaal statuut van onthaalouders de volgende jaren merkelijk hoger ligt, aangezien dit pas in de loop van 2003 werd geïntroduceerd.
32
Tabel 13: Overheidsuitgaven voor kinderopvang, 2003 bedrag in € subsidies van K&G (netto) subsidies via Stedenfonds subsidies van FCUD buurt- en nabijheidsdiensten ESF subsidies van provincies gemeenten (eigen initiatieven en subsidies) tewerkstellingsmaatregelen: gesco tewerkstellingsmaatregelen: Interdepartementaal Begrotingsfonds tewerkstellingsmaatregelen: Sociale Maribel tewerkstellingsmaatregelen: andere federaal fiscale aftrek voor kinderopvang opvanguitkeringen onthaalouders sociaal statuut onthaalouders
121.906.093 75.000 25.467.798 247.730 1.578.430 586.250 43.132.101 144.240 102.170 3.255.019 2.468.954 84.702.181 2.460.000 24.124.607
TOTAAL
310.250.573
Voor de leeftijdsverdeling van deze uitgaven, baseren we ons op het gebruik van de opvangvoorzieningen in 2003 (K&G, 2003b), zoals weergegeven in onderstaande tabel. Tabel 14: Leeftijdsverdeling naar kinderopvangtype, 2003 opvangtype KDV DVO IBO POI
0-2
3-5
6-11
12-17
68,3 58,3 1,3 73,8
24,0 32,8 31,8 26,2
7,3 8,6 61,6 -
0,4 0,3 5,3 -
N (=100 %) 33.404 73.504 109.001 30.390
We hebben deze leeftijdsverdeling eerst toegepast op de uitgaven van K&G. Wanneer we deze optellen, verkrijgen de 0- tot 2-jarigen een aandeel van 63 %, de 3- tot 5-jarigen 27 %, de 6- tot 11-jarigen 10 % en de 12+’ers 1 %. Dezelfde leeftijdsverdeling hebben we gekopieerd voor de posten zonder preciezere gegevens, zoals de tewerkstellingsmaatregelen.
1.3.
Preventieve gezinsondersteuning
Kind & Gezin heeft naast haar dienstverlening die zich op alle gezinnen richt (zoals het toezicht op kinderopvangvoorzieningen) ook een aanbod uitgebouwd ten behoeve van meer specifieke noden. Anderzijds wenst ze ook de kwetsbaarheid van kinderen ter harte te nemen, door de risico’s op problematische opvoedingssituaties en kindermishandeling proactief op te sporen. Precies in 2003 startten de expertisecentra kraamzorg, die € 427.050 aan subsidies ontvingen via Kind & Gezin. Eén gemeente voegde er € 496 aan toe. Dit is natuurlijk slechts een onderdeel van de zorgverlening bij geboorte; in de rubriek over gezondheidszorg zitten de uitgaven voor bevallingen inbegrepen. In samenwerking met diverse erkende diensten begeleidt Kind & Gezin de binnen- en buitenlandse adoptie in Vlaanderen. Kandidaat-adoptanten leggen een traject af van aanmelding, voorbereiding via geëigende centra, evaluaties door centra voor algemeen welzijnswerk om eventueel te eindigen bij een uitgereikte beginseltoestemming. Daartoe spendeerde K&G in 2003 € 1.165.950 euro, maar ze wist 6.450 euro te recupereren van de kandidaat-adoptanten (K&G, 2003a: 29, 62-63). Hoewel adoptiekinderen natuurlijk ouder
33
kunnen zijn, zullen we toch het integrale bedrag van € 1.159.500 aan de -3-jarigen toeschrijven. In 2003 deed voorts een nieuw concept van gezinsondersteunende pleegzorg haar intrede, met meer aandacht voor de mogelijkheid van steungezinnen en om de pleegzorg makkelijker te doen verlopen binnen de eigen netwerken van gezinnen. De diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg (de vroegere ‘diensten voor private gezinsplaatsing’) ontvingen ook een verhoging van hun middelen om een ruimere en kwalitatief degelijker dienstverlening mogelijk te maken (K&G, 2003a: 15, 24). Deze diensten kregen in 2003 een subsidie van K&G ten belope van € 339.020, een toename met 31 % ten opzichte van 2002 (K&G, 2003a: 63). Een andere mogelijkheid voor ouders bij probleem- of crisissituaties vormen de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (CKG’s). Zij bieden bij wijze van tijdelijke ondersteuning aan gezinnen met jongere kinderen dag- en/of nachtopvang aan, evenals thuisbegeleiding. De 1.450 plaatsen kostten K&G in 2003 € 33.349.540 (K&G, 2003a: 24, 25, 63). De projecten bijzondere opvang en kansarmoede beogen diverse doelgroepen. Meerdere zijn gericht op kansarme gezinnen, andere op de zorg voor kinderen met HIV of AIDS, met psychiatrische problematieken, enz. Twee van deze 15 projecten zijn gevestigd in Brussel en dit aandeel wordt daarom proportioneel (bij gebrek aan de cijfers per project) van de totale subsidie afgehouden met het oog op onze macrozorgbegroting. We beschikken echter niet over leeftijdsgegevens van de bereikte kinderen. Vermeldenswaardig is tevens het opvangcentrum voor kinderen en jongeren tot 25 jaar met een handicap. Dit centrum is gevestigd in Maasmechelen en ving in 2003 4.490 personen op, met een duidelijke piek in het tweede kwartaal. Figuur 2: Aantal verblijfsdagen en opgevangen kinderen in het opvangcentrum voor kinderen en jongeren met een handicap, per kwartaal van 2003 8000 7000 6000 5000
dagen
4000
kinderen
3000 2000 1000 0 1e kwartaal
2e kwartaal
3e kwartaal
4e kwartaal
Kindermishandeling is vanaf 2003 binnen Kind&Gezin een topprioriteit. Tijdens dat jaar werd onder meer een bekendmakingscampagne voor de zes gesubsidieerde vertrouwenscentra uitgewerkt. Deze centra (één in elke provincie en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) zorgen voor de eerste opvang, voor de doorverwijzing en voor het coördineren en opvolgen van de hulpverlening. In sommige gevallen staan ze in voor de hulpverlening aan mishandelde kinderen en hun gezinnen. Het aantal meldingen bedroeg in 2003 5.615 die betrekking hadden op 7.779 kinderen. Van 2002 naar 2003 stegen de subsidies aan de vertrouwenscentra met 11 % tot € 3.121.180 (K&G, 2003a: 26, 63). We zullen later nog de opvoedingsondersteuning behandelen (zie 1.8). Sinds 2002 heeft K&G in dit kader een aantal samenwerkingsverbanden uitgebouwd. Zo subsidieert ze de INLOOPteams die actief zijn in gemeenten of wijken waar veel kansarme gezinnen wonen. In hun werking gaat in de eerste plaats aandacht naar het opzetten van
34
opvoedingsondersteunende activiteiten voor aanstaande ouders en ouders met kinderen tussen 0 en 3 jaar. De INLOOP-teams ontvingen in 2003 een subsidie van 1.037.110 euro. Andere partnerships die worden uitgebouwd, hebben betrekking op het Steunpunt Opvoedingsondersteuning van de Provincie Limburg en het Vormingscentrum voor de Begeleiding van het Jonge Kind. Zij worden eveneens financieel ondersteund door K&G (K&G, 2003a: 22-23, 63). Naast de centra voor integrale gezinszorg, die nauwelijks middelen ontvangen, vermelden we tenslotte nog de post ‘sociale bijdragen aan gezinnen’ (€ 18.150). Het betreft materiële hulpverlening, zoals babyvoeding en een minimale uitrusting voor jonge gezinnen in nood. Tabel 15: Uitgaven van Kind&Gezin voor preventieve gezinsondersteuning in kwetsbare situaties, 2003 17 Totale subsidiëring Diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg Centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning
339.020 33.349.540
Projecten bijzondere opvang en kansarmoede Vertrouwenscentra kindermishandeling INLOOP-teams (-3 j.) Centra voor integrale gezinszorg Sociale bijdragen aan gezinnen (-3 j.) TOTAAL
1.814.380 3.121.180 1.037.110 790 18.150 39.680.170
Verhouding voor Brusselse Gewest 3,44 (NB) 4,14 (o.b.v. aantal plaatsen) 13,33 (2/15) 16,67 (1/6) 0 3,44 (NB) 3,44 (NB)
Subsidiëring Vlaamse Gewest 327.358 31.968.869 1.572.523 2.600.879 1.037.110 763 17.526
37.525.028
NB= niet bekend, verhouding is gebaseerd op de bevolkingscijfers (=3,44 %) Bron: K&G, 2003a: 63
Van de 242 kinderen die minstens één dag in een pleeggezin verbleven in 2003, waren er 57 jonger dan drie jaar, 71 tussen drie en zes jaar en 114 minstens zes jaar (K&G, 2003b). Voor de CKG is 40,33 % van de opgenomen kinderen in 2003 jonger dan drie jaar; 29,92 % tussen drie en zes jaar en 29,75 % tussen zes en twaalf jaar (K&G, 2003b). Ook in het Stedenfonds treffen we enkele projecten aan die we in deze rubriek kunnen classificeren. Hoewel het dan nog steeds Vlaamse middelen betreffen, is de eigenlijke besteding een beslissing van de stad. De term ‘gezinsondersteuning’ is wellicht niet in elk van deze gevallen nauwkeurig, maar globaal passen de uitgaven wel bij de hoger vermelde vormen van hulpverlening. In de volgende tabel presenteren we de projecten met bijhorende middelen per stad. Drie van de dertien in aanmerking komende centrumsteden maakten dergelijke uitgaven. Tabel 16: Projecten preventieve gezinsondersteuning in kwetsbare situaties via het Stedenfonds, 2003 stad Antwerpen
Gent
Oostende TOTAAL
17
project kinderen in risicosituaties: ouders afhankelijk van illegale drugs hulpverleningsaanbod drugs preventielabel Stedelijk Overleg Drugs uitbouw van een lokaal preventief gezondheidsbeleid: o.a. verhogen gezondheidsaanbod en -preventie prostituees en jongensprostituees, deel van de loonkost van de gezondheidscoördinator, financieren van preventief zorgcentrum voor kinderen en deel van kost van wijkgezondheidscentra drugsprojecten
bedrag in € 96.678 65.692 97.422 71.745
11.312
342.849
De orginele cijfers waren nauwkeurig tot op 10 euro, zodat het laatste cijfer telkens niet correct is.
35
Naast de subsidie van Kind & Gezin geven ook provinciale overheden financiële ondersteuning voor dezelfde dienstverlening. Het provinciebestuur van Antwerpen keerde in 2003 € 148.000 uit aan het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling Antwerpen. Het regionale Vertrouwenscentrum Kindermishandeling ontving van het West-Vlaamse provinciebestuur in 2003 een bijkomende toelage van € 24.250. Voor het overige ondersteunde de provincie Antwerpen een project voor kinderen waarvan de ouders drugsverslaafd zijn (€ 12.390) en gaf de provincie Vlaams-Brabant € 34.355 uit in het kader van haar subsidiereglement voor maatschappelijk kwetsbare jongeren. Vanuit gemeentelijk niveau was er een bijkomende subsidiëring ter waarde van € 38.488 voor Vertrouwenscentra en € 14.337 voor enkele CKG’s. Daarnaast zijn er opnieuw de onrechtstreekse subsidies van de federale overheid in het kader van de tewerkstellingsmaatregelen, die ten goede komen aan de CKG’s en de diensten voor gezinsondersteuning. Via een analoge berekening als voor de kinderopvang, ramen we deze uitgaven gebaseerd op 923 personeelsleden in 2001 (Pacolet e.a., 2002: 438) op € 346.698 voor 2003 (RSZ, 2002; 2004a-d).
⇒ Totale uitgaven De som van bovenvermelde uitgaven kent volgende structuur, waaruit één hulpvorm – de CKG’s – als dominant naar voor komt. Tabel 17: Uitgaven voor preventieve gezinsondersteuning, 2003 bedrag in € expertisecentra kraamzorg adoptie diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg CKG's projecten bijzondere opvang en kansarmoede vertrouwenscentra kindermishandeling INLOOP-teams centra voor integrale gezinszorg sociale bijdragen aan gezinnen Stedenfonds andere provinciale subsidies TOTAAL
1.4.
427.546 1.159.500 327.358 32.329.904 1.572.523 2.811.617 1.037.110 763 17.526 342.849 46.745 40.073.441
Kinderen met een handicap
De uitgaven voor kinderen met een handicap klasseren we naar zorg in cash en zorg ‘in kind’ of in natura, dus de financiële tegemoetkomingen aan de ouders enerzijds en de overheidsgelden voor het zorgaanbod anderzijds. Binnen de cash-transferten maken we een verder onderscheid naar de gezinsbijslagen, bijkomende belastingverminderingen en de Vlaamse zorgverzekering. Binnen het zorgaanbod denken we uiteraard in eerste instantie aan het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap, maar ook hier zal blijken dat de lokale èn regionale overheden aanzienlijke bijkomende inspanningen leveren. Daarnaast stellen we vast dat op Vlaams niveau nog financieringskanalen fungeren naast het Vlaams Fonds.
36
We beperken ons in deze paragraaf tot de uitgaven die min of meer nauwkeurig toewijsbaar zijn aan kinderen met een handicap. In zowat alle andere rubrieken zijn kinderen met een handicap aanwezig, maar kan moeilijk een categoriaal bedrag worden berekend. Nochtans gelden soms bijzondere bepalingen voor deze doelgroep, zoals de dubbeltelling van kinderen met ernstige beperkingen in de fiscaliteit. Daarom zullen we in deel C een schatting maken van alle overige uitgaven voor kinderen met een handicap.
1.4.1. Financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met een kind met een handicap Voorafgaand vermelden we nog een minimale post die we bemerkten via onze analyse van de gemeentelijke rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’. Zo bleek dat enkele gemeenten een financiële tussenkomst voorzien die we specifiek kunnen identificeren als gericht aan gezinnen met een kind met een handicap. De som van deze uitgaven komt op € 31.705.
1.4.1.1. Verhoogde gezinsbijslagen Voor meer algemene informatie over het Belgische kinderbijslagstelsel, verwijzen we naar paragraaf 2.1.1, waarin het basisstelsel wordt uiteengezet. In het oude systeem voor kinderen met een handicap – dat nog steeds van kracht is – wordt de verhoogde gezinsbijslag toegekend aan kinderen met een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van minimum 66 %. Tot de leeftijd van 21 jaar kunnen deze kinderen aanspraak maken op één van de bijkomende bijslagen voorzien in artikel 47 van de Kinderbijslagwet (KBW). De erkenning van de aandoening ligt in handen van de medische dienst van de FOD Sociale Zekerheid. De bijkomende bijslag is afhankelijk van de zelfredzaamheidsgraad van het kind en mondt op grond van zes functionele categorieën uit in een schaal van 0 tot 9 punten. De bijkomende bijslag is progressief vanaf 0 punten, 4 punten en 7 punten (RKW, 2003a). Vanaf 1 mei 2005 is er een nieuwe regeling van kracht voor de kinderen die geboren zijn na 1 januari 1996. De bijkomende bijslag wordt toegekend in functie van de gevolgen van de aandoening gemeten volgens drie pijlers: de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid (pijler 1), de activiteit en de participatie van het kind (pijler 2) en de gevolgen voor de familiale omgeving (pijler 3). De evaluatie verloopt via een schaal van 0 tot 36 punten. Een minimum van 4 punten dient behaald te worden in pijler 1 of een minimum van 6 punten voor de drie pijlers. De bijkomende bijslag is progressief vanaf 4 of 6 punten, 9 punten, 12 punten, 15 punten, 18 punten en meer dan 20 punten (RKW, 2003a). Dit nieuwe systeem werd vooral ontworpen om een antwoord te bieden de veelgehoorde kritiek dat het oude systeem vooral een ‘alles of niets’-regeling is: enkel kinderen met een zeer zware handicap komen in aanmerking voor de bijkomende toeslagen en bovendien worden de inspanningen van ouders om hun kind zo normaal mogelijk te laten functioneren in het oude stelsel eerder afgestraft door het volledig wegvallen van de bijkomende toeslag. De bijkomende bijslag ten gunste van het rechtgevend kind met een aandoening is niet langer verschuldigd als het rechtgevend kind een beroepsactiviteit uitoefent en bijgevolg onderworpen is aan de sociale zekerheid, behalve wanneer het tewerkgesteld is in een beschutte werkplaats of een leerovereenkomst gesloten heeft. In het stelsel van de verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een aandoening kunnen dus ook gehandicapte kinderen ouder dan 25 jaar worden aangetroffen. Het gaat om personen met een handicap die erkend zijn als volledig arbeidsongeschikt of tewerkgesteld zijn in een beschutte werkplaats (RKW, 2003a).
37
In het stelsel voor de werknemers bedragen de totale uitgaven voor de toeslagen voor gehandicapte kinderen 53.993.259 euro. In een eerste stap van de berekening delen we, per graad van zelfredzaamheid, het aantal rechtgevende kinderen op naar leeftijd. Voor elke groep worden de uitgaven berekend, door de toeslagen overeenkomstig een bepaalde graad van zelfredzaamheid te vermenigvuldigen met het aantal rechtgevende kinderen. Vervolgens worden alle uitgaven opgeteld. Dit levert een bedrag op van 51.942.243 euro. Kinderen geboren na 1 januari 1996 en wiens ouders een aanvraag tot een bijkomende toeslag voor een handicap hebben ingediend na 31 april 2003, vallen onder het nieuwe stelsel (zie KB 28 maart 2003). We hebben geen gegevens over de verdeling naar graad van zelfredzaamheid voor de kinderen die onder het nieuwe stelsel vallen. Bovendien kunnen we nog geen volledige leeftijdsverdeling opmaken aangezien tot dusver enkel de kinderen van 0 tot en met 7 jaar onder de nieuwe regeling vallen. Voor 2003 gaat het om 647 kinderen. De uitgaven voor deze groep worden berekend op basis van de gemiddelde toeslag (264,17 euro). Dit levert een bijkomende uitgave op van 2.051.016 euro voor het jaar 2003. Indien we enkel de uitgaven voor de minderjarige kinderen in rekening willen brengen, moeten we van de uitgaven in het oude stelsel nog het aandeel van kinderen tussen 18 en 25 jaar aftrekken. De totale uitgaven voor minderjarigen in het oude stelsel bedragen dan 43.704.596 euro. De uitgaven in het nieuwe stelsel kunnen wel integraal worden meegenomen. Het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen (0-2 jaar) kan geschat worden op basis van populatiegegevens beschikbaar bij het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie (CBGS). Weliswaar houdt dat een overschatting in, want zelfs een aangeboren handicap manifesteert zich niet altijd onmiddellijk of zal alleszins pas na enige tijd leiden tot een verhoogde kinderbijslag. In het oude stelsel worden de uitgaven voor niet-schoolgaande kinderen geraamd op 4.014.635 euro tegenover 738.981 euro in het nieuwe systeem18. Tabel 18: Aantal rechtgevende kinderen naar leeftijd en graad van zelfredzaamheid, Vlaamse Gewest, 2003 (oude systeem) 0-5 jaar 6-11 jaar 12-17 jaar 18-25 jaar Totaal Totaal % Bron: RKW
0-3 513 1.543 1.568 683 4.283 34,80
4-6 660 1.984 2.016 878 5.575 45,30
7-9 293 882 896 390 2.449 19,90
totaal 1467 4.408 4.480 1952 12.307 100
totaal % 11,92 35,82 36,40 15,86 100
Tabel 19: Uitgaven voor verhoogde toeslag voor een handicap naar leeftijd en graad van zelfredzaamheid, Vlaamse Gewest, 2003 (oude systeem) 0-5 jaar 6-11 jaar 12-17 jaar 18-25 jaar Totaal Bron: RKW
0-3 2.012.621 6.047.467 6.146.246 2.678.007 16.788.503
4-6 2.832.519 8.511.072 8.650.092 3.768.969 23.920.764
7-9 1.345.755 4.043.688 4.109.737 1.790.671 11.232.975
totaal 6.190.896 18.602.227 18.906.075 8.237.647 51.942.243
De groep van kinderen geboren na 1 januari 1996 omvat in 2003 kinderen van 0 tot en met 7 jaar. Bijgevolg dient het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen op deze populatie berekend te worden en niet op de populatie van kinderen jonger dan zes jaar. 18
38
Tabel 20: Uitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen voor kinderen met een handicap naar leeftijd, Vlaamse Gewest, 2003 (nieuwe systeem) Aantal Uitgaven 1.517.137 479 0-5 jaar 533.879 168 6-11 jaar 0 0 12-17 jaar 0 0 18-25 jaar Totaal 647 2.051.016 Bron: eigen berekeningen op basis van cijfers RSVZ
Met betrekking tot de regeling voor de zelfstandigen hebben we geen gegevens over het aantal kinderen dat onder de nieuwe regeling valt. Bijgevolg is onderstaande berekening gebaseerd op het aantal rechtgevende kinderen in de oude regeling. In het stelsel voor de zelfstandigen bedragen de totale uitgaven voor de toeslagen voor gehandicapte kinderen € 17.543.173,48. Hiertoe werd het aantal rechtgevende kinderen met een handicap per leeftijd en per rang vermenigvuldigd met de som van het basisbedrag overeenkomstig leeftijd en rang en de gemiddelde toeslag19 voor een handicap. Dit bedrag werd vervolgens vermenigvuldigd met het relatieve aandeel van Vlaanderen (0,64)20 en daarna werden alle bedragen – van elke leeftijdsgroep en rang - opgeteld. In een volgende stap werd dezelfde bewerking herhaald met enkel het basisbedrag. Het verschil tussen beide bedragen zijn dan de totale uitgaven voor de toeslagen voor kinderen met een handicap binnen het stelsel van de zelfstandigen. Indien enkel de uitgaven voor minderjarige kinderen in aanmerking worden genomen, bedragen de totale uitgaven 4.026.481,00 euro. Het aandeel van de niet–schoolgaande kinderen kan berekend worden op basis van populatiegegevens en wordt geraamd op 316.290,67 euro. Het valt overigens op dat het aandeel van de ‘kinderen’ ouder dan 25 jaar bijzonder groot is. Uit de cijfers van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekering van de Zelfstandigen (RSVZ) blijkt dat de overgrote meerderheid vooral wezen zijn. Volgens een medewerker van de studiedienst van de RSVZ, gaat het om rechtgevenden met ‘speciale rechten’; d.w.z. dat hun dossiers blijven lopen en bijgevolg de uitbetalingen worden verdergezet tot het overlijden. Deze regeling ‘speciale rechten’ is veranderd en momenteel geldt een leeftijdsgrens van 25 jaar. Het aantal rechtgevenden ouder dan 25 jaar daalt bijgevolg elk jaar. Tabel 21: Uitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen voor kinderen met een handicap in het stelsel van de zelfstandigen, naar leeftijd, 2003 0-5 6-11 jaar 12-17 jaar 18-25 jaar 25+ Totaal Bron: RSVZ
aantal 649.334 1.611.045 1.766.102 902.772 12.613.920 17.543.173,48
% 3,70 9,18 10,07 5,15 71,90 100
Naar analogie met het gewone stelsel (zie § 2.1.1) dienen de uitgaven voor het overheidspersoneel voor de gezinsbijslag in de verhoogde stelsels berekend te worden op basis van verschillende bronnen. Een eerste bron van informatie vormen de gegevens van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (RSZPPO). Volgens deze gegevens bedroegen de uitgaven voor de verhoogde stelsels in 2003 11.326.160,63 euro voor gans België. Omdat het aandeel van de gewesten bij de verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een aandoening kan afwijken van de normale 19 Dit gemiddelde bedrag ligt hoger dan de toeslag voor de 1e en 2e graad van zelfredzaamheid, waarin naar alle waarschijnlijkheid de meeste kinderen zitten. Bijgevolg zijn de vermelde bedragen wellicht een overschatting van de werkelijke uitgaven. 20 De verdeling tussen de gewesten is gebaseerd op cijfers van 1997, die ons ter beschikking werden gesteld door de RSVZ.
39
gewestverhouding bij de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, kiezen we ervoor om als verdeelsleutel het aandeel van Vlaanderen in het verhoogde stelsel bij de werknemers te nemen (53,63 %). Dit brengt de totale uitgaven voor Vlaanderen op 6.074.220 euro. Een tweede bron van gegevens vormen de betalingen aan derden door de RKW. De RKW betaalt de kinderbijslag uit aan de personeelsleden van sommige overheidsinstellingen21, van de gewezen ambtenaren22 van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten en de autonome overheidsbedrijven23, van de oorlogsslachtoffers (ten laste van de FOD Sociale Zekerheid en de FOD Financiën) en van de leerkrachten uit het gemeenschapsonderwijs. De uitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen voor de personeelsleden van de overheidsinstellingen en voor de gewezen ambtenaren kunnen geraamd worden op 828.101 euro. Als verdeelsleutel hanteren we opnieuw de gewestverhouding die we berekend hebben voor de verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een aandoening in het stelsel van de werknemers. Dit brengt de totale uitgaven voor het Vlaamse Gewest vanuit de FOD Sociale Zekerheid op 444.111 euro. Daarnaast vertegenwoordigen de autonome overheidsbedrijven een bedrag van 526.524 euro, wat volgens dezelfde verdeelsleutel resulteert in 282.375 euro voor het Vlaamse Gewest. Voor de leerkrachten van het gemeenschapsonderwijs kan het Vlaamse aandeel relatief gemakkelijk worden berekend. Bij de vaste leerkrachten wordt een onderscheid gemaakt tussen de drie gemeenschappen. Bij de tijdelijke leerkrachten kan het Vlaamse aandeel berekend worden door de verhouding tussen de gemeenschappen bij de vaste leerkrachten (56,9 %) toe te passen op de uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten. Aangezien het hier een gemeenschapsmaterie betreft, moet het Brusselse aandeel nog worden afgetrokken van de uitgaven voor de vaste en tijdelijke personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs. Dit kunnen we doen door het Brusselse aandeel te berekenen op basis van gegevens over leerlingenaantallen in het gemeenschapsonderwijs binnen de Vlaamse Gemeenschap (5,89 %) (MVG, 2004). De totale uitgaven voor de toeslag voor gehandicapten voor het gemeenschapsonderwijs, met aftrek van Brussel, bedragen dan bijna 2,4 miljoen euro. De totale uitgaven voor de verhoogde gezinsbijslag in het stelsel van het overheidspersoneel kunnen geraamd worden op 9.199.683 euro. Over de uitgaven met betrekking tot de verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een aandoening van de overheidsdiensten die de kinderbijslag laten betalen via de Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven (CDVU) en de overheidsdiensten die de kinderbijslag zelf uitbetalen, hebben we geen gegevens. Bijgevolg zullen de uitgaven in de overheidssector in werkelijkheid iets hoger liggen dan het bovenvermelde bedrag. Indien we enkel de uitgaven voor de minderjarige kinderen in rekening nemen, ramen we de totale uitgaven op 7.813.410 euro. Het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen (0-2 jaar) kan berekend worden op basis van populatiegegevens beschikbaar bij het CBGS, wat ons op 731.294 euro doet uitkomen.
Zie art 101, al. 4 KBW. Zo betaalt de Rijksdienst Kinderbijslag aan het personeel van de Universiteit Gent, de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB), de permanente comités van controle van de politie en inlichtingendiensten, Kind & Gezin, de RTBf, de Vlaamse Landmaatschappij, het College van federale ombudsmannen, enz. 22 zie artikel 101, al. 3, 2° - 4° KBW 23 Belgacom, BIAC, Belgocontrol, De Post 21
40
Tabel 22: Verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een handicap in de openbare sector, 2003 uitgaven België 11.326.161 828.101 526.524
Sector RSZPPO FOD Sociale Zekerheid Autonome overheidsbedrijven Onderwijs: - Tijdelijke leerkrachten gemeenschapsonderwijs Vlaamse Gewest - Vaste Leerkrachten VL gemeenschapsonderwijs Vlaamse Gewest - Vaste leerkrachten FR gemeenschapsonderwijs - Vaste leerkrachten DUI gemeenschapsonderwijs Totaal Bron: RKW, 2004
uitgaven Vlaamse Gewest 6.074.220 444.111 282.375 2.398.978
636.351 341.054 2.186.722 2.057.924 1.599.921 53.114 17.156.894
9.199.683
Tabel 23: Verhoogde gezinsbijslag voor kinderen met een handicap in de openbare sector, naar leeftijd, 2003 0-5 6-11 jaar 12-17 jaar 18-25 jaar 25+ Totaal Bron: RKW
aantal 1.501.322 3.130.477 3.181.610 1.386.273 0 9.199.683
% 16,32 34,03 34,58 15,07 0 100
1.4.1.2. Bijkomende belastingverminderingen We bespreken de overheidsuitgaven met betrekking tot volgende belastingverminderingen: de vermindering van de onroerende voorheffing, de vermindering van de successierechten en de vermindering van de registratierechten. Voor een meer inhoudelijke toelichting van de bovenvermelde verminderingen verwijzen we naar paragraaf 2.1.9. Onder ‘persoon met een handicap’ wordt verstaan een persoon die overeenkomstig artikel 135 van het Wetboek Inkomstenbelasting 1992 als gehandicapt wordt aangemerkt (Rousseaux e.a., 2003). Voor kinderen komt dit erop neer dat zij een ontoereikende of verminderde lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid hebben van tenminste 66 %. Het bedrag dat de overheid niet int omwille van de belastingverminderingen voor kinderen met een handicap kan beschouwd worden als een indirecte financiering voor de extra kosten die voortvloeien uit het opvoeden van een kind met een aandoening. Het vormt dus een aanvulling op de verhoogde gezinsbijlsag voor kinderen met een aandoening, wat een rechtstreekse vorm van financiering is. In de eerste plaats beschikken we over cijfers met betrekking tot de vermindering van onroerende voorheffing ten gevolge van het hebben van kinderen met een handicap. Voor 2003 bedroeg deze totale vermindering € 2.737.448. Het grootste deel hiervan (1,8 miljoen euro) gaat naar gezinnen waar naast gehandicapte kinderen ook nog andere kinderen aanwezig zijn, zodat we de uitgaven naar aanleiding van de handicap hier overschatten. Bovendien is nog een reductie nodig voor de meerderjarige kinderen. Bij gebrek aan geëigende gegevens, baseren we ons op RKW-cijfers die 13,51 % aan meerderjarigen toeschrijven. We houden dan € 2.367.619 over. Met betrekking tot de vermindering van successierechten zijn geen gegevens beschikbaar over hoeveel de totale vermindering bedraagt voor kinderen met een handicap. Cantillon e.a. (2003) vermeldden geen aparte bedragen voor kinderen met een handicap. Personen die voor minstens 66 % gehandicapt zijn, kunnen vanaf 2003 genieten van een vrijstelling van successierechten. Deze vrijstelling wordt berekend door het basisbedrag (€ 3.000 voor
41
erfenissen in rechte lijn en € 1.000 voor andere erfenissen) te vermenigvuldigen met een factor (afhankelijk van de leeftijd, in het voordeel van de jongere leeftijdsgroepen). De vrijstelling wordt eerst toegerekend op het netto-onroerend aandeel en bij uitputting van dat aandeel op het netto-roerend aandeel. De toekenning van deze vrijstelling (abattement) heeft geen invloed op eventuele andere verminderingen waarop men recht heeft. Er werden in 2003 ook geen bedragen in de rekeningen ingeschreven voor de vrijstelling voor personen met een handicap (de zogenaamde voetvrijstelling). Met betrekking tot de vermindering van de registratierechten merken we op basis van Cantillon e.a. (2003) op dat hierover zeer weinig gegevens beschikbaar zijn. De Vlaamse administratie heeft er geen zicht op hoeveel gezinnen van een verlaagd tarief genieten omwille van hun kinderlast, noch op de budgettaire impact van deze vermindering ten voordele van gezinnen met minstens drie kinderen. Informatie over de budgettaire impact van verminderingen ten aanzien van kinderen met een handicap is al evenmin beschikbaar, zo bleek opnieuw bij onze vraag aan de Vlaamse administratie.
1.4.1.3. Vlaamse Zorgverzekering De Vlaamse zorgverzekering keert sinds 2002 premies uit om de niet-medische zorgkosten te verlichten van doorgaans zwaar zorgbehoevende personen. Hoewel de kostenstijging door de vergrijzing aan de basis lag van het systeem, zijn de premies niet leeftijdsgebonden: iedereen die langdurige zorg nodig heeft, komt in aanmerking. Wel leeftijdsgebonden is de te betalen bijdrage, die men immers pas vanaf 26 jaar moet storten. Sedert 1 april 2004 ontvangen alle rusthuisbewoners een vergoeding van € 125 per maand, terwijl wie thuis verblijft € 90 ontvangt. In het najaar van 2005 heeft de Vlaamse Regering een planning uitgewerkt die de premie voor thuiszorg geleidelijk zal optrekken tot € 125. De besteding van deze premie is vrij en kan ook ten goede komen aan mantelzorgers. De zorgverzekering volgt het profiel van de gebruikers van gezinszorg of ruimer van de thuishulp: het merendeel van de uitkeringstrekkers is minstens 80 jaar. Bij toenemende leeftijd heeft men tevens een hogere kans dat zijn aanvraag wordt goedgekeurd. De ontvangers jonger dan 19 jaar van een uitkering van de zorgverzekering vertegenwoordigden in 2003 2,12% van het totaal, hetzij 2.673 personen op een totaal van 80.886. Voor minderjarigen werd steeds de uitkering voor mantel- en thuiszorg gestort van € 90 per maand (Vlaams Zorgfonds, 2005: 10). Voor de personen vanaf het geboortejaar 1986 bedroeg het totale bedrag aan uitbetaalde premies in 2003 € 2.096.798. Na aftrek van uitkeringen aan inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest blijft daarvan € 2.094.508 over. In tegenstelling tot het Vlaamse Gewest is aansluiting bij de zorgverzekering in Brussel niet verplicht, waardoor ze er wellicht ook minder bekend is. Per leeftijdscategorie gaat het voor de -3-jarigen om € 40.378, voor de 3- tot 5-jarigen om € 222.351, voor de 6- tot 11-jarigen om € 930.161 en voor de 12- tot 17jarigen om € 901.618. Ook het grotere bedrag voor kinderen in de lagereschoolleeftijd dan oudere kinderen wijst op het nieuwe karakter van het systeem.
1.4.2. Tegemoetkomingen voor zorgverlening en hulpmiddelen Binnen de uitgaven van het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap (verder: VFSIPH of Vlaams Fonds) zijn niet alle posten van belang voor onze macrozorgbegroting. Zo nemen de uitgaven in het kader van tewerkstelling 21 % in beslag. Ruim 70 % van de uitgaven gaat evenwel naar de sector ‘zorg’. Die middelen gaan overwegend naar residentiële instellingen, waarbij vijf types van belang zijn voor minderjarigen: internaten, semi-internaten, observatiecentra, kort verblijven en plaatsingen in gezinnen. Binnen de ambulante sector nemen de minderjarigen een aanzienlijk deel van de
42
thuisbegeleidingen op zich (in de nog te verschijnen paper over het zorgaanbod is meer informatie over deze voorzieningen en hun cliënteel opgenomen). Na de sector ‘zorg’ wordt een tweede categorie uitgaven door het Vlaams Fonds omschreven als ‘sociale omkadering’ en behelst twee aspecten: de individuele materiële bijstand (IMB) en het Persoonlijke-Assistentiebudget (PAB). IMB heeft vooral betrekking op hulpmiddelen die de persoon met een handicap in het zelfstandig leven moeten ondersteunen, zoals aanpassingen aan de woning, vervoersmiddelen en communicatietoestellen. Het PAB is nog maar in de wettelijke regeling opgenomen sinds 2001 en geeft een uitkering aan de hulpvrager om zelf zijn assistentie te regelen, doorgaans door werkgever te worden van zelfgekozen zorgverleners. Persoonlijke assistenten kunnen een diversiteit aan taken vervullen: hulp en/of ondersteuning bij huishoudelijke activiteiten, lichamelijke activiteiten, verplaatsingen, handelingen van het dagelijks leven in verband met het schoolgaan en de werksituatie, dagactiviteiten en agogische of (ortho-)pedagogische begeleiding en/of ondersteuning. Het Vlaams Fonds vertrekt daarbij evenwel van haar subsidiariteit, wat onder meer betekent dat assistenten geen pedagogische en didactische begeleiding bij studies mogen verzorgen wanneer die overlapt met wat het gewoon onderwijs, het buitengewoon of het geïntegreerd onderwijs aanbieden. Opvallend is dat de functie ‘gespecialiseerde kinderopvang’, die weliswaar slechts met een maximum van vier uur per week was toegelaten, door het Besluit van de Vlaamse Regering van 18 juli 2003 is verdwenen24. De facto is kinderopvang door assistenten wel degelijk mogelijk, al is occasionele opvang moeilijk doordat men de arbeidswetgeving dient te respecteren (voor een evaluatie van het PAB, met veel aandacht voor de positie van minderjarige budgethouders, zie Breda e.a., 2004). Aan de inkomstenzijde merken we dat in deze sector, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de reguliere kinderopvang, de inkomensoverdrachten van gezinnen en dus i.c. de ouderbijdragen zeer laag zijn. We merken voorts een bescheiden bijdrage vanuit de Europese Unie, die we hier in mindering brengen voor de Vlaams Fonds-uitgaven, maar die we als dusdanig wel meerekenen voor onze zorgbegroting. Opmerkelijk zijn ook twee andere subsidiestromen, die echter tot de Vlaamse overheid behoren en daarom hier niet in mindering worden gebracht. Zo verschaft de VDAB een tegemoetkoming van 1,9 miljoen euro voor het personeel dat met een gesco-statuut tewerkgesteld is in de voorzieningen die door de dienst Zorg worden gesubsidieerd. We bemerken bij de uitgaven echter een klein bedrag als inkomensoverdracht aan de VDAB. Per saldo levert dat het VFSIPH een inkomst op van € 1.845.502. Aanzienlijker is de dotatie van de Nationale Loterij, namelijk € 6.498.011. Als gevolg van het Lambermontakkoord worden inderdaad subsidies van de Nationale Loterij sinds 2002 via de Vlaamse overheid aan de instellingen uit de sociale en culturele sector toegekend (VFSIPH, 2004: 164). Hoewel de residentiële sector binnen het Vlaams Fonds een enorm bedrag vertegenwoordigt, had dit eigenlijk nog 21,0 miljoen euro hoger moeten liggen. Wegens onvoldoende kredieten konden de voorschotten van december 2003 echter slechts ten belope van 60 % worden uitbetaald aan de voorzieningen. De resterende 40 % werd uitgekeerd op de eerste werkdag van januari 2004. Daardoor ontvingen de instellingen trouwens in 2004 een eenmalige rentetoelage van 5 % op het niet-ontvangen gedeelte van het voorschot van december. Hoe dan ook kenden de diverse statutaire uitgavenposten (dus niet de overheadkosten die we later behandelen) wel een toename ten opzichte van 2002 (VFSIPH, 2004: 167).
Het Besluit van 15.12.2000 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van de voorwaarden van toekenning van een persoonlijke-assistentiebudget aan personen met een handicap, gewijzigd bij B.V.R. 30.11.2001 (B.S. 18.01.2002), B.V.R. 19.07.2002 (B.S. 17.09.2002), uitwerking met ingang van 1.01.2002, B.V.R. 18.07.2003 (B.S. 25.09.2003), uitwerking met ingang van 01.01.2003. 24
43
Tabel 24: Overzicht uitgaven en inkomsten VFSIPH met betrekking tot de zorg voor minderjarigen, 2003 totale subsidiëring in euro ZORG internaten § werking § investeringen semi-internaten § werking § investeringen observatiecentra § werking § investeringen kort verblijven § werking § investeringen combinatie van soorten voorzieningen: investeringen residentiële sector: diverse toelagen plaatsingen gezin thuisbegeleiding ambulante sector: diverse toelagen SOCIALE OMKADERING IMB PAB ANDERE UITGAVEN diverse gereglementeerde en niet-gereglementeerde toelagen SUBTOTAAL UITGAVEN INKOMSTEN inkomensoverdrachten uit gezinnen inkomensoverdrachten van vzw’s inkomensoverdrachten van bedrijven inkomensoverdrachten van EG-instellingen kapitaaloverdrachten van vzw’s SUBTOTAAL INKOMSTEN TOTAAL UITGAVEN
aandeel minderjarigen
bedrag voor MZB
- aandeel Brusselse Gewest
174.935.044 2.088.470
3.789/4.438 =85,38 %
87/4.753 =1,83 %
146.626.261 1.750.504
57.349.334 265.103
3.447/3.959 =87,07%
65/3.738 =1,74 %
49.065.212 226.809
14.337.808 72.538
274/275 =99,64 %
0
14.286.192 72.277
3.634.467 33.996 2.080.080
443/1.082 =40,94 % 7.953/21.822 =36,44 % 7.953/21.822 =36,44 % 250/791 =31,61 % 3.021/3.856 =78,35 % 4.883/8.147 =59,94 %
0
1.487.951 13.918 744.337
855.108 7.712.258 9.250.405 213.010
143/7.953 =1,80 % 143/7.953 =1,80 % 0
305.993 2.437.845
31/3.701 =0,84 % 31/3.701 =0,84 %
7.186.812 126.555
18.591.313 12.361.867
21 % 19 %
1,62 % 0
3.840.928 2.348.755
10.287.774
40 %
1,62 %
4.048.445
314.068.575
234.568.794
619.863 25.993.655
-6.900.000 (vnl. tewerkstelling)
8.347 215.411 15.392 26.852.668
40 % * 19.952.668
1,62 %
7.851.774
226.717.020
Bron: eigen berekeningen onder meer gebaseerd op VFSIPH, 2004: 65, 166-172.
Voor de berekening van het Brusselse aandeel baseerden we ons voor de internaten en semi-internaten op het aantal plaatsen in de instellingen in het Brusselse Gewest ten opzichte van de totale capaciteit (VFSIPH, 2003). Het aandeel aan minderjarigen binnen IMB werd berekend op basis van ongepubliceerde cijfers van de boekhoudkundige dienst. Hij bekwam bijna 18 % ontbrekende waarden, waarvoor we veronderstellen dat de verdeling identiek is als voor de geïdentificeerde cases.
44
Bovendien werkte hij met gegevens van 2004 die niet overeenkwamen met het Jaarverslag van het VFSIPH. Daarom passen we de verdeling toe op de uitgaven volgens het Jaarverslag voor 2003. Voor het Brusselse aandeel maakten we noodgedwongen een schatting op grond van de zorgpijler. Voor de restcategorie en de inkomsten, waar we helemaal geen idee hebben van de leeftijds- en regionale verdeling, gaan we uit van de gemiddeldes, namelijk 40 % minderjarigen binnen het Vlaams Fonds-cliënteel (VFSIPH, 2004: 61) en 1,62 % uit Brussel. We bekijken dan de meer gedetailleerde leeftijdsverdeling van de uitgaven. Voor elk van de hoger vermelde posten is deze verdeling niet bekend, maar voor de meest gewichtige sector, ‘zorg’, kunnen we deze aandelen binnen de minderjarige gebruikers tonen. Tabel 25: Leeftijdsverdeling van de minderjarige cliënten van het VFSIPH per 31/12/2004, in % 0-2 jaar 3-5 jaar 6-11 jaar 12-17 jaar internaten 1 4 35 60 semi-internaten 1 13 44 42 observatiecentra 0 4 38 58 kortverblijven 1 14 37 48 plaatsingen gezin 4 15 32 49 thuisbegeleidingen 23 29 33 15 GEWOGEN 7 14 37 42 GEMIDDELDE Bron: eigen berekeningen op basis van ongepubliceerde cijfers VFSIPH
totaal 100 (N= 3.789) 100 (N= 3.447) 100 (N= 274) 100 (N= 443) 100 (N= 250) 100 (N= 3.021) 100 (N=11.224)
Wat het PAB betreft, was begin 2003 een vijfde van de budgethouders minderjarig. 13 % was tussen 6 en 12 jaar en 5 % tussen 13 en 17 jaar. Bij de budgethouders die mogelijkerwijze in 2003 konden toetreden, was 17,5 % minderjarig, maar het aantal kinderen jonger dan 6 jaar was even hoog als het aantal kinderen in de lagereschoolleeftijd. Voor de andere rubrieken zullen we dan de leeftijdsverdeling baseren op het totaal van de zorgsector. Vele zorgvoorzieningen krijgen nog additionele subsidies, zoals we zo meteen zullen merken bij de regionale en lokale overheden. Vanuit het Stedenfonds besteedt Brugge met Vlaamse middelen € 24.000 aan zorg voor personen met een handicap. We nemen daarvan 40 % op in onze MZB als geschat aandeel voor minderjarigen, hetzij € 9.600. Naast de tussenkomsten voor materiële bijstand voor thuiswonenden die het Vlaams Fonds voorziet, reikt de Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten en Landschappen van de Vlaamse overheid aanpassingspremies uit voor gezinnen met een persoon met een handicap. Aangezien evenwel geen bestand wordt bijgehouden met kenmerken van de betrokkenen, kunnen we niet achterhalen welk aandeel toekomt aan gezinnen met een kind met een handicap. Op grond van de algemene cijfers over personen met een handicap kunnen we aannemen dat het een kleine minderheid betreft, zodat we deze post niet in onze zorgbegroting opnemen. De Vlaamse Gemeenschap voorziet daarnaast in tegemoetkomingen met het oog op de integratie van leerlingen met een handicap in het onderwijs. Daartoe besteedde ze € 755.477 in 2003. De afdeling Jeugd en Sport van het MVG subsidieert een aantal landelijk georganiseerde jeugdverenigingen (zie 2.2). Enkele daarvan richten zich op kinderen met een handicap. Sommigen proberen kinderen met en kinderen zonder handicap in contact te brengen. Ook andere verengingen maken daar werk van, zodat de onderstaande schatting minimaal is. De jeugdverenigingen richten zich in principe op 6- tot 25-jarigen. We houden hier geen rekening met de vereniging Kei-Jong, omdat die zich richt op jongeren met een mentale handicap vanaf 16 jaar, zodat de doelgroep hoofdzakelijk buiten ons onderzoeksveld valt. We houden dan voor 2003 twee verenigingen over, de KVG-Jongeren en de Vlaamse
45
Federatie Gehandicapte Jongeren, die samen een subsidie van € 269.135 ontvingen (MVG – Afdeling Jeugd en Sport, 2004: 109). Ook in het kader van de projecten voor experimenteel of vernieuwend jeugdwerk komt het voor dat men zich richt op kinderen met een handicap. Naast een project van de vzw (W)onderweg die zich richt op jongeren vanaf 16 jaar, noteren we hier een project van de vzw Achilles voor de federatievorming van doelgroepspecifiek en inclusief jeugdwerk. Deze organisatie kreeg daartoe € 42.150 in 2003 (MVG – Afdeling Jeugd en Sport, 2004: 116). De totale (minimale) subsidie vanuit het Vlaamse jeugdbeleid aan kinderen met een handicap, komt daardoor op € 311.285. Aangezien het jeugdwerk zich richt op 6- tot 25jarigen, dienen we dan nog het aandeel voor de meerderjarigen af te zonderen. We kunnen dit enkel op basis van de bevolkingscijfers doen, wat ons noopt om 37,8 % weg te laten, zodat nog € 193.619 rest. De instellingen voor kinderen met een handicap ontvangen verder subsidies van de federale overheid in de mate dat ze gebruik maken van tewerkstellingsmaatregelen met bijdrageverminderingen. Bijvoorbeeld komen de voorzieningen in aanmerking voor de Sociale Maribel (Vansintjan, 2000: 110), maar voor welk bedrag is ons niet bekend. Voor de voorzieningen en diensten voor personen met een handicap is overigens ook een specifieke maatregel uitgewerkt, via een KB tot bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector (HRW, 2003: 271). Zoals bij de kinderopvang uiteengezet, stellen we een raming op gebaseerd op het aantal personeelsleden enerzijds en de totale uitgaven voor bijdrageverminderingen binnen de sector van gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening anderzijds (RSZ 2002; 2004a-d). De personeelsomvang binnen de instellingen voor minderjarigen met een handicap van 8.193 werknemers (VCSPO, 2005: 48) zou dan tot een bedrag aan minderinkomsten voor de sociale zekerheid leiden van € 3.077.459. Overigens merken we op dat ook de Koning Boudewijnstichting middelen vrijmaakt voor projecten met kinderen met een handicap of chronisch zieke kinderen. Een voorbeeld zijn de VOSOG-fondsen, waarvan één zich richt op nierpatiënten en één op muco-patiënten. Vermits de fondsen door private middelen worden gefinancierd, komen er geen overheidsuitgaven aan te pas, zelfs niet in de vorm van fiscale aftrek voor stortingen aan vzw’s, omdat de fondsen zelf door een vzw worden gespijsd. Daarnaast financierde de Koning Boudewijnstichting enkele gespecialiseerde groepsvakanties voor kinderen met gezondheidsproblemen. Gelet op het totale bedrag van € 7.876 gaan we er hier niet dieper op in. Relevanter ware geweest om de fiscale aftrek te kunnen verrekenen van de giften voor kinderen met een handicap, die immers geregeld voorkomen, maar in vele organisaties versnipperd zijn. We ontberen enig aanknopingspunt om een bedrag te kunnen suggereren. De provincies leveren ook inspanningen ten behoeve van minderjarigen met een handicap. Voor Oost-Vlaanderen is er wel het ‘Provinciaal Instituut Heynsdaele’ voor jongeren van 12 tot 21 jaar met gedrags- of emotionele stoornissen, maar voor zover we konden nagaan zijn de subsidies van de Vlaamse Gemeenschap kostendekkend. De diverse uitgaven stellen we voor in onderstaande tabel voor Antwerpen. Een opmerkelijk initiatief is de socio-pedagogische toelage voor ouders die zelf hun gehandicapt kind thuis opvoeden. De tegemoetkoming bedraagt € 297,48 per jaar voor de kinderen die thuis verblijven en € 148,74 voor kinderen die een school of een semi-internaat bezoeken. In bepaalde gevallen kan een gedeelte van deze bedragen worden uitgekeerd. De vzw Zit Stil ondersteunt ouders van kinderen met ADHD (aandachtsstoornissen, hyperactiviteit). De subsidies voor vakanties van jongeren met een handicap gaan vooral naar mutualiteiten en beogen de deelname aan vakanties voor deze doelgroep te bevorderen. Over exacte cijfers van de leeftijd van de bereikte kinderen beschikken we niet. We gaan ervan uit dat deze vakanties zich kunnen richten op 6- tot 26-jarigen, zodat we het mathematische aandeel voor meerderjarigen (40 %) in mindering brengen. We beschikken immers evenmin
46
over de leeftijdsverdeling van alle jongeren met een handicap in de provincie Antwerpen, zodat we aan elke leeftijd een evenredig aandeel toeschrijven. Tabel 26: Subsidies voor kinderen met een handicap voor de provincie Antwerpen, 2003 totaal in € VOLLEDIG VOOR MINDERJARIGEN huisvestingskosten vzw Zit Stil projectsubsidiëring individuele subsidie aan ouders die hun gehandicapt kind thuis opvoeden subtotaal HOOFDZAKELIJK VOOR MINDERJARIGEN vakanties van gehandicapte jongeren (tot 26 jaar) subtotaal (60 % voor MZB) HOOFDZAKELIJK VOOR MEERDERJARIGEN algemeen (Stichting Welzijnszorg) gehandicaptenvoorzieningen vzw Stichting gouverneur Kinsbergen vzw Emmaüs voor Zevenbergen gehandicaptenverenigingen infrastructuurinvesteringen gehandicaptenvoorzieningen subtotaal aandeel voor MZB (40 %) TOTAAL VOOR MZB
4.900 317.549 97.928 420.377 46.495 27.897 109.100 399.892 1.199.000 198.000 73.342 403.000 2.382.334 952.934
1.401.208
Bron: Provincie Antwerpen, 2004b
De relevante uitgaven voor Limburg brengen we samen in onderstaande tabel. Twee posten beoordelen we als irrelevant omdat ze voor meerderjarigen bestemd zijn, namelijk subsidies aan de vzw Fokus voor aanpassing van woningen voor fysiek gehandicapten en subsidies aan de C.V. Ergon voor de bouw van een opleidings- en tewerkstellingscentrum. De andere posten zijn niet tot een bepaalde leeftijdsgroep af te bakenen, zodat we het percentage voor minderjarigen overnemen van het VFSIPH. Slechts één organisatie die werkt met kinderen met een handicap kunnen we integraal meetellen. Tabel 27: Uitgaven voor kinderen met een handicap van de provincie Limburg, 2003 subsidies voor vraagafhankelijk aangepast vervoer voor personen met een handicap subsidies aan provinciale verenigingen voor gehandicapten subsidies voor samenwerkingsprojecten van verenigingen voor visueel gehandicapten subsidies voor bijzondere initiatieven voor personen met een handicap subsidies aan de vzw Toegankelijkheidsbureau subsidies voor het bouwen, verbouwen en aankopen i.v.m. initiatieven voor de bijzondere begeleiding van gehandicapten subsidies aan vzw Lindelheide subsidies voor de opvang-, oppas- en socio-culturele initiatieven voor personen met een handicap werkingskosten van de LIGA werkingskosten projecten gehandicaptenbeleid werkingskosten Internationaal Jaar gehandicapten totale uitgaven subsidies van overheden Steunpunt Toegankelijkheid subsidies van overheden voor de Centrale Wachtlijst subsidies van overheden voor Limtax totale ontvangsten netto-uitgaven aandeel voor minderjarigen (40 %) subsidie aan de Regenboog vanuit de jeugddienst TOTAAL VOOR MZB
47
totaal in € 57.302 19.800 12.400 68.200 123.980 369.400 14.411 10.000 12.828 27.190 17.558 733.069 73.130 90.164 14.800 178.094 554.975 221.990 71.400
293.390
De West-Vlaamse initiatieven brengen we samen in onderstaande tabel. Bijzonder zijn de consultatiebureaus die een soort schakelfunctie opnemen in de toeleiding naar onder meer het Vlaams Fonds. Zij leveren een multidisciplinair verdiepte analyse van de problematiek en van de oplossingen die eraan kunnen worden gegeven. In de tweede plaats kennen zij een opdracht van informatieverstrekking en begeleiding in de ruimste zin25. Tabel 28: Subsidies voor kinderen met een handicap voor de provincie West-Vlaanderen, 2003 toelagen aan gezinnen voor gehandicaptenzorg toelagen aan instellingen voor gehandicapten die West-Vlamingen opnemen toelagen voor thuiswonende personen met een handicap toelagen aan consultatiebureaus voor gehandicapten toelagen aan verenigingen voor nazorg van auditief gehandicapten infrastructuurtoelagen voor voorzieningen voor gehandicapten toelagen voor oprichting en aanpassing van voorzieningen voor revalidatie gehandicapten TOTAAL BEDRAG VOOR MZB (= 40 % minderjarigen)
totaal in € 312.631 67.900 60.114 750.000 53.350 619.800 47.092 1.910.887
764.355
Naast de vermelde toelagen zijn er ook werkings- en investeringsuitgaven. Deze kunnen we echter niet bij een specifieke sector binnen de ‘sociale en gezinsvoorzieningen’ onderbrengen. Anderzijds zijn er ook een aantal algemene opbrengsten (of subsidies van andere instanties) en hoe dan ook vormen de door de provincie gedane overdrachten veruit de belangrijkste uitgavenpost26. In onderstaande tabel de uitgaven voor de provincie Vlaams-Brabant, die evenwel door alle leeftijdsklassen benut worden. Daarom passen we opnieuw als verdeelsleutel het percentage toe van de uitgaven die binnen het VFSIPH toekomen aan minderjarigen. Tabel 29: Subsidies voor kinderen met een handicap voor de provincie Vlaams-Brabant, 2003 investeringssubsidies voor voorzieningen ondersteuning consultatiecentra vrijetijdsbeleid informatiebeleid psychische ondersteuning voor mensen met een mentale handicap TOTAAL BEDRAG VOOR MZB (= 40 % minderjarigen)
totaal in € 281.900 32.000 75.000 8.000 111.600 508.500
203.400
Op gemeentelijk niveau komen behoorlijk wat bijkomende middelen toe aan de zorg voor personen met een handicap, vooral in de vorm van overdrachtuitgaven, dus inkomensoverdrachten van gemeenten naar derden (zowel particulieren als organisaties). In onderstaande tabel tonen we onze berekeningen. We dienen opnieuw te schatten dat 40 % van de uitgaven ten goede komen aan minderjarigen. Daarnaast vonden we in de rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’ nog enkele uitgaven die wel rechtstreeks aan minderjarigen kunnen worden toegeschreven.
25 Provinciaal reglement houdende subsidiëring van de consultatiebureaus voor personen met een handicap in West-Vlaanderen (http://www.west-vlaanderen.be/loket/reglementen/8.1.7.pdf). 26 Deze opmerking geldt ook voor de voorzieningen voor kinderopvang, de diensten voor gezinszorg en de Bijzondere Jeugdbijstand die door West-Vlaanderen worden gesubsidieerd.
48
Tabel 30: Gemeentelijke uitgaven voor minderjarigen met een handicap, 2002/2003 uitgaven zorgvoorzieningen algemeen - ontvangsten netto-uitgaven aandeel minderjarigen (40 %) zorgvoorzieningen voor minderjarigen vakantieopvang kinderen met handicap dienst vroeg- en thuisbegeleiding Vlaamse Vereniging Autisme netto-uitgaven voor minderjarigen
bedrag in € 7.893.826 1.867.675 6.026.151 2.410.460 31.216 1.971 499 365
2.444.511
⇒ Totale uitgaven In onderstaande tabel presenteren we alle uitgaven die rechtstreeks aan kinderen met een handicap toekomen. Tabel 31: Overheidsuitgaven voor kinderen met een handicap, 2003 bedrag in € gemeentelijke cash-transferten verhoogde gezinsbijslagen vermindering van onroerende voorheffing Vlaamse Zorgverzekering VFSIPH Stedenfonds integratie in het onderwijs jeugdwerk federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten
31.705 57.590.104 2.367.619 2.094.508 226.717.020 9.600 755.477 193.619 3.077.459 2.662.353 2.444.511
TOTAAL
297.943.975
1.5.
Jeugdzorg
Met jeugdzorg doelen we hoofdzakelijk op de bijzondere jeugdbijstand, maar ook de innovatieve integrale jeugdhulpverlening plaatsen we hieronder. We volgen eenzelfde structuur als bij de kinderen met een handicap: eerst behandelen we de financiële tegemoetkomingen (die evenwel beperkt zijn tot de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen), nadien de tussenkomsten voor zorgverlening.
1.5.1. De bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen Indien kinderen geplaatst worden bij een instelling wordt een derde van de kinderbijslag betaald aan de persoon die het kind opvoedde vóór de plaatsing, zolang die nauw contact onderhoudt met het kind. Door het toekennen van een bijkomende bijslag voor de ouder wiens kind geplaatst werd gekoppeld aan de voorwaarde om nauwe contacten te onderhouden met het geplaatste kind, hoopt men de band met het oorspronkelijke gezin te versterken zodat een eventuele terugkeer makkelijk verloopt. Zonder dat contact kan de jeugdrechter of de overheid bevoegd voor jeugdzaken beslissen dat een derde van de kinderbijslag op een geblokkeerde spaarrekening op naam van het kind wordt gestort. Twee derde van de kinderbijslag wordt aan de instelling betaald. Dit bedrag dekt een deel van de onderhoudskosten voor het kind in de instelling (zie art. 40 KBW).
49
Kinderen kunnen ook geplaatst worden in een particulier gezin. In dat geval krijgt het pleeggezin kinderbijslag voor dit kind, zoals het zou krijgen voor eigen kinderen. De persoon die de kinderbijslag kreeg vlak vóór de plaatsing in een gezin, krijgt sinds 1 januari 2003 ook een bijkomende bijslag (zie art. 70ter KBW), op voorwaarde dat deze persoon nauw contact onderhoudt met het kind. In 2003 bedroeg deze bijkomende bijslag 49,69 euro27 (Van Eeckhoute, 2003). De bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen heeft dus enkel betrekking op kinderen die werden geplaatst bij een particulier gezin. Bij de zelfstandigen werd deze bijkomende bijslag ingevoerd door het KB van 18 april 2005, evenwel met terugwerkende kracht. In 2003 hadden in het stelsel van de werknemers 1.390 kinderen recht op deze forfaitaire bijslag. Op basis van het net vermelde maandbedrag levert dat een jaartotaal op van 828.829 euro. Het gaat echter om nationale cijfers. Er dient dus nog een verdeelsleutel te worden gehanteerd om de uitgaven voor Vlaanderen te berekenen. Het aandeel van het Vlaamse Gewest werd geschat op basis van haar aandeel in de populatie kinderen jonger dan 18 jaar: 55,72 %. Dit levert dan een totaalbedrag op van 461.888 euro. Dit is wellicht een overschatting van het Vlaamse aandeel. De cijfers van het gemeenschapsonderwijs wijzen immers op een sterke oververtegenwoordiging van het Waalse gewest bij de verhoogde gezinsbijslagen, vooral met betrekking tot de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen (zie infra). De verhouding binnen het gemeenschapsonderwijs vormt echter een te smalle basis om als uitgangspunt te nemen voor de andere sectoren. Bijgevolg hebben we ervoor geopteerd om te werken met de gewestverhouding binnen de populatie minderjarigen. Indien we enkel de uitgaven voor de minderjarigen in aanmerking willen nemen, kunnen de totale uitgaven geraamd worden op 399.517 euro. Het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen kan berekend worden op basis van populatiegegevens. Het aandeel van kinderen jonger dan 3 in de populatie van kinderen van 0 tot 5 jaar bedraagt 48,71 %. Op basis hiervan kunnen de totale uitgaven voor niet-schoolgaande kinderen geraamd worden op 65.556 euro. Tabel 32: Overheidsuitgaven voor de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen in het stelsel van de werknemers, Vlaamse Gewest, 2003 bedrag % Leeftijd 0-5 29,14 134.584 6-11 136.747 29,61 12-17 128.186 27,75 18-25 60.892 13,18 25+ 1.479 0,32 Totaal 461.888 100 Bron: eigen berekeningen op basis van cijfers RKW
Voor de uitgaven in de openbare sector zijn er weinig gegevens voorhanden. We hebben geen gegevens over de uitgaven van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (RSZPPO) met betrekking tot de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen. We hebben wel gegevens van de RKW wat de betalingen aan derden betreft. Voor het personeel van de overheidsinstellingen en de gewezen ambtenaren van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en van de autonome overheidsbedrijven bedragen de uitgaven voor de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen in 2003 15.896 euro voor gans België. Het aandeel van het Vlaamse Gewest werd geschat op basis van haar aandeel in de populatie kinderen jonger dan 18 jaar: 55,72 %. Bijgevolg werden de uitgaven voor Vlaanderen geraamd op 8.857 euro. Dit is wellicht een overschatting van het Vlaamse aandeel. De cijfers van het gemeenschapsonderwijs wijzen immers op een sterke oververtegenwoordiging van het Waalse gewest bij de verhoogde gezinsbijslagen, vooral met betrekking tot de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen (zie infra). De verhouding binnen het 27
Bedrag per 01.06.2003.
50
gemeenschapsonderwijs vormt echter een te smalle basis om als uitgangspunt te nemen voor de andere sectoren. Bijgevolg hebben we ervoor geopteerd om te werken met de gewestverhouding binnen de populatie minderjarigen. De uitgaven van de vaste leerkrachten in het Vlaamse gemeenschapsonderwijs bedragen 13.742,26 euro of 33,73 % van de totale uitgaven voor de vaste leerkrachten. De uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten liggen op 3.736,67 euro. Indien we de verhouding tussen de gewesten bij de vaste leerkrachten toepassen op deze cijfers kunnen de uitgaven voor Vlaanderen bij de tijdelijke leerkrachten geraamd worden op 1.260,66 euro. Van deze uitgaven moet nog wel het aandeel van Brussel worden afgetrokken. Op basis van cijfers over leerlingenaantallen in het Gemeenschapsonderwijs kunnen we het aandeel van Brussel berekenen op zo’n 5,89 %. Wanneer we de uitgaven in het Vlaamse Gemeenschapsonderwijs dan verhoudingsgewijs verminderen kunnen we de totale uitgaven voor het Vlaamse gewest in het gemeenschapsonderwijs ramen op € 14.119. We hebben geen gegevens over de uitgaven met betrekking tot de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen bij de Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven (CDVU) en de autonomen. De totale uitgaven in de openbare sector kunnen geraamd worden op 22.976 euro. Indien we enkel de uitgaven voor de minderjarige kinderen in aanmerking willen nemen, verkrijgen we de som van 17.621 euro. Het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen kan berekend worden op basis van populatiegegevens. Op basis hiervan kunnen de totale uitgaven voor kinderen jonger dan drie geraamd worden op 2.240 euro. Het gaat echter telkens om onvolledige bedragen, aangezien we over sommige overheidssectoren geen gegevens hebben. Tabel 33: Overheidsuitgaven voor de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen in de openbare sector, Vlaamse Gewest, 2003 bedrag % Leeftijd 0-5 20,12 4.598 6-11 25,83 5.395 12-17 30.85 7.088 18-25 22,29 5.122 25+ 0.70 161 Totaal 22.976 100 Bron: eigen berekeningen op basis van cijfers RKW
In het stelsel van de zelfstandigen werd de bijkomende bijslag voor kinderen geplaatst bij een particulier ingevoerd door het KB van 18 april 2005, dat evenwel uitwerking heeft vanaf 1 januari 2003. Er zijn geen gegevens beschikbaar met betrekking tot de corresponderende uitgaven. Deze bedragen werden geschat op basis van het aandeel van de geplaatste kinderen op het totaal aantal rechtgevende kinderen in het stelsel van de werknemers. Dit aandeel werd toegepast op het totaal aantal rechtgevende kinderen in het stelsel van de zelfstandigen. Het aantal geschatte kinderen die recht geven op de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen werd vervolgens onderverdeeld naar leeftijd en rang (op basis van de verdeling naar leeftijd en rang in de gewone gezinsbijslag in het stelsel van de zelfstandigen). Vervolgens hebben we de maandelijkse supplementen vermenigvuldigd met het aantal rechtgevende kinderen overeenkomstig leeftijd en rang. Het aandeel van het Vlaamse Gewest werd geschat via haar aandeel in de populatie kinderen jonger dan 18 jaar (55,27 %). Net zoals bij de werknemers en het overheidspersoneel is het mogelijk dat dit een overschatting is. Indien we er dus vanuit gaan dat het aandeel van het Vlaams Gewest 55,27 % bedraagt, kunnen de totale uitgaven voor Vlaanderen geraamd worden op 6.297 euro. Indien we enkel de uitgaven voor de kinderen jonger dan 18 in aanmerking nemen, kunnen de totale uitgaven geschat worden op 4.830 euro. De uitgaven voor de niet–schoolgaande kinderen berekenen we op basis van hun aandeel in de populatie, wat 551 euro oplevert.
51
Tabel 34: Overheidsuitgaven voor de bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen in het stelsel van de zelfstandigen, Vlaams Gewest, 2003 Leeftijd 0-5 6-11 12-17 18-25 25+ Totaal
bedrag 1.132 1.731 1.968 1.346 149 6.297
% 17,98 27,48 31,25 21,38 2,36 100
1.5.2. Tegemoetkomingen voor zorgverlening Jeugdzorg is in eerste instantie de bevoegdheid van de Gemeenschappen. Het gros van het aanbod op het vlak van bijzondere jeugdbijstand situeert zich in de private sector en wordt door de overheid gesubsidieerd. Daarnaast functioneren de gemeenschapsinstellingen “De Zande” en “De Kempen”. De minderjarigen komen er gedwongen terecht en de instellingen hebben ook een opnameplicht ten aanzien van de door de jeugdrechter verwezen minderjarigen. In 2003 besteedde de Vlaamse Gemeenschap aan de werkings- en cliëntkosten € 2.119.000, wat overigens slechts twee derde van de reële uitgaven dekte. Het verschil werd gecompenseerd door eigen inkomsten en de overdracht van de beschikbare saldi op het eind van het voorgaande begrotingsjaar (Vlaams Parlement, 2003a: 118). De personeelskosten, werkingskosten en de gebouwen van de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand en van de afdeling Gemeenschapsinstellingen worden geraamd op 45 miljoen euro, ten laste van het interdepartementale bestaansmiddelenprogramma (Vlaams Parlement, 2002: 290). Daarnaast is het Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden (VIPA) belast met het eigenaarsonderhoud van de gemeenschapsinstellingen. Via huurinkomsten van woningen die tot die instellingen behoren, wordt een klein gedeelte van die kosten gerecupereerd. De financiële implicaties staan in volgende tabel. Tabel 35: VIPA-uitgaven voor gemeenschapsinstellingen, 2003 Eigenaarsonderhoud - huurgelden netto-uitgaven VIPA Bron: VIPA, 2004: 30, 34.
bedrag in euro 3.772.515 -28.885 3.743.630
De betalingskredieten vormen overigens slechts twee derde van het in de begroting vastgelegde bedrag. Sinds 2002 komen ook de private voorzieningen in aanmerking voor subsidiëring door het VIPA. Vooraleer projecten kunnen worden goedgekeurd, dienen die instellingen een zorgstrategisch plan voor te leggen (VIPA, 2004: 33-34). Zodoende zijn de eerste uitbetalingen pas voorzien voor 2005. Het grootste deel besteedt de Vlaamse overheid via haar openbare instelling, het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand, die het geld hoofdzakelijk verdeelt over de private aanbieders. In onderstaande tabel geven we deze uitgaven weer, evenals de cliëntbijdrage, per ondersteuningsvorm.
52
Tabel 36: Totale kostprijs in euro per hulpverleningsvorm op jaarbasis, 2003 werkingskost begeleidingstehuis gezinstehuis Onthaal-, Oriëntatieen Observatiecentra dagcentrum thuisbegeleiding Begeleid Zelfstandig Wonen pleeggezinnen TOTAAL Bron: MVG, 2003a: 123.
5.990.026 185.291 631.761
personeelskost 98.816.300 2.051.700 15.592.600
totale overheidsuitgaven 104.806.326 2.236.991 16.224.361
cliëntbijdrage 10.918.630 309.330 1.155.940
totale uitgaven 115.724.956 2.546.321 17.380.301
1.018.622 1.035.148 344.149
13.855.900 11.294.800 4.413.200
14.874.522 12.329.948 4.757.349
742.460 0 933.410
15.616.982 12.329.948 5.690.759
1.948.042 11.153.039
8.704.200 154.728.700
10.652.242 165.881.739
9.933.500 23.993.270
20.585.742 189.875.009
Voor de sector waarvan de leeftijdsverdeling bekend is, blijkt dan dat 9,39 % van de capaciteit wordt ingenomen door meerderjarigen (meestal 18-jarigen, uitzonderlijk 20jarigen), een aandeel dat we toepassen op de totale uitgaven voor het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand. Binnen de minderjarigen blijkt dat de groep van 12 jaar en ouder ruim de helft van de cliënten vertegenwoordigt. Tabel 37: Leeftijdsverdeling van de minderjarige cliënten bij de private aanbieders van de bijzondere jeugdbijstand, in %, per 31/12/2001 0-2 jaar 3-5 jaar 6-11 jaar 12-17 jaar begeleidingstehuis 2 7 30 61 Onthaal-, Oriëntatie- en 1 2 15 82 Observatiecentra dagcentrum 0 0 52 48 thuisbegeleiding 8 16 33 43 Begeleid Zelfstandig Wonen 0 0 0 100 pleeggezinnen 8 17 35 40 TOTAAL 4,8 11,1 32,9 51,2 Bron: ongepubliceerde gegevens MVG – Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand
totaal minderjarigen 100 (N= 2.213) 100 (N= 247) 100 (N= 563) 100 (N= 896) 100 (N= 170) 100 (N= 2.374) 100 (N=6.463)
Het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand heeft dus voornamelijk betrekking op het beheer van de financiële middelen voor het subsidiëren van voorzieningen. Het beschikt echter over een ruimer budget ter financiering van onder meer: - vernieuwende projecten van private initiatiefnemers (€ 7.764.295); - Preventieve Sociale Actie-programma’s, een specifieke hulpverleningsvorm waartoe beslist wordt door een Comité Bijzondere Jeugdzorg en die erop gericht zijn de minderjarige en de gezinnen waartoe ze behoren te versterken (€ 751.812) (MVG – Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand, 2004: 5, 20, 34); - de uitgaven voor preventie met inbegrip van de zitpenningen en de vergoedingen van de reis- en verblijfkosten van de leden van de preventiecellen (€ 780.000); - de experimenten, de zitpenningen en de vergoedingen voor de reis- en verblijfkosten van de leden van de bureaus van de comités voor bijzondere jeugdbijstand en de Bemiddelingscommissies (Vlaams Parlement, 2002: 299; 2004: 279)28. Tabel 38: Uitgaven van het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand, 2003 Totale uitgaven - aandeel Brusselse Gewest (= 2,82 %) - aandeel meerderjarigen (= 9,39 %) BEDRAG VOOR MZB
28
bedrag in euro 195.516.080 -5.513.553 -17.841.237
172.161.290
Het vermelde bedrag komt uit de begroting.
53
Het Fonds beschikt nog over iets meer middelen dan in de tabel aangegeven, hoofdzakelijk via de bijdragen uit kinderbijslagen. Deze inkomsten zijn hoger reeds begrepen in de cliëntbijdrage, met name voor de plaatsingen in pleeggezinnen vertegenwoordigen ze een fors bedrag (circa 5,4 miljoen euro). Veel beperkter is het bedrag dat binnenkomt uit de ouderbijdragen. De som van deze inkomsten voor het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand beloopt ruim 10 miljoen euro (Vlaams Parlement, 2002: 299). Volgens ongepubliceerde cijfers van de vzw Vlaams Welzijnsverbond namen de uitgaven van het Fonds van 1995 tot 2004 toe van 137 naar 218 miljoen euro, of een stijging van 63 %. Vooral in 2002 was de groei fors. De personeelskosten van de private voorzieningen volgden deze stijging op de voet, al kenden de in ’95 nog beperkte inspanningen rond preventie en vernieuwende projecten procentueel een grotere toename. Een bijkomende uitgave met Vlaamse middelen, maar via het Stedenfonds door Brugge, heeft betrekking op een time out-project en kostte € 14.874 in 2003. Teneinde een betere afstemming te realiseren van de verschillende zorgsectoren die de hulpverlening aan minderjarigen behartigen, werd in 2000 gestart met de ‘integrale jeugdhulpverlening’. In 2003 bevond het project zich nog in een verkennende fase, waaraan een bedrag van € 1.552.896 werd besteed. De uitgaven van de federale overheid voor de bijzondere jeugdzorg zijn drieërlei. Net zoals bij de eerder besproken zorgvoorzieningen, kent zij een onrechtstreekse subsidie toe in de vorm van banenplannen met vermindering van de socialezekerheidsbijdragen. Op grond van dezelfde methode (zie 1.2 Kinderopvang), schatten we de uitgaven voor de bijzondere jeugdbijstand op grond van de 4.538 personeelsleden in 2001 (Pacolet e.a., 2002: 447) op € 1.704.566 (RSZ, 2002; 2004a-d). Ten tweede: in samenwerking met de gemeenschappen heeft de federale overheid sinds 2002 een gesloten inrichting in gebruik voor jongeren die door de jeugdrechter worden verwezen: “De Grubbe” te Everberg. Terwijl er aanvankelijk dubbel zoveel Franstaligen als Nederlandstaligen werden opgenomen, is het aandeel Nederlandstaligen systematisch toegenomen tot een overwicht in 2005, indien de tendens van de eerste maanden zich doorzet. Daarom zou deze post hoger liggen wanneer we deze oefening zouden hernemen met de uitgaven van vandaag. Tabel 39: Uitgaven voor de instelling “De Grubbe” van de federale overheid, 2003 bedrag in euro 516.670 191.478 -3.209
totale uitgaven aandeel Nederlandstaligen (179/483 =37,06 %) - aandeel meerderjarigen (3/179 =1,68 %) BEDRAG VOOR MZB
188.269
Belangrijker evenwel zijn de uitgaven binnen wat omschreven wordt als de beleidsvelden van hulpvraag en beslissing. De toeleiding tot de bijzondere jeugdbijstand kan vrijwillig zijn, maar ook gedwongen, namelijk in de vorm van vorderingen door het parket. De corresponderende uitgaven hebben voornamelijk betrekking op de wedden van de parketmagistraten en zijn bijgevolg ten laste van de Federale Overheidsdienst Justitie. De daaruit voortvloeiende beslissingen komen eveneens toe aan de magistraten, bijgestaan door griffiers, zodat ook deze kosten ressorteren onder de FOD Justitie (MVG, 2003: 8). De personeelsgegevens die we opvroegen bij de FOD Justitie zijn weliswaar niet volledig, maar toch indicatief. België kent 71 jeugdrechters in eerste aanleg op een totaal van 1.421 magistraten. Deze verhouding is niet bekend voor de rechters in de hoven van beroep, noch voor de personeelsleden zoals griffiers. Bijgevolg rekenen we de gekende verhouding, 5 %, aan als uitgaven voor minderjarigen. Bij gebrek aan communautaire gegevens, schrijven we aan het Vlaamse Gewest een aandeel toe dat overeenkomt met het aandeel van de 3- tot 17-jarigen in de bevolking.
54
Tabel 40: Berekening overheidsuitgaven FOD Justitie voor hulpvraag en beslissing inzake jeugdzorg, 2003 29 bedrag in euro 664.100.000 33.205.000
totale uitgaven voor rechterlijke organisatie aandeel minderjarigen (5 %) BEDRAG VOOR MZB (aandeel Vlaamse Gewest = 56,02 %)
18.601.441
Bron: eigen berekeningen gebaseerd op FOD Justitie, 2003b: 3,6.
Voor de jeugdgriffie komen zowel burgerrechtelijke als protectionele zaken. De jeugdzorg situeert zich volledig binnen die laatste. Burgerrechtelijke zaken hebben meestal betrekking op kinderen van gescheiden ouders die geen overeenstemming bereiken of overeenstemming die strijdig lijkt met het belang van het kind. De bevoegde rechter kan dan de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend aan één van beide ouders opdragen; bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen en bepalen op welke wijze de ouder die het ouderlijk gezag niet uitoefent, persoonlijk contact met het kind onderhoudt (FOD Justitie, 2003a: 65). Door het relatief kleine aantal zaken en de weinig gedetailleerde financiële gegevens, gaan we hier niet apart op in. De initiatieven die de provincies in 2003 namen om de jeugdzorg te ondersteunen, brengen we samen in onderstaande tabel. De provincie Limburg maakte geen uitgaven op dit domein. Aangezien subsidiëring vanuit de provincies als bijkomend ten opzichte van het Vlaamse niveau kan worden beschouwd, benut een aantal provincies de middelen specifiek voor innoverende projecten. Dit geldt onder meer voor Vlaams-Brabant, waar in de eerste rij de som is weergegeven van twee time-outprojecten die kaderen binnen een meer vraaggestuurde zorgverlening. Ook de bedragen bij de alternatieve afhandeling van door minderjarigen gepleegde misdrijven wijzen op dat innoverende karakter. Tabel 41: Subsidies voor jeugdzorg per provincie, in euro, 2003 Antwerpen bijzondere jeugdzorg (diverse) integrale jeugdhulp voorzieningen BJB ondersteuningsteam allochtonen diensten voor gerechtelijke alternatieve maatregelen TOTAAL
84.500 124.000 48.959 75.000 19.830
OostVlaanderen 86.611
VlaamsBrabant 50.000
85.272
25.000 8.172 24.750
177.200
107.922
184.475
352.289
171.883
WestVlaanderen
7.275
Vermeldenswaardig is dat Vlaams-Brabant bijna evenveel spendeert aan het ondersteuningsteam allochtone jongeren als Antwerpen, maar via een subsidie van € 59.500 slechts een fractie daarvan zelf moet betalen. Dankzij een subsidie van ruim € 63.000 hoeft Oost-Vlaanderen geen eigen middelen te spenderen aan haar ondersteuningsteam allochtonen. West- en Oost-Vlaanderen bleven met hun uitgaven voor pilootprojecten rond integrale jeugdhulpverlening zelfs onder de door de Vlaamse Gemeenschap toegekende subsidies. Opgeteld verkrijgen we als provinciale uitgaven voor jeugdzorg € 816.569, wat in het niets vervalt vergeleken met de uitgaven van de Vlaamse overheid. Minder uitgebreid – of alleszins minder goed te traceren – zijn de uitgaven van gemeenten voor bijzondere jeugdzorg. Het weerhouden bedrag komt uit op € 312.591.
29
In de geraadpleegde publicatie werd het bedrag weergegeven tot op hondderduizend euro.
55
⇒ Totale uitgaven Wanneer we al deze maatregelen in het kader van de jeugdzorg naar hun financiële consequenties bekijken, verkrijgen we het volgende beeld. Tabel 42: Overheidsuitgaven voor jeugdzorg, 2003 totaal in € bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen gemeenschapsinstellingen en afdeling BJB VIPA-uitgaven voor gemeenschapsinstellingen Fonds Bijzondere Jeugdbijstand Stedenfonds integrale jeugdhulpverlening federale tewerkstellingsmaatregelen instelling 'De Grubbe' hulpvraag en beslissing subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
1.6.
421.968 47.119.000 3.743.630 172.161.290 14.874 1.552.896 1.704.566 188.269 18.601.441 816.569 312.591 246.637.094
Algemeen Welzijnswerk
Het Algemeen Welzijnswerk biedt eerstelijnszorg van heel gevarieerde aard: advies en informatie, schuldbemiddeling, psychosociale begeleiding, scheidingsbemiddeling, residentiële opvang omwille van haar urgente of tijdelijke karakter, hulp aan daders en slachtoffers van misdrijven, … Het aanbod is gegroepeerd in 27 autonome Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW’s), terwijl andere centra verbonden zijn aan ziekenfondsen. Het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk heeft in samenwerking met de sector en in opdracht van de Vlaamse overheid een nieuw cliëntregistratiesysteem ontwikkeld, genaamd Tellus (VRIND, 2005). Daardoor kunnen we nagaan hoeveel minderjarigen van de diensten van het Algemeen Welzijnswerk gebruik maken en dit percentage toepassen op de overheidssubsidies30. In onderstaande figuur is het aandeel van de kinderen en jongeren binnen diverse hulpverleningssoorten van het Algemeen Welzijnswerk weergegeven. De categorie van de 18- tot 25-jarigen blijkt frequentere gebruikers van de CAW’s dan de minderjarigen. Onze doelgroep vertegenwoordigt namelijk 13% in het onthaal en 12% in begeleiding. In de leeftijdscategorie van 0 tot 17 jaar wordt het grootst aantal cliënten onthaald door de JongerenAdviesCentra (JAC’s) (5.978), het algemeen ambulant (1.537), de diensten slachtofferhulp (1.084), de bezoekruimten (741) en de gezins- en relatiebegeleiding. Voor de functie ‘begeleiding’ beschikken we over een meer gedetailleerde leeftijdsverdeling, die we in Figuur 4 tonen.
30
Voor meer informatie, zie: www.steunpunt.be.
56
Figuur 3: Kinderen en jongeren in onthaal en begeleiding voor crisishulp en crisisopvang, in %, 2004 80 70 60 50 40 30 20 10
totaal
crisishulp ambulant
0 - 17 jaar
crisisopvang residentieel
begeleiding
onthaal
begeleiding
onthaal
begeleiding
onthaal
onthaal
begeleiding
0
crisisopvang jongeren
18 - 25 jaar
Bron: Tellus, cliëntregistratie Algemeen Welzijnswerk
Minderjarigen kunnen zowel zelfstandig als samen met hun ouders een beroep doen op een CAW. Kinderen jonger dan 12 jaar zullen het vaakst in contact komen met deze dienstverlening via hun ouder(s). Op die manier vormen minderjarigen (waarvan ruim vier vijfde jonger dan 12) bijna de helft van het cliënteel van vluchthuizen. Hun moeders krijgen individuele begeleiding en opvoedingsondersteuning. De kinderen krijgen indien nodig ook zelf persoonlijke begeleiding van een kinderwerkster (X, 2005: 35). 12- tot 17-jarigen zullen daarentegen meestal zelf contact opnemen met een JAC, hoewel die diensten meer personen tussen 18 en 25 jaar bereiken. Het zeer gevarieerde patroon qua leeftijdsverdeling maakt het moeilijk de uitgaven te verdelen over leeftijdscategorieën, zodat we eenvoudigweg de bevolkingscijfers zullen volgen.
57
Figuur 4: Aandeel -25-jarigen in begeleiding naar werkvorm, per leeftijdscategorie, 2004 Inloopcentrum Scheidingsbemiddeling Nachtopvangcentrum Juridische hulpverlening Mobiele hulpverlening Adoptiebemiddeling Schuldbemiddeling Crisisopvang jongeren residentieel Seksualiteit en geboortregeling Begeleid Zelfstandig w onen voor jongeren Opvangcentrum jongeren Jongeren Advies Centrum Zorgw onen Opvang slachtoffers mensenhandel Hulpverlening seksuele delinquenten Asielzoekers (ambulant) Opvangcentrum voor mannen Crisishulpverlening ambulant Justitieel w elzijnswerk Opvang allochtonen (residentieel) Opvangcentrum gemengd Gezins en relatiebegeleiding Algemeen ambulant Begeleid Wonen Crisisopvang residentieel Slachtofferhulp Vluchthuis Opvangcentrum voor vrouw en Bezoekruimte
0
10
20
30
40
50
60
% 0-11 jaar
Bron: Tellus, cliëntregistratie Algemeen Welzijnswerk
58
12-17 jaar
18-25 jaar
70
80
90
100
In de subsidies van de Vlaamse overheid, zoals hieronder weergegeven, wordt naast een algemeen bedrag ook een specifieke post voorzien met betrekking tot het forensisch welzijnswerk. Sinds 1997 is in elk Vlaams gerechtelijk arrondissement een dienst Slachtofferhulp actief. Gedurende 2004 bedroeg het aandeel minderjarigen binnen de begeleide slachtoffers bijna 10 %. De Centra voor Slachtofferhulp besteedden circa € 50.000 voor hun kinderwerking in 2003. De Vlaamse overheid subsidieert sinds midden 2002 vijf provinciale coördinatoren voor de opvang van kinderen die het slachtoffer werden van een schokkende gebeurtenis. Zij ondersteunen de Centra voor Slachtofferhulp bij de begeleiding van kinderen en sensibiliseren de relevante organisaties en nemen zelf in beperkte mate de begeleiding van kinderen op. Voor 2003 werd hiervoor € 250.000 voorzien (Vlaams Parlement, 2003a; VRIND, 2005). Tabel 43: Uitgaven van de Vlaamse overheid voor het Algemeen Welzijnswerk in 2003 totaal bedrag in € subsidies aan erkende centra en samenwerkingsinitiatieven in het kader van het Algemeen Welzijnswerk subsidies voor de uitbouw van een welzijnsgerichte benadering van criminaliteit, onveiligheid(sgevoelens) en slachtofferzorg TOTAAL
aandeel minderjarigen
- aandeel Brussel (=9,45 %) -709.301
bedrag voor MZB
62.548.592
7.505.831 (=12 %)
6.796.530
2.366.549
300.000
-28.350
271.650
64.915.141
7.805.831
-737.651
7.068.180
Op grond van de Tellus-gegevens houden we van de algemene uitgaven 12 % over voor minderjarigen. Via het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk verkregen we ook cijfers per CAW, op grond waarvan we berekenden dat de twee Brusselse centra samen 9,45 % van de subsidies ontvingen in 2004. Dit percentage pasten we toe op beide uitgavencategorieën van 2003. Figuur 5: Verhouding van de inkomstenbronnen voor de CAW’s, 2002
10%
5% subsidies AWW overige subsidies
17%
cliëntenbijdragen andere inkomsten
68% Bron: Serrien, 2004: 80.
De subsidies die de Vlaamse Gemeenschap voor het Algemeen Welzijnswerk voorziet, vormen maar twee derde van haar inkomsten, althans wat de autonome centra betreft. De cliëntenbijdragen nemen een tiende voor hun rekening. Belangrijker zijn de overige subsidies, onder meer vanuit het Gemeente- en Stedenfonds, tewerkstellingsmaatregelen (gesco, Sociale Maribel), provincie- en gemeentebesturen. Bijgevolg nemen we ook van deze subsidies, die € 11.998.966 beliepen in 2002 (Serrien, 2004: 80), 12 % voor onze MZB. Deze € 1.439.876 schrijven we bij gebrek aan meer precieze gegevens toe aan het Vlaamse niveau. Dat lijkt wel terecht in die zin dat zowel de federale verminderingen op socialezekerheidsbijdragen (zoals Sociale Maribel) als de lokale subsidies voor CAW’s volgens onze benaderende berekeningen klein uitvallen. De totale uitgaven binnen het algemeen welzijnswerk voor minderjarigen ramen we zodoende op € 8.508.056.
59
1.7.
Gezinszorg
In onderstaande tabel worden de diverse soorten uitgaven die tot de gezinszorg behoren, samengebracht. Veruit het belangrijkst zijn de diensten voor gezinszorg, die aan huis hulp leveren op het vlak van de huishouding en de persoonsverzorging. Zij bieden ook een algemene psychosociale en pedagogische ondersteuning. Ook de aandacht en de zorg voor kinderen kan tot het takenpakket behoren. Jonge gezinnen kunnen thuis hulp krijgen bij zwangerschap en geboorte. De hulp heeft steeds de bedoeling om de zelfzorg van de zorgbehoevende persoon te stimuleren en de aanwezige mantelzorg te ondersteunen. De cliëntbijdrage is afhankelijk van de gezinssamenstelling en van het inkomen en de lasten van de zorgbehoevende persoon en zijn gezin. Met ‘lasten’ bedoelt men de uitzonderlijke medische en farmaceutische onkosten die het gezinsbudget op een abnormale wijze belasten. De gemiddelde bijdrage ligt rond € 3 per uur (Werkgroep Thuisverzorgers, 2005: 101102). Indien de voorziene begroting bewaarheid wordt, stijgen de uitgaven aan de diensten voor gezinszorg en de opleidingscentra in 2005 met 16 % in vergelijking met 2003. Een centrum voor integrale gezinszorg is een voorziening die zorgt voor de ambulante begeleiding of de residentiële of semi-residentiële opvang en begeleiding van ouders en kinderen en van aanstaande ouders. Het centrum biedt opname en begeleiding aan gezinnen en gezinsleden waarvan het gezinsfunctioneren zo diepgaand problematisch is geworden dat gezinsdesintegratie een werkelijke dreiging vormt. De opvang en/of begeleiding in of door een centrum is altijd tijdelijk van aard, met een duur die gemiddeld 9 maanden niet overschrijdt31. Tabel 44: Uitgaven voor gezinszorg door de Vlaamse Gemeenschap, 2003 Totale subsidiëring subsidies aan de diensten voor gezinszorg alsmede aan de opleidingscentra voor polyvalente verzorgenden subsidies aan Centra Integrale Gezinszorg TOTAAL
278.669.594 4.843.983 283.513.577
Aandeel voor Brusselse Gewest 2.814.563 (=1,01 %)
Verhouding (%) voor 18+ 242.752.427 (88 %)
618.640
0%
Bedrag voor MZB 33.102.604 4.225.343
37.327.947
Daarentegen houden we geen rekening met overige thuiszorgverenigingen en voorzieningen, die voor ruim 9 miljoen euro gesubsidieerd werden. Het gaat namelijk om lokale en regionale dienstencentra, centra voor kortverblijf, dagverzorgingscentra en oppasdiensten. Alleen de regionale dienstencentra en de oppasdiensten hebben een noemenswaardig aandeel gezinnen onder hun cliënteel, de andere voorzieningen bereiken vooral 60-plussers, in het geval van de centra voor kortverblijf is dat zelfs de wettelijke norm. Evenmin kennen we een deel van de subsidie aan diensten voor logistieke hulp aan de zorg voor minderjarigen toe. Deze thuiszorgdiensten staan vooral in voor het (twee-)wekelijks onderhoud van de woning, aangevuld met beperkte huishoudelijke taken, zoals strijk, afwas of opwarmen van een maaltijd. Het jaarverslag van Familiehulp (2004), de grootste thuiszorgorganisatie, leert dat het cliënteel nog meer dan bij gezinszorg gekenmerkt wordt door een hoge leeftijd (46 % ouder dan 80 jaar) en vaker alleenstaand is (67 % tegenover 55 %). Uit Pacolet e.a. (2002: 263) – eveneens op basis van gegevens van Familiehulp – leiden we af dat slechts 5 % van de cliënten in 2000 kinderen ten laste hadden. Nu komt ook de gezinshulp vooral ten goede aan oudere, vaak zelfs hoogbejaarde, zorgbehoevenden. De administratie kan niet aangeven welk aandeel toekomt aan gezinnen met kinderen, er wordt enkel uitgegaan van 20 % van het cliënteel dat jonger is dan 65 (18 % Besluit van de Vlaamse Regering van 24/07/1997 tot regeling van de erkenning en subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg (B.S. 27/11/1997). 31
60
volgens Vlaams Parlement, 2002: 324). Vanzelfsprekend behoren daar ook gezinnen zonder kinderen bij en we nemen daarom de verhouding van Pacolet e.a. (2002: 253) over, die op 12 % uitkomen. Voor de afhouding voor het Brusselse Gewest weten we dat van de gepresteerde uren welgeteld 1,01 % aan dit gewest ten goede kwam en tevens kennen we het bedrag voor het Centrum Integrale Gezinszorg in deze regio (ongepubliceerde cijfers MVG). Zoals de meeste zorgvoorzieningen kent ook de gezinszorg een gemengde financiering, waarbij de Vlaamse overheid weliswaar de grootste, maar geenszins de enige geldschieter is. Onderstaande figuur is gebaseerd op gegevens van de vzw Familiehulp, die overigens waarschuwt: “Jaar op jaar moeten we vaststellen dat gemeenten hun betoelaging verminderen of stopzetten wat voor de financiële leefbaarheid van de diensten nefast is” (Familiehulp, 2004: 16). Overigens geeft de Vlaamse overheid aan dat de cliëntbijdrage gemiddeld 14 % beloopt (Vlaams Parlement, 2002: 323). Figuur 6: Verdeling financiering thuiszorgdiensten, vzw Familiehulp, 2003 4% 4% Vlaamse Gemeenschap
16%
cliënten lokale besturen en sociale diensten
76%
Fonds Sociale Maribel
Bron: Familiehulp, 2004: 37.
De lokale besturen en sociale diensten leveren een gelijkaardige bijdrage als het Fonds Sociale Maribel. Laatstgenoemd stelsel voorziet sinds 1 juli 1997 in een bijzondere vermindering van RSZ-bijdragen en is beperkt tot non-profit-sectoren. Deze maatregel is niet selectief gericht op de tewerkstelling van risicogroepen, maar stimuleert wel de deeltijdarbeid (ACV, 1999: 42-43). In 2003 beschikte het geëigende fonds voor de diensten gezinszorg van de Vlaamse Gemeenschap over € 12.806.579,72. Voor onze MZB rekenen we hiervan 12 % als uitgaven voor (gezinnen met) minderjarigen aan. Dat levert € 1.536.790 op. Hoewel enkel deze tewerkstellingsmaatregel door Familiehulp wordt vermeld, hebben wij in de jaarrekeningen van de lokale overheden opgemerkt dat diensten gezinszorg gebruik kunnen maken van uiteenlopende initiatieven om meer banen te creëren. We passen daarom eenzelfde redenering toe als we hebben uitgelegd bij de kinderopvang. De uitgaven van de federale overheid in de vorm van parafiscale lastenverlagingen worden opgenomen a rato van het aantal werknemers in deze sector, namelijk 13.396 in 1999 (Pacolet e.a., 2002: 245). Dit levert een totaal bedrag op van 5.031.813 euro, waarvan we opnieuw 12 % aan minderjarigen toekennen, hetzij 603.818 euro. De provincie Antwerpen verleent een subsidie aan de instellingen voor gezinszorg per uur dat gepresteerd werd door gediplomeerden of stagiaires. Voor ouderenhulp is dat 0,77 euro per uur, voor gezinshulp 0,67 euro per uur. In 2003 ging het in totaal om € 2.246.807 en op basis van de 12 % houden we voor de zorg voor minderjarigen € 269.617 over. Ook West-Vlaanderen verschafte een subsidie aan de diensten voor gezinszorg ten belope van € 1.923.704. Daarnaast keerde ze een toelage uit aan gezinnen voor hulp verstrekt door een erkende dienst voor gezinszorg, wat in totaal € 48.112 voor de provinciekas betekende. Herleid tot 12 % rest dan samen € 236.618.
61
De gemeentelijke uitgaven hebben we zelf berekend via onze inventarisatie van de OCMWuitgaven en de uitgaven van het gemeentebestuur binnen de rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’. Af en toe was het mogelijk het aandeel af te zonderen dat toekomt aan gezinnen met (minderjarige) kinderen. In de meeste gevallen hebben we ons echter opnieuw gebaseerd op het aandeel van 12 % dat we aan onze doelgroep toeschrijven. We verkrijgen dan een totaalbedrag voor de gemeenten van € 3.097.978.
⇒ Totale uitgaven Deze bijkomende subsidiëringskanalen beletten niet dat het Vlaamse niveau veruit dominant blijft als financierder van de gezinszorg, zoals men kan nagaan in onderstaande tabel. Tabel 45: Uitgaven voor gezinszorg voor -18-jarigen, 2003 subsidies Vlaamse Gemeenschap Sociale Maribel overige federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
1.8.
bedrag in € 37.327.947 1.536.790 603.818 506.235 3.097.978 43.072.768
Opvoedingsondersteuning
Via de gezinszorg raakten we daarnet al de opvoedingsondersteuning aan. Waarover gaat het eigenlijk? Deze voorzieningen delen de overtuiging dat de meeste ouders ‘goed genoeg’ opvoeden. Zij willen de dagelijkse opvoeding echter ondersteunen, om ouders nieuwe informatie aan te reiken en in te spelen op hun vragen. Het antwoord van de voorzieningen kan zich op drie vlakken of functies bevinden: het bieden van opvoedingsvoorlichting (informatie en advies), het leren van opvoedingsvaardigheden (training) en het bieden van kansen tot reflectie op de (verantwoording van de) opvoeding. Opvoedingsvoorlichting is de minst verregaande vorm en is ook het best uitgebouwd, zowel op individueel als op collectief niveau. In onderstaand schema tonen we een overzicht van het aanbod aan opvoedingsondersteuning, met telkens enkele representatieve voorbeelden. Het overzicht is dus niet exhaustief en impliceert evenmin dat elke concrete organisatie of voorziening opvoedingsondersteuning aanbiedt (Vandemeulebroecke e.a., 2004). Veelal – zeker naarmate de kinderen jonger zijn – zal de opvoedingsondersteuning een dienst zijn aan de ouders, mogelijks zelfs in afwezigheid van het kind. Omdat de hulpverlening evenwel enkel plaatsvindt omwille van het kind, nemen we de bijhorende overheidsuitgaven op in onze macrozorgbegroting.
62
Schema 1: Het basisaanbod van opvoedingsondersteuning dat zich richt naar alle ouders (prototypische voorbeelden) kinderen van alle leeftijden Opvoedingsvoorlichting telefoondienst (De individuele Opvoedingstelefoon) informatie consultaties (Algemeen en advies Welzijnswerk) opvoedingswinkels collectieve radio- en tv-programma’s (sociaal-cultureel werk) informatie en advies
leeftijd kinderen
telefoondienst (K&G) consulten en spreekuren (K&G) educatieve video’s (K&G) folders, brochures, boeken, tijdschriften (K&G) on line vraagbakens (K&G)
Vaardigheidstrainingen oudercursussen (CAW’s, provinciale documentatiecentra) Reflectie op opvoeding vormingsavonden (K&G) oefenscholen (sociaalcultureel werk) vormingsreeksen (sociaalcultureel werk) Bron: Vandemeulebroecke e.a., 2004: 104 (gecorrigeerde versie).
telefoondienst (onderwijs: CLB’s, ouderverenigingswerk) spreekuren (onderwijs: CLB’s) tijdschriften (Klasse voor Ouders, sociaal-cultureel werk) folders en brochures oudercursussen (CLB’s)
vormingswerk (onderwijs: ouderverenigingswerk, CLB’s)
Gedeeltelijk hebben we het sociaal-cultureel werk reeds bij gezinszorg vermeld, meer informatie over deze sector bezitten we echter niet. De CAW’s zijn reeds aan bod gekomen bij het Algemeen Welzijnswerk. De bekende Opvoedingstelefoon – goed voor 810 oproepen in 2003 – ontvangt dan weer nauwelijks subsidies. Men werkt slechts met één betaalde kracht, de telefoon wordt meestal beantwoord door vrijwilligers. Een ruimere en meer structurele financiering lijkt wenselijk (De Standaard, 2005). Hoewel officieel geklasseerd als ‘gezinszorg’, willen we toch één rubriek in deze sectie overnemen. Er werd in 2003 namelijk voor € 96.000 aan subsidies uitgekeerd voor initiatiefnemers die activiteiten inzake opvoedingsondersteuning organiseren. Dergelijke activiteiten hebben tot doel via voorlichtings-, opleidings-, vormings- of trainingsactiviteiten onder deskundige begeleiding gezinnen en families en iedereen die met de opvoeding van kinderen begaan is, in staat te stellen kennis, inzichten en vaardigheden te verwerven of verder te ontwikkelen met betrekking tot de opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jongeren32. Bij gebrek aan preciezere gegevens brengen we voor Brussel het aandeel op grond van het bevolkingsaantal in mindering (3,44 %), zodat we € 92.698 overnemen in de MZB. Zoals uit bovenstaand schema blijkt, vormt Kind & Gezin (K&G) een voorname aanbieder van algemene opvoedingsondersteuning, met name voor baby’s en peuters. Bovendien beschouwt de organisatie haar consultatiebureaus niet als opvoedingsondersteuning, omdat er nog vele andere functies aan bod komen. Inderdaad vervullen ze in eerste instantie een medische functie. Dat geldt bij uitstek voor de pre- en postnatale consultatiebureaus, waar we bijgevolg geen verdere aandacht aan besteden. We operationaliseren de medische component van de veel talrijkere ‘gewone’ consultatiebureaus als de honoraria van de artsen. Vervolgens dienen we het Brusselse Gewest uit te sluiten voor onze finale optelsom. Op grond van het aantal aanmeldingen blijkt dat dit Gewest 2,51 % vertegenwoordigt (Kind&Gezin, 2003b). De financiële berekeningen worden weergegeven in onderstaande tabel.
Decreet van 19/01/2001 houdende de inrichting van activiteiten inzake opvoedingsondersteuning (B.S. 28/03/2001).
32
63
Tabel 46: Uitgaven voor consultatiebureaus, 2003
33
in euro totale uitgaven 7.574.730 - uitgaven artsen - 4.919.730 = sociale uitgaven = 2.655.000 - uitgaven Brusselse Gewest - 66.530 TOTAAL 2.588.470 Bron: eigen berekeningen op basis van K&G, 2003a, 2003b
Het bescheiden bedrag dat uit deze berekening resulteert, dient vooral als werkingskost. K&G zet evenwel ook vele verpleegkundigen in haar preventieve eerstelijnszorg in. De 669 regioverpleegkundigen behandelen naast niet-medische ook medische onderwerpen, zoals voeding, veiligheid en de gehoortest. Volgens schattingen die K&G voor ons maakte, gaat 70 % van hun arbeidstijd naar cliëntcontacten, zodat we 30 % onderbrengen als overhead. Binnen de tijd voor cliëntcontacten nemen de consultatiebureaus slechts drie tiende in, terwijl het overwicht toekomt aan huisbezoeken (met inbegrip van kraambezoeken en de spreekuren voor opvoedingsondersteuning). Het gewicht van de medische zorg is duidelijk groter bij de consulten dan bij de huisbezoeken: naar schatting de helft versus een derde. De niet-cliëntgebonden tijd wordt dan in eenzelfde verhouding over de medische en nietmedische domeinen verdeeld. In een figuur levert dit het volgende beeld op. Figuur 7: Tijdsverdeling regioverpleegkundigen K&G
%
35 30 25 huisbezoeken
20
consulten
15
overhead
10 5 0 medisch
niet-medisch
Bron: ongepubliceerde cijfers K&G
In onze macrozorgbegroting wensen we de uitgaven voor de regioverpleegkundigen a rato van 43,2 % mee te tellen, terwijl we de 18,5 % overhead die aan het sociale domein kan worden toegeschreven, zullen toevoegen bij de overheadkosten van deze instelling. In het financieel jaarverslag vinden we helaas geen bedrag terug dat specifiek verwijst naar de regioverpleegkundigen. We moeten daarom vertrekken van het geheel van de personeelsuitgaven. Op grond van het aantal personeelsleden zullen we dan de uitgaven voor de regioverpleegkundigen afzonderen; in voltijdse equivalenten omgezet, zijn het er 469,6 op een totaal van 974,3 (48,2 %).
Kind & Gezin geeft de cijfers niet weer tot op de euro, het laatste cijfer werd daarom telkens door ons toegevoegd. 33
64
Tabel 47: Totale personeelskosten K&G, 2003 34 in euro uitgaven aan personen verbonden aan de instelling: - personeelssalarissen, incl. aanvullende pensioenen - representatie- en reiskosten functioneringstoelagen TOTAAL aandeel regioverpleegkundigen (48,2 % VTE) waarvan aandeel sociale zorgactiviteiten (43,2 %) - uitgaven Brusselse Gewest (2,51 %) personeelsuitgaven opvoedingsondersteuning Bron: K&G, 2003a: 62.
43.964.620 1.660.770 11.907.800 57.533.190 27.730.998 11.979.791 - 300.693 11.679.098
De som van € 11.679.098 wordt dus meegenomen in de macrozorgbegroting en ressorteert volledig onder de zorg voor kinderen tot drie jaar. Sommige consultatiebureaus ontvangen daarnaast subsidies van hun lokale overheid. Wanneer een gemeente dergelijke tegemoetkoming klasseert binnen de rubriek ‘Volksgezondheid en openbare hygiëne’, hebben we er echter geen rekening mee gehouden, aangezien de consultatiebureaus slechts een erg kleine fractie van deze uitgaven beslaan. De uitgaven die we wel konden traceren omdat ze geboekt worden binnen de rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’, nemen we daarom integraal mee als sociale zorg. Meestal gaat het om kleine bedragen, maar door één uitschieter bekomen we toch een bedrag van € 53.879. Het geëigende budget voor opvoedingsondersteuning van Kind & Gezin kent de jongste jaren een systematische toename. De overheidsinstelling wenst opvoedingsondersteuning uit te bouwen tot een volwaardige pijler binnen de preventieve gezinsondersteuning. In 2003 lagen de klemtonen enerzijds op de verdere vorming en bijscholing van de medewerkers. Anderzijds werd er geïnvesteerd in het uitbreiden van de dienstverlening inzake opvoedingsondersteuning. Deze aandacht vertaalt zich op de website en tijdens de huisbezoeken en de consulten. Via het zogenaamde pedagogisch adviseren krijgen ouders bij lichte opvoedingsproblemen kortdurende individuele ondersteuning. Deze methodiek stond nog in de kinderschoenen in 2003, met slechts vier participerende regio’s, maar daar zouden er in 2004 al 24 bijkomen. Een specifieke vorm van opvoedingsondersteuning bieden de INLOOP-teams die in 2002 van start gingen, maar die plaatsten we onder ‘preventieve gezinsondersteuning’ (1.3), aangezien hun doelgroep meer afgebakend is tot kansarme gezinnen. De algemene opvoedingsondersteuning ontving € 31.910 in 2003 (K&G, 2003a: 2122, 63). Volgens informatie van K&G komt dit bedrag zo niet uitsluitend, dan toch overweldigend ten goede aan kinderen in het Vlaamse Gewest, zodat we geen mindering voor Brussel doorvoeren. We rekenen deze uitgave ook integraal bij de kinderen tot 3 jaar. In het kader van opvoedingsondersteuning subsidieert de provincie Antwerpen de diensten van Antwerpen, Turnhout en Geel voor een totaal bedrag van € 37.500. De provincie Limburg heeft een Steunpunt Opvoedingsondersteuning dat in 2003 € 107.170 kostte. Het loon van de medewerkers wordt echter gedeeltelijk gesubsidieerd door Kind en Gezin, wat de uitgaven van het provinciebestuur deden slinken tot € 56.517. Het provinciebestuur van Vlaams-Brabant financierde de organisatie van provinciale opvoedkundige activiteiten ter waarde van € 134.645. In de niet nader te specificeren rubriek van de opvoedingsondersteuning gaven enkele gemeenten in 2003 de totale som uit van € 56.521. Voor schoolgaande kinderen vormen daarentegen de CLB’s de belangrijkste actor volgens schema 1. Op 1 september 2000 werden de voormalige PMS-centra en MST-equipes
Originele cijfers zijn tot op tien euro nauwkeurig, zodat het laatste cijfer telkens door ons is toegevoegd. 34
65
omgevormd tot centra voor leerlingenbegeleiding (CLB). Op vier domeinen staan CLB’s de leerlingen bij: het leren en studeren; de onderwijsloopbaan; de preventieve gezondheidszorg en het psychisch en sociaal functioneren. Wanneer we ons concentreren op sociale zorg, is enkel dat laatste van belang, terwijl we de uitgaven voor de andere domeinen zullen onderbrengen bij hoofdstuk 3 (3.1). Aannemende dat elk domein een gelijkaardig gewicht heeft, zullen we hier daarom slechts een kwart van de totale uitgaven aan CLB’s overhouden. Uiteraard is dit een ruwe maatstaf, we beschikken helaas niet over de juiste werkbelasting die de verschillende taken de CLB-medewerkers opleveren. Het CLB handelt gratis en werkt subsidiair ten aanzien van de school en de ouders. De centra besteden bijzondere aandacht voor bepaalde opdrachten in bepaalde groepen en voor de leerlingen die door hun sociale achtergrond bedreigd worden in hun ontwikkeling en in hun leerproces. In de eerste werkingsperiode (2000-2003) begeleidden de 75 CLB’s samen ongeveer 3.600 scholen. Gemiddeld begeleidt een centrum 48 scholen, maar hiervoor geldt een sterke variatie, evenals voor het aantal begeleide leerlingen (gemiddeld circa 15.000) (Vlaams Parlement, 2002: 208, 213-214). We overlopen de uitgavenposten door de Vlaamse overheid, zoals weergegeven in onderstaande tabel. De CLB’s krijgen voor de realisatie van de doelstellingen personeels- en werkingsmiddelen. De personeelsmiddelen bestaan uit wedden en weddentoelagen voor het technisch en administratief personeel. De totale personeelsomkadering voor alle centra samen ligt decretaal vast: 2.779 omkaderingsgewichten. Aan deze personeelsomkadering zijn de werkingsmiddelen gekoppeld. Elk CLB brengt jaarlijks verslag uit op basis van gesystematiseerde gegevens van somatische, psychologische, pedagogische en sociale aard, zodat de Vlaamse regering op basis hiervan beleidsopties kan formuleren. Vanaf 2003 werd de NICO-software operationeel, die de CLB’s in staat stelt om op identieke wijze aan gegevensregistratie te doen. Dit verklaart de subsidie aan de vzw NICO, een jaarlijkse toelage om de ontwikkeling en exploitatie van de gelijknamige software verder te ondersteunen. Sinds 2003 is tevens gestart met een onafhankelijke informatiedienst bij wijze van netoverschrijdend experiment. In een bepaalde regio verzorgt deze voor de leerlingen de decretaal verplichte informatieverstrekking, onder andere op het vlak van de welzijns- en gezondheidsvoorzieningen. Daarnaast wordt een apart budget voorzien voor de betaling van de salarissen van de inspectie, die via visitatiecommissies de externe kwaliteitscontrole van de CLB’s verzorgt (Vlaams Parlement, 2002: 212-215). Tenslotte verschafte de Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs (DIGO) subsidies voor de infrastructuur van de CLB’s (DIGO, 2004: 51).
66
Tabel 48: Uitgaven voor CLB’s door de Vlaamse Gemeenschap, 2003 salarissen en toelagen van het personeel van de CLB’s van de Gemeenschap salarissen en toelagen van het administratief personeel van de CLB’s van de Gemeenschap specifieke werkingskosten andere dan deze bedoeld in de overige basisallocaties dotatie aan het Gemeenschapsonderwijs salarissubsidies aan de gesubsidieerde officiële instellingen voor beroepsoriëntering en CLB’s salarissubsidies aan de gesubsidieerde vrije instellingen voor beroepsoriëntering en CLB’s forfaitaire subsidies bestemd voor de werkings- en uitrustingskosten van de gesubsidieerde officiële CLB’s forfaitaire subsidies bestemd voor de werkings- en uitrustingskosten van de gesubsidieerde vrije CLB’s subsidie aan de vzw Nico CLB-onafhankelijke informatiedienst salarissen onderwijsinspectie CLB uitgaven infrastructuurwerken DIGO TOTALE UITGAVEN - aandeel Brusselse Gewest (MVG en VGC, 2004: 60) UITGAVEN VOOR VLAAMSE GEWEST aandeel sociale zorg: ¼ aandeel medische zorg: ¼ aandeel onderwijs: ½
bedrag in € 23.748.000 1.689.000 21.023 3.004.402 7.892.000 72.919.000 1.061.587 9.993.341 298.000 248.000 401.000 728.354 122.003.707 -3.889.400
118.114.307 29.528.577 29.528.577 59.057.153
Op geaggregeerd niveau zijn geen kenmerken beschikbaar die een opsplitsing van dit bedrag naar leeftijdsklassen zou toelaten. Daarom verdelen we dit bedrag volgens de aantallen leerlingen in lagere en middelbare school. Vermits deze verhouding ongeveer gelijk is (MVG, 2004), zullen we ook de CLB-uitgaven gelijk verdelen. Via het Stedenfonds geeft Antwerpen bijkomend € 266.833 aan het CLB, waarvan we eveneens ¼ toerekenen als sociale zorg, wat neerkomt op € 66.708. Omwille van het onderwijsaanbod op provinciaal niveau, wordt ook in eigen centra voor leerlingenbegeleiding voorzien. Voor Antwerpen nemen we de cijfers uit de begroting over met uitzondering van vaccinatie en medische onderzoeken (preventieve gezondheidszorg). Bijgevolg houden we nog een derde over in het kader van sociale zorg. Het leeuwendeel wordt evenwel betaald door de Vlaamse overheid, wat inbegrepen is in het hoger vermelde bedrag en we nu dus in mindering brengen. Omdat deze uitgave bestemd is voor secundaire scholen, schrijven we haar toe aan de 12- tot 17-jarigen. Tabel 49: Uitgaven voor CLB’s door de Provincie Antwerpen, 2003 personeelsuitgaven werkingsuitgaven investeringen (ICT en meubilair) TOTALE UITGAVEN - subsidie Vlaamse Gemeenschap netto-uitgaven aandeel sociale zorg: 1/3 aandeel onderwijs: 2/3 Bron: Provincie Antwerpen, 2004b
bedrag in € 855.935 82.879 11.010 949.824 -874.221 75.602 25.200 50.402
De provincie Vlaams-Brabant voorzag in 2003 in de inschakeling van een ervaringsdeskundige kansarmoede in de CLB-werking te Leuven, met een kostprijs van € 24.750. Hiervan rekenen we dan opnieuw een kwart voor sociale zorg, hetzij € 6.187, evenveel voor gezondheidszorg en de helft voor onderwijs. In de MZB naar leeftijdscategorie zullen we deze bedragen gelijk verdelen over lager en secundair onderwijs.
67
Tenslotte maken ook sommige gemeenten uitgaven onder de verzamelnaam ‘psychotechnisch onderzoek, beroepskeuzevoorlichting en schoolmaatschappelijk werk’, zodat we die onder de CLB’s klasseren. Aangezien er geen verwijzing naar preventieve gezondheidszorg wordt gemaakt, houden we een derde over als sociale zorg, wat volgende berekening oplevert. Tabel 50: Gemeentelijke uitgaven voor CLB’s, 2002 totale uitgaven - ontvangsten netto-uitgaven aandeel sociale zorg: 1/3 aandeel onderwijs: 2/3
bedrag in € 6.386.290 4.484.642 1.901.648 633.249 1.268.399
Dit bedrag verdelen we opnieuw gelijkmatig over lager en middelbaar onderwijs.
⇒ Totale uitgaven Wanneer we nu deze diverse posten aan gezinsondersteuning samentellen, verkrijgen we een bedrag dat vergelijkbaar is als wat we overhielden bij gezinszorg. Tabel 51: Overheidsuitgaven aan opvoedingsondersteuning, 2003 bedrag in € subsidies voor het organiseren van activiteiten inzake opvoedingsondersteuning consultatiebureaus K&G algemene opvoedingsondersteuning K&G subsidies van provincies subsidies van gemeenten CLB's TOTAAL
1.9.
92.698 14.321.447 31.910 228.662 56.521 30.259.921 44.991.159
Revalidatie en logopedie
De Centra voor Ambulante Revalidatie, kortweg revalidatiecentra, verschaffen hulp aan kinderen met heel diverse problemen, zoals kinderen met een motorische of een mentale handicap, kinderen die doof of slechthorend, blind of slechtziend zijn en kinderen met een leerstoornis. Deze laatste moeten wel nog een bijkomend probleem hebben, bijvoorbeeld faalangst of gedragsproblemen. Revalidatiecentra werken multidisciplinair, met onder meer artsen, verpleegkundigen, logopedisten, kinesitherapeuten, psychologen en orthopedagogen. Deze centra zijn ongelijkmatig verspreid over Vlaanderen, maar mits enige verplaatsing kunnen ouders in elke regio wel terecht. Vermits deze centra tot de gezondheidszorg behoren, is de kostprijs voor de geboden hulp erg laag (in 1999 bedroeg het remgeld € 1,29 per uur) (Hellinckx e.a., 1999: 150). Door de afschaffing van het Rijksfonds en de oprichting van het Vlaams Fonds in 1991 verschoven de revalidatiekosten naar het RIZIV. Het Vlaams Fonds blijft evenwel toezicht houden op de erkenning van al de ex-rijksfondscentra, zowel op de intramurale (gebonden aan een ziekenhuis) als op de extramurale of autonome centra. Enkel die laatste ontvangen onderhoudstoelagen (VFSIPH, 2004: 66). Er bestaan diverse types revalidatiecentra. Zoals al aangehaald, gaat het hier enkel om ambulante centra. In het Vlaamse Gewest komt residentiële opvang in revalidatiecentra voor minderjarigen nauwelijks voor. Bovendien bestaat de ambulante sector voor
68
minderjarigen hoofdzakelijk uit twee types, waarop we ons dan ook zullen concentreren. Enerzijds sluit het RIZIV NOK-overeenkomsten af voor de revalidatie van rechthebbenden met taal-, spraak- of stemstoornissen. Dit zijn de 9.53-inrichtingen of NOK-inrichtingen naar analogie met de neus-, oor- en keelarts (NOK-arts). Anderzijds richten de PSY-inrichtingen zich op personen met psychische problemen (mentale of gedragsstoornissen), ook wel de 9.65inrichtingen genoemd. De meeste instellingen vangen beide groepen op. Wettelijk staan de PSY-inrichtingen slechts open voor rechthebbenden tot en met 18 jaar. Afhankelijk van de pathologie kan de maximale terugbetalingsperiode van het revalidatieprogramma leeftijdsgerelateerd zijn. De leeftijdsverdeling van de rechthebben die op 31 december 1999 in dergelijke revalidatie-inrichtingen zaten (helaas de meest recente cijfers), kent het volgende profiel (met leeftijdsklassen die wat afwijken van diegene die wij gewoonlijk hanteren, vermits we de beschikbare cijfers volgen). Figuur 8: Leeftijdsverdeling van de personen in revalidatiecentra (NOK en PSY), België, 31/12/1999 5% 3% 4%
0-3
28%
4-6 7-12 13-18 >18
60%
Bron: RIZIV, 2003: 47.
Opvallend is de erg jonge leeftijd van de meeste personen in revalidatie, die modaal aan het begin van de lagere schoolleeftijd staan (niet in figuur). Slechts 2,6 % is ouder dan 18 jaar. Inderdaad volgt twee derde van de betrokkenen lager onderwijs, waarvan bijna een kwart in het buitengewoon onderwijs (inclusief enkele met hulp van het buitengewoon onderwijs in het gewoon onderwijs, het zogenaamde geïntegreerd onderwijs of GON – zie voor meer informatie de paragraaf over het buitengewoon onderwijs (2.4.2) (RIZIV, 2003: 46, 50). Naast de leeftijdsverdeling trachten we met het oog op de macrozorgbegroting ook te weten hoeveel middelen we aan sociale zorg moeten toeschrijven en hoeveel aan medische zorg. Het multidisciplinaire karakter is immers een essentieel kenmerk van de revalidatiecentra (RIZIV, 2003: 66). Tot de medische zorg rekenen we de prestaties in verband met geneeskunde, kinesitherapie, ergotherapie en psychomotoriek. Deze oefening werd in de RIZIV-studie gemaakt voor beide betrokken types van revalidatiecentra. Samengevoegd blijkt de gemiddelde cliënt in een van de twee revalidatie-inrichtingen wekelijks 2,78 uren sociale zorg te ontvangen op een totaalpakket van 4,39 uren of 63,4 % en dus het aandeel dat we van de overheidsuitgaven transponeren naar onze MZB. Wat de regionale verdeling betreft, blijkt de capaciteit van deze sector aanzienlijk hoger in Vlaanderen (en dan vooral Oost- en West-Vlaanderen) dan in de rest van het land, namelijk 675 plaatsen op een totaal van 948 hetzij 71,2 % (RIZIV, 2003: 114).
69
Tabel 52: Gemiddeld aantal uren per week per discipline per rechthebbende, voor de NOKen PSY-inrichtingen NOK-subsector PSY-subsector arts 0,18 0,26 kinesitherapeut 0,38 0,63 ergotherapeut 0,37 0,88 psychomotoriek 0,20 0,31 totaal medische zorg 1,13 2,08 psycholoog 0,45 0,64 logopedist 1,93 1,58 audioloog 0,11 0 psychologisch assistent 0,06 0,06 opvoeder 0,10 sociaal assistent 0,27 0,36 totaal sociale zorg 2,82 2,74 TOTAAL 3,95 4,82 Bron: eigen bewerkingen op basis van RIZIV, 2003: 67-68.
In 2003 keerde het RIZIV bijna 71 miljoen euro uit aan beide revalidatietypes. We kunnen dan afleiden hoeveel bij benadering aan sociale zorg voor minderjarigen in het Vlaamse Gewest toekwam. Daarop berekenen we dan het aandeel van de Sociale Maribel-middelen. In totaal ontvingen de Nederlandstalige revalidatiecentra in 2002 een bedrag van € 2.476.511,54. We schatten dan dat het totale bedrag aan revalidatiecentra van € 287.522.000 gelijk verdeeld is naar gewest zodat 57,9 % aan Vlaanderen toekwam. Het weerhouden bedrag voor sociale zorg voor minderjarigen verhoudt zich dan tot de totale middelen als 18,6 %, zodat we dit percentage aanrekenen van de Sociale Maribel. Van het VFSIPH (2004: 65-67) ontvingen de extramurale centra onderhoudstoelagen ten belope van € 1.672.583, terwijl het Vlaams Fonds voor de financiering van ex-DAC’ers € 950.450 overmaakte. Daarnaast keurde het VIPA subsidiebeloften goed in het kader van de investeringstoelagen ter waarde van € 1.447.363, waarvan echter slechts een derde reeds door het VFSIPH werd uitbetaald. Tabel 53: Overheidsuitgaven voor revalidatiecentra, 2003 bedrag in euro RIZIV NOK-overeenkomsten PSY-overeenkomsten totale RIZIV-uitgaven aandeel Vlaamse Gewest (71,18 %) aandeel minderjarigen (97 %) aandeel sociale zorg (63,4 %) Sociale Maribel aandeel sociale zorg minderjarigen (18,6 %) VFSIPH onderhoudstoelagen financiering ex-DAC’ers totale VFSIPH-uitgaven aandeel minderjarigen (97 %) aandeel sociale zorg (63,4 %) investeringen investeringstoelagen (VIPA + Nationale Loterij) aandeel minderjarigen (97 %) aandeel sociale zorg (63,4 %) TOTALE UITGAVEN
38.844.263 31.961.294 70.805.557 50.399.395 48.887.414 30.994.620 2.476.512 460.631 1.672.583 950.450 2.623.033 2.544.342 1.613.113 501.322 486.282 308.303
33.376.667
Bron: eigen berekeningen op basis van RIZIV, 2005a: 175 en VFSIPH, 2004: 66-67.
Op grond van de leeftijdsverdeling van het cliënteel van revalidatiecentra (zie Figuur 8), bijgeschat omwille van de afwijkende categorieën ten opzichte van dewelke wij hanteren, kennen we dan € 667.533 (2 %) toe aan de -3-jarigen, € 8.010.400 (24 %) aan de 3- tot 5-
70
jarigen, € 22.028.600 (66 %) aan de 6- tot 11-jarigen en € 2.670.133 (8 %) aan de 12- tot 17jarigen. De RIZIV-studie (2003: 154) stelt vast dat in de onderzochte revalidatiecentra voor vier op tien patiënten waarvan de behandeling afliep, het doel bereikt werd. De meerkost voor de ziekteverzekering ten opzichte van logopedie vertaalt zich echter in een factor 6 tot 10. Ook in revalidatiecentra maakt logopedische behandeling een belangrijk onderdeel uit. Het verschil met een logopedische setting situeert zich naast het multidisciplinaire karakter enkel in de – daarmee gepaard gaande – wat langere duur van de zitting. De duur van de behandeling als zodanig, noch de integratie van de behandeling in de gewone activiteit (dus meestal schoollopen) verschillen daarentegen niet significant. De auteurs vragen zich daarom af of deze meerkost wel verantwoord is, aangezien het weinig waarschijnlijk is dat de efficiëntie van logopedie zoveel lager ligt dan bij revalidatiecentra. Een deel van de logopedische behandelingen schrijven we eveneens aan sociale zorg toe. Overigens merken we op dat het RIZIV een veel groter aandeel terugbetaalt van de revalidatiecentra dan van de logopedie, die dus in veel belangrijkere mate ten laste van de gebruiker is. Daarnaast is terugbetaling in een aantal gevallen uitgesloten, zoals voor stoornissen ten gevolge van een verwaarloosd of gebrekkig schoolbezoek (bijvoorbeeld wegens ziekte), van het aanleren van een andere taal dan de moedertaal of van een veeltalige opvoeding en verder bij enkelvoudige stoornissen zoals sigmatisme (lispelen of slissen) en broddelen en bij bepaalde stemstoornissen. Tevens zijn uitgesloten de kinderen die bijzonder onderwijs van type 8 (voor ernstige leerstoornissen) volgen35, aangezien de behandeling dan door het departement Onderwijs wordt gefinancierd (zie 2.4.2). Gelijkaardige uitsluitingsgronden gelden eveneens voor de revalidatiecentra. De gegevens van het RIZIV zijn opgesplitst per nomenclatuurnummer, zodat we kunnen beoordelen welke prestaties als sociale zorg toewijsbaar zijn. De indeling naar gewest is echter niet op dit niveau gemaakt, maar enkel voor het geheel van de logopedisten. We dienen bijgevolg deze meer algemene verdeling ook op de weerhouden uitgaven toe te passen. Van de 3.572 logopedisten die in België actief waren op 31 december 2003, behoorden 1.940 tot het Vlaamse Gewest of 54,31 %. De nomenclatuur is evenwel gewijzigd in de loop van 2003, zodat we ons baseren op de uitgaven voor 2004. De volgende rubrieken36 betreffen voornamelijk tot uitsluitend minderjarigen en tellen we dus mee voor onze macrozorgbegroting: - taaltest en taalstoornissen: stoornissen in de receptieve en/of expressieve taalontwikkeling aangetoond door een taaltest waarvan het resultaat lager is dan of gelijk is aan het derde percentiel, waarbij er geen intelligentiestoornis is en geen ernstige gehoorstoornis; - dyslexie en/of dysorthografie en/of dyscalculie: stoornissen aangetoond door tests op het gebied van respectievelijk lezen en/of schriftelijke expressie en/of rekenen die wijzen op een achterstand van meer dan één jaar bij kinderen tussen 7 en 9 jaar of op een achterstand van meer dan twee jaar bij kinderen tussen 10 en 14 jaar; - stoornissen ten gevolge van gespleten lippen, gespleten gehemelte of gespleten tandkassen; - stotteren dat voortduurt of optreedt na de vijfde verjaardag; - gehoorstoornissen; - chronische spraakstoornissen tengevolge neuromusculaire aandoeningen met inbegrip van spino-cerebellaire aandoeningen bij kinderen tot de leeftijd van drie jaar.
KB van 15 mei 2003 tot wijziging, wat de logopedische verstrekkingen betreft, van het KB van 14 september 1984 tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (B.S.: 23 mei 2003). 36 Idem 35
71
De uitgaven voor de weerhouden rubrieken schetsen we in onderstaande tabel. Vervolgens voegen we er nog twee posten aan toe: het logopedisch onderzoek en de verrichtingen volgens de oude nomenclatuur. Beide bescheiden posten herleiden we dan tot de minderjarigen door de som van de overige rubrieken te delen door de totale som van de logopedische verstrekkingen, namelijk € 38.328.085 gedeeld door € 44.939.706 of 85,29 %. Tabel 54: RIZIV-uitgaven voor logopedie met betrekking tot minderjarigen, 2004 bedrag in euro 7.000.442 4.956.063 24.864.524 133.154 1.064.813 198.723 110.366 38.328.085 1.153.535 493.878 1.647.413 1.405.079 39.733.164
taaltest taalstoornissen dyslexie en/of dysorthografie en/of dyscalculie gespleten lippen e.d. stotteren gehoorstoornissen neuromusculaire aandoeningen totale uitgaven logopedisch onderzoek oude nomenclatuur som andere uitgaven herleiding minderjarigen (85,29 %) TOTALE UITGAVEN MINDERJARIGEN BEDRAG VOOR MZB (54,31 % Vlaamse Gewest)
21.579.081
Bron: ongepubliceerde cijfers RIZIV
Als subsidiëring voor logopedie besteedde de provincie Antwerpen € 62.000 in 2003. De subsidie bedraagt 1,50 euro per behandeling voor de eerste 20 en 1 euro per behandeling voor de 10 volgende. Als er slechts één logopedist-specialist in aanmerking wordt genomen, bedraagt de subsidie 2,50 euro per dag aanwezigheid van de logopedist-specialist. Gezien daarnet bleek dat 85,29 % van de RIZIV-uitgaven voor logopedie aan minderjarigen ten goede komen, passen we dit percentage ook toe op de Antwerpse subsidie, zodat we € 52.880 overhouden. Op gemeentelijk niveau telden we uitgaven voor logopedie ten belope van € 21.961 in 2003. Na verrekening van het aandeel voor minderjarigen vermindert dit bedrag tot € 18.731. Er bleek geen meer gedetailleerde opsplitsing van deze uitgaven naar leeftijd beschikbaar, zodat we omwille van de verwantschap dezelfde verdeling als voor de revalidatiecentra doorvoeren.
⇒
Samengeteld vertegenwoordigen de sociale zorg binnen de revalidatiecentra en de logopedie circa 55 miljoen euro, waartoe de logopedie ongeveer vier tiende bijdraagt.
1.10. Kinderrechten: Child Focus De organisatie Child Focus bemant een meldpunt voor verdwijningen van kinderen en wil schendingen van hun fysieke integriteit voorkomen. De financiering is erg divers en is opzettelijk niet volledig aan de overheid toevertrouwd. Tabel 55: Financiering van Child Focus, 2003 overheidssubsidies schenkingen van privé-organisaties giften van het publiek financiële producten TOTAAL Bron: Child Focus, 2004: 36.
bedrag in € 1.969.680 1.423.838 270.061 31.629 3.695.208
72
Het bedrag van de overheidssubsidies nemen we in onze MZB op bij de federale overheid als voornaamste financierder. Nochtans stoppen tal van andere overheden ook middelen toe, maar vaak voor een projectmatige ondersteuning: de gemeenschaps- en gewestregeringen en de Europese Commissie. Deze laatste geeft onder meer middelen in het kader van het ‘Daphne’-programma in het kader van de bestrijding van geweld tegen kinderen. We nemen hiervan wel enkel het aandeel op voor het Vlaamse Gewest. Bij gebrek aan gegevens passen we hierop de bevolkingsverhoudingen toe, die voor de minderjarigen een licht overwicht vertonen van 55,6 %. Het overeenkomstige bedrag situeert zich op € 1.095.142. Ook naar de interne leeftijdsverdeling zijn geen gegevens bekend, zodat we ons baseren op de bevolkingscijfers. De publieksgiften belopen slechts 7 % van de inkomsten van Child Focus. Door de mogelijkheid van de fiscale aftrek van giften wordt een beperkt gedeelte hiervan alsnog door de federale overheid gedragen. Het juiste bedrag is ons echter onbekend.
1.11. PWA- en dienstencheques Via het Plaatselijk Werkgelegenheidsagentschap kunnen langdurig werkzoekenden gedurende een beperkt aantal uren ervaring opdoen. Ze kunnen ingeschakeld worden door privépersonen, maar ook door lokale overheden, vzw’s en dergelijke. In juni 1999 werden zo 3,2 % van de PWA-cheques verkocht aan onderwijsinstellingen (RVA, 1999). Die zullen we behandelen in de rubriek over sociale zorg in het onderwijs (zie 2.4.1). Volgens de RVA (2004: 99) had het Vlaamse Gewest een aandeel van 54,15 % in de 15.017.985 gepresteerde PWAuren in 2003. Van de in 2001 verkochte cheques ging een aanzienlijk deel naar thuishulp, terwijl voor de opvang van kinderen en zieken slechts 0,86 % van alle cheques werd aangekocht. Evenwel diende haast de helft van de cheques die door particulieren werden aangekocht om ‘gemengde activiteiten’ te financieren, waar dus kinderopvang in begrepen kan zijn (HRW, 2003: 394). In het totaal gaf de federale overheid voor het PWA-stelsel 144,68 miljoen euro uit in 2002 (FOD WASO, 2004: 105). Bij gebrek aan meer gegevens over het profiel van de PWAgebruikers, kunnen we geen inschatting maken van de overheidsuitgaven. Voor thuishulp aan gezinnen met kinderen en kinderopvang, enkel in het Vlaamse Gewest, is echter makkelijk aan te nemen dat er ettelijke miljoenen euro’s circuleren. Sinds 1 maart 2004 is het niet meer mogelijk om voor de activiteit ‘thuishulp van huishoudelijke aard’ nieuwe PWA-werknemers of nieuwe gebruikers in te schrijven in het PWA. Dit wordt immers mee ondervangen in het uitgebreide systeem van de dienstencheques (RVA, 2005). Het stelsel van de dienstencheques werd federale materie per 1 januari 2004, maar bestond al sinds 2003 in de gewesten. Door het federale stelsel kunnen particuliere personen een erkende onderneming betalen voor hulp van huishoudelijke aard. De overheid streeft meedere doelstellingen na: het creëren van nieuwe werkgelegenheid, voornamelijk voor laaggeschoolde werknemers en het omzetten van zwartwerk in arbeid in loondienst. Tevens biedt het stelsel van de dienstencheques aan PWA-werknemers de mogelijkheid om over te stappen naar een volwaardig werknemersstatuut. Bovendien vergemakkelijkt de dienstencheque de combinatie arbeid en gezin, doordat men met overheidssteun huishoudelijke taken kan uitbesteden (Gevers e.a., 2005: 6). Evaluatieonderzoek bij een steekproef van gebruikers leert dat vier vijfde van hen de dienstencheques aanwendt voor huishoudelijke taken in huis. Naast schoonmaak van de woning kan dit ook bestaan uit wassen en strijken, klein naaiwerk en het bereiden van maaltijden. De andere activiteiten zijn in volgorde van voorkomen strijken buiten het huis van de gebruiker; mindermobielencentrale en boodschappendienst (Gevers e.a., 2005: 17). De leeftijdsverdeling van de gebruikers van dienstencheques tonen we in onderstaande figuur.
73
Figuur 9: Leeftijdsverdeling van de gebruikers van dienstencheques 3%
34%
28%
< 30 jaar 30-39 jaar 40-49 jaar 50-59 jaar + 60 jaar
13%
22%
Bron: Gevers e.a., 2005: 19.
We kunnen uit deze figuur afleiden dat de dienstencheques in hoofdzaak door twee groepen benut worden: enerzijds gezinnen met (jonge) kinderen die de doelstelling voor een betere combinatie van arbeid en gezinsleven lijken te beamen, anderzijds oudere personen waarvoor het huishoudelijk werk wat te zwaar wordt. De cijfers over de gezinslast leveren bevestiging: een omvangrijke groep (44 %) heeft geen personen ten laste, terwijl een relatief substantieel aandeel (17 %) drie of meer personen ten laste heeft (Gevers e.a., 2005: 21). Gevers e.a. (2005: 123-125) ramen de kostprijs van de dienstencheques voor 2004 op € 105.113.533. Ze houden hierbij rekening met de overheidstussenkomst voor de dienstencheques, de omkaderingskosten (overhead) en de fiscale aftrekbaarheid (waarvan de budgettaire impact zich evenwel slechts het volgende jaar laat gevoelen). Anderzijds berekenen ze drie terugverdieneffecten: de besparing in de uitkeringen van werklozen die via de dienstencheques werden geactiveerd; de meerontvangsten in de sociale bijdragen en in de personenbelasting. De netto-kostprijs van de dienstencheques daalt dan tot € 72.671.072. We nemen hier echter niets van op in onze MZB aangezien die een overzicht biedt van 2003.
1.12. Overheadkosten Om diensten te kunnen leveren aan de inwoners, moet de bevoegde overheid administratieve organisaties inrichten, personeel aanwerven en hen een uitgeruste werkplek aanbieden. Dit vertaalt zich in overheadkosten. In dit rapport nemen we niet alle mogelijke van zulke uitgaven op, maar signaleren we toch een aantal (naar ons vermoeden de belangrijkste) instellingen die dergelijke uitgaven produceren. Overigens zijn in een aantal andere uitgavenposten de overheadkosten automatisch opgenomen. Hoewel het vaak moeilijk is deze werkingskosten aan een bepaalde functie toe te schrijven, volgen we Omey e.a. (1996: 44) dat ze in onze oefening moeten worden opgeteld, aangezien ze nodig zijn om de uitgaven in kwestie te kunnen doen. Volgens het onderzoek van Eurostat (2004: 20-22) naar de sociale bescherming in de E.U., gaat in ons land 3,64 % van de desbetreffende uitgaven naar administratiekosten. Op Vlaams niveau staan we stil bij de drie Vlaamse Openbare Instellingen die eerder aan bod kwamen. Voor Kind & Gezin vinden we als vertrekpunt de cijfers verbonden aan dit soort uitgaven in het jaarverslag van 2003. Dit bedrag kunnen we echter niet zomaar als overheadkosten classificeren. Eerder (zie § 1.8) bespraken we namelijk de positie van de regioverpleegkundigen, waarvan we de niet-medische cliëntgebonden activiteiten toewezen aan de rubriek ‘opvoedingsondersteuning’. Enkel het gedeelte van de nietcliëntgebonden activiteiten kunnen we daarom hier nog in rekening brengen, namelijk 18,5 % van de uitgaven voor regioverpleegkundigen. Voor de andere dan personeelskosten
74
kunnen we voor de regioverpleegkundigen wel nog het totale aandeel aan sociale zorg overhouden, wat op grond van schattingen van Kind & Gezin 61,7 % bleek. Tabel 56: Totale personeels- en overheadkosten Kind & Gezin, 2003 37 bedrag in € Uitgaven aan personen verbonden aan de instelling • Personeelssalarissen, incl. aanvullende pensioenen • Representatie- en reiskosten Functioneringstoelagen SUBTOTAAL PERSONEELSUITGAVEN - aandeel regioverpleegkundigen (48,2 %) + aandeel regioverpleegkundigen overhead sociale zorg (18,5 % van 48,2 %) - aandeel Brusselse Gewest (6,5 %) TOTAAL PERSONEELSUITGAVEN Investeringen en aankopen • Vervoermateriaal • Installaties, kantoormachines en uitrusting • Meubilair • Informatica: hardware en software • Boeken • Aankoop van bestaand gebouw SUBTOTAAL MATERIËLE UITGAVEN - aandeel regioverpleegkundigen medische zorg (38,3 % van 48,2 % = 18,46 %) - aandeel Brusselse Gewest (6,5 %) TOTAAL MATERIËLE UITGAVEN TOTALE OVERHEADKOSTEN Bron: K&G, 2003a: 62-63.
43.964.620 1.660.770 11.907.800 57.533.190 - 27.730.998 +5.130.235 - 2.270.608 32.661.819 39.600 114.140 52.970 2.242.320 86.570 1.490 2.537.090 -468.347 -134.468 1.934.275 34.596.094
Als aandeel voor het Brusselse Gewest gaan we uit van de meest gewichtige uitgavenpost, in casu de subsidies voor kinderopvang. De Brusselse capaciteit daarin beloopt 6,5 %. Naar leeftijd verdelen we deze uitgaven volgens de meest gewichtige uitgavenpost, namelijk de subsidies voor kinderopvang. We kennen dan 63 % toe aan de -3-jarigen, 27 % aan de 3- tot 5-jarigen en 10 % aan de 6- tot 11-jarigen. Ook een andere Vlaamse Openbare Instelling is belangrijk voor dit onderzoek, namelijk het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap. Hieronder bekijken we de overheadkosten, die we herleiden naar de minderjarigen in het Vlaamse Gewest. Als verdeelsleutels passen we de gemiddelde cijfers voor deze instelling toe: 40 % minderjarigen en 1,62 % uit Brussel. Tabel 57: Totale overheadkosten VFSIPH, 2003 38 personeelsuitgaven werkingskosten en diverse aankoop gebouwen TOTAAL - aandeel meerderjarigen (60 %) - aandeel Brusselse Gewest (1,62 %) BEDRAG VOOR MZB Bron: VFSIPH, 2004: 166.
bedrag in € 15.306.640 8.982.590 0 24.289.240 -14.573.544 -157.394 9.558.302
Als leeftijdsverdeling volgen we de uitgaven van het VFSIPH: 7 % voor de 0- tot 2-jarigen, 14 % voor de 3- tot 5-jarigen, 37 % voor de 6- tot 11-jarigen en 42 % voor de 12- tot 17-jarigen. Originele cijfers zijn tot op tien euro nauwkeurig, zodat het laatste cijfer telkens door ons is toegevoegd. 38 idem 37
75
In het rijtje van deze drie Vlaams Openbare Instellingen is het Fonds voor Bijzondere Jeugdbijstand een buitenbeentje. Vermits het personeel onder de Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand ressorteert, bestaan de overheadkosten enkel uit bescheiden werkingskosten. In 2003 beliepen die € 1.089.247. Binnen onze leeftijdscategorieën is de verdeling nu respectievelijk 5 %, 11 %, 33 % en 51 %. De overheadkosten van de RKW nemen we pas op in hoofdstuk 2. Het gros van de uitgaven van deze instelling komt nog aan bod, vermits we tot nog toe enkel de kinderbijslagen behandelden die we als tegemoetkoming in de zorgkosten kunnen beschrijven, plus het FCUD. Aangezien het slechts om 4,2 % van de weerhouden RKW-uitgaven gaat, schrijven we de volledige overheadkosten toe aan hoofdstuk 2.
⇒ Voor de drie Vlaamse instellingen verkrijgen we dan een totaal aan overheadkosten van € 45.243.643.
76
2. Sociale zorg sensu lato 2.1.
Financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen
2.1.1. Gezinsbijslagen De gezinsbijslagen zijn forfaitaire bedragen die worden uitgekeerd aan gezinnen met kinderen ten laste. Het betreft een universeel stelsel, d.w.z. dat de uitgekeerde bedragen niet afhankelijk zijn van het gezinsinkomen. Er bestaan vier soorten stelsels: de regeling voor de werknemers, de regeling voor de overheidssector, de regeling voor zelfstandingen en de gewaarborgde gezinsbijslag. De regeling voor de overheid en deze voor de werknemers is in principe dezelfde. Toch doet zich een belangrijk verschil voor: bij de ambtenaren bestaat er een onvoorwaardelijke recht op gezinsbijslag tot de leeftijd van 21 jaar; in het stelsel voor de werknemers is dit slechts tot 18 jaar. De zelfstandigen hebben een eigen regeling, die eveneens een grote gelijkenis vertoont met het stelsel voor de werknemers. Voor de gehandicapte kinderen, de weeskinderen en de kinderen van invaliden is er geen verschil naargelang het stelsel. Wel is bij de zelfstandigen de uitkering lager voor diegenen die de gewone bijslag of de verhoogde bijslag voor gepensioneerden genieten. Tot slot kan wie geen recht op gezinsbijslag verkregen heeft in de drie voorgaande stelsels nog een aanvraag indienen bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) voor de gewaarborgde gezinsbijslag. Het bedrag van de uitkering dat voor een bepaald kind wordt toegekend, is afhankelijk van een aantal factoren: de rang in het gezin, de leeftijd van het kind, zijn gezondheidstoestand en de situatie van de rechthebbende die het recht opent (bv. actieve werknemer, gepensioneerd, werkloos, …). Alle rechtgevende kinderen ontvangen dus een basisbedrag, dat varieert naargelang de rang (art. 40 KBW). Aan dat basisbedrag kan een sociale toeslag toegevoegd worden indien de rechthebbende werkloos, gepensioneerd of invalide is en de voorwaarden vervult om beschouwd te worden als rechthebbende met personen ten laste. Er bestaat bovendien een specifiek bedrag voor bepaalde weeskinderen: de verhoogde wezenbijslag. Wanneer de rechtgevende kinderen de leeftijd van 6, 12 of 18 jaar bereiken, komt er ook nog een leeftijdsbijslag bij (art. 44 KB nr. 282) (RKW, 2003a). Onder ‘gewone schaal’ verstaat men het basisbedrag zonder enige sociale toeslag. Als er aan het basisbedrag een sociale toeslag wordt toegevoegd of als het de specifieke bijslag voor wezen betreft, spreekt men van een ‘Verhoogde Schaal’. In deze paragraaf worden enkel de uitgaven in het gewone stelsel besproken. We bespraken eerder al de verhoogde stelsels voor kinderen met een handicap (zie 1.4) en het stelsel voor geplaatste kinderen (zie 1.5), terwijl het verhoogde stelsel aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden zo meteen aan bod komt (zie 2.1.2). De overheidsuitgaven voor gezinsbijslagen hebben we apart berekend voor de werknemers, de zelfstandigen en het overheidspersoneel. Voor deze laatste categorie kon een berekening worden gemaakt voor de ambtenaren van lokale en provinciale besturen (RSZPPO), de ambtenaren van de FOD Sociale Zekerheid, de autonome overheidsbedrijven en de tijdelijke en vaste leerkrachten van het gemeenschapsonderwijs. Met uitzondering van de ambtenaren van de lokale en provinciale besturen, vinden we de uitgaven voor de gezinsbijslagen van al deze ambtenaren terug bij de RKW, onder de categorie ‘betalingen aan derden’. Zij worden dus niet meegerekend in het stelsel voor de werknemers. De totale uitgaven voor gezinsbijslagen in het stelsel voor de werknemers bedroegen in 2003 1,7 miljard. Zonder de verhoogde stelsels en de toeslagen voor kinderen met een handicap rest 1,4 miljard. Indien we enkel de uitgaven voor de -18-jarigen in aanmerking nemen, gaat het om 1.200.285.515 euro. De uitgaven voor de niet-schoolgaande kinderen (0-2 jaar) kunnen geschat worden op basis van hun aandeel in de populatie van 0 tot 5 jaar (48,71 %).
77
De totale uitgaven voor de gezinsbijslagen voor kinderen jonger dan drie bedragen dan bij benadering 196.952.038 euro. Tabel 58: Leeftijdsverdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in het stelsel van de werknemers naar leeftijd, 2003 0-5 6-11 12-17 18-25 25+ TOTAAL Bron: RKW
bedrag 404.335.943 410.835.454 385.114.118 182.939.072 4.443.062 1.387.667.649
% 29,14 29,61 27,75 13,18 0,32 100
Voor het stelsel van de zelfstandigen hebben we aan de hand van gegevens over het aantal kinderen per rang en per leeftijd het aantal kinderen per categorie kunnen berekenen. Op basis van regionale cijfers van 1997, toegeleverd door de RSVZ, kon de gewestelijke verhouding berekend worden. Deze verdeelsleutel werd vervolgens toegepast op het aantal rechtgevende kinderen van 200339. Dit kan een enigszins vertekend beeld geven aangezien hierin geen rekening is gehouden met eventuele over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde categorieën van kinderen. Dit levert een totaalbedrag op van van 171 miljoen euro. Indien we enkel de uitgaven voor de -18-jarigen in rekening nemen, komen we op een totaalbedrag van 132.543.081 euro. Analoog als voor het stelsel der werknemers, kunnen de uitgaven voor de gezinsbijslagen van de nietschoolgaande kinderen (0-2 jaar) geschat worden op 13.634.703 euro. Tabel 59: Verdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in het stelsel van de zelfstandigen naar leeftijd, 2003 0-5 6-11 12-17 18-25 25+ TOTAAL Bron: RSVZ
bedrag 27.991.588 48.592.640 55.958.853 37.897.063 692.125 171.132.268
% 16,36 28,39 32,70 22,14 0,40 100
Voor het overheidspersoneel zijn geen globale statistieken beschikbaar, maar enkel gefragmenteerde administratieve gegevens. Dit betekent dat we de totale uitgaven voor de overheidssector moeten berekenen op basis van verschillende bronnen. Een eerste gegevensbron vormen de gegevens van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijkse Overheidsdiensten (RSZPPO). We beschikken over gegevens van de RSZPPO voor 2003. Het gaat om nationale cijfers. Voor de provinciale en plaatselijke besturen is echter een goede verdeelsleutel voorhanden. Uit een onderzoek van het HIVA (Pacolet e.a., 2004) in opdracht van het RSZPPO blijkt immers dat het aandeel van het Vlaamse Gewest in het totaal aantal bijdrageplichtige werknemers van de lokale overheden 50,87 % bedroeg. De totale uitgaven door de RSZPPO voor kinderbijslag in het stelsel van de gewone kinderbijslag bedroegen in 2003 235.929.438 euro. Indien we het aandeel van Vlaanderen in het totale personeelsbestand toepassen op deze cijfers, dan kunnen de uitgaven voor het Vlaamse Gewest geraamd worden op 120.017.305 euro. Een tweede bron van informatie zijn de gegevens van de RKW, die naast de betalingen in het stelsel van de werknemers ook de gezinsbijslagen uitbetaalt voor sommige
Volgens deze cijfers bedraagt het aandeel van Vlaanderen bij de gezinsbijslagen in het stelsel van de zelfstandigen 64,07 %. 39
78
overheidsinstellingen40, van de gewezen ambtenaren41 van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten en de autonome overheidsbedrijven42, van de oorlogsslachtoffers (ten laste van de FOD Sociale Zekerheid en de FOD Financiën) en van de leerkrachten uit het gemeenschapsonderwijs. Dit zijn de betalingen voor rekening van derden, d.w.z. de gezinsbijslag wordt uitbetaald door de RKW maar komt terecht op de begroting van de betrokken overheidsinstelling. Voor 2003 bedroegen de uitgaven voor de gewezen ambtenaren, de oorlogsslachtoffers en de overheidsinstellingen aangesloten bij de RKW 20.951.124 euro voor gans België. Om het aandeel van Vlaanderen te berekenen, nemen we als verdeelsleutel de gewestverhouding die we konden berekenen voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. De totale uitgaven voor Vlaanderen bedragen dan 10.657.837 euro. Wat de leerkrachten uit het gemeenschapsonderwijs betreft, wordt er bij de vaste leerkrachten een onderscheid gemaakt naar gemeenschap. De uitgaven voor de Vlaamse Gemeenschap bedragen 106.780.377 euro. Een reductie voor Brussel kan op basis van het Brusselse aandeel in de leerlingenaantallen van het gemeenschapsonderwijs (5,89 %) (MVG, 2004).·De totale uitgaven voor de vaste leerkrachten zonder Brussel moeten zich situeren rond de 100.491.013 euro. Bij de tijdelijke leerkrachten, waar geen onderscheid wordt gemaakt naar gemeenschap, kan het aandeel van het Vlaamse gewest berekend worden op basis van het aandeel van het Vlaamse Gewest bij de vaste leerkrachten (57,07 %). De uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten bedragen dan € 14.610.024,23. Ook hier moet nog een correctie voor Brussel worden gemaakt. Analoog aan de vaste leerkrachten, resulteert dergelijke berekening in € 13.749.494. De meeste overheidsinstellingen staan echter niet zelf in voor de uitbetaling van de gezinsbijslag. Veel instellingen besteden de uitbetaling van de gezinsbijslag uit aan de Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven (CDVU). Dit is onder meer het geval bij de federale politie. Andere overheidsinstellingen betalen de gezinsbijslag rechtstreeks uit aan hun personeel. Zij worden ‘autonomen’ genoemd (vb. FOD Landsverdediging). Zowel met betrekking tot de uitgaven van de CDVU als met betrekking tot de uitgaven van de autonomen zijn geen echte statistieken beschikbaar. We zullen ons bijgevolg baseren op een onderzoek van de RKW naar de gezinsbijslagen in het stelsel van de zelfstandigen en de overheidssector, waarin cijfers voor de overheidssector gepresenteerd worden voor het jaar 2002. Het betreft een raming op basis van enerzijds de statistieken van RSZPPO en RKW (betalingen aan derden) en anderzijds statistieken aangemaakt op basis van een onderzoek bij 212 overheidsinstellingen in 1997, aangevuld met gegevens over de evolutie van de personeelssterkte van de overheidssector43. Aangezien we voor de RSZPPO en de betalingen aan derden kunnen beschikken over cijfers van 2003, zullen we de cijfers uit het rapport enkel gebruiken om de uitgaven van de CDVU en de autonomen te berekenen. De uitgaven werden telkens berekend op basis van het aantal rechtgevende kinderen naar leeftijd en rang. Op basis van het rapport van de RKW werden de totale uitgaven van de Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven voor gezinsbijslagen in het gewone stelsel berekend op 85.328.988 euro. De uitgaven van de autonomen voor de gezinsbijslagen in het gewone stelsel werden geraamd op 146.641.697 euro. Het gaat telkens om nationale cijfers, die we nog moeten beperken tot het Vlaamse Gewest. Als verdeelsleutel hanteren we de gewestverhouding bij de personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, volgens welke het aandeel van Vlaanderen zich op 50,87 % situeert (Pacolet e.a., 2004). De uitgaven voor het
Zie art 101, al. 4 KBW. Zo betaalt de RKW aan het personeel van de Universiteit Gent, de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB), de permanente comités van controle van de politie en inlichtingendiensten, Kind & Gezin, de RTBf, de Vlaamse Landmaatschappij, het College van federale ombudsmannen, enz. 41 zie artikel 101, al. 3, 2° - 4° KBW 42 Belgacom, BIAC, Belgocontrol, De Post 43 Hierdoor bedroeg het aandeel dat geëxtrapoleerd moest worden op basis van de enquêtegegevens minder dan 8 %. De gegevens over de personeelssterkte van de overheidssector dateren van 1 januari 2001. De auteurs melden dat er meer recente gegevens noodzakelijk zijn met het oog op ramingen in de toekomst (RKW, 2004). 40
79
Vlaamse gewest belopen in die hypothese respectievelijk 43.406.856 euro (CDVU) en 74.596.631 euro (autonomen). In onderstaande tabel wordt de verdeling naar leeftijd weergegeven voor de verschillende overheden samen. Indien enkel de uitgaven voor de -18-jarigen worden meegenomen, komen we op een totaalbedrag van 313.914.165 euro. De uitgaven voor de nietschoolgaande kinderen (0-2 jaar) kunnen geschat worden op basis van hun aandeel in de populatie van 0 tot 5 jaar (48,71%). De totale uitgaven voor de gezinsbijslagen voor kinderen jonger dan drie bedragen bij benadering 51.509.548 euro. Tabel 60: Verdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in de overheidssector, 200344 bedrag % 0-5 105.747.378 29,14 6-11 107.445.839 29,61 12-17 100.720.948 27,75 18-25 47.843.630 13,18 25+ 1.161.341 0,32 TOTAAL 362.919.136 100 Bron: eigen berekeningen op basis van cijfers RKW
2.1.2. Verhoogde gezinsbijslag aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden De totale uitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden in het stelsel van de werknemers bedragen 268.784.692,56 euro. De berekening is gebaseerd op de verdeling van de rechtgevende kinderen in de verhoogde stelsels (art. 42bis; art. 50bis en art. 50ter) naar leeftijd en rang. Indien we enkel de uitgaven voor de minderjarige kinderen in aanmerking nemen, dan bedragen de totale uitgaven 205.367.636 euro. Het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen kan berekend worden op basis van populatiegegevens: 48,71 % van de kinderen tussen 0 en 5 jaar oud zijn jonger dan drie jaar. Op basis van deze gegevens kunnen de uitgaven voor de nietschoolgaande kinderen geraamd worden op 23.613.896,42 euro. Tabel 61: Overheidsuitgaven voor verhoogde gezinsbijslagen in het stelsel van de werknemers, Vlaamse Gewest, 2003 0-5 6-11 12-17 18-25 25+ TOTAAL Bron: RKW
bedrag 48.478.539 68.554.483 88.334.614 44.528.984 18.888.073 268.784.693
% 18,04 25,51 32,86 16,57 7,03 100
Wat de uitgaven voor het overheidspersoneel betreft, moeten we opnieuw een beroep doen op verschillende bronnen om de uitgaven te berekenen. In eerste instantie kunnen we terugvallen op gegevens afkomstig van de RSZPPO. De uitgaven voor België voor alle verhoogde stelsels samen bedragen 59.342.498 euro. Om het aandeel voor Vlaanderen te berekenen, nemen we als verdeelsleutel de gewestverhouding die we op basis van een onderzoek van het HIVA (Pacolet e.a., 2004) konden berekenen (50,87 %). De uitgaven voor Vlaanderen kunnen dan geraamd worden op 30.187.529 euro. Verder beschikken we ook over gegevens van de RKW met betrekking tot de betalingen aan derden. Voor de personeelsleden van de overheidsinstellingen aangesloten bij de RKW en de 44
De cijfers voor de CDVU en de autonomen dateren van 2002.
80
gewezen ambtenaren van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en van de autonome overheidsbedrijven bedragen de totale uitgaven 26.820.543,08 euro voor gans België. Als verdeelsleutel passen we dezelfde verhouding toe als in het stelsel voor de werknemers, waar de verhoogde gezinsbijslag als volgt verdeeld is over de gewesten: 37 % Vlaamse gewest, 46 % Waalse gewest en 17 % Brussels Hoofdstedelijk gewest. De uitgaven voor het Vlaamse Gewest kunnen bijgevolg geraamd worden op 9.923.601 euro. Voor de leerkrachten in het gemeenschapsonderwijs kan op een relatief eenvoudige wijze een berekening worden gemaakt voor het Vlaamse gewest: de totale uitgaven voor de vaste leerkrachten van het Vlaamse gemeenschapsonderwijs bedragen 40.385,08 euro of 32 % van de totale uitgaven voor het gemeenschapsonderwijs. Indien deze verhouding wordt toegepast op de uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten, dan bedragen de totale uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten 24.179,88 euro. Van deze uitgaven moet nog wel een correctie worden gemaakt voor Brussel. Dit gebeurt op basis van het aandeel van Brussel in de leerlingenaantallen van het Gemeenschapsonderwijs. Voor onze MZB onthouden we dan het bedrag van 60.762 euro. Opvallend is dat het aandeel van Wallonië in het gemeenschapsonderwijs relatief groot is: 68 % van de uitgaven in de verhoogde stelsels gaan naar het Waalse gemeenschapsonderwijs. Veel overheidsinstellingen besteden de uitbetaling van de gezinsbijslag uit aan de Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven (CDVU). Dit is onder meer het geval bij de federale politie. Andere overheidsinstellingen betalen de gezinsbijslag rechtstreeks uit aan hun personeel. Zij worden ‘autonomen’ genoemd (vb. FOD Landsverdediging). Zowel met betrekking tot de uitgaven van de CDVU als met betrekking tot de uitgaven van de autonomen zijn geen echte statisiteken beschikbaar. We zullen ons bijgevolg baseren op een onderzoek van de RKW naar de gezinsbijslagen in het stelsel van de zelfstandigen en de overheidssector, waarin cijfers voor de overheidssector gepresenteerd worden voor het jaar 2002. Het betreft een raming op basis van enerzijds de statistieken van RSZPPO en RKW (betalingen aan derden) en anderzijds statistieken aangemaakt op basis van een onderzoek bij 212 overheidsinstellingen in 1997, aangevuld met gegevens over de evolutie van de personeelssterkte van de overheidssector45. Aangezien we voor de RSZPPO en de betalingen aan derden kunnen beschikken over cijfers van 2003, zullen we de cijfers uit het rapport enkel gebruiken om de uitgaven van de CDVU en de autonomen te bereken. De uitgaven werden telkens berekend op basis van het aantal rechtgevende kinderen naar leeftijd en rang. Op basis van het rapport van de RKW werden de totale uitgaven van de CDVU voor gezinsbijslagen in de verhoogde stelsels berekend op 358.500 euro. De uitgaven van de autonomen voor de gezinsbijslagen in de verhoogde stelsels werden geraamd op 680.131 euro. Het gaat telkens om nationale cijfers, waarop we dezelfde verdeelsleutel toepassen als deze gebruikt bij de berekening van het Vlaamse aandeel bij de uitgaven voor de personeelsleden van de overheidsinstellingen aangesloten bij de RKW en de gewezen ambtenaren. Dit brengt de uitgaven voor Vlaanderen op respectievelijk 132.645 euro en 251.648 euro. De totale uitgaven voor de openbare sector (of tenminste dat deel van de openbare sector waarover cijfermateriaal bestaat) kunnen geraamd worden op 40.556.185 euro. Indien we enkel de uitgaven voor de kinderen jonger dan 18 in aanmerking nemen, bedragen de uitgaven 30.987.359 euro. Het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen kan berekend worden op basis van populatiegegevens: 48,71 % van de kinderen tussen 0 en 5 jaar oud zijn jonger dan drie jaar. Deze groep vertegenwoordigt bijgevolg 3.563.036 euro.
45 Hierdoor bedroeg het aandeel dat geëxtrapoleerd moest worden op basis van de enquêtegegevens minder dan 8 %. De gegevens over de personeelssterkte van de overheidssector dateren van 1 januari 2001. De auteurs melden dat er meer recente gegevens noodzakelijk zijn met het oog op ramingen in de toekomst (RKW, 2004).
81
Tabel 62: Overheidsuitgaven voor de verhoogde gezinsbijslagen in de openbare sector, Vlaamse Gewest, 2003 0-5 6-11 12-17 18-25 25+ TOTAAL Bron: RKW
bedrag 7.314.794 10.343.998 13.328.568 6.718.856 2.849.970 40.556.185
% 18,04 25,51 32,86 16,57 7,02 100
In het stelsel van de zelfstandigen beschikken we enkel over het aantal rechtgevende kinderen naar leeftijd en rang in de stelsels ‘wezen’ en ‘invaliditeit’. De berekeningswijze is analoog als deze in het stelsel van de werknemers. De totale uitgaven voor beide categorieën samen kunnen geraamd worden op 36.166.233,75 euro. Indien we enkel de uitgaven voor de kinderen jonger dan 18 in aanmerking nemen, houden we 13.561.147 euro over. Vermits 48,71 % van de kinderen tussen 0 en 5 jaar jonger zijn dan drie, schatten we de uitgaven voor de niet-schoolgaande kinderen op 511.927 euro. Tabel 63: Uitgaven in de stelsels art.50bis (wezen) en art. 50ter (invaliden) in het stelsel van de zelfstandigen, 2003 0-5 6-12 12-18 18-25 25+ TOTAAL Bron: RSVZ
bedrag 1.050.969 3.703.864 8.806.315 9.421.385 13.183.702 36.166.234
% 2,91 10,24 24,35 26,05 36,45 100
Een aanzienlijk deel van de zorg voor wezen is ongetwijfeld hoger al aan bod gekomen, bijvoorbeeld via de residentiële opvangcentra gesubsidieerd door Kind & Gezin en de verhoogde kinderbijslag. In de gemeentelijke begrotingen vinden we een afzonderlijke post ‘wezenzorg’ terug, die in 2002 een bedrag van € 112.923 vertegenwoordigde. Het grootste deel daarvan wisten de gemeenten evenwel te recupereren, wellicht in de vorm van Vlaamse subsidies, zodat als reële uitgaven € 34.720 restte.
2.1.3. Kraamgeld en adoptiepremie Het kraamgeld wordt toegekend naar aanleiding van de geboorte van één of meerdere kinderen. Het wordt uitbetaald door dezelfde instelling als deze die de kinderbijslag uitbetaalt. Het kraamgeld kan worden aangevraagd vanaf de zesde maand van de zwangerschap tot drie jaar na de geboorte van het kind. Het kan ten vroegste worden uitbetaald 2 maanden voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Het kraamgeld bedroeg in 2003 983,68 euro voor een eerste geboorte en 740,10 euro voor elke volgende geboorte. Bij meerlingen ontvangen de ouders voor elk kind het hoogste bedrag, d.w.z. het bedrag toegekend voor een eerste geboorte (RKW, 2005a). Ouders die een kind adopteren, kunnen aanspraak maken op een adoptiepremie. Aan het verkrijgen van een adoptiepremie zijn wel een aantal voorwaarden verbonden (RKW, 2005b): - ouders moeten een Belgische of buitenlandse adoptie-akte kunnen voorleggen; - het geadopteerde kind moet recht hebben op kinderbijslag; - het kind moet deel uitmaken van het gezin; - er mag voor het kind nog geen kraamgeld betaald zijn aan de adoptie-ouder of diens (huwelijks)partner.
82
De adoptiepremie wordt betaald door dezelfde instelling als deze die de kinderbijslag uitbetaalt. Ouders kunnen de adoptiepremie aanvragen zodra de adoptieprocedure in België gestart is of zodra de buitenlandse adoptie is afgerond. In 2003 bedroeg de adoptiepremie 983,68 euro. De gegevens over kraamgeld en adoptiepremie voor het stelsel van de werknemers zijn beschikbaar bij het RKW. Het gaat echter om nationale cijfers. Het totaal aantal kraamuitkeringen in het stelsel voor de werknemers bedroeg in 2003 90.883, waarvan 46.221 uitkeringen voor een eerste geboorte en 44.662 uitkeringen voor een tweede of volgende geboorte. In totaal bedroegen de uitgaven voor kraamgeld 80.324.505,57 euro. Aangezien geen gegevens voor het Vlaamse gewest beschikbaar zijn, moet een verdeelsleutel worden toegepast. Als verdeelsleutel kunnen we het aandeel van het Vlaamse Gewest berekenen in het aantal geboorten voor het jaar 2003. Zodoende houden we 53,47 % over of 41.983.740 euro. In datzelfde jaar beliepen de uitgaven voor adoptiepremies 385.990,36 euro. Dit is een cijfers voor gans België. Bij gebrek aan goede cijfers over het aantal adopties passen we als regionale verdeelsleutel dezelfde verhouding toe als bij het kraamgeld. Dat brengt de totale uitgaven voor adoptiepremies in het Vlaamse Gewest dan op 211.434 euro. Over de uitgaven in het stelsel van de zelfstandigen zijn eveneens enkel nationale gegevens beschikbaar. In 2003 werden er in het stelsel van de zelfstandigen 5.954 kinderen geboren waarvan 2.658 een eerste geboorte betrof. Het uitgekeerde bedrag in het stelsel van zelfstandigen bedraagt 983,68 euro voor een eerste geboorte en 740,10 euro voor een tweede en volgende geboorte. Dit betekent dat in 2003 respectievelijk 2.614.621,44 euro en 2.439.369,60 euro werd uitgekeerd aan kraamgeldpremies, wat een totaal van 5.053.991,04 euro oplevert. Wanneer we dezelfde verdeelsleutel als die voor de werknemers hanteren, komen we voor Vlaanderen op een totaalbedrag van 2.702.276 euro. In het stelsel van de zelfstandigen werden in 2003 54 adoptiepremies uitgekeerd, voor een totaalbedrag van 53.118,72 euro. Via dezelfde verdeelsleutel als in het stelsel van de werknemers, wijzen we 28.403 euro toe aan het Vlaamse Gewest. Onder het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag ressorteerden in 2003 1.416 geboorten, waarvan 667 eerste geboorten en 749 tweede of volgende geboorten. Het gaat opnieuw om cijfers voor gans België. Dit geeft ons een totaalbedrag van 1.210.449,46 euro. We hanteren opnieuw dezelfde verdeelsleutel als voor de werknemers, wat ons de uitgaven voor Vlaanderen doet ramen op 660.136 euro. Wat de overheidssector betreft, zijn er gegevens in verband met kraamgeld en adoptiepremie beschikbaar voor de personeelsleden van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten via de RSZPPO en van de ambtenaren wiens kinderbijslag via de RKW wordt uitbetaald. Het gaat om betalingen ten laste van de FOD Sociale Zekerheid, de autonome overheidsbedrijven en het gemeenschapsonderwijs. Over de uitgaven van de Centrale Dienst voor Vaste Uitgaven (CDVU) en de autonomen (d.w.z. overheidsinstellingen die de gezinsbijslag rechtstreeks aan hun personeel uitbetalen) hebben we geen informatie. We beschikken enkel over nationale cijfers en moeten dus nog een verdeelsleutel toepassen om het aandeel van het Vlaamse Gewest te kennen. De totale uitgaven voor kraamgeld voor de RSZPPO, de autonome overheidsbedrijven en de personeelsleden ten laste van de FOD Sociale Zekerheid bedragen 5,7 miljoen euro, waarvan het grootste deel afkomstig van de RSZPPO (5,4 miljoen euro). Op deze uitgaven kunnen we dezelfde verdeelsleutel toepassen als op de uitgaven voor de werknemers. Voor de leerkrachten kan wel een berekening worden gemaakt voor het Vlaamse gewest: de totale uitgaven voor leerkrachten van het Vlaamse gemeenschapsonderwijs bedragen ongeveer 1 miljoen euro, of 57 % van de totale uitgaven voor het gemeenschapsonderwijs. Indien deze verhouding wordt toegepast op de uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten, dan bedragen de totale uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten 773.000 euro. Van deze uitgaven moet nog wel een correctie worden gemaakt voor Brussel, zodat de totale uitgaven in het gemeenschapsonderwijs zich situeren rond de 1,7 miljoen euro.
83
Tabel 64: Kraamgeld in de openbare sector, 2003 Uitgaven België 5.420.178 179.161 102.633
Sector RSZPPO FOD Sociale Zekerheid Autonome overheidsbedrijven Onderwijs: - Tijdelijke leerkrachten gemeenschapsonderwijs Aandeel Vlaamse Gewest - Vaste leerkrachten VL gemeenschapsonderwijs Aandeel Vlaamse Gewest - Vaste leerkrachten FR gemeenschapsonderwijs - Vaste leerkrachten DUI gemeenschapsonderwijs Totaal Bron: RKW
Uitgaven Vlaamse Gewest 2.898.169 95.798 54.878 1.700.469
1.347.854 728.149 1.033.173 972.320 750.731 15.925 8.849.655
4.749.313
De uitgaven voor adoptiepremies zijn veel beperkter: het totaal voor de RSZPPO, de FOD Sociale Zekerheid en de autonome overheidsbedrijven bedraagt zo’n 48.000 euro. Bij de leerkrachten uit het Vlaamse gemeenschapsonderwijs gaat het om zo’n 15.000 euro. Het aandeel van het Vlaamse gemeenschapsonderwijs is bij de adoptiepremie veel kleiner: circa 33 %. Op basis van deze verhouding kunnen we de uitgaven voor de tijdelijke leerkrachten uit het Vlaamse gemeenschapsonderwijs ramen op 2.600 euro. Van deze uitgaven moet nog wel een correctie worden gemaakt voor Brussel, wat de totale uitgaven in het gemeenschapsonderwijs brengt op 16.470 euro. Indien we dezelfde verdeelsleutel als deze bij het kraamgeld hanteren voor de uitgaven van de RSZPPO, de FOD Sociale Zekerheid en de autonome overheidsbedrijven, dan kunnen we ook voor deze sectoren de Vlaamse uitgaven berekenen. De totale uitgaven voor Vlaanderen kunnen dan geraamd worden op 42.175 euro. Tabel 65: Adoptiepremie in de openbare sector, 2003 Uitgaven België 41.322 5.768 984
Sector RSZPPO FOD Sociale Zekerheid Autonome overheidsbedrijven Onderwijs: - Tijdelijke leerkrachten gemeenschapsonderwijs Aandeel Vlaamse Gewest - Vaste Leerkrachten VL gemeenschapsonderwijs Aandeel Vlaamse Gewest - Vaste leerkrachten FR gemeenschapsonderwijs - Vaste leerkrachten DUI gemeenschapsonderwijs Totaal Bron: RKW
Uitgaven Vlaamse Gewest 22.095 3.084 526 16.470
7.987 2.455 14.893 14.016 29.707 1.003 101.664
42.175
Op gemeentelijk niveau werd, na aftrek van een miniscuul bedrag aan ontvangsten, in 2002 € 2.043.260 uitgegeven aan kindertoelagen en geboortepremies. Enkele gemeenten boeken dergelijke uitgaven evenwel binnen de rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’, wat in 2003 een bijkomend bedrag van € 20.479 betekende. De totale gemeentelijke som wordt dus € 2.063.739. Deze praktijk blijkt wijdverspreid, vermits 238 gemeenten (77 %) dergelijke premies toekennen.
2.1.4. Fiscale aftrek voor kinderen ten laste Dankzij de fiscale aftrek wordt een deel van de kosten die voortvloeien uit het hebben van kinderen gecompenseerd. Het gaat hier niet om uitgaven die ouders anders zelf zouden doen, maar om een meeruitgave voor kinderen. Door de fiscale aftrek van kinderen ten laste, ontloopt de overheid immers een deel van haar belastinginkomsten.
84
Afhankelijk van de samenstelling van het gezin wordt in ons systeem van personenbelasting het van belasting vrijgestelde inkomen verhoogd wegens gezinslasten. Een kind wordt als ‘ten laste’ beschouwd indien drie voorwaarden zijn vervuld (FOD Financiën, 2005; Valenduc, 2004): 1. het kind maakt deel uit van het gezin op 1 januari van het aanslagjaar 2. het kind heeft tijdens het belastbare tijdperk – voor het aanslagjaar 2003 – geen bestaansmiddelen gehad die netto meer dan € 2.01046 bedroegen 3. het kind heeft geen enkele bezoldiging genoten die voor zijn ouders een beroepskost vormt. Christian Valenduc (studiedienst FOD Financiën) heeft voor ons via het simulatiemodel SIRe berekend dat de budgettaire kost van de fiscale aftrek voor kinderen ten laste voor 2003 755,72 miljoen euro bedraagt. Dit bedrag zal enigszins een overschatting zijn aangezien hier alle kinderen ten laste zijn in opgenomen, inclusief kinderen ouder dan 18 jaar. Over de grootte van deze overschatting is echter niets bekend. Waar nog geen rekening mee werd gehouden, zijn de uitgaven voor de bijkomende forfaitaire aftrek voor kinderen jonger dan 3 jaar voor gezinnen die geen gebruik maken van de fiscale aftrek van kinderopvangkosten. Volgens Valenduc heeft 59,5 % van de huishoudens met kinderen jonger dan 3 geen gebruik gemaakt van de fiscale aftrek voor kinderopvangkosten. We weten echter niet om hoeveel kinderen het gaat. Op de website van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie (CBGS) vernemen we dat in het jaar 2003 183.103 kinderen jonger zijn dan drie jaar. Op basis van cijfers van het RKW over de verdeling van de rechtgevende kinderen tussen 0 en 25 jaar naar rang kunnen het aantal kinderen jonger dan 3 verhoudingsgewijs verdelen naar rang. Dit laat ons toe bij de berekening ook rekening te houden met de rang van kinderen. Op het totaal aantal kinderen hebben we vervolgens 59,5 % toegepast47. De berekening werd gemaakt voor alleenstaanden en gehuwde partners. Dit levert een maximale budgettaire kost op van € 16.527.075,57 (indien allemaal alleenstaanden) en een minimum budgettaire kost van € 13.663.894,98 (indien allemaal gehuwde partners). Volgens cijfers aangeleverd door Valenduc maken 74.361 gezinnen geen gebruik van de fiscale aftrek van kinderopvangkosten. Deze gezinnen kunnen worden opgedeeld naar gezinstype: gehuwden met één beroepsactieve (= 10.965 of 15 %); gehuwden met aparte belastingen (= 28.309 of 38 %); gehuwden, allebei actief en met huwelijksquotiënt (= 12.560 of 17 %) en alleenstaanden (= 22.528 of 30 %). Aangezien de bijkomende forfaitaire aftrek voor kinderen jonger dan 3 leidt tot een verhoging van de belastingvrije som, is vooral het onderscheid tussen gehuwde partners en alleenstaanden van belang. Als we rekening houden met de onderlinge verhouding van beide groepen, dan kunnen de totale uitgaven geraamd worden op € 14.522.849.
2.1.5. Fiscale aftrek van onderhoudsuitkeringen Onderhoudsuitkeringen kunnen betaald worden aan kinderen, maar ook aan een ex-partner of aan ouders of grootouders. Voor de MZB zijn enkel de onderhoudsuitkeringen betaald aan kinderen van belang. Het betreft uitkeringen die worden betaald aan de eigen kinderen, geadopteerde kinderen of pleegkinderen die geen deel (meer) uitmaken van het gezin van de onderhoudsplichtige. Voor de onderhoudsplichtige vormen de betaalde onderhoudsgelden een fiscale aftrekpost ten belope van 80 % van de betaalde som. Voor Dit bedrag wordt gebracht op € 3.480 voor kinderen ten laste van een alleenstaande en op € 4.010 voor gehandicapte kinderen ten laste van een alleenstaande. 47 Dit is uiteraard maar een schatting, aangezien het aantal huishoudens niet gelijk is aan het aantal kinderen. De hypothese is dat indien 59,5 % van de huishoudens met een kind jonger dan 3 geen gebruik maakt voor de fiscale aftrek voor kinderopvangkosten, de bijkomende forfaitaire aftrek van toepassing is voor 59,5 % van het totaal aantal kinderen jonger dan 3 in het Vlaams Gewest. 46
85
deze fiscale aftrek gelden nog bijkomende voorwaarden: het kind moet behoeftig zijn en de onderhoudsgelden worden betaald op grond van een onderhoudsplicht opgelegd door de rechter ofwel vrijwillig betaald (MVG, 2005). Bij de ontvanger van het geld wordt de som voor 80 % belast. Bij kinderen stelt dit meestal geen problemen aangezien zij doorgaans geen inkomen hebben en bijgevolg niet worden belast. Wanneer kinderen echter een studentejob of vakantiejob uitoefenen en daardoor eigen bestaansmiddelen hebben, lopen zij wel het risico door de betaling van onderhoudsuitkeringen thuis niet meer ten laste te zijn. Om aan deze problematiek tegemoet te komen, werden drie maatregelen genomen: 1) het maximumbedrag van de netto-bestaansmiddelen waarbij men fiscaal ten laste blijft thuis werd enkele jaren geleden opgetrokken. Het bedraagt 2.490 euro voor het aanslagjaar 2005 (inkomsten 2004); 2) voor kinderen van alleenstaanden werd dit bedrag verhoogd tot 3.590 euro (aanslagjaar 2005); 3) onderhoudsuitkeringen toegekend aan kinderen worden tot een bedrag van 2.490 euro (aanslagjaar 2005) niet meegerekend bij de netto-bestaansmiddelen. Met deze maatregelen werd tegemoet gekomen aan de fiscale problemen van heel wat kinderen van gescheiden ouders. De problematiek blijft echter wel aanwezig voor onderhoudsgelden betaald aan gepensioneerden of andere trekkers van vervangingsinkomsten (vb. ex-partner). Christian Valenduc (studiedienst FOD Financiën) heeft voor ons via microsimulatie de budgettaire impact berekend voor Vlaanderen voor 2003 (inkomens 2002). Hij kwam uit op 99,63 miljoen euro, maar dan voor de budgettaire impact van de fiscale aftrek voor onderhoudsuitkeringen in haar totaliteit. Na overleg met Christian Valenduc blijkt dat het niet mogelijk is om een onderscheid te maken tussen alimentatiegelden betaald voor kinderen en deze betaald voor echtgenoten. Dat het grootste deel van de fiscale aftrek ten goede komt aan personen zonder kinderen, komt doordat de kinderen voor wie alimentatie wordt betaald niet meer ten laste zijn van de alimentatiebetaler en dus begunstigde van de fiscale aftrek.
2.1.6. Sociale bijstandsregelingen voor kinderen Bij sociale bijstandsregelingen voor kinderen denken wij in de eerste plaats aan de gewaarborgde gezinsbijslag. Wie geen recht op gezinsbijslag heeft verkregen in het stelsel van de werknemers, de zelfstandigen of het overheidspersoneel, kan een aanvraag indienen bij de RKW voor de gewaarborgde gezinsbijslag. De gewaarborgde gezinsbijslag wordt daarom een residuair stelsel genoemd: het is bedoeld voor kinderen die geen recht hebben op kinderbijslag in één van de bestaande Belgische, buitenlandse of internationale regelingen. De kinderen moeten wel hoofdzakelijk ten laste zijn van iemand die in België verblijft en wiens bestaansmiddelen een bepaald grensbedrag niet overschrijden. De gewaarborgde gezinsbijslag werd ingesteld door de Wet van 20 juli 1971 en het uitvoeringsbesluit van 20 oktober 1971. Tot in 1980 was deze restregeling ten laste van de Staat. Sinds 1981 zijn de uitkeringen ten laste van het stelsel voor de kinderbijslag van de werknemers. De RKW was echter reeds langer bevoegd voor onderzoeken van de dossiers en de uitbetaling van de gewaarborgde gezinsbijslag (RKW; 2003a). Hierover zijn cijfers beschikbaar in het jaarverslag van de RKW. Voor het Vlaamse Gewest bedroegen de uitgaven voor de gewaarborgde gezinsbijslag 9,5 miljoen euro. De begunstigden zijn 2057 gezinnen of 4468 rechtgevende kinderen, met een gemiddeld maandelijks bedrag per rechtgevende van 177,33 euro. De totale uitgaven voor kinderen jonger dan 18 jaar bedragen 9.009.666 euro. Het aandeel van de niet-schoolgaande kinderen (0-2 jaar) kan geraamd worden op 1.742.383 euro48.
Op basis van cijfers afkomstig van het CBGS weten we dat er 183.103 kinderen zijn tussen 0 en 2 jaar oud, of 48,71 % van de kinderen jonger dan 6 jaar. 48
86
Tabel 66: Verdeling van de uitgaven voor gezinsbijslagen in het stelsel van de gewaarborgde gezinsbijslag, 2003 0-5 6-11 12-17 18-25 TOTAAL Bron: RKW
bedrag in euro 3.577.054 2.915.267 2.517.344 497.936 9.507.601
% 37,62 30,66 26,48 5,24 100
2.1.7. Afgeleide rechten voor kinderen 2.1.7.1. Afgeleide rechten in de sociale zekerheid De wet van 194449 vertrekt vanuit de veronderstelling dat de vrouw via het huwelijk in een partnerschap treedt en van haar echtgenoot economisch afhankelijk blijft. Dit concept van het stabiele gezin met de man als kostwinner en gezinshoofd en de vrouw als huishoudster is tekenend voor de periode van het sterke kostwinnersmodel (1945-1970). Vooral positieve kostwinnersfaciliteiten worden opgenomen in de sociale zekerheid en de fiscaliteit. Er worden allerhande vormen van financiële ondersteuning voor huisvrouwen ingevoerd. In de sociale zekerheid zijn dat de afgeleide rechten. De man garandeert via zijn bijdragen de sociale bescherming van zijn gezin. Afgeleide rechten zijn dus rechten op een sociale uitkering toegekend aan een individu op basis van een band als bloedverwant, als aanverwant of als samenwonende met een individu dat eigen, al dan niet contributieve rechten heeft, ongeacht of deze gerechtigde nog leeft of niet. Deze personen zijn of waren dus ten laste van iemand met eigen rechten. Contributieve rechten zijn rechten waarvoor de gerechtigde een eigen bijdrage betaalt. Niet-contributieve rechten zijn rechten erkend in de residuaire sociale beschermingsregelingen of voortkomend uit perioden gelijkgesteld met perioden van arbeid (Deffet e.a., 1999). Een voorbeeld zijn de overlevingspensioenen die aan de langstlevende echtgenoot worden toegekend. Wanneer deze persoon, die zelf dus niet of niet lang genoeg op de arbeidsmarkt actief is geweest, een kind ten laste heeft waarvoor kinderbijslag wordt genoten, vervalt de normale minimumleeftijd van 45 jaar. De kostprijs van dergelijke modaliteiten kan echter onmogelijk berekend worden.
2.1.7.2. Afgeleide rechten in de fiscaliteit: het huwelijksquotiënt Door de belastinghervorming van 1988 werd als tegenhanger van de decumul voor de eeninkomensgezinnen (of bijna-eeninkomensgezinnen, d.w.z. een gezin met twee inkomens waarvan één van beide partners slechts een klein inkomen heeft) het huwelijksquotiënt ingevoerd. Een deel van het beroepsinkomen van de verdienende echtgenoot wordt fictief overgedragen naar de andere echtgenoot. Dit deel is beperkt tot 30 % van het totaal van hun beroepsinkomsten, met een bovengrens van 8.030 euro (aanslagjaar 2004) (Rousseaux e.a., 2004). Dit stelsel is ook van toepassing voor tweeverdieners indien het beroepsinkomen van één van beide echtgenoten lager is dan 30 % van het totaal en beneden dezelfde bovengrens ligt. Dit afgescheiden inkomensdeel wordt dan afzonderlijk en tegen een eigen tarief belast. De bedoeling van deze maatregel is het respecteren van de fiscale neutraliteit t.o.v. de keuze tussen beroeps- of gezinsarbeid (Cantillon e.a., 1999). Uit een wat ouder onderzoek van Pittevils en Timmermans (1995 in Verbist, 1999) blijkt dat zo’n 28 % van de belastingplichtigen gebruik maakt van het huwelijksquotiënt. Deze maatregel 49
Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
87
kan echter niet als een uitsluitend zorgondersteunende maatregel beschouwd worden, aangezien simulaties met MISIM aantoonden dat slechts de helft (45,22 %) van het belastingvoordeel gegenereerd door het huwelijksquotiënt ten goede komt aan gezinnen met kinderen. De totale budgettaire kost van het huwelijksquotiënt werd door Pittevils en Timmermans geraamd op 34,4 miljard BEF (850 miljoen euro) indien geen rekening wordt gehouden met de voetoverheveling50 en 62 miljard BEF (1,54 miljard euro) indien wel rekening wordt gehouden met de voetoverheveling. Het gaat telkens om nationale cijfers. Simulaties op basis van de data van het Socio-economisch Panel (golf van 1992) hebben bovendien aangetoond dat bij de lagere inkomensgroepen, vooral gezinnen zonder kinderen het grootste voordeel halen uit het huwelijksquotiënt. Voor de hogere inkomensgroepen is er daarentegen een overwicht van gezinnen met kinderen ten laste: meer dan 60 % van de gezinnen die gebruik maken van het huwelijksquotiënt, zijn gezinnen met kinderen. Opvallend is ook dat gezinnen met oudere kinderen (jongste kind is ouder dan 12 jaar) het meeste voordeel halen uit het huwelijksquotiënt (Verbist, 1999).
2.1.7.3. Het oneigenlijk gebruik van werkloosheidsuitkeringen Uit een onderzoek van De Lathouwer e.a. (2003) naar de impact van artikel 80 (de schorsing van langdurige werklozen) blijkt dat de werkloosheidsuitkeringen vaak oneigenlijk gebruikt worden als een soort ‘zorguitkering’. De evaluatie van artikel 80 gebeurde op basis van een enquête bij geschorste en niet-geschorste langdurig werkloze vrouwen, die betrekking heeft op de jaren 1998-1999. Uit het onderzoek bleek dat ruim 60% van de geschorste en 50 % van de niet-geschorste langdurig werkloze vrouwen niet werkzoekend waren eind jaren negentig. Een substantieel aantal zocht ook de laatste twee jaar niet naar werk (respectievelijk 40 % en één derde). De werkloosheidsuitkering wordt duidelijk oneigenlijk gebruikt als zorguitkering. De overgrote meerderheid van de geschorste vrouwen zijn immers jonger dan 40 jaar en hebben kinderen ten laste (85 %), leven in gezinnen met een partner en een redelijk hoog gezinsinkomen, hebben weinig arbeidsverleden (één op drie heeft zelfs nooit gewerkt) en verblijven reeds zeer lang in de werkloosheid (bijna zes op tien genoot langer dan 2 jaar een uitkering). Het oneigenlijk gebruik van werkloosheidsuitkeringen als zorguitkering blijkt eerder een zaak van laaggeschoolde vrouwen: een ruime helft van de geschorste vrouwen is laaggeschoold, de andere helft heeft een hoger diploma (36 % hoger secundair, 9 % HOBU of universiteit). Opvallend is ook dat een substantieel deel van de niet-werkzoekende geschorste vrouwen een positieve beleving van de niet-tewerkstelling heeft. De onderzoekers besloten dan ook dat door de schorsingsmaatregel een groot deel van het oneigenlijk gebruik uit de werkloosheidsverzekering is gesloten.
2.1.8. Gezinsmodulering van sociale uitkeringen ten gevolge van kinderen De gezinsmodalisering van de sociale uitkeringen houdt in dat de uitkeringshoogte gekoppeld wordt aan de gezinssituatie, met lage uitkeringen en een scherper degressief uitkeringsverloop voor samenwonenden. De hoogte van de uitkering is dus niet afhankelijk van de feitelijke middelen van de rechthebbenden, maar van het feit of de uitkeringstrekker uitsluitend afhankelijk is van de sociale zekerheid of in een gezin leeft waar nog andere inkomens beschikbaar zijn. In een gezinsgemoduleerd stelsel blijven de uitkeringen voor samenwonenden een individueel recht, maar wel op een laag niveau. Oorspronkelijk werd enkel een onderscheid gemaakt tussen gezinshoofden en niet-gezinshoofden. In het raam van het crisisbeleid van 1981 werd deze tweedeling verder verfijnd en werd de categorie ‘niet-gezinshoofd’ verder opgedeeld in alleenstaanden en samenwonenden. Het is deze laatste categorie die bij langdurige werkloosheid een aanzienlijk lagere, en zelfs forfaitaire
De voetoverheveling houdt in dat het niet-opgebruikt deel van de belastingvije som mag worden toegekend aan de echtgenoot (Verbist, 1999). 50
88
uitkering krijgt. De gezinsmodalisering vormde overigens een belangrijk onderdeel van het besparingsbeleid in de jaren ‘80 (Cantillon e.a., 1999). De sterke gezinsmodalisering in de Belgische sociale zekerheid is meermaals ter discussie gesteld, omdat ze indruist tegen het gelijkheidsbeginsel tussen mannen en vrouwen, zoals geregeld in de derde EG-richtlijn (richtlijn 79/7/EEG). Bijgevolg introduceerde de Belgische wetgever een ‘gezinsneutrale’ terminologie en werd het begrip ‘gezinshoofd’ vervangen door ‘basisbedragen met toeslagen’ zonder dat daarbij evenwel iets gewijzigd werd aan de gezinsgemoduleerde uitkeringsstructuur. In deze paragraaf zullen wij de begrippen ‘werklozen met gezinlast’, ‘samenwonenden’ en ‘alleenstaanden’ hanteren, in overeenstemming met de door de RVA gebezigde terminologie. Het prijskaartje dat aan de gezinsmodulering van de sociale uitkeringen hangt, kan berekend worden in drie stelsels: het werkloosheidsstelsel, het stelsel van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen en het leefloon. Deze uitgaven willen we in onze MZB opnemen in de mate dat het gaat om meeruitgaven voor gezinnen met kinderen. In de onderstaande tekst wordt dit verder toegelicht.
2.1.8.1. Gezinsmodulering in het werkloosheidsstelsel In het stelsel van de werkloosheid waren er in 2003 in het Vlaamse Gewest 321.149 volledig werklozen, waarvan de meerderheid (207.628) langdurig werkloos was (= werkloosheidsduur van 15 maanden of langer). Er kunnen verschillende categorieën werklozen onderscheiden worden. De belangrijkste groepen zijn de werklozen met gezinslast, de alleenstaande werklozen en de samenwonende werklozen. Daarnaast zijn er ook de jonge schoolverlaters die een wachtuitkering ontvangen en de werkloze deeltijds leerplichtigen die een overbruggingsuitkering ontvangen. Ook bij deze laatste groepen kan er een onderscheid worden gemaakt tussen werklozen met gezinslast, alleenstaanden en samenwonende werklozen. Tabel 67: Uitgaven bij volledige werkloosheid, bedragen in euro, 2003 Vlaamse Gewest A1 A3 AM N1 N2 N3 B1 B2 B3 BM P P3 WA+TA WN+TN WP+TP W+T Tot A Tot N Tot B A+B+N H E303 Andere Totaal Bron: RVA
Duur < 12 maanden 122.380.000 2.396.272 36.005 89.633.345 29.302.447 2.170.885 285.515.447 26.621.657 4.932.960 75.819 16.783.573 68.486 20.046.349 12.713.377 287.726 39.712.051 144.858.626 133.820.054 373.997.718 652.676.398 2.715.158 323.498 0 655.715.053
Duur van 12 t.e.m. 14 maanden 25.233.703 2.599.971 6.789 6.417.007 13.255.435 1.692.508 18.159.581 19.203.579 5.774.762 18.981 3.072.261 10.820 4.753.508 2.366.615 59.456 5.012.366 32.593.972 23.731.564 51.311.806 107.637.341 990.759 0 0 108.628.100
89
Duur van 15 maanden en meer 406.917.764 183.777.731 164.080 4.762.849 198.044.048 117.222.497 11.379.311 112.073.523 352.933.000 529.362 116.125.038 1.208.653 62.452.441 18.886.436 343.051 26.604.281 653.312.016 338.915.830 621.196.219 1.613.424.064 12.123.733 0 0 1.625.553.038
Totaal (duur) 554.531.467 188.773.974 206.874 100.813.201 240.601.930 121.085.889 315.054.338 157.898.758 363.640.722 624.162 135.980.873 1.287.959 87.252.298 33.966.427 690.233 71.328.698 830.764.613 496.467.447 1.046.505.743 2.373.737.803 15.829.650 323.498 5.242 2.389.896.192
Legende: A1: werklozen met gezinslast A3: werklozen met gezinslast, minstens 50 jaar en minimum 20 jaar beroepsverleden AM: mindervalide werklozen met gezinslast die werkloosheidsuitkering ontvangen op basis van prestaties in beschutte werkplaats N1: alleenstaanden die het 1ste jaar recht hebben op 60% van het begrensde brutoloon N2: alleenstaanden die na het 1ste jaar recht hebben op 50% van het begrensde brutoloon N3: alleenstaanden van minstens 50 jaar en minimum 20 jaar beroepsverleden die recht hebben op anciënniteitstoeslag B1: samenwonenden die het 1ste jaar recht hebben op 55% van het begrensde brutoloon B2: samenwonenden die na het 1ste jaar recht hebben op 40 % van het begrensde brutoloon B3 samenwonenden van minstens 50 jaar en met minimum 20 jaar beroepsverleden die recht hebben op anciënniteitstoeslag BM: mindervalide samenwonenden die op basis van arbeidsprestaties in een beschutte werkplaats recht hebben op 50 % van het begrensde minimumloon P: samenwonenden die na 15 maanden werkloosheid recht hebben op forfaitair bedrag P3: samenwonende van minstens 50 jaar en met minstens 20 jaar beroepsverleden die na 15 maanden een forfaitair bedrag ontvangen en recht hebben op anciënniteitstoeslag WA + TA: wachtuitkeringen aan jonge schoolverlaters met gezinslast + overbruggingsuitkeringen toegekend aan deeltijds leerplichtige werklozen met gezinslast WN + TN: wachtuitkeringen toegekend aan alleenstaande schoolverlaters + overbruggingsuitkeringen voor deeltijds leerplichtige alleenstaanden WP + TP: verhoogde wachtuitkeringen voor schoolverlaters die samenwonen met een persoon en die samen enkel over vervangingsinkomens beschikken + verhoogde overbruggingsuitkeringen voor deeltijds leerplichtigen die samenwonen met een persoon van het andere geslacht en die samen enkel over vervangingsinkomens beschikken W+T: wachtuitkeringen voor samenwonende schoolverlaters + overbruggingsuitkeringen voor deeltijds leerplichtigen die samenwonen H: forfaitaire uitkering toegekend aan volledige werklozen die vrijstelling van inschrijving als werkzoekende genieten omwille van sociale en familiale redenen. E303: werklozen die in een andere EU-lidstaat uitkeringen hebben genoten en die hun recht behouden in België gedurende drie maanden
De uitgaven voor kinderen kunnen berekend worden als het verschil tussen de uitgaven voor alleenstaanden en personen met gezinslast. Daartoe zijn gegevens over het aandeel van gezinnen met kinderen in deze laatste categorie noodzakelijk. Bovenstaande begrippen zijn immers in zekere zin verwarrend: een werkloze met gezinslast duidt op een samenwonende of gehuwde werkloze wiens echtgeno(o)t(e) of partner geen beroeps- of vervangingsinkomsten heeft. De aanwezigheid van kinderen is dus niet vereist om als ‘werkloze met gezinslast’ beschouwd te worden. Bovendien kunnen samenwonende werklozen ook kinderen hebben. Zij vallen namelijk buiten de categorie ‘werklozen met gezinslast’ omdat er binnen het gezin nog een ander inkomen beschikbaar is. Alleenstaande werklozen tenslotte hebben normaal gezien geen kinderen. Alleenstaande werklozen met kinderen ten laste komen immers terecht in de categorie ‘werklozen met gezinslast’. Ook gescheiden personen die onderhoudsgelden betalen, worden beschouwd als werklozen met gezinslast. De uitgaven voor kinderen kunnen geïnterpreteerd worden als een meeruitgave voor gezinnen met kinderen. Deze meeruitgave kan berekend worden door het verschil te nemen tussen de uitgaven voor alleenstaande werklozen en werklozen met gezinslast51. (De achterliggende gedachte is dat bij de samenwonenden het al dan niet hebben van kinderen geen enkele rol speelt: ze krijgen sowieso deze uitkering omdat ze samenwonen Dezelfde resultaten worden bekomen als men het verschil neemt tussen de gemiddelde daguitkering van de werkloze met gezinslast en de gemiddelde daguitkering van de samenwonende werkloze en vermenigvuldigt met het overeenkomstig aantal uitkeringsdagen.
51
90
met iemand die eveneens over een inkomen beschikt. Voor de werklozen met gezinslast ligt dit anders: zonder gezinslast zouden zij dezelfde uitkering genieten als de alleenstaanden. Deze interpretatie is overigens niet helemaal zuiver omdat ook werklozen zonder kinderen, maar met een thuiswerkende echtgeno(o)t(e), als werklozen met gezinslast beschouwd worden. Bijgevolg dient een correctie te worden toegepast voor het werkelijke aandeel van gezinnen met kinderen bij deze doelgroep). Dit kan enerzijds door het aandeel van gezinnen met kinderen bij de groep werklozen te berekenen op basis van survey- of administratieve data. Op basis van de PSBH-enquête (golf 2002) plaatsen we het aandeel van gezinnen met kinderen bij de groep werklozen op 45,6 %. Werklozen met enkel minderjarige kinderen maken 39,1 % uit van alle werkloze respondenten. Het aandeel van werklozen met kinderlast kan ook berekend worden aan de hand van basistoepassing 11 van de Datawarehouse, die informatie bevat over de gezinspositie van individuen. Het aandeel van kinderen bij de groep werklozen bedraagt op basis van deze administratieve data 44,4 %. Het aandeel van de werklozen met minderjarige kinderen bedraagt 36,09 %. De meeruitgaven in het stelsel van de werkloosheid voor personen met gezinslast kunnen geraamd worden op 334.297.165 euro. Als we er van uitgaan dat 36,09 % van deze meeruitgave effectief naar gezinnen met kinderen gaat, dan komen we op een bedrag van 120.647.847 euro. Dit is wellicht een onderschatting: het aandeel van werklozen met kinderen binnen de groep werklozen met gezinslast ligt hoger dan binnen de totale populatie werklozen. Anderzijds kunnen we op basis van basistoepassing 11 bij benadering berekenen52 wat het aandeel van gezinnen met kinderen is bij de groep werklozen met gezinslast. Het aandeel van gezinnen met kinderen binnen de groep werklozen met gezinslast situeert zich rond 76,4 %. Opvallend is een hoog percentage eenoudergezinnen (47,7 %). Door de wijze waarop de variabele ‘gezinspositie’ geconstrueerd werd, ligt het aandeel eenoudergezinnen in de basistoepassingen van de Datawarehouse relatief hoog53. Als we ervan uitgaan dat 76,4 % van de meeruitgaven voor werklozen met gezinslast effectief naar gezinnen met kinderen gaat, dan komen we op een bedrag van 255.403.034 euro. Basistoepassing 11 laat niet toe om deze berekening over te doen voor werklozen met uitsluitend minderjarige kinderen. Tabel 68: Verschil in uitgaven tussen werklozen met gezinslast en samenwonenden, 2003 < 12 maanden 12-14 maanden A-N 3.705.600 6.475.514 (excl. wacht- en overbruggingsuitkeringen) (WA + TA) – (WN +TN) 7.332.972 2.386.894 A-N (Totaal) 11.038.572 8.862.408 Bron: eigen berekeningen op basis van gegevens RVA
15 + maanden 270.830.181
Totaal 281.011.295
43.566.005 314.396.186
53.285.870 334.297.165
Legende: A: alle werklozen met gezinslast N: alleenstaanden WA+TA: wachtuitkeringen voor jonge schoolverlaters met gezinslast en overbruggingsuitkeringen voor deeltijds leerplichtige werklozen met gezinslast WN+TN: wachtuitkeringen toegekend aan alleenstaande schoolverlaters en overbruggingsuitkeringen voor deeltijds leerplichtige alleenstaanden
Door het ontbreken van informatie over de vergoedingscategorie waarin de werkloze zich bevindt (fiche 61), kan deze benaderd worden op basis van informatie over het aantal werkenden in het gezin en de gezinspositie. Het aandeel van werklozen met gezinslast bedraagt op basis van deze benadering 26,4 % van de totale populatie werklozen, wat erg nauw aansluit bij het aandeel van werklozen met gezinlast berekend op basis van RVA-gegevens (27,5 %). 53 Bij de constructie van de diverse gezinstypes werd wel rekening gehouden met de leeftijd van het gezinshoofd, maar niet met de leeftijd van de andere leden van het huishouden, waardoor volwassenen die inwonen bij hun ouders soms als ‘behorend tot een eenoudergezin’ worden beschouwd. Uit de beschikbare data blijkt inderdaad dat het aandeel van meerderjarige kinderen bij eenoudergezinnen met één kind ten laste erg hoog ligt (48,4 %). 52
91
Uit bovenstaande tabel, waar het verschil wordt weergegeven tussen de uitgaven voor werklozen met gezinslast en alleenstaanden volgens de duur van de werkloosheid, blijkt overigens duidelijk dat de verschillen tussen werklozen met gezinslast en samenwonenden het grootst zijn bij de langdurig werklozen. Bij deze berekende uitgaven dient nog een belangrijke kanttekening gemaakt te worden. Het is immers mogelijk dat het profiel van alleenstaanden en personen met gezinslast ook op andere vlakken verschilt dan louter het hebben van kinderen. De verschillen in uitgaven kunnen onder meer beïnvloed worden door verschillen tussen beide categorieën op vlak van van duur van de werkloosheid en leeftijd. Bijgevolg hebben we nagegaan of alleenstaanden en personen met gezinslast een verschillend profiel hebben wat leeftijd en duur van de werkloosheid betreft. Uit cijfers afkomstig van de RVA voor 2003 blijkt dat personen met gezinslast vaker langdurig werkloos zijn dan alleenstaanden: bijna 80 % van de personen met gezinslast is reeds langer dan 15 maanden werkloos; bij de alleenstaanden gaat het om 68 % van de werklozen. Aangezien de verschillen in uitkering tussen werklozen met gezinslast en alleenstaande werklozen het grootst zijn bij de langdurig werklozen (15 maanden en langer werkloos), is een deel van de meeruitgave voor gezinnen met kinderen in feite te wijten aan de langere werkloosheidsduur bij de werklozen met gezinslast. Aangezien de categorie ‘werklozen met gezinslast’ ook werklozen zonder kinderen bevat, is het evenwel mogelijk dat de langere werkloosheidsduur vooral te wijten is aan oudere werklozen zonder thuiswonende kinderen. Op basis van basistoepassing 11 blijkt echter dat het duurprofiel van samenwonenden met kinderen sterk gelijkloopt met dat van alleenstaande werklozen. Samenwonenden zonder kinderen blijken evenmin vaker langdurig werkloos dan alleenstaanden. Eenoudergezinnen daarentegen blijken opvallend vaker langdurig werkloos54. Een groot aandeel van eenoudergezinnen bij de groep samenwonenden met gezinlast zou bijgevolg de langere werkloosheidsduur van deze groep kunnen verklaren. De RVA verschafte ons tevens informatie over het leeftijdsprofiel volgens vergoedingscategorie. Deze cijfers leren dat alleenstaande werklozen een groter aandeel 50+’ers kennen. Omgekeerd is de middengroep (werklozen van 35-50 jaar) groter bij de werklozen met gezinslast. Rekening houdend met de anciënniteitstoeslag voor oudere werklozen, kunnen op basis van deze cijfers veronderstellen dat het verschil in uitgaven tussen werklozen met gezinslast en alleenstaande werklozen groter zou zijn indien beide groepen een gelijkaardig leeftijdsprofiel zouden hebben. Op basis van basistoepassing 11 en onze benadering van vergoedingscategorie (cfr. supra) blijkt dat binnen de groep werklozen met gezinslast vooral de eenoudergezinnen een jonger leeftijdsprofiel hebben dan alleenstaande werklozen. Niettemin hebben ook samenwonenden met kinderen een iets jonger leeftijdsprofiel dan alleenstaande werklozen. Op grond van bovenstaande bevindingen opteren we om de meest voorzichtige schatting in onze MZB op te nemen, dus 120.647.847 euro.
2.1.8.2. Gezinsmodulering in het stelsel van de ZIV-uitkeringen We hebben cijfers voor Vlaanderen ontvangen met betrekking tot de primaire ongeschiktheid en invaliditeit. Het tijdvak van primaire arbeidsongeschiktheid duurt maximum één jaar en begint op de aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid. De rechthebbende ontvangt gedurende de eerste dertig dagen van de primaire arbeidsongeschiktheid, ten laste van zijn verzekeringsinstelling, 60 % van zijn loon (begrensd tot een bepaald bedrag). De uitkeringen worden in principe niet toegekend voor de dagen die worden gedekt door het 54
Hier gedefinieerd als 24 maanden werkloos of langer.
92
gewaarborgd loon ten laste van de werkgever. Vanaf de eenendertigste dag blijft de uitkering vastgesteld op 60 % voor werknemers met personen ten laste en voor alleenstaande werknemers. Op dat moment zien samenwonenden hun percentage slinken tot 55 %. Voor werklozen mag het bedrag van de uitkeringen wegens primaire arbeidsongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden niet hoger liggen dan de werkloosheidsuitkering waarop ze recht zouden hebben indien ze zich niet in een staat van arbeidsongeschiktheid hadden bevonden (RIZIV, 2005b). Het tijdvak van invaliditeit begint na een jaar van primaire arbeidsongeschiktheid. De invaliditeit wordt vastgesteld door de Geneeskundige raad voor invaliditeit van het RIZIV, op basis van een verslag dat door de adviserend geneesheer van de verzekeringsinstelling is opgemaakt. Het einde van de invaliditeit wordt vastgesteld door de adviserend geneesheer, de geneesheer-inspecteur of de Geneeskundige raad voor invaliditeit. Om het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen te bepalen, wordt rekening gehouden met de gezinssituatie van de rechthebbenden. Een gerechtigde met personen ten laste heeft recht op een uitkeringshoegrootheid, die is vastgesteld op 65 % van zijn loon (eveneens begrensd tot een bepaald bedrag). Voor de gerechtigden zonder gezinslast, wordt de hoegrootheid van de invaliditeitsuitkering verminderd tot 45 % of 40 % van hetzelfde begrensde loon, naargelang zij de hoedanigheid van alleenstaande of samenwonende bezitten (RIZIV, 2005b). In het algemene stelsel bedroegen de totale uitgaven met betrekking tot primaire ongeschiktheid en invaliditeit voor het Vlaamse Gewest in 2003 456.679.989,10 euro voor de primaire ongeschiktheid en 1.059.436.145,27 euro voor invaliditeit. In de zelfstandigenregeling werden respectievelijk 23.125.076,91 euro en 85.724.482,37 euro geboekt. Doordat het aantal gevallen met een uitkering voor ziekte of invaliditeit te beperkt is in de PSBH, is het niet mogelijk om het aandeel van gezinnen met kinderen te berekenen. De cijfers van het RIZIV bevatten ook informatie over het aantal gevallen en de totale bedragen uitgekeerd aan personen met gezinslast, alleenstaanden en samenwonenden, en dit voor zowel de regeling van de zelfstandigen als de werknemers. Op basis van de uitgekeerde bedragen kunnen we de gemiddelde uitkering berekenen voor de diverse categorieën. Vervolgens kunnen we dan het verschil berekenen tussen personen met en personen zonder gezinslast. In de regeling voor de werknemers bedraagt het verschil tussen de gemiddelde uitkering voor een persoon met gezinslast en een alleenstaande 4.054,406 euro. In de regeling voor de zelfstandigen bedraagt het verschil tussen de gemiddelde uitkering voor een persoon met gezinslast en een alleenstaande 3.250,48 euro in geval van stopzetting van het bedrijf en 2.640,62 euro zonder stopzetting van het bedrijf. Berekend voor alle gerechtigden komt het verschil tussen de uitgaven voor personen met gezinslasten en alleenstaanden in de algemene regeling op 183.827.104 euro. In de regeling voor de zelfstandigen bedraagt dit verschil 4.424.524 euro in geval van stopzetting van het bedrijf en 832.198 euro zonder stopzetting van het bedrijf. Het is niet mogelijk om te bepalen hoeveel van deze meeruitgave effectief naar gezinnen met kinderen gaat. Eventueel kan dezelfde verhouding als bij de werklozen worden toegepast (nl. 76,4 % van de werklozen met gezinslast heeft ook effectief kinderen). De uitgaven voor gezinnen met kinderen ramen we zodoende op 140.443.908 euro in de algemene regeling en 3.380.336 euro (met stopzetting bedrijf) plus 635.799 euro (zonder stopzetting bedrijf) in de regeling van de zelfstandigen.
2.1.8.3. Gezinsmodulering via het leefloon Ten derde is de aanwezigheid van kinderen van belang in een residuair stelsel (d.w.z. na toetsing van de bestaansmiddelen), namelijk het leefloon. Dit wordt gelijkgesteld met de wettelijke armoedegrens: volgens de wetgever vormen deze bedragen de norm waaronder een bestaanszeker leven niet mogelijk geacht wordt. De bedragen zijn afhankelijk van de gezinssituatie. Vanaf 1 januari 2005 onderscheidt men drie categorieën, in 2003 waren het er vier:
93
-
-
samenwonende persoon alleenstaande persoon alleenstaande persoon met recht op verhoogd bedrag, namelijk: § een alleenstaand persoon die onderhoudsuitkeringen verschuldigd is ten aanzien van zijn kinderen, op grond van hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een notariële akte in het kader van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed door onderlinge toestemming en die het bewijs van de betaling hiervan levert; § een alleenstaand persoon die voor de helft van de tijd uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind dat hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode huisvest, hetzij meerdere kinderen huisvest, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige die hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode, in het kader van een afwisselend verblijf, vastgelegd bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst, bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek; eenoudergezin met kinderlast: de alleenstaande persoon die uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste heeft, hetzij meerdere kinderen, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige te zijnen laste huisvest (D’Olieslager e.a., 2004: 467-469).
Per 1 januari 2003 telde het Vlaamse Gewest 25.635 leefloontrekkers. Nu kreeg een alleenstaande persoon in juni 2003 een leefloon van € 595,32. Een alleenstaande persoon met recht op verhoogd bedrag ontving € 694,54 en een eenoudergezin met kinderlast € 793,76 (D’Olieslager e.a., 2004: 468-471). Zo kunnen we de meeruitgaven voor kinderen berekenen. Tabel 69: Meeruitgaven via het leefloon voor minderjarigen, 2003 alleenstaande met recht op verhoogd bedrag aantal leefloontrekkers 256 surplus t.o.v. ‘alleenstaande’ op jaarbasis € 1.190,64 BEDRAG VOOR MZB € 304.803,84 Bron: eigen berekeningen op basis van D’Olieslager e.a., 2004: 468-472.
eenoudergezin met kinderlast 4.179 € 2.381,28 9.951.369,12
De som van beide bedragen, € 10.256.173, nemen we mee op in de MZB. Bij gebrek aan gegevens van de kinderen, zullen we dit bedrag verdelen op grond van de bevolkingsaantallen.
2.1.9. Huisvesting Zowel de federale als de Vlaamse overheid ondersteunen via meerdere sporen de huisvesting van gezinnen met kinderen. De federale overheid werkt vooral via de fiscaliteit, waarmee het woningbezit wordt bevorderd. Van haar kant verschaft de Vlaamse overheid goedkopere leningen. Daarnaast gelden een aantal woonpremies (zoals de verbeterings- en aanpassingspremie) die in hun toegelaten inkomensplafond een gezinsmodulering voorzien.
2.1.9.1. Belastingvermindering op onroerende goederen Bij de berekening van de personenbelasting kan het bezit van een woning op drieërlei wijze in mindering worden gebracht. Ten eerste is bij de vaststelling van het kadastraal inkomen een woningaftrek mogelijk die gezinsgemoduleerd is, wat inhoudt dat afhankelijk van de aanwezigheid van kinderen ten laste het plafond van de kapitaalaftrek wordt verhoogd. Concreet nam die verhoging voor het aanslagjaar 2003 een waarde aan van 329 euro per persoon ten laste. Ten tweede geldt de bijkomende interestaftrek als een van de aftrekbare
94
bestedingen. Het bedrag is afhankelijk van het aantal kinderen, van het jaar waarin de lening gesloten is en of het een te vernieuwen woning betreft dan wel een te bouwen of in nieuwe staat te verwerven woning. De eerste schijf van het aanvangsbedrag van de lening kan per kind worden verhoogd tussen € 1.239 en € 6.000. Ten derde kan de interest soms nog worden ingebracht als belastingkrediet. Ook hier geldt dat de potentiële belastingvermindering groter is naarmate men meer kinderen heeft (hoewel het voordeel niet meer vergroot vanaf het vierde kind) en de lening recenter is aangegaan. Voor 2003 levert een kind een verhoging op van het aanvangsbedrag van € 2.479 à € 6.000 (Rousseaux e.a., 2003). Globaal verhogen de drempels per kind met 5 à 9 %. Het is niet mogelijk gebleken deze indirecte overheidstegemoetkoming voor kinderen budgettair uit te drukken, maar we mogen aannemen dat de tussenkomsten voor huisvesting in België weinig kindafhankelijk zijn (zoals ook blijkt uit Bradshaw e.a., 2002: 65 e.v.). Overigens is sinds 2005 een stelsel van woonboni ingevoerd, dat minder kindgerelateerd is (pas vanaf 3 kinderen ten laste kan het bedrag voor de aftrek van de enige, eigen woning verhoogd worden met € 60). We behandelen verder drie maatregelen op Vlaams niveau: de vermindering van de onroerende voorheffing, verlaging van de successierechten en vermindering van de registratierechten. a) Vermindering van de onroerende voorheffing Op onroerende goederen gelegen in het Vlaamse Gewest wordt een belasting geheven door zowel het Vlaamse Gewest als de provincies en de gemeenten. Het Gewest hanteert een basistarief van 2,5 % van het kadastraal inkomen. De heffing van de provincies en de gemeenten is afhankelijk van de opcentiemen die van toepassing zijn in de betreffende provincie en gemeente. In het kader van het Vlaamse gezinsbeleid wordt een vermindering van de onroerende voorheffing toegekend aan gezinshoofden met minstens twee bijslaggerechtigde kinderen. De aanwezigheid van één gehandicapt kind geeft recht op de vermindering voorzien voor twee kinderen. Een bijkomende voorwaarde is dat het gezinshoofd zelf de woning betrekt. De vermindering wordt enkel toegekend voor de woning waar de kinderen op 1 januari van het aanslagjaar gedomicilieerd waren (Cantillon e.a., 2003). Ook huurders hebben recht op deze vermindering. Het bedrag van de vermindering zal aan de belastingplichtige (dit is de eigenaar, vruchtgebruiker, erfpachter of opstalhouder) van de huurwoning worden toegekend. Deze moet dan het bedrag van de vermindering aftrekken van de huurprijs die hij aanrekent aan zijn huurder die de woning op 1 januari van het aanslagjaar bewoonde (Cantillon e.a., 2003). Men kan de vermindering van de onroerende voorheffing opvatten als een manier om de kosten die voortvloeien uit het hebben van kinderen (zoals onder meer de noodzakelijkheid om een voldoende ruime woning te betrekken), via de fiscaliteit te compenseren. Naast de vermindering van de onroerende voorheffing bestaan er nog andere vormen van belastingvermindering op onroerende goederen, die echter niet worden opgenomen omdat we ervan uitgaan dat hun impact erg beperkt is. Een eerste vorm van belastingvermindering op onroerend goed is de bijkomende interestaftrek, die in werking treedt indien er na toepassing van de gewone interestaftrek nog interest (afkomstig van een lening om een onroerend goed te verwerven of te behouden) overblijft. Enkel de interest afkomstig van hypothecaire leningen komt in aanmerking. Bovendien wordt de interest die overblijft na aftrek van de gewone interestaftrek slechts in aanmerking genomen voor zover hij betrekking heeft op de eerste schijf van 50.000 euro55 (nieuwbouw) of 25.000 euro56 (vernieuwbouw) van het aanvangsbedrag van de leningen. Die bedragen worden verhoogd tot 52.500 euro, 55.000 euro, 60.000 euro of 65.000 euro (nieuwbouw) of 26.250 euro, 27.500 euro, 30.000 euro of 32.500 euro (vernieuwbouw) naargelang men op 1 januari van het jaar volgend op dat Aanvangsbedrag dat van toepassing is voor vanaf 1 januari 2001 afgesloten leningen (FOD Financiën, 2005). 56 Idem 55
95
waarin de lening is gesloten 1, 2, 3 of meer dan 3 kinderen ten laste heeft57. In tegenstelling tot de gewone interestaftrek, speelt bij de bijkomende interestaftrek de aanwezigheid van kinderen wel degelijk een rol. Er zijn echter geen cijfers beschikbaar met betrekking tot de financiële impact van deze gezinsmodulering. Een tweede vorm van belastingvermindering op onroerend goed is de woningaftrek. Het geïndexeerde Kadastraal Inkomen (K.I.) van de zelf bewoonde eigen woning dat overblijft na de aftrek van de interest (de gewone en bijkomende interestaftrek) wordt binnen bepaalde grenzen vrijgesteld; dit is de woningaftrek (FOD Financiën, 2005). De belastingplichtige die zijn eigen woning bewoont, krijgt een vrijstelling van 3.953 euro (Rousseaux e.a., 2003), verhoogd met 329 euro per persoon ten laste en met 329 euro voor elke persoon (belastingplichtige of persoon ten laste) die zwaar gehandicapt is. We hebben geen gegevens over de financiële impact van deze maatregel. Voor de vermindering van de onroerende voorheffing zijn cijfers beschikbaar voor 2003. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de vermindering voor kinderen, gehandicapte kinderen en gehandicapte volwassenen. De totale vermindering voor alle gezinnen met kinderen bedraagt 54 miljoen euro. De vermindering voor gezinnen zonder gehandicapt gezinslid bedraagt 45,5 miljoen euro. Het grootste bedrag (26 miljoen euro) gaat naar gezinnen met 2 kinderen. Hun fiscaal voordeel is lager dan dat van gezinnen met meerdere kinderen, maar zij vormen wel de grootste groep bij de gezinnen met kinderen. De vermindering voor gezinnen met kinderen en gehandicapte volwassenen bedraagt in totaal 5,8 miljoen euro. Tabel 70: Onroerende voorheffing (OV) in euro, Vlaamse Gewest, 2001 en 2003 2001
2003
Bedrag KI, geïndexeerd
4.154
5.0541
Bedrag bruto OV - bruto OV Vlaamse Gewest - bruto OV Provincie - bruto OV Gemeente
1.765 12 339 1.315
2.094 124 391 1.581
Bedrag totaal reële vermindering Bedrag totaal theoretische vermindering
104.700.000 106.450.000
127.282.550
Vermindering kinderen/gehandicapten
57.760.000
71.465.700
Vermindering kinderen - 1 kind - 2 kinderen - 3 kinderen - 4+ kinderen
38.807.000 0 22.220.000 11.240.000 5.400.000
45.531.400 0 25.951.900 13.151.411 6.428.089
Kinderen + gehandicapte volwassenen
5.117.800
5.837.600
Vermindering gehandicapte kinderen - kinderen + gehandicapte kinderen - gehandicapte kinderen - gehandicapte kinderen + gehandicapte volwassenen - kinderen + gehandicapte kinderen + gehandicapte volwassenen Totale vermindering kinderen Bron: MVG
2.320.000 1.460.000 260.000 310.000
2.737.448 1.783.600 345.800 211.848
290.000 46.307.800
396.200 54.106.448
Een zwaar gehandicapt kind dat ten laste is op 1 januari van het jaar na dat waarin het leningscontract is gesloten, mag voor twee worden gerekend voor de vaststelling van het in aanmerking te nemen aanvangsbedrag van de lening. 57
96
De vermindering van de onroerende voorheffing voor kinderen geldt van zodra er bijslaggerechtigde kinderen in het gezin van de belastingplichtige aanwezig zijn. Dit betekent dat ook gezinnen met meerderjarige kinderen hiervoor in aanmerking. Indien we enkel de uitgaven voor de kinderen jonger dan 18 in aanmerking willen nemen, dienen we het aandeel van de meerderjarige kinderen nog van de totale uitgaven af te trekken. Het aandeel van de meerderjarige kinderen (13,51 %) wordt berekend op basis van de gegevens van het RKW. Daarnaast houden we geen rekening meer met de categorie van kinderen met een handicap, die immers eerder reeds opgenomen werd (zie 1.4). De uitgaven voor de overige minderjarige kinderen bedragen dan € 44.429.048. b) Verlaging van de successierechten In het Vlaamse gewest kunnen ook de verlaagde successierechten voor erfenissen tussen gezinsleden en de verminderingen voor kinderen vermeld worden. Vooral voor erfenissen in rechte lijn worden sterk verlaagde tarieven gehanteerd: in rechte lijn gelden afhankelijk van de grootte tarieven van 3 tot 27 %, tegenover 30 tot 65 % voor andere erfenissen. Erfenissen in rechte lijn hebben in Vlaanderen niet alleen betrekking op echtgenoten en afstammelingen maar ook op samenwonenden, stiefouders (sinds 2001), stiefkinderen (sinds 2002) en zorgouders en –kinderen (sinds 2003). Kinderen jonger dan 21 jaar genieten daarenboven een vermindering van € 75 voor elk vol jaar dat zij jonger zijn dan 21 jaar. De langstlevende echtgenoot (of samenwonende partner) krijgt een vermindering die gelijk is aan de helft van de vermindering die de gemeenschappelijke kinderen genieten. Personen die voor minstens 66 % gehandicapt zijn, kunnen vanaf 2003 genieten van een gedeeltelijke vrijstelling van successierechten. Deze vrijstelling wordt berekend door het basisbedrag (€ 3.000 voor erfenissen in rechte lijn en € 1.000 voor andere erfenissen) te vermenigvuldigen met een factor (afhankelijk van de leeftijd, in het voordeel van de jongere leeftijdsgroepen). De vrijstelling wordt eerst toegerekend op het netto–onroerend aandeel en bij uitputting van dat aandeel op het het netto-roerend aandeel. De toekenning van deze vrijstelling (abattement) heeft geen invloed op eventuele andere verminderingen (o.a. voor minderjarigen) waarop men recht heeft. Deze verminderingen zullen worden berekend alsof de vrijstelling niet zou worden toegekend. Uiteraard kan het bedrag van de vermindering nooit meer bedragen dan het bedrag van de erfenis. In het rapport ‘De gezinsdimensie van de Vlaamse fiscaliteit’ (Cantillon e.a., 2003) staan cijfers voor 2000. In 2000 bedroeg de vermindering voor kinderen jonger dan 21 jaar en de langstlevende echtgenoot (de bijkomende vermindering) 0,7 miljoen, dit is amper 0,35 % van de totaal te betalen successierechten (in 2000 was dit 498,2 miljoen euro). In 2003 werd in totaal 671,2 miljoen euro aan successierechten betaald. De vermindering voor kinderen jonger dan 21 jaar en de langstlevende echtgenoot bedroeg samen 0,7 miljoen euro, of 0,11 % van de totaal betaalde successierechten. De vermindering voor kinderen jonger dan 21 bedroeg 384.833,09 euro. Op basis van populatiegegevens kon het aandeel van de minderjarige kinderen berekend worden. Volgens deze berekeningen maken minderjarige kinderen 85,08 % uit van de kinderen jonger dan 21 jaar. Indien deze verhouding wordt toegepast op bovenstaand bedrag, kunnen we de uitgaven voor de minderjarige kinderen ramen op 327.416 euro. Bij de Vlaamse administratie zijn geen afzonderlijke gegevens beschikbaar over de budgettaire impact van de gelijkstelling van de erfenis tussen zorgouder-zorgkind met een erfenis in rechte lijn. In 2003 werden evenmin bedragen ingeschreven voor de vrijstelling voor personen met een handicap (de zogenaamde voetvrijstelling).
97
Tabel 71: Successierechten, bedragen in euro, Vlaanderen, 2003
Kinderen, afstammelingen en ascendenten Echtgenoot, samenwonende (na 1/1/01) Samenwonende (voor 1/1/01) Broers en zusters Andere personen TOTAAL Bron: MVG
Te betalen rechten na verminderingen 208.734.648
Gewone vermindering 15.346.588
Vermindering kinderen -21 jaar en langstlevende echtgenoot 384.833
93.334.387
2.933.879
331.103
290.490 96.296.501 272.551.040 671.207.066
8.701 4.900.460 2.602.077 25.791.705
0 5.554 10.434 731.924
c) Vermindering van registratierechten Het normale tarief bedraagt 10 %. Het Vlaamse gewest kent echter verminderingen toe in bepaalde gevallen, zoals bijvoorbeeld bij de aankoop van een sociale of bescheiden woning. In dat laatste geval halveren de registratierechten. Om als bescheiden woning beschouwd te worden, mag het Kadastraal Inkomen (K.I.) van het aangekochte goed maximaal € 745 bedragen58. Dit maximumbedrag wordt verhoogd afhankelijk van het aantal kinderen ten laste, zodat het oploopt tot € 845 (3 of 4 kinderen), € 945 (5 of 6) en € 1.045 (7 of meer). De totale fiscale uitgaven, d.w.z. het bedrag dat niet kon worden geïnd omdat het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten59 in een vermindering van het normaal tarief voorziet, bedroegen in 2003 126.872.868,20 euro. De Vlaamse administratie heeft er echter geen zicht op hoeveel gezinnen van een verlaagd tarief genieten omwille van hun kinderlast, noch op de budgettaire impact van deze vermindering ten voordele van gezinnen met minstens 3 kinderen (zie Cantillon e.a., 2003). Het is bijgevolg niet mogelijk om de meeruitgaven voor kinderen te berekenen. Daarnaast ontloopt de overheid ook een deel van de registratierechten door het abattement en de meeneembaarheid van registratierechten: in 2003 betrof dit een bedrag van 75.646.732,03 euro. Voor onze macrozorgbegroting zijn deze laatste verminderingen echter niet relevant omdat de aanwezigheid van kinderen ten laste geen enkele invloed heeft op het genot van deze rechten.
2.1.9.2. Goedkopere leningen voor gezinnen Met de bekrachtiging van de Vlaamse Wooncode door de Vlaamse Regering op 15 juli 1997 werd niet alleen het grondwettelijk recht op wonen decretaal verankerd, maar werd ook het belang van wonen als beleidsdomein in de verf gezet. Zo vermeldt artikel 3 van de Vlaamse Wooncode het volgende: “De Vlaamse overheid wil dat iedereen – ook de gezinnen met de minste kansen – in een behoorlijke woonomgeving tegen een betaalbare prijs en met woonzekerheid over een aangepaste woning van goede kwaliteit beschikt”. Dit impliceert onder meer dat niet alleen de kwaliteit van de woning van belang is, maar ook de woonomgeving. Ook in de beleidsnota met betrekking tot het Vlaams Woonbeleid 20002004 (Anciaux, 2000)60 wordt het belang van een kwalitatieve leefomgeving als verlengde Het toaal K.I. van het verkregen goed en van de goederen die de koper en zijn echtgenoot op dat ogenblik reeds in volle of blote eigendom bezitten, mag evenmin de hiervoor vermelde maxima overschrijden (FOD Financiën, 2005). 59 Vlaamse Gewest, www.fisconet.fgov.be 60 In de beleidsnota van de huidige minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering (Keulen, 2004) worden kinderen niet als een aparte doelgroep van het woonbeleid beschouwd. 58
98
van een kwaliteitsvolle woning onderstreept. Bovendien worden kinderen en jongeren als nieuwe doelgroep van het Vlaamse Woonbeleid naar voor geschoven. Enerzijds is het natuurlijk zo dat kinderen en jongeren reeds langer impliciet in het woonbeleid aanwezig zijn via onder meer de afstemming van de premies op het aantal kinderen en de specifieke inspanningen ten aanzien van grote gezinnen. Anderzijds stelt de Vlaamse overheid zich tot doel meer aandacht te besteden aan de leefomgeving als ruimte waarbinnen kinderen en jongeren zichzelf kunnen zijn en zichzelf kunnen ontplooien. Het scheppen van een kwalitatieve woonomgeving wordt dus als één van de middelen beschouwd die kunnen bijdragen tot de ontplooiing van kinderen en jongeren. Vanuit dit perspectief blijkt duidelijk dat de huidige inspanningen van de Vlaamse overheid om de woonsituatie van – vooral zwakkere – gezinnen te verbeteren niet in de macrozorgbegroting mogen ontbreken. Het gaat hier immers om overheidsuitgaven voor kinderen met het oog op het realiseren van sociaal wenselijk doelen (o.a. sociale integratie, ontplooiing, …). Gezinnen met kinderen kunnen bij verschillende instanties terecht voor goedkopere leningen in functie van de bouw, aankoop of renovatie van een woning. In de eerste plaats kunnen zij daarvoor terecht bij het Vlaams Woningfonds (VWF) voor de grote gezinnen, dat goedkope leningen toekent aan gezinnen met minstens 2 kinderen en een bescheiden inkomen. In 2003 werden door het Vlaams Woningfonds 1.760 leningen toegekend, goed voor een bedrag van 132.697.229 euro. De uitgaven van het Vlaams Woningfonds voor sociale leningen bedragen zo’n 32,3 % van de totale uitgaven voor sociale leningen (Keulen, 2004). Het Vlaams Woningfonds ontving in 2003 34.757.927,87 euro aan subsidies van de Vlaamse overheid. Hoewel dit bedrag volledig ten goede komt aan gezinnen met kinderen, behoren daar ongetwijfeld gezinnen bij met meerderjarige kinderen, die we voor dit onderzoek in mindering willen brengen. Bij gebrek aan deze gegevens, dienen we ons te beroepen op bevolkingscijfers. Volgens Lodewijckx (2004) heeft 35,1 % van alle Vlaamse gezinnen met kinderen uitsluitend meerderjarige kinderen, terwijl er 661.694 gezinnen zijn met minderjarige kinderen. Gezinnen kunnen voor goedkope leningen ook terecht bij de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij en bij de Erkende Kredietmaatschappijen. Bij de VHM werden in 2003 1.184 leningen toegekend, waarvan 463 aan gezinnen met kinderen ten laste. De totale uitgaven voor leningen aan gezinnen met kinderen ten laste bedroegen 41.560.468 euro. Meer dan helft van de leningen (56,6 %) werden toegekend aan gezinnen met 1 kind ten laste. De meeste leningen dienden voor de aankoop of renovatie van een bestaande woning. Het aandeel van nieuwbouw was verwaarloosbaar (1,7 %). De Vlaamse Huisvestingsmaatschappij ontving in 2003 24.588.750,88 euro aan subsidies van de Vlaamse overheid. Rekening houdend met het feit dat 463 van de 1.184 leningen of 39,10 % naar gezinnen met kinderen toekwamen, kan dus 9.614.202 euro aan subsidies worden toegekend aan kinderen. Tabel 72: Verdeling van de ontlenende gezinnen bij de VHM naar kinderaantal, 2003 Aantal kinderen 1 2 3 4 5 6 Totaal Bron: VHM
Frequentie 262 147 41 8 3 2 463
% 56.6 31.7 8.9 1.7 0.6 0.4 100
99
Tabel 73: Verdeling van de leningen van de VHM naar aard van de verrichting, 2003 Aard van de verrichting Aankoop sociale koopwoning Renovatie of aankoop met renovatie Nieuwbouw Bijzondere verrichtingen Totaal Bron: VHM
Frequentie 220 222 8 13 463
% 47,5 47,9 1,7 2,8 100
Tabel 74: Verdeling van de leningen van de VHM naar het aantal kinderen, 2003 Aantal kinderen 1 2 3 4 5 6 Totaal Bron: VHM
Leningen (euro) 22.878.374 13.671.710 3.806.402 786.003 272.759 145.220 41.560.468
% 55,05 32,90 9,16 1,89 0,66 0,35 100
Bij de Erkende Kredietmaatschappijen worden er geen inkomensgrenzen opgelegd, maar wel voorwaarden met betrekking tot het soort woning dat wordt aangekocht: het moet gaan om een sociale koopwoning of een woning waarvan de waarde een bepaald maximumbedrag niet overschrijdt. Dit maximumbedrag wordt verhoogd met 5 % per kind of (groot)ouder ten laste. Voor ieder gezinslid dat erkend is als ernstig gehandicapt wordt nog eens 5 % toegevoegd (een gehandicapt kind telt dus voor twee). Een vijftal Kredietvennootschappen kent kortingen toe op de rentevoet aan kinderrijke gezinnen of gezinnen met een gehandicapt kind. In 2003 werden door de EKM’s 2.514 leningen toegekend voor een totaal bedrag van 170.957.487,70 euro. Het gemiddeld leningsbedrag bedraagt dus 68.002,18 euro. Meer gedetailleerde gegevens zijn helaas niet beschikbaar. In de onderstaande tabel staan de maximumbedragen voor aankoop van een woning volgens het aantal personen ten laste. Tabel 75: Maximale verkoopwaarde voor EKM’s, naar gezinslast, bedragen sinds 1 juli 2004 Aantal personen ten laste Nieuwbouw huis Nieuwbouw appartement Bestaand huis Bestaand appartement Bron: VHM
0 159.000 108.000 140.000 139.000
1 166.950 113.400 147.000 145.950
2 174.900 118.000 154.000 152.900
3 182.850 124.200 161.000 159.850
4 190.800 129.600 168.000 166.800
5 198.750 135.000 175.000 173.750
De erkende kredietmaatschappijen worden niet rechtstreeks gesubsidieerd door de Vlaamse overheid. Er is enkel sprake van een gedeeltelijke gewestwaarborg op de leningen die zij toekennen. In 2003 werd er vanuit het waarborgfonds 420.262,40 euro uitgekeerd aan de erkende kredietmaatschappijen. Aangezien het waarborgfonds echter volledig gespijsd wordt door de sociale ontleners zelf, kan men hier bezwaarlijk spreken over een uitgave uit hoofde van de Vlaamse overheid. Gezinnen kunnen tenslotte soms ook terecht bij de provincies voor aanvullende bouw- of aankoopleningen en saneringsleningen. Niet in alle provincies is dit het geval. De provincies West-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg kennen geen sociale leningen meer toe. De provincie Limburg is hier echter pas mee gestopt in 2004. Bijgevolg kunnen er dus nog uitgaven berekend worden voor het jaar 2003. Bij het toekennen van deze leningen hield het provinciebestuur rekening met het aantal kinderen van de leners. Dit kon op verschillende manieren: ten eerste werd het maximaal toegestaan inkomen (2.135,67 euro in 2003) verhoogd met 142,38 euro (cijfers 2003) per persoon ten laste en ten tweede werd het vereist beschikbaar inkomen na aftrek van de totale leninglast (520,02 euro in 2003) verhoogd in functie van het aantal kinderen. Tot slot werd ook de maximale verkoopwaarde van de
100
woning (116.637,02 euro) verhoogd met 7.289,81 euro bij 2 of 3 kinderen ten laste en met 14.579,63 euro bij 4 of meer kinderen ten laste. De dienst financiën van de provincie Limburg heeft informatie over de totale uitgaven voor de aanvullende leningen. In 2003 werd 513.404,43 euro uitgegeven aan aanvullende leningen voor de bouw of aankoop van een woning en 465.435,35 euro aan aanvullende leningen voor het saneren van een woning. Meer gedetailleerde informatie is echter niet beschikbaar. In de provincie Oost-Vlaanderen kunnen gezinnen terecht voor aanvullende leningen tegen een lage rente. De provincie beschikt niet over het nodige cijfermateriaal om te achterhalen hoeveel van de uitgaven naar gezinnen met kinderen gaan. De totale uitgaven voor deze leningen zijn wel terug te vinden in het Jaarboek van de provincie Oost-Vlaanderen (2003). Het gaat om een totaal bedrag van 2.960.814 euro. In totaal werden 302 aanvragen goedgekeurd, waarvan 39 aan een rentevoet die 1 % lager lag dan de normale61 en 246 aan een rentevoet die 2 % lager lag dan de normale62. De provincie Vlaams-Brabant kent wel nog sociale leningen toe voor de aankoop, bouw of renovatie van een woning. Tom Raes, diensthoofd huisvesting en grondbeleid, stelt dat er bij de toekenning wordt rekening gehouden met de gezinssituatie: het maximuminkomen om in aanmerking te komen (27.190 euro voor alleenstaanden en 45.510 euro voor tweeverdieners) wordt verhoogd met 2.730 euro per kind ten laste. In totaal gaat het om een 10.000-tal leningen. Een opsplitsing naar gezinssituatie is echter niet mogelijk. Het aandeel van gezinnen en alleenstaanden met kinderen wordt geschat op de helft. De laatste jaren wordt een sterke stijging waargenomen van het aantal aanvragen van alleenstaanden en alleenstaanden met kinderen als gevolg van echtscheidingen (beide groepen zijn samen goed voor 65 % van de populatie). In 2003 werd 722.520 euro besteed aan leningen voor de aankoop of bouw van een huis en 1.768.500 euro aan leningen voor de renovatie van een woning. De aanvragen voor leningen in functie van renovatie gaan in stijgende lijn en zijn belangrijker geworden dan de leningen voor de aankoop of bouw van een huis. Uit bovenstaande cijfers blijkt dat hoewel de provincies bij het toekennen van hun aanvullende sociale leningen rekening houden met de aanwezigheid van kinderen, zij geen zicht hebben op de budgettaire impact van deze gezinsmodulering. Bijgevolg zal het niet mogelijk zijn om de uitgaven van de provincies mee op te nemen in de macrozorgbegroting. Welke uitgaven zijn nu van belang voor de macrozorgbegroting? In eerste instantie gaat het om de subsidies die de Vlaamse overheid schenkt aan het Woningfonds, de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij en de Erkende Kredietmaatschappijen. Voor het Woningfonds en de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij gaat het om respectievelijk 34.757.927,87 euro en 24.588.750,88 euro. Van dat laatste bedrag nemen we het aandeel over dat van de leningen toekomt aan gezinnen met kinderen, namelijk 39,1 % hetzij 9.614.202 euro. Van het eerste bedrag behouden we enkel het aandeel voor gezinnen met minderjarige kinderen, namelijk 64,9 %. Dan rest 22.557.895 euro. Zoals vermeld, rekenen we geen overheidsuitgaven aan voor de Erkende Kredietmaatschappijen, waarvan het waarborgfonds voldoende heeft aan de bijdragen door de sociale ontleners. De uitgaven van de provincies kunnen dan weer niet in rekening worden gebracht, aangezien onbekend is hoeveel van deze uitgaven specifiek naar gezinnen met kinderen gaan. Gelet op het relatief beperkte aandeel van de provincies in het geheel van de uitgaven voor gezinnen, zal dit echter weinig invloed hebben op de MZB. Die zal voor de leningen voor gezinnen de som van beide weerhouden bedragen tonen, namelijk € 32.172.097.
Omdat de ontleners een woning aankochten uit privaatbezit. Omdat de woning gelegen was in een zone A00, in een bijzonder of woonvernieuwingsgebied, omdat het bouwjaar van de te renoveren woning voorafgaat aan 1946.
61 62
101
2.1.10. Fiscale aftrek van giften Via de fiscaliteit kunnen privépersonen een gedeelte van hun giften die op jaarbasis minstens € 30 bedragen, in mindering brengen. Hieronder behoren ook talrijke ‘goede doelen’ die zich op kinderen richten. Via de Koning Boudewijnstichting (KBS) worden een aantal projecten ondersteund die zich op een welomlijnde doelgroep richten. Zo steunen het Fonds One Child One Dream en de Stichting Lippens projecten van organisaties die werken met kansarme kinderen in respectievelijk Vlaanderen en het Brusselse. Ook het meer grootschalige Armoedefonds richt zich gebeurlijk op minderjarigen, zoals in een project voor de begeleiding van allochtone jongeren met een leerachterstand (zie voor meer info www.kbs-frb.be). Door de KBS krijgen de organisaties indirect ook overheidsmiddelen, onder meer vanuit de Nationale Loterij of door de fiscale aftrek van giften. Het is echter niet mogelijk daarvan een precies bedrag weer te geven. Een bijzonder project van de KBS in samenwerking met VTM is Levenslijn. Het ‘Levenslijn Kinderfonds’ wil met name de schoolomgevingen veiliger maken. In 2003 werden echter geen grootscheepse acties opgezet, zodat geen bedrag kan worden vermeld.
2.1.11. Gemeentelijke cash-transferten Tijdens onze inventaris van de gemeentelijke uitgaven, stelden we vast dat heel wat gemeenten eigen regelingen van rechtstreekse subsidies en premies aan gezinnen hebben ontwikkeld. In de mate ze specifiek gericht zijn tot gezinnen met pasgeboren of heel jonge kinderen, plaatsten we dergelijke uitgaven in bij het kraamgeld (zie 2.1.3). Hier gaan we in op de uitkeringen aan gezinnen, waarvan we mogen aannemen dat ze slechts gedeeltelijk aan minderjarigen toekomen. Een veel voorkomend voorbeeld daarvan zijn premies voor voorhuwelijkssparen. Andere premies zijn meer uitzonderlijk, zoals een subsidie voor het waterverbruik van grote gezinnen. Tevens ondersteunt een aantal lokale besturen de mantelzorg via toelagen. Wanneer deze bij gezinnen met kinderen terechtkomen, gaat het wellicht vooral om kinderen met een handicap. Dit onderscheid is echter meestal niet te maken. We gaan uit van een voorzichtige schatting door als aandeel voor minderjarigen te opteren voor de verhouding van het aantal huishoudens met kinderen jonger dan 18 jaar op het totaal aantal huishoudens in het Vlaamse Gewest. Volgens Lodewijckx (2004) betrof het op 1 januari 2003 661.694 huishoudens op een totaal van 2.460.575 of 26,89 %. Van de gemeentelijke uitgaven houden we dan € 421.472 over als cash-transferten aan gezinnen.
⇒ Totale uitgaven In dit hoofdstuk over sociale zorg sensu lato hebben we tot dusver een uitgebreid gamma aan financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen overlopen. Reeds in het vorige hoofdstuk hadden we enkele financiële transferten opgenomen. Toen kon de sociale bijstand aan kinderen echter als oogmerk van de vergoeding worden vastgesteld, terwijl de net vermelde maatregelen niet specifiek de zorgverlening willen compenseren, maar eerder tegemoet willen komen in de kosten van kinderen voor de ouders. Deze maatregelen konden niet steeds in begrotingsgegevens worden omgezet. Zo is het kinderbijslagstelsel in de overheidssector niet helemaal transparant, kunnen de afgeleide rechten voor kinderen niet worden berekend, evenmin als de vermindering van de registratierechten en de fiscale aftrek voor giften die aan kinderen ten goede komen. Onderstaande tabel geeft derhalve een minimumschatting weer.
102
Tabel 76: Overheidsuitgaven aan financiële tegemoetkomingen voor sociale zorg sensu lato voor -18-jarigen, 2003 bedrag in € gezinsbijslagen verhoogde gezinsbijslag aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden gemeentelijke uitgaven voor wezenzorg kraamgeld gemeentelijke kindertoelagen en geboortepremies adoptiepremies fiscale aftrek kinderen ten laste bijkomende fiscale aftrek indien geen fiscale aftrek van kinderopvangkosten sociale bijstand (gewaarborgde gezinsbijslag) gezinsmodulering in het werkloosheidsstelsel gezinsmodulering in het stelsel van de ZIV-uitkeringen gezinsmodulering via het leefloon vermindering van de onroerende voorheffing verlaging van de successierechten goedkopere leningen voor gezinnen gemeentelijke cash-transferten TOTAAL
2.2.
1.646.742.761 249.916.142 34.720 50.095.465 2.063.739 282.012 755.720.000 14.522.849 9.009.666 120.647.847 144.460.043 10.256.173 44.429.048 327.416 32.172.097 421.472 3.081.101.450
Jeugdbeleid
Binnen de Administratie Cultuur van de Vlaamse Gemeenschap is een programma gewijd aan ‘Jeugd en Sport’. We vinden er verschillende posten in terug die we (gedeeltelijk) willen opnemen in onze macrozorgbegroting, aangezien ze bijdragen tot de opvoeding van kinderen/jongeren. De doelstelling van het jeugdbeleid is immers: “De jeugd mogelijkheden bieden om te komen tot persoonlijke ontplooiing, creativiteit, maatschappelijke vorming en tot participatie aan een intensief gemeenschapsleven” (Vlaams Parlement, 2002: 400). Deze definitie past perfect in een breed zorgbegrip, voorbij de loutere bijstand aan personen. We lichten enkele uitgavenposten toe (zie onderstaande tabel). Ten eerste werd via de wet van 29 maart 1965 de mogelijkheid ingesteld om leden van het onderwijzend personeel te detacheren (‘terbeschikkingstelling’) naar jeugdorganisaties. Door de wachtlijsten bij organisaties, de onevenredige verdeling van de gedetacheerden en het tekort aan leerkrachten werd echter besloten deze maatregel op te heffen vanaf 1 september 2003. Vandaar dat deze uitgave voor 2003 al minder bedraagt dan het voorgaande jaar en is weggevallen in 2004 (Vlaams Parlement, 2002: 406-407). Belangrijker – en nog ietwat groeiend om het verlies van de vorige post te compenseren – zijn de subsidies aan de jeugdverenigingen. Bijna even omvangrijk zijn de subsidies aan de gemeente- en provinciebesturen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid. De gemeentelijke subsidies werden vanaf 2002 opgetrokken, wat onder meer moet toelaten om structurele ondersteuning te voorzien voor de jeugdwerkinitiatieven die werken met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren (Vlaams Parlement, 2002: 401). We gaan ervan uit dat het jeugdbeleid zich richt op de 3- tot 25-jarigen. Op grond van de bevolkingscijfers63 voor het Vlaamse Gewest per 1 januari 2004 blijkt dan dat we van de totale groep van 1.530.909 personen 506.804 jongeren van 18 tot en met 24 jaar moeten afzonderen, hetzij 33 %. De verdeling naar leeftijdscategorie binnen de macrozorgbegroting is dan als volgt: 19 % voor de 3- tot 5-jarigen, 40 % voor de 6- tot 11-jarigen en 41 % voor de De bevolkingscijfers werden verkregen via de website van het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie: www.cbgs.be. 63
103
12- tot 17-jarigen. Het is waarschijnlijk dat we zodoende de 3- tot 5-jarigen overschatten, maar een representatief gebruikersprofiel ontbreekt. Voor de subsidies aan jeugdverenigingen hanteren we echter een afzonderlijke berekening, omdat we per vereniging kunnen nagaan of zij zich hoofdzakelijk op meerder- of minderjarigen richt. Overigens houden we geen rekening met de subsidies voor jeugdculturele intiatieven, aangezien zij zich richten op jongeren van 14 tot 25 jaar en dus hoofdzakelijk aan meerderjarigen ten goede komen (Vlaams Parlement, 2002: 408). Tabel 77: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap in het kader van het jeugdbeleid (zonder subsidies aan jeugdverenigingen), 2003 terugbetaling van salarissen van gedetacheerde leerkrachten in de jeugdsector kosten voor de pedagogische initiatieven van de afdeling en de jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap subsidies aan jeugdverenigingen voor het organiseren van deeltijdse vorming subsidies voor experimentele en vernieuwende initiatieven voor de jeugd* subsidies aan internationale jeugduitwisselingsprojecten met kansarme kinderen subsidies voor participatieprojecten subsidie aan de vzw Steunpunt Jeugd subsidies aan jeugdverblijfcentra subsidie aan de vzw Jeugdraad voor de Vlaamse Gemeenschap subsidies voor wetenschappelijke ondersteuning van het jeugdbeleid subsidie aan de vzw Cultureel Jeugdpaspoort subsidie aan het Europees Muziekfestival voor de Jeugd te Neerpelt subsidies voor het Europees Jeugdorkest subsidie aan de vzw Algemene Dienst voor Jeugdtoerisme subsidie aan de vzw Vereniging van Vlaamse Jeugdconsulenten en Jeugddiensten subsidie aan de vzw JINT – coördinatieorgaan voor internationale jongerenwerking aankoop kampeermateriaal SUBTOTAAL UITGAVEN
- aandeel voor 18+ (33 %) - aandeel voor Brusselse Gewest (3,44 %) bedrag voor MZB subsidie aan gemeentebesturen en VGC inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid - aandeel voor 18+ (33%) - 6 % VGC bedrag voor MZB subsidies aan provinciebesturen inzake jeugdwerkbeleid - aandeel voor 18+ (33 %) bedrag voor MZB TOTAAL (3 bedragen voor MZB)
bedrag in € 1.157.000 253.700 2.598.119 178.796 307.227 390.780 874.000 308.000 499.000 139.631 153.000 58.000 10.000 2.006.000 203.000 763.000 350.804 10.250.057 -3.382.519 -236.243 6.631.295 16.035.907 -5.291.849 -644.643 10.099415 1.250.000 -412.500 837.500
17.568.210
* Met uitzondering van een project voor kinderen met een handicap, dat we in die paragraaf hebben ondergebracht.
De lokale en regionale besturen kunnen worden gesubsidieerd voor het opstellen en uitvoeren van een jeugdwerkbeleidsplan. Van de basisallocatie voor het gemeentelijke jeugdwerkbeleid wordt 6 % toegekend aan de VGC en dus in mindering gebracht voor onze berekening die kinderen in het Vlaamse Gewest omvat. Van het resterende bedrag wordt maximaal 20 % verdeeld voor de ondersteuning van jeugdwerk met maatschappelijk achtergestelde kinderen en jongeren. Het saldo wordt verdeeld onder de gemeentebesturen op basis van het aantal inwoners jonger dan 25 jaar. Het budget voor het provinciaal jeugdwerkbeleid wordt eveneens verdeeld op basis van het aantal kinderen en jongeren onder de 25 jaar, maar 20 % wordt nu voorbehouden voor de ondersteuning van het regionaal jeugdwerk voor kinderen en jongeren met een handicap. Tot 2007 loopt hiervoor nog een overgangsregeling om provincies die tot nog toe geen initiatieven voor deze doelgroep ondersteunen, de tijd te gunnen om een dergelijk beleid uit te bouwen (MVG, WVC, 2005).
104
Overigens zijn er ook in het bedrag voor de landelijk georganiseerde jeugdverenigingen initiatieven of zelfs verenigingen als dusdanig die zich richten tot specifieke doelgroepen, zoals jongeren met een handicap. In de mate dat we hen konden identificeren, brachten we hen onder in de paragraaf over kinderen met een handicap (zie 1.4). Wat nu de overige jeugdverenigingen betreft, is de doelgroep in principe van 6 tot 25 jaar. Bij de berekening van de overheidsuitgaven hebben we de verenigingen weggelaten die zich voornamelijk tot uitsluitend tot 18+’ers richten: ABVV-Jongeren, AFS, Animo, Arktos, Bouworde, Eigentijdse Jeugd, Globelink, Interdiocesane Jeugddienst, Jef, Jemp, Jeugddienst Don Bosco, Jong CD&V, Jongerengemeenschappen, Jong VLD, K.A.J., Karavaan, Kris Kras, Lejo, Nature, Prego, VIA-IJU, Vlaams Centrum voor Levensvorming, Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen, Wel Jong Niet Hetero en YFU64. De resterende organisaties die het grootste bedrag ontvangen, zijn dan de jeugdbewegingen Chiro en VVKSM. Door het elimineren van de verenigingen die vooral meerderjarigen bereiken (en hoewel minder omvangrijk ook van de verenigingen die zich richten op kinderen met een handicap) houden we van het totale subsidiebedrag van 18.421.000 euro nog 12.842.899 euro over (MVG – Afdeling Jeugd en Sport, 2004: 108-109). Van dit bedrag brengen we de 18- tot 25-jarigen in mindering op grond van de bevolkingscijfers. Preciezere gegevens over het leeftijdsbereik bezitten we niet. Enerzijds richten een aantal van de organisaties zich op jongeren tot 30 jaar, maar anderzijds bereiken de omwille van leeftijd geëlimineerde verenigingen ook een aantal -18-jarigen. Op grond van de bevolkingscijfers dienen we 37,8 % voor de meerderjarigen te schrappen, zodat 7.988.283 euro rest. Opnieuw passen we de bevolkingscijfers toe voor de verdeling van dit bedrag naargelang men jonger of ouder is dan 12 jaar. Het aantal leden van de klassieke jeugdbewegingen tendeert immers naar een gelijke verhouding65. We kennen dan 3.927.040 euro (49,16 %) toe aan de 6- à 12-jarigen en 4.061.243 euro (50,84 %) aan de 12- tot 18jarigen. Daarnaast subsidieert de Vlaamse overheid het jeugdwerk onrechtstreeks via het Stedenfonds. Inderdaad is het voorzien in een uitgebreid netwerk van jeugd(cultuur)infrastructuur in alle Vlaamse regio’s een expliciete doelstelling van het Stedenfonds. Deze ondersteuning zou een antwoord moeten bieden op de vaststelling dat de straten, pleintjes en gebouwen in steden al te weinig aangepast zijn aan heel wat van de terechte noden en verzuchtingen van kinderen en jongeren (MVG, 2003b: 42). Daarnaast wil de Vlaamse overheid de steden (en gemeenten) aanmoedigen en ondersteunen bij de opmaak en de implementatie van een speelruimteplan, zonder beknotting van de informele spel- en ontmoetingsplaatsen (MVG, 2003b: 45). We geven van de ons bekende initiatieven betaald door het Stedenfonds een overzicht in onderstaande tabel.
Bron: MVG, Afdeling Jeugd en Sport, deels te vinden op www.jeugdbeleid.be. Bron: MVG, Departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, downloadbaar via http://aps.vlaanderen.be. 64 65
105
Tabel 78: Projecten voor jeugdbeleid in het kader van het Stedenfonds, 2003 Stad Antwerpen
Gent
Hasselt Leuven Mechelen Oostende
project Elegast: hobbykelder en huistaakbegeleiding jeugdsport regieopdracht stedelijke jeugddienst Project Antwerpse Straatkinderen vormingsaanbod vrijwilligers jeugdwerk KIDS: vrijetijdsbesteding voor kansarme kinderen en jongeren vindplaatsgericht jeugdwerk in aandachtswijken jeugdbeleid, o.a. jeugdwerk toegankelijker maken voor bepaalde doelgroepen (allochtone jeugd, anderstalige nieuwkomers) cultuur: vnl. werking rond "ontdekkingsreizen", een sociaal artistiek project voor kinderen tussen 10 en 12 jaar uit schooltjes uit de 19e eeuwse gordel gebiedsgerichte werking (gebiedscoördinatoren en -communicatoren) jeugdlokaal Kiewit vzw stedelijk jeugdwerk wijkontwikkeling: deel kinderwerking inrichting speelpleinen jeugdwerk lokaal veiliger vakantiespeelpleinen en jeugdlokalen sportinfrastructuur en -begeleiding Cyberspace jeugdlokalen Speelbus kinderboerderij speelpleinen aankoop speeltoestellen Mu-zee-um: cultuurbeleving
TOTAAL
bedrag in € 74.368 585.029 578.509 103.124 74.368 525.534 343.655 1.698.598 36.320 39.193 66.585 37.000 37.000 291.621 61.973 80.000 659.849 22.500 40.000 35.749 340.881 62.300 7.593 94.200
5.895.949
Vermits deze middelen overwegend toekomen aan de 3- tot 18-jarigen, nemen we dit bedrag over in de MZB, met dezelfde leeftijdsverdeling als voor het jeugdbeleid van de Vlaamse Gemeenschap. Ook het provinciebestuur van Antwerpen is bedrijvig op dit vlak en we konden voor deze provincie over de gedetailleerde rekeningen beschikken, zodat we bij wijze van voorbeeld verschillende rubrieken uitvoerig behandelen. De eerste rubriek is de jeugddienst. De diverse uitgavenposten, waar we vervolgens de subsidie van de Vlaamse Gemeenschap van in mindering brengen, tonen we in Tabel 79. Veruit de grootste uitgavenpost zijn de werkingssubsidies voor het jeugdwerk. Men onderscheidt daarbij vier jeugdwerkvormen: regionaal eerstelijnsjeugdwerk; coördinatiejeugdwerk; jeugddiensten en regionale jeugdhuizen. Daarnaast wordt een subsidie voorzien voor een vzw die een ondersteuningsaanbod op de tweede lijn uitbouwt aan gemeentelijke jeugddiensten en aan het jeugdwerk, omtrent integratie van kinderen en jongeren met een handicap binnen het jeugdwerk. Typisch voor de provinciale ondersteuning is de bijzondere aandacht voor jongeren in een kwetsbare positie, zoals kansarme en allochtone jongeren en minderjarigen met een handicap. We kunnen daar evenwel geen precieze bedragen aan verbinden. Een tweede kenmerk is dat de meeste initiatieven tot de tweede lijn gerekend kunnen worden, waarmee de jeugd niet rechtstreeks wordt bereikt, maar wel bijvoorbeeld begeleiders van het jeugdwerk (Provincie Antwerpen, 2004c). Aangezien het jeugdbeleid zich richt naar kinderen en jongeren van 3 tot 25 jaar, behoren niet alle uitgaven tot een macrozorgbegroting voor minderjarigen. Net als voor de Vlaamse begroting, wijzen we de uitgaven per leeftijdsklasse toe a rato van de bevolkingscijfers. Zodoende dient, net als voor Vlaanderen, een derde van het initiële bedrag verminderd om de uitgaven voor 18-plussers te elimineren. Ook binnen de 3- tot 17-jarigen loopt de
106
leeftijdsverdeling in de provincie Antwerpen parallel aan deze van de Vlaamse jeugd: 19 % is 3 à 5 jaar, 40 % 6 à 11 en 41 % ouder dan 11 jaar. Tabel 79: Uitgaven van het provinciebestuur Antwerpen voor jeugdbeleid, 2003 studiewerk en onderzoek overhead projecten i.s.m. andere sectoren ondersteuning jeugdraad jongereninformatiesite communicatie i.f.v. jeugdbeleid vormingsaanbod jeugdwerk screening provinciale instellingen vorming en begeleiding ontwikkelen beleidsinstrumenten subsidiëring van het jeugdwerk projecten jongeren en cultuur subsidie aan de vzw Europees jeugdfilmfestival subsidie aan het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur/Villa Kakelbont totale uitgaven - subsidie Vlaamse Gemeenschap = netto-uitgaven BEDRAG VOOR MZB (= 67 % tot 18 jaar) Bron: Provincie Antwerpen, 2004b
bedrag in € 6.721 550 6.532 2.808 3.099 10.506 2.795 25.046 3.242 202 591.233 84.606 10.000 10.000 757.339 -47.516 709.823 475.581
De provincie Antwerpen organiseert ook twee specifieke voorzieningen voor jongeren: het provinciaal educatief centrum De Schranshoeve en het Suske en Wiske-kindermuseum. De Schranshoeve bestaat uit een aantal gebouwen, allen gelegen in het Provinciaal Domein Rivierenhof: een sprookjeshuis en een boerderij, een oud bakhuis, een schuur en een administratief gebouw. De meeste programma’s zijn gericht op het basisonderwijs, maar sinds 2000 biedt de dienst kinderopvang ook een tienerwerking aan voor de kinderen van het personeel van het provinciebestuur van Antwerpen. Een overzicht van uitgaven en opbrengsten presenteren we in onderstaande tabel. Wanneer we aannemen dat het centrum 3- tot 14-jarigen bereikt, schrijven we 24 % van de uitgaven toe aan de 3- tot 5jarigen, 50 % aan de 6- tot 11-jarigen en 26 % aan de 12- tot 14-jarigen. Tabel 80: Provinciaal educatief centrum De Schranshoeve, provinciebestuur Antwerpen, 2003 bezoldigingen overhead en werking grote werken aan gebouwen infrastructuur, ICT en meubilair laatste fase verbouwing totale uitgaven - ontvangsten: verkoop van goederen, catering, enz. TOTAAL Bron: Provincie Antwerpen, 2004b
bedrag in € 371.060 156.931 76.836 68.283 162.230 835.340 -13.126 822.214
In onderstaande tabel brengen we dan uitgaven en ontvangsten samen voor het Suske en Wiske-kindermuseum.
107
Tabel 81: Uitgaven provincie Antwerpen voor het Provinciaal Suske en Wiske-kindermuseum, 2003 bezoldiging overhead en werking ICT totale uitgaven - ontvangsten: inkomgelden, catering, … TOTAAL
bedrag in € 303.530 152.959 1.500 457.989 24.764 433.225
Gelet op de omschrijving van het museum, schrijven we deze kosten toe aan de 6- tot 12jarigen. In onderstaande tabel bekijken we de uitgaven voor het Limburgse provinciebestuur. Op aanraden van de betreffende administratie houden we geen rekening met de subsidies voor het verbeteren van de veiligheid en toegankelijkheid van de bovenlokale speelterreinen, die immers tot een vertekening zouden leiden. Tevens hebben we de subsidies die kunnen worden toegewezen aan jongeren met een handicap verplaatst naar de geëigende rubriek. Overigens is vanaf 2005 met een luik toegankelijker jeugdwerk gestart dat beoogt jongeren met een handicap meer mogelijkheden te bieden in het algemene jeugdwerk. Tabel 82: Uitgaven provincie Limburg voor het jeugdbeleid, 2003 subsidies aan Provinciale Jeugdwerkvormen subsidies aan Muziek-O-Droom subsidies Limburgse Federatie voor Jeugdhuizen voor project fuiven subsidies voor jongereninitiatieven subsidies Kamphuizen subsidies aan CMGJ subsidies aan LISS subsidies voor verbetering kleinschalige speelinfrastructuur subsidies aan Villa Basta algemene werkingskosten PJD algemene werkingskosten van de Limburgse Raad van de Jeugd algemene werkingskosten Jeugdcultuur algemene werkingskosten voor Jeugdwerkbeurzen totale uitgaven - ontvangsten: subsidies = netto-uitgaven BEDRAG VOOR MZB (=65 % tot 18 jaar)
bedrag in € 166.200 74.400 12.500 54.785 36.285 79.400 53.600 64.129 39.800 18.437 5.598 63.323 25.640 694.097 -190.880 503.217
327.091
In deze provincie is 65 % van de 3- tot 25-jarigen jonger dan 18 jaar. De interne leeftijdsverdeling is als volgt: 18 % 3- tot 6-jarigen, 39 % 6- tot 12-jarigen en 43 % 12- tot 18jarigen. De provincie Oost-Vlaanderen wil met haar jeugdbeleid de 3- tot 30-jarige inwoners bereiken. In de subsidies aan het jeugdwerk en voor jeugdprojecten zijn kinderen en jongeren met een handicap een expliciete doelgroep. Het leeuwendeel van de ontvangen subsidies komt van de Vlaamse Gemeenschap, maar een aantal gemeenten levert ook een bijdrage voor de aanstelling van een intergemeentelijke jeugdconsulent. Vermits Oost-Vlaanderen in tegenstelling tot de andere overheden het doelpubliek van haar jeugdbeleid verruimt tot de 3- tot 30-jarigen, moeten we een relatief groter deel van de uitgaven verwijderen voor onze begroting die op minderjarigen is gericht, namelijk 47 % van de doelgroep die 18 tot en met 29 jaar is. Bij gebrek aan verdere informatie, veronderstellen we immers dat het budget gelijk verspreid is over de leeftijdscategorieën. Binnen het
108
resterende bedrag is de verdeling naar leeftijdsklasse op basis van de schoolleeftijden respectievelijk 19 %, 40 % en 41 %. Tabel 83: Uitgaven provincie Oost-Vlaanderen voor jeugdbeleid, 2003 kwaliteitsverbetering v/d begeleide vakantiewerking op speelpleinen in de provincie samenwerkings- en uitwisselingsinitiatieven in binnen- en buitenland m.b.t. het jeugdbeleid subsidies in uitvoering van het provinciaal jeugdwerkbeleidsplan subsidies voor jeugdprojecten subsidies aan provinciaal en regionaal jeugdwerk subsidie aan Vereniging Vlaamse Jeugddiensten en -consulenten tussenkomst aan Jeugdwerknet vzw in de uitleenkosten van de net-o-maten jeugdvormingscentrum Heynsdaele jeugdvormingscentrum De Abdijschool totale uitgaven - ontvangsten: subsidies = netto-uitgaven BEDRAG VOOR MZB (= 53 % tot 18 jaar)
bedrag in € 32.226 3.960 192.801 56.055 580.000 1.239 10.000 2.189 1.120 879.590 -330.301 549.289 291.123
In onderstaande tabel presenteren we de uitgaven voor jeugdbeleid door de provincie Vlaams-Brabant. Het gros van de uitgaven zijn werkingssubsidies, naast de investeringssubsidies en de werkingskosten. Roerende investeringen kwalificeren we als overhead en tellen we dus niet mee. In Vlaams-Brabant is het jeugdbeleid gericht op de 3tot 25-jarigen, waarvan de minderjarigen 68 % uitmaken. Tabel 84: Uitgaven provincie Vlaams-Brabant voor jeugdbeleid, 2003 bedrag in € 34.355 118.267 8.920 41.740 12.702 25.790 53.680 2.480 2.480 1.239 54.780 74.310 430.743 -165.561 265.182 180.324
werken met maatschappelijk kwetsbare jongeren netwerkontwikkeling regionale eerstelijnsjeugdwerking lokaal jeugdwerk politieke vorming jeugd intergemeentelijke jeugddiensten projecten en jeugdmuziekfestivals jongereninformatiepunten jongereninformatiepunten: gemeenten Vereniging Vlaamse Jeugddienst investeringssubsidies werkingskosten totale uitgaven - subsidie Vlaamse Gemeenschap = netto-uitgaven BEDRAG VOOR MZB (= 68 % tot 18 jaar)
Het weerhouden bedrag kan volgens de bevolkingscijfers worden opgedeeld naar leeftijd. 19 % gaat dan naar de 3- tot 5-jarigen, 40 % naar de 6- tot 11-jarigen en 41 % naar de 12- tot 17-jarigen. De provincie West-Vlaanderen besteedde in 2003 aan overdrachten binnen ‘jeugdzorg’ de som van € 848.806, daarnaast waren er werkingskosten. Voor deze provincie gaan we er opnieuw van uit dat met het jeugdbeleid de 3- tot 24jarigen worden beoogd, wat impliceert dat 33 % van de uitgaven in mindering wordt gebracht, aangezien dat overeenkomt met het aantal 18- tot 24-jarigen. Binnen de minderjarigen vertegenwoordigen de 3- tot 5-jarigen 18 %, de 6- tot 11-jarigen 40 % en de 12tot 17-jarigen 42 %.
109
Tabel 85: Uitgaven provincie West-Vlaanderen voor het jeugdbeleid, 2003 toelagen aan organisaties in het kader van het provinciaal jeugdwerkbeleidsplan toelagen gegarandeerd op basis van het decreet inzake het voeren van een jeugdwerkbeleid toelagen voor projecten in het kader van het provinciaal jeugdwerkbeleidsplan toelagen voor de oprichting van een (inter-)gemeentelijke jeugddienst of -werkinitiatief toelagen voor oprichting, uitbreiding en modernisering van jeugdverblijfcentra toelage ter promotie van West-Vlaamse producties toelagen aan initiatieven i.v.m. hedendaagse niet-klassieke muziek m.b.t. jongeren werkingskosten totale uitgaven - ontvangsten: subsidies = netto-uitgaven BEDRAG VOOR MZB (= 67 % tot 18 jaar)
bedrag in € 432.582 180.118 16.753 17.397 167.700 14.256 20.000 96.955 945.761 -377.548 568.213 380.703
In een enquête van K&G (2004c: 18-20) bij lokale besturen, werd gevraagd naar het organiseren van vrijetijdsactiviteiten. Deze activiteiten worden ruim geïnterpreteerd: - sportactiviteiten (sportkampen, sport op woensdagnamiddag, …); - taalkampen; - speelpleinwerking; - grabbelpas; - culturele activiteiten (muziekschool, tekenacademie, theater, workshops, …); - activiteiten naar kansengroepen; - busvervoer (bijvoorbeeld van school naar sportkamp). 85,9 % van de gemeente- of OCMW-besturen bleek minstens één dergelijk initiatief te ondernemen en dan vooral speelpleinwerking, sportactiviteiten en culturele activiteiten. In 46,2 % van de gemeenten verleent het lokaal bestuur een tegemoetkoming aan ouders voor hun kinderen die deelnemen aan een vakantieactiviteit. Terwijl ook voor de vorige activiteiten een verband geldt met de grootte van de gemeente, geldt dat hier nog veel sterker: 39 % van de kleine gemeenten geeft een dergelijke tegemoetkoming tegenover 83 % van de grote. Het kunstonderwijs rekenen wij bij het onderwijs. In de gemeentelijke rubriek ‘jeugdzorg’ treffen we een totaal bedrag voor 2002 aan van € 88.040.679. Naar investeringen (jeugdlokalen, speelpleinen, …) en overdrachten (jeugdverenigingen) ging telkens ongeveer drie tiende van dit forse bedrag. Een kwart diende voor personeelsuitgaven en de rest voor werkingskosten (wellicht vooral voor jeugdconsulenten en in die zin zou een deel van dit bedrag bij overhead kunnen worden ondergebracht). Na mindering van de ontvangsten houden we € 64.077.918 over, waarvan we opnieuw een derde aftrekken, namelijk de doelgroep van het jeugdbeleid die reeds meerderjarig is (op basis van de bevolkingscijfers de 18- tot 24-jarigen binnen de 3- tot 24-jarigen, per 1 januari 2004). We houden dan € 42.675.893 over. Via analyse van de uitgaven binnen de rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’ verzamelden we nog een aantal posten die we tot de jeugdzorg rekenen. Het totale bedrag situeert zich op € 538.962, waarvan het grootste deel ten goede komt aan organisaties voor allochtone jongeren. Een andere aanzienlijke uitgave betreft de aankoop van een kinderboerderij. Opgeteld gaven de gemeenten dus bij benadering € 43.214.855 uit aan jeugdbeleid. In verhouding tot de totale middelen is dit de rubriek waarin de gemeenten het grootste gewicht hebben, zodat het ons interessant leek de verdeling van deze middelen geografisch voor te stellen. We vertrokken daartoe vanuit de netto-uitgaven, maar zonder de herleiding naar minderjarigen. Gemiddeld krijgt elke gemeente dus een derde meer dan in de MZB opgenomen. We stellen deze uitgaven voor in verhouding tot het aantal inwoners in de gemeente. Iedere gemeente blijkt inderdaad op dit terrein actief. Door de ontvangsten vanuit de hogere overheden, zijn er wel negen gemeenten waarvan de balans positief is. Aangezien
110
dit geld uiteraard niet aan de inwoners wordt uitgekeerd, hebben we de uitgaven dan op nul gezet. Via banenplannen verdeelt ook de federale overheid onrechtstreekse subsidies aan het jeugdwerk. Zo komen alleszins de jeugdverenigingen en de jeugdcentra in aanmerking voor de Sociale Maribel (Vansintjan, 2000: 110). Op grond van onze contacten met de administratie moeten we echter besluiten dat deze uitgaven niet te berekenen zijn. Ook de Europese Unie maakt bepaalde uitgaven in het kader van het jeugdbeleid. In 2003 was er een totaal (EU-15) budget beschikbaar van circa 73,7 miljoen euro. Omdat we niet beschikken over een verdeelsleutel om het Belgisch/Vlaamse aandeel te berekenen, houden we er verder geen rekening mee. De financiering dient bovendien niet zozeer voor activiteiten voor jongeren, maar vooral voor typische EU-bekommernissen zoals de transnationale mobiliteit van jongeren, transnationale projecten ter bevordering van het burgerschap van de EU en de bevordering van de kennis van talen en van het begrip voor verschillende culturen (wat we dus gedeeltelijk tot andere rubrieken, zoals onderwijs, zouden rekenen). In de weergegeven som zijn ook de overheaduitgaven inbegrepen (EC, 2003). Tenslotte merken we op dat ook ziekenfondsen (of hun landsbonden) uitgaven maken in het kader van het jeugdbeleid, onder meer in de vorm van vakantiekampen. Dergelijke diensten maken deel uit van een geheel van diensten van de vrije en aanvullende verzekering, waarvoor de betaling van de bijdrage verplicht is voor de leden. Gewoonlijk zal daarnaast een bijdrage van de deelnemers worden gevraagd, maar er is zodoende geen sprake van overheidsuitgaven. In 2003 beliep het bedrag aan prestaties kaderend in de ‘welzijnsdiensten voor jeugd’ in het totaal (en dus voor heel België) bijna tien miljoen euro (waarin niet noodzakelijk alle kosten vervat zitten) (CDZ, 2005: 81-82).
⇒ Totale uitgaven Voor zover we de uitgaven konden kwantificeren, tonen we hieronder hoeveel middelen elk overheidsniveau vrijmaakt voor jeugdbeleid. Tabel 86: Overheidsuitgaven voor jeugdbeleid, 2003 bedrag in € allerhande uitgaven MVG subsidies landelijk georganiseerde jeugdverenigingen Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
17.568.210 7.988.283 5.895.949 2.910.261 43.214.855 77.577.558
Opmerkelijk is dat de lokale besturen ditmaal dominant zijn met ruim de helft van alle publieke middelen, terwijl de Vlaamse overheid slechts een derde van de middelen rechtstreeks aanstuurt (de middelen van het Stedenfonds vloeien immers door initiatieven van lokale overheden naar het jeugdwerk).
2.3.
Mobiliteit
Vanaf 1 september 2001 berust de organisatie van het collectief leerlingenvervoer bij de Vlaamse Vervoersmaatschappij De Lijn. Door het departement Onderwijs wordt nog wel tegemoetgekomen in de vervoerskosten van de leerlingen die gebruik maken van het individueel vervoer (openbaar vervoer of vervoer met voertuigen van minder dan 7 plaatsen). Daarnaast beschikt het Gemeenschapsonderwijs over een dotatie bestemd voor het vervoer van de leerlingen van dit net (gewoon onderwijs), voor zover zij geen school
111
bezoeken gelegen in een zone bediend door het departement Onderwijs. Naast het inzetten van voertuigen eigendom van de scholengroepen van het Gemeenschapsonderwijs, kan men beroepsvervoerders onder contract inschakelen (Vlaams Parlement, 2002: 216). De vervoersuitgaven vanuit het departement Onderwijs komen voornamelijk (90,96 %) toe aan het buitengewoon onderwijs, zoals blijkt uit onderstaande tabel. Naar onderwijsniveau gaat het voor twee derde om lagereschoolleerlingen (65 %). Tabel 87: Aantal vervoerde leerlingen per onderwijsniveau en per onderwijsnet, schooljaar 2003-2004 Gemeenschapsonderwijs *
Gesubsidieerd vrij onderwijs
Gesubsidieerd officieel onderwijs
Totaal
1.907 5.726 7.633
1.385 15.954 17.339
275 3.910 4.185
3.567 25.590 29.157
162 3.606 3.768 11.401
328 9.281 9.609 26.948
2.323 2.323 6.508
490 15.210 15.700 44.857
Basisonderwijs Gewoon Buitengewoon Totaal Secundair onderwijs Gewoon Buitengewoon Totaal ALGEMEEN TOTAAL
* Voor het Gemeenschapsonderwijs zijn alleen de leerlingen binnen de zones opgenomen. Bron: MVG, 2004
In bovenstaande tabel zijn de circa 8.700 leerlingen die een tussenkomst genieten in het kader van individueel vervoer opgenomen. Die populatie behoort relatief vaker tot het secundair onderwijs. Via De Lijn krijgen we een zicht op de verdeling van de collectief vervoerde leerlingen naar provincie. Figuur 10: Aantal reizigers (totaal van alle ritten) en aantal afgelegde kilometers door De Lijn in het kader van leerlingenvervoer, naar provincie, 2003
reizigers kilometers Lim W bu es rg t-V laa nd er en
An tw er Oo pe n stVl aa nd er en Vl aa m s-B ra ba nt
4500000 4000000 3500000 3000000 2500000 2000000 1500000 1000000 500000 0
Bron: Vlaams Parlement, 2004: 921.
Zowel bij het Departement Onderwijs als bij De Lijn vinden we de post ‘leerlingenvervoer’. De Lijn ontving in 2003 een dotatie van € 25.059.146 voor de busverbindingen en bijhorende personeelsleden die werden overgenomen van het Departement Onderwijs. Het begeleidende personeel op de bussen wordt echter nog steeds door dat departement gedragen, naast uitgaven voor individueel vervoer. Dit leverde voor 2003 de bedragen op zoals weergegeven in onderstaande tabel.
112
Tabel 88: Uitgaven voor leerlingenvervoer door het Departement Onderwijs, 2003 bedrag in € leerlingenvervoer: uitgaven voor begeleiding 12.015.000 dotatie aan het gemeenschapsonderwijs 4.008.000 uitgaven voor individueel vervoer 1.475.000 TOTAAL 17.498.000 - aandeel Brusselse Gewest* -1.137.086 BEDRAG VOOR MZB 16.360.914 * Het aandeel voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd berekend aan de hand van de totale kostprijs van het vervoer voor alle scholen voor buitengewoon onderwijs in dit gewest.
Voor het gewone onderwijs is de Vlaamse Vervoersmaatschappij De Lijn dus de belangrijkste overheidstegemoetkoming. Kinderen tot en met vijf jaar rijden altijd gratis met De Lijn. Kinderen van zes tot en met elf jaar reizen gratis indien: 1) ze samen reizen met een abonnee van twaalf jaar of ouder (maximaal vier kinderen per abonnee) of 2) ze een reductiekaart ‘Groot gezin’ hebben, waarmee ze een gratis Buzzy Pazz kunnen aanvragen. Als ze niet gratis rijden, mogen kinderen in deze leeftijdsklasse wel een reductiekaart gebruiken. Het systeem van de Buzzy Pazz kent een gezinsmodulering: een gezin krijgt twintig procent korting op de tweede Buzzy Pazz en hoeft zelfs niets te betalen vanaf het derde abonnement66. Daarnaast zijn er een 35-tal gemeenten die een korting voorzien bij de aankoop van een Buzzy Pazz. Deze korting bedraagt meestal 25 %, maar kan oplopen tot 33 %, 50 % of nog hoger. Verder hebben negen gemeenten een gratis abonnement ingevoerd voor -12-jarigen (waarvan één, te weten Gent, voor -14-jarigen). Tenslotte kunnen jongeren begeleid door een voorziening van de Bijzondere Jeugdzorg een voordelig netabonnement kopen (een Buzzy Pazz aan € 25) (De Lijn, 2005a; 2005b). In het totaal van de reizigers van De Lijn vormen de Buzzy Pazz-abonnementen 39,45 %. De verdeling naar leeftijd is als volgt. Figuur 11: Leeftijdsverdeling van de reizigers met een Buzzy Pazz, 2003 4%
6-11
40%
12-17 56%
18-24
Bron: ongepubliceerde cijfers De Lijn
De provincie Antwerpen vertegenwoordigt 40% van de reizigers met een Buzzy Pazz. In 2003 waren 194.817 dergelijke abonnementen in omloop, goed voor 142.869.194 reizigers (ritten). Dit laatste aantal ligt 12,6 maal hoger dan het aantal ritten in het kader van het programma ‘leerlingenvervoer’ (Vlaams Parlement, 2004: 922-923). Hoeveel het openbaar vervoer exact kost per leeftijdsgroep, is onmogelijk te bepalen. Zo is geen bedrag mogelijk voor de -6-jarigen, die immers gratis rijden zonder registratie. We mogen evenwel aannemen dat het in deze leeftijdsklasse hoofdzakelijk occasioneel gebruik betreft. We beperken ons verder dan ook tot de reizigers per abonnement, dus de Buzzy Pazz. Dit abonnement vertegenwoordigt 39,45 % van alle reizigers en de gebruikers zijn vooral 12- tot 17- jarigen (56,74 %) en maar zeer beperkt 6- tot 11-jarigen (3,72 %). We veronderstellen dat elke reiziger evenveel kost aan De Lijn, ongeacht leeftijd of soort vervoersbewijs. De ontvangsten van de Buzzy Pazz moeten we noodgedwongen gelijk Zodoende kunnen omwille van hun kinderlast, ook ouders goedkoper met De Lijn rijden, zelfs in afwezigheid van de kinderen. We kunnen hier geen bedrag op plakken, maar het is duidelijk dat het gezinsbeleid van De Lijn merkelijk meer kost dan de weerhouden uitgaven. Hetzelfde geldt voor de NMBS (zie infra). 66
113
verdelen over de verschillende leeftijdscategorieën. De 194.817 personen met een Buzzy Pazz in 2003 leverden € 21.601.557 op (de eigen bijdrage, die dus echter soms al dan niet gedeeltelijk door gemeentebesturen wordt overgenomen). Tabel 89: Schatting uitgaven De Lijn in het kader van de Buzzy Pazz, in euro, 2003 6-11 jaar 12-17 jaar totale uitgaven De Lijn 635.334.620 635.334.620 aandeel Buzzy Pazz: aandeel op totaal 1,47% 22,38% reizigers * aandeel in leeftijdscategorie uitgaven 9.323.790 142.212.857 - ontvangsten: ontvangsten Buzzy Pazz * -803.578 -12.256.723 aandeel in leeftijdscategorie BEDRAG VOOR MZB 8.520.212 129.956.134 Bron: eigen berekeningen op basis van De Lijn, 2004 en ongepubliceerde cijfers
Daarnaast is De Lijn in 2003 gestart met projecten rond schoolvervoerplannen. In een stuurgroep zal onder meer een methodiek worden ontwikkeld voor de schoolvervoerplanning in Vlaanderen en het coördineren van de initiatieven op Vlaams niveau (Vlaams Parlement, 2004: 827-828). Wat het treinverkeer betreft, reizen kinderen jonger dan 12 onder bepaalde voorwaarden gratis. Het systeem wordt uitgelegd in volgende tabel. Tabel 90: Kortingen voor kinderen bij NMBS, 2005 kinderen jonger dan 6 in 2e klas kind zonder zitplaats gratis kind neemt zitplaats in tarief kind (biljet tegen 50 %) in 1e klas kind zonder zitplaats gratis kind neemt zitplaats in tarief kind (biljet tegen 50 %) kinderen van 6 tot en met 11 jaar in 2e klas gratis onder enkele voorwaarden in 1e klas tarief kind (biljet tegen 50 %) Bron: NMBS, 2005a
Met gratis wordt bedoeld dat maximaal vier kinderen gratis reizen indien ze vergezeld zijn van een reiziger van minstens 12 jaar die in het bezit is van een geldig vervoerbewijs. De voorwaarden houden in dat: - kinderen alleen op bepaalde uren gratis mogen reizen: op weekdagen pas indien ze vertrekken vanaf 9u01; - kinderen jonger dan 12 die een korting genieten via de Gezinsbond zijn niet gebonden aan de uurbeperking en reizen ook gratis als ze niet vergezeld zijn; - kinderen jonger dan zes jaar mogen een zitplaats innemen. Bij gebrek aan voldoende zitplaatsen moeten ze hun zitplaats afstaan aan een reiziger met een vervoerbewijs; - dit gratis vervoer geldt voor reizen tussen twee Belgische stations, in treinen van het binnenlands verkeer (NMBS, 2005a). De schooltreinkaart is het goedkope abonnement voor studenten jonger dan 26. Voor -18jarigen geldt een bijkomende korting van 40 %. Het aantal reizigers met een schooltreinkaart groeide in 2003 met 4,5 % en maakte zo 11 % uit van het totale aantal reizigers (gemeten in afgelegde afstand) (NMBS, 2004; 2005b). Daarnaast is een gezinsmodulering doorgevoerd via de ‘reductiekaart voor grote gezinnen’. Deze kaart kan men aanschaffen indien het gezin bestaat uit minstens drie kinderen jonger dan 25 waarvoor het kinderbijslag ontvangt. De volwassenen krijgen dan een korting van 50 % op gewone biljetten en kinderen krijgen een korting van 75 % in eerste klas en reizen gratis in tweede klas, zelfs als ze alleen reizen (NMBS, 2005a). We ontvingen een aantal bedragen van de NMBS, weliswaar zonder de nodige verdeelsleutels. Ten eerste zullen we daarom de bevolkingscijfers toepassen voor wat het
114
aandeel van het Vlaamse Gewest betreft. Ten tweede dienen we voor de schooltreinkaart het aandeel minderjarigen af te zonderen. Uit het Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen 2000 van de Provinciale Hogeschool Limburg en het MVG, blijkt dat kinderen jonger dan 12 niet per trein naar school gaan. Voor 3,58 % van de 12- tot 17-jarigen is de trein echter het voornaamste vervoermiddel en voor 22,22 % van de 18- tot 25-jarigen. Binnen deze leeftijdsgroepen beschouwd, kunnen we zodoende aannemen dat de 12- tot 17jarigen een aandeel van 22,5 % vertegenwoordigen in het gebruik van de schooltreinkaart67. Omwille van de bijkomende korting verhogen we dat aandeel met 40 %, waardoor het op 31,5 % belandt. De precieze berekeningen staan dan in onderstaande tabel. Naast de twee uitgaven die aan minderjarigen kunnen worden toegewezen, kennen we ook een gedeelte van de algemene overheidstussenkomst in de NMBS aan minderjarigen toe, op grond van hun aandeel in de schooltreinkaart. Binnen het binnenlands reizigersvervoer heeft 11 % zo’n schooltreinkaart. Tabel 91: Schatting uitgaven NMBS voor minderjarigen in het Vlaamse Gewest, 2003 GRATIS VERKEER VAN 6- TOT 12-JARIGEN aandeel Vlaamse Gewest (56,49 %) SCHOOLTREINKAART aandeel Vlaamse Gewest (56,15 %) aandeel minderjarigen (31,5 %) STAATSCOMPENSATIES voor opdracht van openbare dienst68 aandeel schooltreinkaarten (11 %) aandeel minderjarigen (22,5 %) aandeel Vlaamse Gewest (56,15 %) BEDRAG VOOR MZB
bedrag in € 4.625.016 2.612.686 4.030.361 2.263.048 712.860 363.355.000 39.969.050 8.993.036 5.049.590
8.375.136
Bron: ongepubliceerde cijfers NMBS en NMBS, 2004: 48-49.
Dat het totale bedrag aan overheidsuitgaven voor minderjarigen van de NMBS zoveel lager is dan van De Lijn, houdt niet enkel verband met het veel beperktere gebruik van de trein in deze leeftijdscategorie, maar ook met de relatief geringere overheidstussenkomst. Op provinciaal niveau vinden we het leerlingenvervoer terug bij het Limburgse bestuur. In 2003 gaf men er € 54.708 uit voor verschillende de lagere en secundaire scholen. Voor het leerlingenvervoer maken ook de gemeenten in het Vlaamse Gewest uitgaven, waarvan een aanzienlijk deel echter als ontvangsten terugvloeit, wellicht door ouderbijdragen. Tabel 92: Gemeentelijke uitgaven voor leerlingenvervoer, 2002 totale uitgaven - ontvangsten netto-uitgaven
bedrag in € 789.348 317.149 472.198
⇒ Totale uitgaven Binnen de post ‘mobiliteit’ hebben we ons toegespitst op het leerlingenvervoer, vermits het andere gebruik van het met publieke middelen gefinancierd vervoer moeilijk in een begroting te identificeren is en hoe dan ook veel beperkter is. Zoals uit onderstaande tabel
Bron: ongepubliceerde gegevens Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen 2000, met dank aan Dr. Erik Nuyts van de Provinciale Hogeschool Limburg. 68 Het bedrag was in het jaarverslag weergegeven in duizend euro. 67
115
blijkt, komen de overheidsuitgaven voornamelijk op het conto van de Vlaamse Vervoermaatschappij De Lijn. Tabel 93: Overheidsuitgaven voor mobiliteit voor minderjarigen, 2003 bedrag in € 25.059.146 16.360.914 138.476.346 8.375.136 54.708 472.198 188.798.448
leerlingenvervoer De Lijn leerlingenvervoer Departement Onderwijs abonnement De Lijn NMBS provinciale uitgaven voor leerlingenvervoer gemeentelijke uitgaven voor leerlingenvervoer TOTAAL
2.4.
Sociale zorg in het onderwijs
Door de eigen, pedagogische functie van het onderwijs, plaatsen we het daaraan bestede overheidsgeld naast de zorguitgaven (zie hoofdstuk 3, 3.1). Toch zijn een aantal uitzonderingen nodig. Het net aangehaalde vervoer van en naar school is daar een eerste voorbeeld van, waar duidelijk de pedagogische functie niet primeert. Bij opvoedingsondersteuning (1.8) haalden we ook al de CLB’s aan, waarvan we een kwart als sociale zorg rekenden. Hier komen nog vier rubrieken aan bod. Ten eerste vormen het toezicht voor en na de lessen en tijdens de middagpauze duidelijk sociale zorg en zou men dit als sociale zorg sensu stricto (kinderopvang op school) kunnen kwalificeren. Ten tweede wensen we een gedeelte van het buitengewoon onderwijs als sociale zorg aan te rekenen, waaraan ook een personeelsfractie kan worden toegewezen. Ten derde behoort de volledige begroting voor internaten mee tot sociale zorg, aangezien we hier van een residentiële vorm van kinderopvang mogen gewagen. Tenslotte wordt in het onderwijs hoe langer hoe meer van zorg gesproken. In het kader van het gelijkekansendecreet krijgen scholen ‘zorguren’ toegewezen en ook de ‘zorgcoördinatoren’ hebben een plaats in vele scholen verworven.
2.4.1. Toezicht Het ochtend-, middag- en avondtoezicht vormt het meest voor de hand liggende voorbeeld van sociale zorg binnen het onderwijs. Voor en na schooltijd dient er alleszins gedurende een kwartier in toezicht te worden voorzien. De meeste scholen bieden echter gedurende een ruimere periode toezicht aan. Naar verluidt schakelen ze daar geregeld vrijwilligers voor in, vaak ouders of leerkrachten. Meer dan door IBO’s vindt de opvang van kinderen die schoollopen meestal plaats in de school zelf. Sinds 2005 is deze opvang bovendien fiscaal aftrekbaar, aangezien de leeftijdsgrens werd opgeschoven van 3 naar 12 jaar. Helaas kunnen we het bedrag dat hieraan toekomt, niet afleiden uit de Vlaamse begroting. We vinden enkel een rubriek terug met als omschrijving ‘allerhande salarissen (gesco’s, peutertuinen, pedagogische centra, …)’ waaraan volgens de begroting in 2003 33.892 duizend euro werd besteed (MVG, 2004: 704). Bronnen binnen het departement Onderwijs bevestigen ons dat het niet mogelijk is deze uitgaven op te splitsen, zodat we ze integraal als ‘onderwijs’ klasseren. Evenmin kunnen de infrastructuurwerken die aan de toezichtsfunctie verbonden zijn, apart worden weergegeven (DIGO, 2004). Overigens zou de gewijzigde wetgeving met betrekking tot de fiscale aftrekbaarheid van kinderopvang op dit vlak voor verandering kunnen zorgen. Vermits de ouders de kosten van kinderopvang sinds 2005 voor kinderen tot 12 jaar kunnen inbrengen, en niet langer tot 3 jaar
116
(zie paragraaf 1.2.3 over kinderopvang), komt ook de opvang op school daarvoor in aanmerking (De Standaard, 18/1/2005). Op het federale niveau vinden we echter wel een redelijk betrouwbaar aanknopingspunt om een deel van deze uitgaven te weten te komen en wel via het PWA-stelsel (zie voor meer informatie over PWA paragraaf 1.11). Via het Plaatselijk Werkgelegenheidsagentschap kunnen langdurig werkzoekenden gedurende een beperkt aantal uren ervaring opdoen. Hoewel ze meestal bij privépersonen terechtkomen, kunnen ze ook welomlijnde taken verrichten voor organisaties. Voor de onderwijsinstellingen lezen we op de website van de RVA69: “Taken die door hun aard, hun omvang of door hun occasioneel karakter normaal door vrijwilligers worden verricht, en die niet door het gewone personeel of in het gewone arbeidscircuit verricht worden (o.a. vóór- en naschoolse kinderopvang, hulp bij de organisatie van naschoolse activiteiten, hulp bij het begleiden van kinderen naar activiteiten, hulp bij het begeleiden van de schoolbus).” Deze omschrijving geeft aan dat het inderdaad hoofdzakelijk om toezicht gaat, zodat we de corresponderende uitgaven hier inbrengen. Node doen we weer een beroep op enkele schattingen. In het totaal gaf de federale overheid voor het PWA-stelsel 144,68 miljoen euro uit in 2002 (FOD WASO, 2004: 105). Volgens de RVA (2004: 99) had het Vlaamse Gewest een aandeel van 54,15 % in de 15.017.985 gepresteerde PWA-uren in 2003. Cruciaal is natuurlijk welk aandeel van de PWA-prestaties toekomen aan het onderwijs. De meest recente cijfers die we vonden dateren jammer genoeg al van juni 1999, toen 3,2 % van de PWA-cheques verkocht werd aan onderwijsinstellingen (RVA, 1999). Het product van 144,68 miljoen, 0,5415 en 0,032 is € 2.507.015 en vormt dus een onderdeel van de uitgaven voor toezicht op school. Daarnaast is het mogelijk om op gemeentelijk niveau dergelijke uitgaven te berekenen, vermits er een post ‘sociale voordelen, toegekend aan al de scholen van de gemeente’ bestaat. Volgens de omzendbrief van 25/7/1991 behoren tot sociale voordelen: het ochtenden het avondtoezicht; het middagtoezicht en het ter beschikking stellen van de gemeentelijke infrastructuur. Die laatste formule verwijst naar het ter beschikking stellen van in het bijzonder de sportinfrastructuur voor alle leerlingen van alle scholen gelegen op het eigen grondgebied. In het decreet op het basisonderwijs van 25/2/1997 merken we dat de sociale voordelen zijn uitgebreid met enerzijds de kosten van de toegang tot het zwembad indien het niet behoort tot de gemeentelijke sportinfrastructuur en met uitzondering van één schooljaar gratis zwemmen en anderzijds het leerlingenvervoer. Aangezien het toezicht in zowat alle scholen voorkomt, besluiten we het gehele bedrag voor deze post als toezicht aan te rekenen. De totale kost voor toezicht is hoe dan ook zwaar onderschat doordat we geen zicht hebben op de uitgaven van de Vlaamse gemeenschap terzake. Rekening houdend met de kleine ontvangsten die de gemeenten onder deze post boekten in 2002, maakten zij voor € 1.120.838 aan uitgaven. Daarnaast kunnen scholen subsidies ontvangen voor hun zogenaamde sociale werken. De wetgeving (Dujardin e.a., 1999: 53) verduidelijkt dit naar twee mogelijkheden: - toelagen aan instellingen met para-scolaire werkzaamheden; - maaltijden, schoolreizen, prijzen, avondstudie, enzovoort. In het totaal stellen we voor 2002 bij alle Vlaamse gemeenten een bedrag van € 240.253 vast, waarvan echter het grootste deel wordt gecompenseerd door ontvangsten. De nettouitgaven, € 54.041 nemen we over als zorguitgaven. Het grootste deel van de uitgaven gaat immers naar personeelskosten en dus waarschijnlijk naar de personeelsleden die tijdens de middagpauze instaan voor de maaltijden en die buiten de lesuren instaan voor opvang, al dan niet door specifieke activiteiten te organiseren. Samengeteld bedragen de gemeentelijke uitgaven voor opvang op school dus € 1.174.879.
http://www.rva.be en dan klikken op ‘Tewerkstelling’, ‘PWA’, ‘Infoblad voor de PWA’ en tenslotte ‘Welke activiteiten kan ik uitvoeren in het PWA?’ (gelezen op 8/11/2005). 69
117
2.4.2. Buitengewoon onderwijs Het buitengewoon basisonderwijs (BLO) richt zich tot kinderen van 2,5 tot 13 jaar. “Het is het onderwijs dat op grond van een pedagogisch project, aangepast onderwijs, opvoeding, verzorging en therapie verstrekt aan leerlingen waarvan de persoonlijkheidsontwikkeling tijdelijk of permanent niet of onvoldoende door het gewoon basisonderwijs kan verzekerd worden” (Vlaams Parlement, 2002: 135). Het buitengewoon secundair onderwijs (BuSO) richt zich tot jongeren tussen 13 en 21 jaar en geeft hen tijdelijk of permanent aangepast onderwijs en zo nodig verzorging en therapie (Vlaams Parlement, 2002: 150). In onderstaande tabel overlopen we de diverse uitgavenposten voor het buitengewoon onderwijs; de posten zijn analoog voor het basis- en het secundair onderwijs. Het leeuwendeel van het budget van het buitengewoon onderwijs bestaat uit de salarissen en vergoedingen van de diverse personeelscategorieën, gefinancierd of gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap. Daarnaast ontvangen de scholen werkingsmiddelen. Voor het geïntegreerd onderwijs, waarbij leerkrachten uit het buitengewoon onderwijs leerlingen met moeilijkheden in het gewone onderwijs begeleiden, keert de overheid integratietoelagen uit (Vlaams Parlement, 2002: 151). Tenslotte voegen we nog de subsidies voor infrastructuurwerken toe, die afkomstig zijn van DIGO (2004: 51). Tabel 94: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap voor het buitengewoon onderwijs in euro, 2003 salarissen onderwijsinspectie salarissen en toelagen van het personeel van het buitengewoon onderwijs van de Gemeenschap salarissen van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel in het buitengewoon onderwijs van het Gemeenschapsonderwijs specifieke werkingskosten andere dan deze bedoeld in de overige basisallocaties subsidie voor onderwijs aan zieke kinderen – instellingen met onderwijsbehoeften dotatie aan het Gemeenschapsonderwijs salarissubsidies aan de gesubsidieerde officiële instellingen voor buitengewoon onderwijs forfaitaire subsidies bestemd voor de werkings- en uitrustingskosten van de gesubsidieerde officiële instellingen voor buitengewoon onderwijs salarissubsidies aan de gesubsidieerde vrije instellingen voor buitengewoon onderwijs forfaitaire subsidies bestemd voor de werkings- en uitrustingskosten van de gesubsidieerde vrije instellingen voor buitengewoon onderwijs subsidies voor infrastructuurwerken (DIGO) totale uitgaven aandeel minderjarigen - aandeel Brusselse Gewest BEDRAG VOOR MZB
buitengewoon basisonderwijs 387.234 72.617.000
buitengewoon secundair onderwijs 178.000 44.901.000
3.288.000
1.028.802
3.000
-
831.000
-
6.905.337 34.670.000
4.094.163 31.164.000
3.687.966
2.604.403
143.981.000
128.058.000
14.621.655
11.388.104
5.223.573 286.215.764 286.215.764 (= 100 %) -6.813.700
1.930.157 225.346.628 178.023.836 (= 79 %) -5.606.100
66.497.691
19.741.831
(=23,80 %)
(=11,45 %)
Van de leerlingen in het buitengewoon basisonderwijs behoort 4,4 % tot de 3- tot 5-jarigen, 77,0 % tot de 6- tot 11-jarigen en 18,6 % tot de 12- tot 17-jarigen (MVG, 2004). Aangezien het buitengewoon secundair onderwijs zich richt op leerlingen van 13 tot 21 jaar, overschrijdt een aanzienlijk percentage de leeftijdsgrens van onze macrozorgbegroting. Volgens de cijfers van het schooljaar 2003-2004 gaat het om 21 % (namelijk de leerlingen
118
geboren in 1985 of vroeger). Binnen de totale groep van leerlingen in het buitengewoon onderwijs slinken de meerderjarigen tot 8 % (MVG, 2004). Anderzijds dient eveneens het aandeel van de Brusselse scholen in het buitengewoon onderwijs te worden verrekend. Dit bedrag70 vonden we terug in een rapport van het MVG en de VGC (2004). De meest gewichtige herleiding van de budgettaire impact van het buitengewoon onderwijs op onze macrozorgbegroting houdt echter verband met het onderscheid tussen onderwijs en sociale zorg. We beschouwen dit immers als twee gescheiden functies, waarbij slechts een beperkt gedeelte van het buitengewoon onderwijs toekomt aan de zorgfunctie. Meer concreet baseren we ons op de verhouding van het paramedisch personeel op het bestuursen onderwijzend personeel. Zodoende gaan we uit van een minimale schatting, omdat enkel van het paramedisch personeel zeker is dat zij zorgtaken opneemt, terwijl er ook een gedeelte ‘zorg’ in de rest van de personeelscategorieën te vinden is, maar helaas niet cijfermatig uit te drukken. Bovendien is een onderschatting inherent omdat een aantal scholen voor buitengewoon onderwijs verbonden is met een internaat (hetzij binnen het Departement Onderwijs, hetzij binnen het VFSIPH) en soms is het paramedisch personeel dan niet ingeschreven in de school. Als we later de som van alle uitgaven zullen maken, zullen we deze personeelsleden wel meetellen, maar nu zijn zij dus in andere rubrieken vervat. Wat er ook van zij, van het totaal van 111.836 uren in het buitengewoon secundair onderwijs behoren 12.802 uren tot het paramedisch personeel, of 11,45 %. Voor het buitengewoon basisonderwijs volgen we een andere berekening, vertrekkende van een meer gedetailleerd overzicht op het vlak van de paramedische omkadering. Dit voert ons tot de som van 1.840 personeelsleden uitgedrukt in VTE. Op het totaal van 7.732 personeelsleden (MVG, 2004) betekent dit 23,80 %. Deze verhouding passen we dus toe op alle gemaakte uitgaven voor deze onderwijsvorm. De grote maatschappelijke inspanningen ten voordele van het buitengewoon onderwijs komen duidelijk tot uiting wanneer de kostprijs per leerling wordt bekeken (zie onderstaande tabel). De kostprijs voor een leerling in het BLO is driemaal hoger dan voor een leerling in het gewoon basisonderwijs en in de secundaire afdeling bedraagt die verhouding 2,2. In 2003 gaf de overheid zelfs meer uit aan een leerling in het BuSO dan aan een student in het universitair onderwijs. Het buitengewoon onderwijs kreeg dat jaar trouwens aanzienlijk meer middelen, die het volgens de eerste cijfers ook nadien kon behouden. Tabel 95: Kostprijs per leerling/student per onderwijsniveau, 2003 bedrag in euro Gewoon basisonderwijs 3.423,82 Buitengewoon basisonderwijs 10.220,30 Gewoon secundair onderwijs 6.872,79 Buitengewoon secundair onderwijs 15.183,23 Hogescholenonderwijs 6.256,51 Universitair onderwijs (1) 13.592,56 Deeltijds kunstonderwijs 969,55 Onderwijs voor sociale promotie (2) 649,83 (1) Inclusief de kredieten voor wetenschappelijk onderzoek die op de onderwijsbegroting ingeschreven staan, zoals het bijzonder onderzoeksfonds. (2) De kredieten bevatten overwegend loonkosten. De werking van het onderwijs voor sociale promotie wordt gefinancierd met de inschrijvingsgelden. Bron: MVG, 2004 (downloadbaar via http://www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/20032004/jaarboek/jaarboek.htm).
In dat document worden de bedragen tot op honderd euro weergegeven. Voor het totaal van het basis- en secundair onderwijs is daarnaast een beperkt budget voorzien voor investeringen en voor bicultureel onderwijs en voorrangsbeleid. Door het grote gewicht van het gewoon onderwijs, kennen we daarvan geen apart bedrag toe aan het buitengewoon onderwijs. 70
119
Wat de provincies betreft, vinden we bij drie provincies uitgaven voor buitengewoon onderwijs. Door de aard van de begroting is het voor Oost-Vlaanderen moeilijker het aandeel aan sociale zorg afzonderlijk voor buitengewoon basis- en secundair onderwijs te berekenen. Daarom berekenden we het gewogen gemiddelde (namelijk op grond van de totale uitgaven door de Vlaamse Gemeenschap per niveau) en pasten dit op het hele bedrag toe: 20 %. Tabel 96: Uitgaven provincie Oost-Vlaanderen voor buitengewoon onderwijs, 2003 uitgaven in € BLO: werking BuSO: werking BLO: personeel BuSO: personeel BLO: investeringen BuSO: investeringen niet-verdeelbare posten totaal aandeel minderjarigen (92 %) BEDRAG VOOR MZB (20 %)
ontvangen subsidies 673.005
473.275 427.903 3.773.487 3.324.514 264.797 590.153 1.875 8.856.004
netto-uitgaven 228.173
6.282.288
815.714
0
854.950
0 6.955.293
1.875 1.900.712 1.748.654
349.731
In Limburg biedt het Provinciaal Instituut Lommel buitengewoon beroepsonderwijs aan. Wat het provinciebestuur daaraan uitgeeft, schatten we in volgende tabel. Tabel 97: Uitgaven provincie Limburg voor buitengewoon onderwijs, 2003 BuSO: werking BuSO: personeel - inkomsten (voornamelijk werkingssubsidies Vlaamse Gemeenschap) netto-uitgaven aandeel minderjarigen (79 %) BEDRAG VOOR MZB (11,45 %)
bedrag in euro 706.415 5.694.400 -6.289.651 111.164 87.820
10.055
De provincie Vlaams-Brabant organiseert slechts één kleine instelling voor buitengewoon onderwijs en meer bepaald in de types 1 en 8 in het basisonderwijs. Dit beperkte aanbod laat zich vertalen in een beperkte subsidiëring. Tabel 98: Uitgaven provincie Vlaams-Brabant voor buitengewoon onderwijs, 2003 BLO: werking BLO: personeel BLO: investeringen - werkingssubsidies Vlaamse Gemeenschap netto-uitgaven BEDRAG VOOR MZB (23,80 %)
bedrag in euro 30.681 239.810 962 - 677 270.776
64.445
In onderstaande tabel geven we deze berekening weer voor de gemeentelijke uitgaven, die worden geklasseerd als “onderwijs aan gehandicapten” en hoofdzakelijk toekomen aan personeel. Tabel 99: Gemeentelijke uitgaven voor buitengewoon onderwijs, 2002 buitengewoon lager onderwijs buitengewoon technisch onderwijs
totale uitgaven in € 28.899.788
netto-uitgaven in € 2.875.082
aandeel minderjarigen 100 %
24.633.536
2.294.736
79 %
120
aandeel sociale zorg 684.270 (=23,80 %) 207.570 (=11,45 %)
2.4.3. Internaten Tijdens het schooljaar 2003-2004 waren 10.204 leerlingen ingeschreven op een internaat. De private instellingen nemen bijna acht tiende van dit segment voor zich. Een kleine meerderheid van de internen zijn jongens, wat ook voor de hele schoolbevolking geldt. In de figuur hieronder tonen we de leeftijdsverdeling. De kinderen geboren van 1998 tot 2001 gaan normaliter naar de kleuterschool en vormen slechts een minimale fractie (0,95 %). Ook de kinderen in de lagereschoolleeftijd maken een beperkt deel uit van de populatie (namelijk 12,15 %). Bijgevolg doet zich een enorme piek voor bij de kinderen die naar de middelbare school gaan. Nadien daalt het aantal internen snel. De laatste categorie in de figuur is een samenvoeging van personen die vóór 1981 werden geboren, de oudste is geboren in 1959 (MVG, 2004). Figuur 12: Geboortejaar van de internaatspopulatie tijdens het schooljaar 2003-2004, naar geslacht
1.000 900 800 700 600
jongens meisjes
500 400 300 200 100 < 1981
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
-
geboortejaar Bron: MVG, 2004.
In de rekeningen van de Vlaamse Gemeenschap vinden we diverse posten terug die betrekking hebben op internaten; volgende tabel biedt daar een overzicht van. Vanaf 2002 worden extra middelen voorzien om de internaten toegankelijker te maken, ook voor kinderen uit minder kansrijke gezinnen (Vlaams Parlement, 2002: 148). Tabel 100: Uitgaven voor internaten door Vlaamse Gemeenschap, 2003 dotatie aan het gemeenschapsonderwijs: internaten forfaitaire subsidies bestemd voor de werkings- en uitrustingskosten van de gesubsidieerde officiële internaten forfaitaire werkingssubsidie internaat K.W. Ibis forfaitaire subsidies bestemd voor de werkings- en uitrustingskosten van de gesubsidieerde vrije internaten bijkomende subsidies voor gesubsidieerde internaten subsidies voor infrastructuurwerken (DIGO, 2004: 51) totale uitgaven aandeel minderjarigen (9.251/10.201) = 90,69 % - aandeel Brusselse Gewest (211/10.204) = 2,07 % BEDRAG VOOR MZB
121
bedrag in € 2.844.000 400.812 1.003.000 12.518.098 2.954.000 2.468.443 22.188.353 20.122.617 - 416.538
19.706.079
Overigens geldt, net als voor opvang op school, dat internaatskosten voor de ouders fiscaal aftrekbaar geworden zijn, weliswaar pas sinds september 2005. Huisvesting voor schoolgaanden vormt ook voor enkele gemeenten een relevante besteding. Opnieuw maken de personeelsuitgaven het leeuwendeel uit, op een totaal bedrag dat neerkomt op € 1.611.129. Na aftrek van de ontvangsten komen we uit op € 1.394.978 en wanneer we dezelfde leeftijdsverdeling als voor de Gemeenschap toepassen, houden we € 1.265.106 over voor onze macrozorgbegroting.
2.4.4. Andere zorg via onderwijs Het bestrijden van de dualisering is één van de strategische doelstellingen van het onderwijsbeleid. In het bijzonder vergt dit aandacht voor de onderwijskansen van kansarme autochtone en allochtone leerlingen. Het decreet betreffende gelijke onderwijskansen-l werd door het Vlaams Parlement goedgekeurd op 28 juni 2002 en voert een beleid in dat steunt op drie peilers: het recht op inschrijving in de school van eigen keuze, het instellen van lokaal overleg met het oog op het creëren van een lokaal beleid ten aanzien van gelijke onderwijskansen en ondersteunende maatregelen voor scholen bij het uitbouwen van dit beleid in de eigen school. Zodoende worden meerdere beleidsinitiatieven die tevoren op experimentele basis bestonden (zorgverbreding, onderwijsvoorrang, scholen met bijzondere noden, varende kleuters en trekkende bevolkingsgroepen, …), geïntegreerd tot één structurele beleidslijn (Vlaams Parlement, 2002: 243, 248). Concreet ontvangen scholen met relatief veel doelgroepleerlingen gedurende drie schooljaren bijkomende omkadering. Ongeveer vier vijfde van de middelen voorzien op de begroting voor het onderwijsvoorrangs- en kansarmoedebeleid wordt op deze wijze besteed. Voor het schooljaar 2002-2003 zijn in het gewoon basisonderwijs 37.711 lestijden toegekend aan 1.941 scholen en in het secundair onderwijs 7.782 lestijden in 449 scholen. Daarnaast is een extra begeleidingsstructuur voorzien, onder meer via de Vlaamse Onderwijsraad. Nieuw zijn de lokale overlegplatforms, die werkingsmiddelen en lonen voor deskundigen krijgen. De overlegplatforms maken een omgevingsanalyse met betrekking tot gelijke onderwijskansen voor hun werkingsgebied en bepalen de relatieve aanwezigheid van doelgroepleerlingen in de scholen, begeleiden het maken van afspraken tussen scholen voor wat betreft de doorverwijzing, bemiddelen wanneer er problemen zijn omtrent het inschrijvingsrecht, begeleiden het maken van afspraken voor wat betreft de opvang, het aanbod en de toeleiding naar onderwijs van anderstalige nieuwkomers (het onthaalonderwijs zelf beschouwen we echter niet als behorend tot sociale zorg en tellen we dus niet mee in onze macrozorgbegroting). Via time-outwerkingen en alternatieve vormen van leerplichtvervulling worden in een experimenteel kader zinvolle activiteiten aangeboden voor bepaalde jongeren waarvoor elke aansluiting op onderwijs onmogelijk is geworden. Ook is onderwijs een belangrijke peiler in de integrale jeugdhulpverlening (zie 1.5 ‘jeugdzorg’), onder meer door de rol van de CLB’s. De ambitie is het regionaal en het Vlaams hulpaanbod meer af te stemmen op de hulpvragen, die vaak eerst in het onderwijs worden gedetecteerd (Vlaams Parlement, 2002: 249, 251, 253). Een zorgbeleid is een opdracht van het hele schoolteam, maar er is wel één persoon die alle zorginitiatieven coördineert. Hij/zij moet het aanspreekpunt zijn voor zowel leerlingen als leerkrachten, ouders, externe hulpverleners, … De kredieten met betrekking tot “zorgcoördinatie basisonderwijs” zijn pas ingegaan op 1 september 2003 zodat het bedrag dat hiervoor werd voorzien voor 2004 veel hoger ligt (24,5 miljoen euro). Overigens werd het begrote bedrag voor 2003 al met 31 % overschreden (Vlaams Parlement, 2002: 134, 254).
122
Tabel 101: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap voor het gelijke kansenbeleid in het onderwijs, 2003 salarissen gelijke kansenbeleid basisonderwijs – VESOC salarissen gelijke kansenbeleid basisonderwijs salarissen gelijke kansenbeleid secundair onderwijs salarissen gelijke kansenbeleid buitengewoon onderwijs salarissen gelijke kansenbeleid kunst-initiatie allerhande uitgaven in verband met time-out projecten en projecten in samenwerking met welzijn ondersteuning lokaal overleg werkingskosten in verband met het gelijke onderwijskansenbeleid subsidies in verband met gelijke kansenbeleid zorgcoördinatie basisonderwijs TOTALE UITGAVEN - bedrag voor Brusselse Gewest BEDRAG VOOR MZB
totaal bedrag in € 3.572.000 47.837.000 11.996.000 2.467.000 380.000 465.259
aandeel minderjarigen 3.572.000 47.837.000 (93,72 %)11.242.651 (92 %) 2.269.640 (97,48 %) 370.424 465.259
3.405.330 10.000 2.037.426 7.997.000 80.167.015
(97,48 %) 3.319.516 (97,48 %) 9.748 (97,48 %) 1.986.083 7.997.000 79.069.139 - 4.930.900 74.138.239
De mindering voor het Brusselse Gewest kon exact worden gemaakt dankzij het rapport van het MVG en de VGC (2004). Cijfers van het Departement Onderwijs (niet weergegeven) leren dan weer dat 36 % van de leerlingen in de zogenaamde GOK-basisscholen jonger is dan 6 jaar. Nog met Vlaamse middelen worden soortgelijke initiatieven ondersteund in het kader van het stedenbeleid. Enerzijds stelt de Vlaamse overheid daartoe specifieke programma’s op, anderzijds geeft ze via het Stedenfonds aan de dertien centrumsteden (en de VGC) de mogelijkheid om bijkomende projecten uit te voeren. Binnen beide financieringsstromen kan men in principe rond drie pijlers werken. Ten eerste komen projecten tot stand in uitvoering van het gelijke kansendecreet, dat zich uiteraard niet tot de steden beperkt, maar steden worden met de grootste problemen op het vlak van discriminatie en achterstelling geconfronteerd, zodat zij het meeste baat hebben bij een goed gevoerd gelijke kansenbeleid (MVG, 2003b: 55). De corresponderende middelen zijn al vervat in bovenstaande tabel. Ten tweede wordt geïnvesteerd in schoolopbouwwerk, dat beoogt inclusief te werken, namelijk door binnen het stedelijk beleid de scholing en onderwijskansen te bevorderen, om zo op termijn de maatschappelijke positie van de meest kansarme doelgroepen te verbeteren (MVG, 2003b: 56). Ten derde loopt een actie onder de titel ‘preventie sociaal onaangepast gedrag’ met bijzondere aandacht voor de scholen in steden. In 2003 heeft dit vorm gekregen door het inschakelen van 147 startbaners en twee coördinatoren en de subsidiëring van de vzw Limits en het Steunpunt Leerlingenparticipatie om anti-sociaal gedrag op school te voorkomen en op te lossen. De vzw Limits verzorgt het Steunpunt Grensoverschrijdend Gedrag op School, dat telefonisch advies en informatie verschaft. Op uitdrukkelijke vraag van het schoolbestuur, de inrichtende macht of de directie, kan de vzw ook ter plaatse bemiddelen (MVG, 2003b: 59-62). De hieraan gerelateerde uitgaven brengen we samen in onderstaande tabellen, eerst voor programma’s van de Vlaamse Gemeenschap zelf en vervolgens voor het Stedenfonds.
123
Tabel 102: Uitgaven van de Vlaamse Gemeenschap voor de preventie van sociaal onaangepast gedrag in het onderwijs, 2003 opleiding startbaners anti-sociaal gedrag permanente werking Steunpunt Grensoverschrijdend Gedrag op School + Beleidsplan ter preventie en bestrijding van geweld, pesten en ongewenst seksueel gedrag op school plus medewerking omzendbrief federale wet (11 juni 2002) subsidies voor de voorbereiding en implementatie van een participatiecultuur in het onderwijs TOTAAL - aandeel meerderjarigen (4,17 %) - aandeel Brusselse Gewest (3,22 %) BEDRAG VOOR MZB
bedrag in € 39.354 70.969 294.830 405.153 -16.895 -12.502
375.756
Op basis van de leerlingencijfers voor het geheel van het basis- en secundair onderwijs (MVG, 2004), verrekenen we het aandeel meerderjarige en Brusselse leerlingen. Het resterende bedrag verdelen we gelijk over het lager en het secundair onderwijs. Voor het Stedenfonds komt er buiten de vermelde rubrieken nog één voorname bij, namelijk de arbeidsbegeleiding van jongeren in het deeltijds onderwijs. Vooral de beide grootsteden geven aanzienlijke sommen uit, zoals blijkt uit onderstaande tabel. Tabel 103: Uitgaven Stedenfonds voor sociale zorg in het onderwijs, 2003 stad Antwerpen
Brugge Genk Gent
Leuven Mechelen Turnhout
project trajectbegeleiding en werkervaringsprojecten voor leerlingen uit het deeltijds onderwijs steunpunt cultureel-artistiek (organiseert activiteiten in scholen) projectenfonds onderwijsvernieuwing en samenwerkingsverbanden pilootscholen: herprofileringsproces, o.a. toegankelijker voor kansengroepen kansen in onderwijs: armoedeproblematiek schoolopbouwwerk Fietsatelier: voorbereiding op het arbeidsleven schoolopbouwwerk onderwijs: o.a. begeleiden scholen inzake communicatie met ouders en aansluiting van de werking, aanbod NT-2… brugprojecten voor werkervaring voor jongeren van 15 tot 18 jaar uit deeltijds onderwijs schoolopbouwwerk basisonderwijs vzw Arktos voor de activering van -18-jarigen toelagen RISO binnenstad - deel schoolopbouwwerk (schatting) regierol dienst onderwijs tot betere afstemming op diversiteit in samenleving schoolopbouwerk huiswerkklasjes
TOTAAL
bedrag in € 892.417 48.339 16.113 86.763 80.937 570.155 86.763 31.768 1.282.143 20.521 28.835 28.334 12.950 45.000 118.205 3.718
3.352.961
Wat de leeftijdsverdeling van deze uitgaven betreft, kunnen we nu sommige rubrieken aan basis- dan wel secundair onderwijs toeschrijven. De uitgaven voor werkervaring klasseren we uiteraard bij het secundair onderwijs en in Leuven is het schoolopbouwwerk onderverdeeld naar onderwijstype. De rest verdelen we volgens de leerlingenaantallen, d.w.z. 21,4 % voor het kleuteronderwijs, 38,5 % voor het lager onderwijs en 40,1 % voor het secundair onderwijs (MVG, 2004). Samengeteld levert dit voor het kleuterondewijs € 498.973 op, voor het lager onderwijs € 897.464 en voor het secundair onderwijs € 1.956.525. Aan deze rubriek willen we nog een aantal gemeentelijke uitgaven toevoegen. Tijdens onze analyse van de rubriek ‘sociale hulp en gezinsvoorzieningen’ stootten we immers op allerhande zorggerelateerde uitgaven binnen het onderwijs. We tellen ze hieronder samen,
124
waarbij maximaal vijf gemeenten eenzelfde soort uitgaven maakten – vandaar de kleine bedragen. Tabel 104: Andere zorguitgaven binnen het onderwijs door gemeenten, 2003 schoolopbouwwerk schoolopbouwwerk, jeugdwelzijn en pedagogische preventie vzw Veilig naar school kosten voor schoolreizen e.d. ouderverenigingen scholierenparlement welzijn (preventie) via onderwijs TOTAAL
bedrag in € 529.405 169.721 18.840 4.889 1.789 1.000 500 726.144
Het gros van de uitgaven situeert zich binnen de welzijnszorg en is gericht op kansarme of allochtone jongeren. Tenslotte subsidieert de provincie Antwerpen het Centrum voor Begaafdheidsonderzoek ter waarde van € 20.000.
⇒ Totale uitgaven De sociale zorg in het onderwijs – voor zover die eerder nog niet aan bod kwam (namelijk met de CLB’s en het leerlingenvervoer), hebben we onderverdeeld in vier rubrieken: toezicht; buitengewoon onderwijs; internaten en overige, wat vooral het gelijke kansenbeleid bevat. Jammer genoeg kunnen we de meeste uitgaven voor het toezicht niet bepalen; deze behoren immers tot ruimere posten binnen de onderwijsbegroting. Op dit punt vertoont onderstaande tabel dus een onderschatting. Tabel 105: Overheidsuitgaven aan sociale zorg binnen het onderwijs, 2003 bedrag in € toezicht door PWA'ers gemeentelijke uitgaven toezicht Vlaamse uitgaven aan BLO Vlaamse uitgaven aan BuSO provinciale uitgaven aan buitengewoon onderwijs gemeentelijke uitgaven aan buitengewoon onderwijs Vlaamse uitgaven aan internaten gemeentelijke uitgaven aan internaten gelijke kansenbeleid preventie sociaal onaangepast gedrag Stedenfonds uitgaven door gemeenten (vnl. schoolopbouwwerk) overige provinciale subsidie TOTAAL
2.5.
2.507.015 1.174.879 66.497.691 19.741.831 424.231 891.840 19.706.079 1.265.106 74.138.239 375.756 3.352.961 726.144 20.000 190.821.772
Kinderrechten
De bekommernis om kinderrechten uit zich in diverse initiatieven op Vlaams niveau. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind is het leidinggevend en gezagsvol instrument. Eén van de verplichtingen die eruit voortvloeien, is de oprichting van een onafhankelijke kinderrechteninstantie. Die rol vervult het Kinderrechtencommissariaat, werkend onder de hoede van het Vlaams Parlement. In haar werking onderscheidt ze vier functies: adviesverlening doorheen het ‘decreetgevend proces’, maar ook aan federale instellingen of aan het middenveld; een eigen ombudswerking in functie van minderjarigen;
125
de leefomstandigheden van kinderen en jongeren in Vlaanderen onderzoeken en communicatiewerk (Kinderrechtencommissariaat, 2004: 12-14). Door het ombudswerk zouden we deze instelling ook bij ‘sociale zorg sensu stricto’ kunnen klasseren, maar in tegenstelling tot Child Focus komt het ons voor dat het Kinderrechtencommissariaat veeleer ondersteunend functioneert, zoals ze zelf stellen “complementair met bestaande dienst- en hulpverlening voor minderjarigen” (Kinderrechtencommissariaat, 2004: 14) en geen eigen dienstverlening organiseert. Voor 2003 ontving het Kinderrechtencommissariaat (2004: 19) een totaalbudget van € 1.310.200, dat we in onze MZB over de leeftijdscategorieën verdelen op basis van de populatiegegevens. Ook vanuit de Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn van de Vlaamse Gemeenschap worden subsidies uitgetrokken voor de aanmoediging, organisatie en ontwikkeling van activiteiten inzake kinderrechten. In 2003 betrof het een bedrag van € 694.959. De implementatie van de rechten van het kind zoals gewaarborgd door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind vraagt een gecoördineerd en inclusief kinderrechtenbeleid. De overheid wil dat mede realiseren door ondersteuning van niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) die toezicht beogen op de naleving van de rechten van het kind. Hiervan wordt evenwel € 250.000 voorbehouden voor slachtofferhulp, een bedrag dat we toerekenen aan het algemeen welzijnswerk (zie supra, 1.6) (Vlaams Parlement, 2002: 282-283). Bijgevolg onthouden we € 444.959 voor onze macrozorgbegroting. Onder de noemer ‘kinderrechten’ subsidieert Kind & Gezin de kinderrechtswinkels enerzijds (€ 114.620) en de kinder- en jongerentelefoon anderzijds (€ 174.920). Als vorm van eerstelijnszorg die kadert in de opvoeding van kinderen, beschouwen we deze uitgaven als sociale zorg. Op grond van het leeftijdsprofiel van wie belt naar de kinder- en jongerentelefoon, kunnen we deze uitgave verder naar leeftijdscategorie opsplitsen. De grootste groep (45,9 %) is tussen 10 en 16 jaar, slechts 7,5 % is jonger dan 10 jaar. Ouder dan 16 was 29,8 % van de bellers in 2003 (de leeftijd van de overige 16,8 % was niet bekend). Na enige verrekeningen kennen we dan 47 % toe aan de 6- tot 11-jarigen en 53 % aan de 12- tot 17-jarigen. Beide voorzieningen ontvangen evenwel bijkomende middelen. Zo treffen we in de rekeningen van Oost-Vlaanderen een subsidie aan voor de kinderrechtswinkel van € 12.395 en voor de kindertelefoon van € 3.718. Het Limburge provinciebestuur gaf in 2003 € 7.400 uit aan de kindertelefoon. Op gemeentelijk vlak kunnen we de uitgavenpost ‘kinderbescherming’ ook onder deze algemene zorgverlening plaatsen. Het betreft een weinig frequente post, waar bovendien slechts minimale bedragen worden geboekt. Voor 2002 bekomen we een totaal van € 2.248 dat door de gemeenten wordt uitgekeerd als inkomensoverdracht naar derden. Samengeteld bekomen we voor de uitgaven aan kinderrechten binnen de sociale zorg sensu lato een bedrag van € 2.070.460.
2.6.
Immigranten
Een bijzondere aandachtsgroep binnen de immigranten vormen de niet-begeleide minderjarigen. Zij kennen drie soorten opvangcentra: deze van de federale overheid (met een totale capaciteit voor deze doelgroep van 240 plaatsen, waarvan 57,5 % in Vlaanderen), centra van het Rode Kruis Vlaanderen (51 plaatsen) en lokale opvanginitiatieven (LOI’s) die verbonden zijn met een OCMW (voor deze doelgroep zijn telkens 16 plaatsen voorbehouden in Wervik en Ieper) (Fedasil, 2004: 44). Fedasil kent deze centra een dagtarief toe per opgevangen asielzoeker, dat soms hoger ligt wanneer men er rekening mee houdt dat het alleenstaande minderjarigen betreft. Omdat we uitgaan van een volledige bezetting houden de cijfers een zekere overschatting in.
126
Anderzijds signaleert het Rode Kruis niet rond te komen met de uitgekeerde subsidie, zodat zij nog circa € 2.500 per persoon per jaar toeleggen. Van Fedasil kregen we geen cijfers, zodat we een schatting maken op grond van het bedrag dat men toekent per bewoner van een Rode Kruis-centrum. Tabel 106: Overheidsuitgaven voor niet-begeleide minderjarigen, 2003 bedrag in euro LOKALE OPVANGINITIATIEVEN (Vlaanderen) Sectorfonds (federale overheid) Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding Fedasil: € 35,41 (dagtarief) * 365 * 32 Subtotaal OPVANGCENTRA RODE KRUIS VLAANDEREN Fedasil: € 30,38 (dagtarief) * 365 * 51 FEDERALE CENTRA Fedasil: € 30,38 (geschat dagtarief) * 365 * 138 TOTALE UITGAVEN
615.800 137.150 413.588 1.166.538 565.524 1.530.241
3.262.303
Deze uitgaven zijn dus volledig ten laste van de federale overheid en schrijven we toe aan de categorie van 12 tot 18 jaar. Vanuit de Vlaamse overheid ontvangt deze groep tussenkomsten in het kader van het inburgeringsbeleid. We kunnen deze evenwel niet specificeren voor minderjarigen. Wel zijn enkele bijkomende middelen, die via het Stedenfonds worden uitgekeerd, traceerbaar. Deze middelen tonen we voor de vier betrokken steden in onderstaande tabel. Tabel 107: Projecten voor onthaal en integratie via het Stedenfonds, 2003 stad Antwerpen Gent
Leuven
Oostende TOTAAL
project onthaal nieuwkomers integratiedienst: vnl. extra omkadering in verschillende scholen (basisonderwijs), ook opleidingsproject jeugdwerkers in opleiding en opvoedingsondersteunend project voor Turkse moeders met kinderen in het kleuteronderwijs sport en integratie toelagen RISO jeugdwerker + deelgemeenten - deel jongerenwerk en schoolopbouwwerk toelagen integratiecentrum - deel jongerenwerk project integratie
bedag in € 95.439 213.296
30.844 58.400 23.700 38.568
460.247
De provincie Antwerpen subsidieert een project gericht op de begeleiding van anderstalige nieuwkomers, waarvan € 25.000 toekomt aan minderjarigen. Daarnaast zijn er nog allerlei maatregelen die zich op immigranten richten. Deze zijn echter in andere rubrieken opgenomen (bijzondere jeugdbijstand, sociale zorg in het onderwijs, …). De weerhouden posten leiden samen tot overheidsuitgaven ter waarde van € 3.747.550 in 2003.
2.7.
Overheadkosten
De voornaamste instelling in hoofdstuk 2 waarvoor we nog overheadkosten (zie § 1.12) kunnen berekenen, is het RKW. Voor 2003 bedroegen de totale uitgaven ten laste van het beheer (administratieve kosten van het RKW) 48.187.594,95 euro. Het grootste deel van deze uitgaven is bestemd voor de uitbetaling van lonen en sociale lasten. Om het aandeel van Vlaanderen te berekenen, nemen we als verdeelsleutel de gewestverhouding in het gewone stelsel van de gezinsbijslag in het stelsel van de werknemers; dit aandeel bedraagt 59,80 %. De uitgaven voor het Vlaamse Gewest kunnen dan geraamd worden op 28.817.189 euro.
127
Tabel 108: Administratieve kosten van het RKW, dienstjaar 2003 Lonen en sociale lasten Administratie- en informaticawerkingkosten Afschrijvingen van vaste activa Verlies op de verkoop van roerende goederen en materiaal Totaal Bron: RKW, Jaarverslag 2003
bedrag in € 33.840.310 12.422.244 1.924.435 605 48.187.595
De uitgaven voor het globaal beheer omvatten naast bovenstaande administratieve kosten ook nog andere uitgavenposten. Het gaat om achtereenvolgens de betalingskosten van de gezinsbijslag, de medische expertisekosten, geschillen en diverse uitgaven en de administratiekosten van de diverse uitbetalingsinstellingen. Deze uitgaven worden onder ‘uitgaven voor de opdrachten’ geboekt. Om het aandeel van Vlaanderen te berekenen, baseren we ons opnieuw op 59,80 %, wat resulteert in 45.433.502 euro. Tabel 109: Uitgaven voor opdrachten door RKW, dienstjaar 2003 bedrag in € 1.875.715 597.071 259.528
Betalingskosten van de gezinsbijslag Medische expertisekosten Geschillen en diverse uitgaven Administratiekosten van de uitbetalingsinstellingen: - de vrije kinderbijslagfondsen - bijzondere kinderbijslagfondsen - financiële tegemoetkoming NMBS Totaal Bron: RKW, Jaarverslag 2003
73.240.786 71.645.894 713.808 881.084 75.973.100
De uitgaven die gemaakt worden om kinderbijslagen en aanverwante te kunnen uitbetalen aan de kinderen in het Vlaamse Gewest, schatten we dus op 74.250.691 euro. Hiervan dient het aandeel voor meerderjarigen nog in mindering gebracht. Opnieuw op basis van het meest gewichtige stelsel, de gewone gezinsbijslag voor werknemers, gaat het om 13,50 %, zodat we 64.226.848 euro in de macrozorgbegroting inschrijven. Binnen onze onderverdeling plaatsen we deze uitgave bij de sociale zorg sensu lato, aangezien de ruime meerderheid van de gezinsbijslagen daartoe behoort. Naar leeftijd verdelen we dit bedrag volgens de uitgaven van de gewone kinderbijslagen, veruit de belangrijkste post voor het RKW. Dit komt neer op 16 % voor de 0- tot 2-jarigen, 17 % voor de 3- tot 5-jarigen, 34 % voor de 6- tot 11-jarigen en 33 % voor de 12- tot 17-jarigen. Wat de provincies betreft, stellen we geen lijst van overheadkosten meer op: de personeelsinzet vanuit het provinciaal bestuur is reeds verrekend per gemaakte uitgave. Daarnaast zijn er nog overheadkosten voor de leiding van de dienst, maar de provincies kunnen die middelen gedeeltelijk recupereren. Hetzelfde geldt voor de gemeenten.
128
3.
Andere overheidsuitgaven voor kinderen
Zoals in deel A uiteengezet, hebben we ons overzicht van de overheidsuitgaven voor gezinnen met kinderen tot nog toe beperkt tot de sociale zorg (in respectievelijk enge en brede zin). Ter vervollediging en vergelijking willen we hieronder beknopt ingaan op de twee voornaamste andere sectoren waarin de overheid in tussenkomsten voorziet, namelijk het onderwijs en de gezondheidszorg.
3.1.
Onderwijs
In paragraaf 2.4 over de zorg in het onderwijs vermeldden we al diverse uitgaven in de onderwijssetting. Daar beperkten we ons evenwel tot de sociale zorg, wat we niet tot de kern van het onderwijs rekenen. De uitgaven waarvan we na afzondering van de zorggerelateerde mogen aannemen dat ze de onderwijsfunctie zelf betreffen, komen nu aan bod. Dit is immers de belangrijkste uitgavenpost voor minderjarigen die buiten het zorgbestek valt. Bovendien is het relatief of een besteding al dan niet tot zorg wordt aangerekend. Bij uitstek het kleuteronderwijs heeft zeker ook een zorgfunctie met een verregaande invloed op de opvangnoden van het kind. Getuige daarvan de hevige discussies over de instapleeftijd in het kleuteronderwijs, die met 2,5 jaar zeer laag ligt in Vlaanderen. Eerdere pogingen om de instapleeftijd te verhogen tot 3 jaar strandden, al is de instapleeftijd de facto wel verhoogd doordat het kind de school niet meer op elk moment kan aanvangen, maar enkel nog op vijf instapmomenten, telkens na een schoolvakantie. Deze problematiek leidde al tot diverse wetenschappelijke studies en politieke controverses (zie onder meer Dehaes e.a., 1999; Vandemeulebroecke e.a., 2001). Voor de Vlaamse Gemeenschap bedroeg het onderwijsbudget in 2003 € 7.591.367.000 (MVG, 2004). Hiervan hebben we echter een gedeelte tot sociale zorg gerekend: een bepaalde verhouding van de uitgaven voor het buitengewoon onderwijs en van de uitgaven voor de Centra voor Leerlingenbegeleiding, internaten, het gelijke kansenbeleid en leerlingenvervoer71. Om bijgevolg de onderwijsuitgaven te kunnen vergelijken met de zorguitgaven, moeten we dit bedrag in mindering brengen. Bovendien dienen we ook het grote bedrag voor het hoger onderwijs en de meer beperkte uitgaven voor deeltijds kunstonderwijs en onderwijs voor sociale promotie in mindering te brengen, want we zijn enkel geïnteresseerd in de uitgaven voor minderjarigen. Daarom verrekenen we ook voor het secundair onderwijs het aandeel meerderjarige leerlingen, namelijk die tijdens het schooljaar 2003-2004 geboren zijn in 1985 of vroeger. Het betreft 45.489 van de 427.922 leerlingen of 10,63 % (MVG, 2004). Voor Brussel beschikken we ditmaal over exacte cijfers, dankzij een rapport van het MVG en de VGC (2004: 60). De rubrieken wijken weliswaar af van degene die wij in het Statistisch Jaarboek terugvonden, vandaar een aantal vraagtekens in de tabel. Er is dan wellicht een bescheiden uitgave voor Brussel, maar die is reeds in andere rubrieken vervat. De Vlaamse Gemeenschap blijkt 4,90 % van haar middelen voor onderwijs te besteden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wat merkelijk hoger ligt dan het aandeel leerlingen in Brusselse scholen (3,22 %).
We herinneren eraan dat we de socialezorguitgaven hebben onderschat, omdat ook peutertuinen en voor- en nabewaking uit het onderwijsbudget worden bekostigd. Omdat deze middelen in algemenere rubrieken zijn vervat, kunnen we er geen bedrag aan verbinden. 71
129
Tabel 110: Totale uitgaven voor het onderwijs door de Vlaamse Gemeenschap en aandeel van de functie ‘onderwijs’ voor minderjarigen, 2003 72 bedrag in €
Basis- en secundair onderwijs Gewoon basisonderwijs Buitengewoon basisonderwijs Gewoon secundair onderwijs Buitengewoon secundair onderwijs Hogescholenonderwijs
bedrag aan Brusselse Gewest 175.676.800
bedrag aan meerderjarigen
bedrag aan sociale zorg
uitgaven voor minderjarigen in het Vlaamse Gewest -175.676.800
1.979.020.837
0
187.878
1.978.832.959
280.992.191
0
215.737.710
2.784.054.932
65.254.481 (23,80 %) 187.878
579.569.045
71.063.300
295.945.039 (10,63 %) 46.872.776 (20,98 %) 100%
721.699.000
98.400.500
100%
-
-
2.847.481
-
100%
-
-
140.066.870
7.472.100
0
102.097.973
177.211.037
7.793.200
30.496.797 (23 %) 100 %
-
-
3.509.124
-
100 %
-
-
17.853.624
1.260.600
100 %
-
-
Coördinatie permanente vorming Studietoelagen:
7.105.009
-
100 %
-
-
- secundair onderwijs
12.376.078
?
0
11.060.501
- hoger onderwijs en allerhande uitgaven Centra voor leerlingenbegeleiding (CLB)
57.459.639
?
-
-
121.275.353
3.889.400
17.498.000
?
29.346.488 (¼) 29.346.488 (medisch) 100 %
53.797.983
Leerlingenvervoer
1.315.577 (10,63 %) hoofdzakelijk 18+ 4.894.994 (4,17 % basis + secundair onderwijs) -
Internaten
19.719.910
?
-
100 %
-
Gelijkekansenbeleid
80.167.015
4.930.900
-
100 %
-
Universitair onderwijs Coördinatie hoger onderwijsbeleid Deeltijds kunstonderwijs Onderwijs voor sociale promotie Begeleid Individueel Studeren (B.I.S.) Basiseducatie
223.416.471
2.487.922.015
19.567.238 (11,45 %) -
156.976.457 -
-
DIGO
161.571.000
0
56.710.856
4.068.334
100.791.810
Andere (o.a. salariskosten gesco’s, nascholing, dotaties aan het gemeenschapsonderwijs: administratie en infrastractuurwerken) TOTAAL
169.992.356
?
49.467.776 (29,10 % meerderjarigen + sociale zorg)
755.477 (integratie personen met handicap)
119.769.103
7.557.404.972
370.486.800
5.051.309.711
Bron: eigen berekeningen onder andere op basis van MVG, 2004; MVG / VGC, 2004; DIGO, 2004.
Een toelichting verdient de Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs (DIGO), die wettelijk een tweeledige opdracht heeft. Ten eerste subsidieert hij de aankoop, de bouw-, moderniserings-, uitbreidings-, geschiktmakingswerken en de eerste uitrusting van gebouwen, bestemd voor de gesubsidieerde onderwijsinstellingen, CLB’s en internaten. De tweede opdracht bestaat in het verlenen van een waarborg voor de terugbetaling van De bedragen aan het Brusselse Gewest werden in het geraadpleegde rapport weergegeven tot op honderd euro. 72
130
kapitaal, intresten en bijhorende onkosten van leningen die werden aangegaan met het oog op de financiering van het niet-gesubsidieerde gedeelte van de subsidiabele kostprijs (DIGO, 2004: 6). Voor het buitengewoon onderwijs en de CLB’s rekenen we het zorgaandeel opnieuw toe als zorguitgaven, terwijl het bedrag voor internaten volledig als sociale zorg wordt gerekend. In principe zou ook nog een gedeelte moeten worden afgezonderd dat aan het toezicht op school toekomt, maar vermits we voor het toezicht zelf geen bedrag kennen, kunnen we evenmin dit aandeel berekenen. Wat de internaten betreft, vinden we naast de zuivere post ‘internaten’ ook ‘secundair onderwijs + internaten’. Omdat er daarnaast ook nog de meer omvangrijke post ‘gemengde dossiers’ is, kennen we die laatste volledig toe aan de onderwijsfunctie en de combinaties van secundair onderwijs met internaten aan de internaten. Nadat we alle afzonderlijke rubrieken hebben berekend (weliswaar zonder DIGO, omdat die ook in het overzicht van het departement Onderwijs niet afzonderlijk was opgenomen), is duidelijk dat we lang niet alle onderwijsuitgaven ook meetellen. Vooral de uitgaven voor 18+’ers lopen flink op, uiteraard in eerste instantie door het tertiair onderwijs. Daarnaast dient een reductie gemaakt voor de uitgaven die we eerder aan sociale zorg toeschreven. Zo bleek dat we gemiddeld 70,90 % hebben overgenomen, een percentage dat we dan ook toepasten op de rubriek ‘andere’. Ook andere overheidsniveaus spenderen middelen aan de onderwijsfunctie. In het geval van het Stedenfonds nemen de steden hiertoe het initiatief, maar wel met Vlaams geld. We brengen de verschillende uitgaven per stad samen in onderstaande tabel. Tabel 111: Onderwijsuitgaven via het Stedenfonds, 2003 stad Antwerpen
Oostende TOTAAL
project CLB Lokaal onderwijsbeleid: regiefunctie onderwijsraad open scholen lokale onderwijsregie
bedrag in € 133.417 99.157 13.386 118.989 235.800
600.749
Hoewel het onderwijs in ons land in eerste instantie tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen behoort, geldt ook hier dat andere overheidsniveaus zich niet onbetuigd laten. Eén van de kanalen waarlangs de federale overheid het onderwijs subsidieert, is het Nationaal Waarborgfonds voor Schoolgebouwen (NWF), dat rentetoelagen verstrekt voor schoolinfrastructuur. Het gaat om een bescheiden, maar ons onbekend bedrag73. De provinciebesturen concentreren zich binnen het onderwijs op het technisch en beroepsonderwijs. Een andere klemtoon is het volwassenenonderwijs. Onze focus op minderjarigen handhavende, gaan we niet in op dat laatste en dienen we een zeker percentage weg te laten voor het secundair onderwijs. Doordat de technische en beroepsrichtingen vaak een vierde graad aanbieden (een zevende specialisatiejaar) en de grotere leerachterstand in deze richtingen, ligt dit aandeel hoger dan voor het secundair onderwijs in zijn geheel. Concreet betreft het 19,10 % die we in mindering brengen (MVG, 2004). Hierna overlopen we de uitgaven voor de vijf provincies, waarbij de ontvangsten telkens voornamelijk betrekking hebben op subsidies van de Vlaamse overheid.
In de rekening-2003 van de federale overheid kan voor het onderwijs een bedrag worden teruggevonden van 3.112.641.000. Daarvan rest minder dan de helft wanneer we ons richten op de Vlaamse minderjarigen. Deze uitgaven dienen overwegend voor de pensioenuitkeringen van voormalig onderwijspersoneel. Dergelijke bestedingen nemen we echter niet op in onze MZB (overigens zijn zij deels opgenomen door de sociale bijdragen van het huidige onderwijspersoneel). 73
131
De provincie Antwerpen beschikt over vijf secundaire scholen en een Provinciaal Pedagogisch Centrum dat instaat voor de permanente ondersteuning van zowel individuele leerkrachten als de provinciale scholen inzake organisatie (Provincie Antwerpen, 2004a: 203). Tabel 112: Uitgaven van de provincie Antwerpen voor onderwijs in euro, 2003 totale uitgaven provinciale secundaire scholen: - personeel en werking - gebouwen Provinciaal Pedagogisch Centrum subsidie aan de vzw Provinciaal Onderwijs Vlaanderen Dienst onderwijs CLB (zie § 1.8) subtotaal TOTAAL VOOR MINDERJARIGEN (=80,90 %)
6.395.046 8.695.385 254.853 24.790
ontvangsten 280.000 2.088.592
79.007 15.449.081
2.368.592
netto-uitgaven 6.115.046 6.606.792 254.853 24.790 79.007 50.402 13.130.890
10.622.890
Voor de provincie Limburg hebben we een aantal schattingen moeten inbouwen. Het provinciaal onderwijs is immers gediversifieerd in deze provincie, met basis-, secundair en tertiair onderwijs en ook buitengewoon onderwijs. In de rekeningen die we ontvingen, konden we dit onderscheid niet telkens doorvoeren. Met name voor het basisonderwijs verkregen we enkel gegevens voor de personeelskosten, zodat we eenzelfde verhouding (27,16 %) ten opzichte van deze onderwijsinstelling overnamen voor de werkingskosten. Daarnaast was het niet altijd mogelijk de ontvangsten aan een specifieke categorie toe te wijzen, zodat vooral de totalen van belang zijn. Vervolgens zijn er drie meer algemene categorieën: directie, inspectie en CLB. Voor de eerste twee namen we het aandeel aan minderjarigen over op basis van de verhouding binnen de uitgaven per richting. Aangezien dan bleek dat we 81,90 % van de netto-uitgaven voor onderwijs in onze begroting hebben overgenomen, pasten we dit aandeel toe. Tabel 113: Uitgaven van de provincie Limburg voor onderwijs in euro, 2003* totale uitgaven PROVINCIALE BASISSCHOLEN: - werking - personeel subtotaal PROVINCIALE SECUNDAIRE SCHOLEN: - werking - personeel Totaal - buitengewoon onderwijs aandeel minderjarigen (=80,90 %) BUITENGEWOON SECUNDAIR ONDERWIJS (zie § 2.4.2 ) DIRECTIE aandeel minderjarigen (=81,90 %) INSPECTIE aandeel minderjarigen (=81,90 %) CLB aandeel onderwijs (1/2) TOTAAL
ontvangsten
netto-uitgaven
103.784 757.872
141.594 651.168
-37.810 106.704 68.894
3.491.417 24.386.298
4.228.416 21.730.773
-736.999 2.655.525 1.918.526 -77.765 1.489.176 77.765
2.201.804
1.198.694
258.374
3.149
663.857
710.714
1.003.110 821.547 255.225 209.029 -
31.863.406 28.664.508 * Uitgaven en ontvangsten behoren niet in alle gevallen tot eenzelfde uitgavenpost.
2.666.411
Voor Oost-Vlaanderen zijn de rekeningen eenvoudiger, al dient ook hier rekening te worden gehouden met het buitengewoon onderwijs.
132
Tabel 114: Uitgaven van de provincie Oost-Vlaanderen voor onderwijs in euro, 2003 totale uitgaven provinciale secundaire scholen: - werking - personeel - investeringen subtotaal aandeel minderjarigen (=80,90 %) buitengewoon onderwijs TOTAAL
3.590.234 22.196.419 2.922.535 28.709.189
ontvangsten
netto-uitgaven
2.260.856 18.967.965
1.329.378 3.228.454 2.922.535 7.480.368 6.051.618 1.398.923
21.228.821
7.450.541
Voor Vlaams-Brabant is het onmogelijk de ontvangsten exact te plaatsen binnen de provinciale secundaire scholen. Alleszins is opvallend dat zowel uitgaven als ontvangsten relatief laag zijn voor dit bestuur. Tabel 115: Uitgaven van de provincie Vlaams-Brabant voor onderwijs in euro, 2003* totale uitgaven provinciale secundaire scholen: - werking - personeel - investeringen projectsubsidies educatie en vorming projectsubsidie netoverschrijding werkingssubsidie Stichting Auschwitz weddenovereenkomst groep t werkingskosten subtotaal aandeel minderjarigen (=80,90 %) buitengewoon onderwijs CLB (zie § 1.8) TOTAAL
811.669 2.123.496 1.202.277 42.200 18.090 750 68.229 19.840 4.286.551
ontvangsten
netto-uitgaven
884.962 0 0 0 0 0 884.962
811.669 1.238.534 1.202.277 42.200 18.090 750 68.229 19.840 3.401.589 2.751.886 206.331 12.375
2.970.592
* Uitgaven en ontvangsten behoren niet in alle gevallen tot eenzelfde uitgavenpost.
Vermits West-Vlaanderen zich beperkt tot secundair onderwijs, is de berekening eenvoudiger. Hoewel de uitgaven haast dubbel zo hoog liggen als in Vlaams-Brabant, boekt men veel meer subsidies, zodat de netto-uitgaven hier het laagst liggen van de vijf provincies. Tabel 116: Uitgaven van de provincie West-Vlaanderen voor onderwijs in euro, 2003* totale uitgaven provinciale secundaire scholen: - personeel - werking - investeringen subtotaal TOTAAL VOOR MINDERJARIGEN (=80,90 %)
6.105.273 1.309.911 667.557 8.082.742
ontvangsten 6.813.851 228.807 9.533 7.052.190
netto-uitgaven 1.030.551
833.716
* Uitgaven en ontvangsten behoren niet in alle gevallen tot eenzelfde uitgavenpost.
De totale bedragen die de Vlaamse gemeenten in 2002 aan onderwijsuitgaven noteerden, worden weergegeven in onderstaande tabel. Het aandeel voor zorguitgaven werd eerder in dit rapport reeds vermeld. Door de geringe investering in het hoger onderwijs, blijken de uitgaven aan meerderjarigen hier slechts een laag bedrag te vertegenwoordigen. De gemeenten investeren vooral in het basisonderwijs, terwijl ook het kunstonderwijs een relatief groot bedrag ontvangt.
133
Tabel 117: Gemeentelijke uitgaven voor onderwijs in euro, 2002 brutouitgaven 36.727.999
ontvangsten
zorguitgaven
5.460.150
0
0
onderwijsuitgaven -18 31.267.849
10.516.033
707.091
0
0
9.808.942
1.121.680
842
1.120.838
0
0
240.253 359.026 789.348 6.386.290
186.212 211 317.149 4.484.642
54.041 0 472.198 633.249
0 0 0 0
0 358.815 0 1.268.399
54.500 1.611.129
0 216.151
0 1.265.106
0 129.872
54.500 0
10.822.785
7.743.114
0
0
3.079.671
87.094.947 340.906.121 17.261.109
77.067.732 280.502.588 17.701.375
0 0 0
10.027.216 60.403.533 -393.466
1.874.524
1.911.784
0
opleiding van leerkrachten kunstonderwijs
1.950 125.748.072
0 89.944.432
0 0
overig beroeps- en technisch onderwijs niet-universitair hoger onderwijs universitair onderwijs buitengewoon lager onderwijs voor gehandicapte kinderen buitengewoon technisch onderwijs voor gehandicapten TOTAAL
141.685.517
128.895.978
0
2.014.261 10.005 28.899.788
1.927.020 0 26.024.706
0 0 684.270
0 0 -46.800 (10,63 %) -3.961 (10,63 %) 0 8.234.837 (23 %) 1.359.528 (10,63 %) 87.242 10.005 0
24.633.536
22.338.801
207.570
838.758.873
665.429.978
4.437.272
niet-verdeelbare uitgaven voor het onderwijs administratieve diensten voor het onderwijs sociale voordelen, toegekend aan al de scholen van de gemeente sociale werken voor de scholen schoolbehoeften leerlingenvervoer psycho-technisch onderzoek, beroepskeuzevoorlichting en schoolmaatschappelijk werk publiciteit huisvesting voor schoolgaanden niet-verdeelbare uitgaven voor het primair onderwijs kleuteronderwijs lager onderwijs algemeen secundair onderwijs land- en tuinbouwonderwijs
bedrag aan +18
481.895 (21 %) 10.252.618
-33.299 1.950 27.568.803 11.430.011 0 0 2.190.812 1.605.271 158.639.007
Aanvullend kunnen leerlingen of scholen van enkele andere subsidiekanalen gebruikmaken, vaak in het kader van meer vernieuwende projecten. Het is niet haalbaar om binnen het bestek van dit onderzoek daarvan een overzicht op te stellen, waarvan het corresponderende bedrag overigens in het niets vervaagt bij het reeds bekomen totaal. Een voorbeeld is de Koning Boudewijnstichting, die een project ‘allochtone ouders op school’ ondersteunt en waar het Fonds United World Colleges jongeren de kans geeft om de laatste twee jaar van hun humaniora in een verre bestemming door te brengen (zie voor meer informatie http://www.kbs-frb.be). Gewichtiger zijn de overheidstussenkomsten voortvloeiend uit tewerkstellingsmaatregelen, zoals het gesco-statuut en de federale banenplannen. Evenmin hebben we deze uitgaven in een cijfer gevat.
⇒ Wanneer we de kwantificeerbare posten op een rijtje zetten, merken we volgende uitgaven voor het onderwijs.
134
Tabel 118: Overheidsuitgaven voor het onderwijs (behalve sociale zorg), 2003 bedrag in € Vlaamse uitgaven Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
3.2.
5.051.309.711 600.749 24.544.150 158.639.007 5.235.093.617
Gezondheidszorg
In de twee voorgaande hoofdstukken overliepen we de sociale zorg voor minderjarigen. Gezondheidszorg en sociale of welzijnszorg zijn echter met elkaar verweven. Er kan dan ook al vlug discussie ontstaan over bepaalde posten en zijn er ook bestedingen die moeilijk in een van beide types kunnen worden ingedeeld, zoals revalidatiecentra (Spinnewyn e.a., 1993: 4; Pacolet e.a., 2001: 102). Het lijkt ons bijgevolg interessant ook een vergelijking te maken met de overheidsuitgaven voor gezondheidszorg voor minderjarigen. De Centra voor Ontwikkelingsstoornissen beschouwen we als overwegend medische zorg, omdat ze verbonden zijn aan de dienst Kindergeneeskunde van de universiteiten van Antwerpen, Brussel, Gent en Leuven. Het gros van de uitgaven voor geneeskundige verzorging in ons land is afkomstig van de sociale verzekering en dus van het RIZIV. In het jaarverslag vinden we redelijk gedetailleerde informatie over de uitgaven van 2003. Evenwel is een dubbele herrekening nodig: enerzijds naar minderjarigen, anderzijds naar het Vlaamse Gewest. Voor wat de leeftijdsverdeling betreft, kunnen we in de Gezondheidsenquête van 2001 voor de belangrijkste rubrieken de gegevens voor de steekproef berekenen. Tevens zijn er enkele gegevens voor het Vlaamse Gewest vanuit de gezondheidsindicatoren. Door een verdeling in leeftijdsklassen van 5 jaar, hebben we hier echter enkel een zicht op de 0- tot 19-jarigen. Wat anderzijds de beperking tot het Vlaamse Gewest betreft, baseren we ons op de bevolkingscijfers die leren dat 55,63 % van de minderjarigen tot dit gewest behoort of 11,60 % van de Belgische bevolking. Nu is het gebruik van medische zorg afhankelijk van de leeftijd: voor de meeste verstrekkingen neemt het gebruik fors toe op hogere leeftijd. Bij gebrek aan administratief cijfermateriaal, hebben we ons gebaseerd op de Gezondheidsenquête van 2001 (WIV, 2002). Aan een uitgebreide Belgische steekproef werd onder meer de medische consumptie bevraagd. We bekijken dan hoe de Vlaamse minderjarigen zich verhouden ten opzichte van de totale steekproef. Voor de eerste rij in Tabel 119 blijkt dan dat de -18-jarigen in het Vlaamse Gewest gemiddeld 4,5 contacten met de huisarts hadden in het jaar dat aan de bevraging voorafging, terwijl dat gemiddeld 6,5 bedroeg. Door deze verhouding te vermenigvuldigen met hun aandeel in de bevolking, namelijk 11,60 %, verkrijgen we de verdeelsleutel. Hierbij veronderstellen we dat de doktersvisites van eenzelfde aard zijn voor alle bevolkingsgroepen en dus evenveel kosten aan het RIZIV. De Gezondheidsenquête stelde deze vraag echter niet voor alle geneeskundige verstrekkingen, zodat we soms ruwere verdeelsleutels moeten hanteren. Voor de geestelijke gezondheidszorg baseren we ons dan weer op cijfers uit de Vlaamse gezondheidsindicatoren 2001-2002, die het exacte leeftijdsspecifieke hospitalisatierisico weergeven voor de psychiatrische verblijven in algemene ziekenhuizen (MVG - WVC, 2002). Volgens onze berekeningen tekenen de minderjarigen dan voor 8,91 % van de verblijven van alle -85-jarigen (deze leeftijdsgrens werd gekozen omwille van de inkrimping van de bevolking door sterfte die zich vooral vanaf 80 jaar laat gevoelen). In een grafiek ziet deze verdeling eruit als volgt.
135
Figuur 13: Incidentie van psychiatrische verblijven in een algemeen ziekenhuis, per 10.000 inwoners, Vlaamse Gewest, 2001 100
mannen
vrouwen
90 80 70 60 50 40 30 20 10 85-++
80-84
75-79
70-74
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
15-19
10-14
5-9
0-4
0
Bron: MVG - WVC, 2002
Overigens kennen de ‘gewone’ opnames in ziekenhuizen zowat de omgekeerde leeftijdsverdeling, zoals blijkt uit onderstaande figuur. De gegevens zijn berekend op basis van 1,4 miljoen ziekenhuisopnamen in 1998, waarvan bijna een derde in daghospitalisatie. Heropnamen tellen mee, maar geboorten en ziekenhuisverblijven omwille van een nietgecompliceerde bevalling en postpartumzorgen (na zwangerschap) niet. Figuur 14: Leeftijdsspecifiek hospitalisatierisico per 1000 inwoners 700
aantallen/1.000 inwoners
600 500 400
mannen vrouwen
300 200 100
04 510 9 -1 4 15 -1 9 20 -2 4 25 -2 9 30 -3 4 35 -3 9 40 -4 4 45 -4 9 50 -5 4 55 -5 9 60 -6 4 65 -6 9 70 -7 4 75 -7 9 80 -8 4 85 +
0
leeftijdscategorie
Bron: WVC, 2002
In onderstaande tabel overlopen we voor de verschillende rubrieken aan geneeskundige verzorging hoeveel de totale uitgaven voor het RIZIV in 2003 bedroegen, om dan via onze verdeelsleutel te komen tot de geraamde uitgaven voor -18-jarigen woonachtig in het Vlaamse Gewest.
136
Tabel 119: Uitgaven van het RIZIV voor geneeskundige verzorging, 2003 74 totale uitgaven
1. Honoraria van geneesheren - raadplegingen, bezoeken en adviezen - andere (voornamelijk specialisten) 2. Verpleegdagprijs + forfaitaire dagprijzen in algemene ziekenhuizen 3. Farmaceutische verstrekkingen 4. Honoraria van tandheelkundigen 5. Thuisverpleging - honoraria van verpleegkundigen - specifieke kosten diensten thuisverpleging 6. Kinesitherapie 7. Revalidatie en herscholing
1.113.268.000 3.510.347.000 3.560.699.000 2.954.905.000
474.599.000 646.920.000 11.801.000 370.535.000 287.522.000
8. Medisch-pediatrische centra 9. Verlossingen door vroedvrouwen 10. Geestelijke gezondheidszorg - psychiatrische verzorgingstehuizen
12.125.000
- initiatieven van beschut wonen - forfaitaire dagprijzen 11. Verzorging door opticiens (1) 12. RVT/ROB/ Dagverzorgingscentra 13. Implantaten 14. Dialyse 15. Chronische zieken 16. Logopedie
21.622.000
17. Palliatieve zorgen 18. Militair hospitaal 19. Andere (bandagisten, orthopedisten, audiciens, maximumfactuur, …)
TOTAAL
7.118.000 67.544.000
658.000 9.742.000 1.318.789.000 350.151.000 255.972.000 60.804.000 41.704.000 14.778.000 4.409.000 287.670.000
verdeelsleutel
(4,5 / 6,5) *11,6 = 8,03 aantal contacten per jaar (2,0 / 3,2) *11,6 = 7,25 aantal contacten per jaar (13,2 / 16,8) * 11,6 = 9,11 aantal ziekenhuisopnames per jaar per 100 personen (24,2 / 47,3) * 11,6 = 5,93 % dat in de afgelopen 2 weken een voorgeschreven geneesmiddel gebruikte (2,4 / 2,1) * 11,6 = 13,26 aantal contacten per jaar
uitgaven voor -18 jaar in het Vlaamse Gewest 89.403.971 254.500.150 324.532.240 175.370.170
62.918.263
(1,7 / 6,1) * 11,6 = 3,23 % in contact met thuisverpleging per jaar
20.895.516
(6,1 / 12,9) * 11,6 = 5,49 % in contact met kinesitherapeut per jaar gedeelte van de NOK- en PSYinrichtingen niet als sociale zorg beschouwd (zie § 1.9) 55,63 %
20.324.849
381.501
17.892.794 6.745.138
53,45 % van de pasgeborenen wonen in het Vlaamse Gewest
3.804.426
55,63 % * 8,91 % (geschatte verdeling op basis van WVC, 2002) = 4,96 % 0 (meerderjarigen)
3.347.908
55,63 % * 8,91 % = 4,96 % 55,63 % * 40 % = 22,25 %
32.615 2.167.790
0
0 (ouderen)
0
0 (meerderjarigen) 0 (meerderjarigen) 0 (voornamelijk ouderen) als sociale zorg beschouwd (€ 21.579.081) 0 (voornamelijk ouderen) 0 (militairen) 7,58 % (gemiddelde van aandelen voor algemene zorgen: geneesheren, specialisten, verpleegkundigen en farmaceutische verstrekkingen)
0 0 0 0
15.383.682.000
0 0 21.805.386
1.004.122.717
De originele cijfers zijn in duizend euro, zodat de kolom met de totale uitgaven tot op duizend euro nauwkeurig is. 74
137
(1) Via ongepubliceerde cijfers van het RIZIV konden we het aandeel berekenen in de uitgaven voor opticiens dat werd besteed aan brilglazen voor kinderen jonger dan 12 jaar. Aangezien dit reeds 33,44 % betreft, mogen we aannemen dat het aandeel voor minderjarigen in het geheel van deze rubriek minstens 40 % bedraagt. Zowel de brilglazen als het montuur worden blijkbaar genereuzer vergoed voor -12-jarigen. Bron: eigen berekeningen op basis van RIZIV, 2005a: 174-175.
Eén van de weinige rubrieken waarvoor minderjarigen een groter aandeel in beslag nemen dan hun bevolkingsaandeel, is de tandheelkunde. Overigens zal dit in de toekomst nog stijgen, aangezien kinderen jonger dan 12 jaar sinds september 2005 geen remgeld meer hoeven te betalen bij de tandarts. Deze maatregel zou 10 miljoen euro kosten (De Standaard, 24/8/2005). De maximumfactuur of MAF is een maatregel die erop gericht is de financiële toegangelijkheid van de geneeskundige verzorging te vergroten. Zodra de remgelden van sommige aan een rechthebbende van de MAF verleende geneeskundige verstrekkingen een bepaald grensbedrag overschrijden (dat varieert naar gelang het type MAF dat van toepassing is), wordt het persoonlijk aandeel van de betrokkene volledig vergoed. De MAF, ingevoerd door de wet van 5 juni 2002, vervangt de vroegere sociale en fiscale franchise. Er bestaan drie soorten MAF: de sociale MAF; de MAF bescheiden inkomen en de fiscale MAF. Daarnaast zijn er specifieke bepalingen voor kinderen. Personen jonger dan 16 jaar worden beschouwd als kinderen. Zij kunnen de MAF op verschillende manieren genieten. Ofwel maken ze deel uit van een gezin dat recht heeft op de sociale MAF, bijvoorbeeld omdat ze zelf een handicap hebben. In dat laatste geval geldt een individueel plafond van 450 euro voor het kind, onafhankelijk van het gezinsinkomen. Ofwel maken ze deel uit van een gezin met een inkomen lager dan 14.475,81 euro en genieten ze van de MAF zodra het gezin 450 euro aan remgelden heeft betaald. Ofwel maken ze deel uit van een gezin met een inkomen tussen 14.475,82 euro en 22.253,85 euro en krijgen ze de MAF zodra het gezin een bedrag van 650 euro aan remgeld heeft betaald. Als de kinderen zich in geen van de bovenstaande situaties bevinden, genieten de kinderen de MAF als ze persoonlijk een bedrag van 650 euro aan remgeld betalen. Er wordt geen controle uitgeoefend op de inkomsten (zie www.riziv.be). Uit het Jaarverslag van het RIZIV van 2003 kunnen we opmaken dat de totale uitgaven in 2003 voor de maximumfactuur 150.381.000 euro bedragen. Er werd geschat dat dit bedrag zou oplopen tot 235.467.000 euro in 2005, onder meer omdat de fiscale MAF zich pas met enkele jaren vertraging laat gevoelen. Specifiek voor minderjarigen stijgen de uitgaven omdat de voordelige leeftijdsgrens in 2004 werd opgeschoven van 16 naar 18 jaar. De meerkost wordt geraamd op een half miljoen euro (FOD Sociale Zekerheid, 2004: 40). Dat lijkt ons een relatief groot bedrag, omdat de uitgaven voor -16-jarigen in 2003 slechts € 916.451 beliepen (ongepubliceerd cijfer RIZIV). In bovenstaande tabel hebben we het aandeel voor minderjarigen meegeteld in dezelfde verhouding als hun andere uitgaven, omdat kinderen vooral de medische kosten binnen het gezin doen toenemen, eerder dan dat ze ten persoonlijke titel het plafond zouden bereiken. De uitgaven voor gezondheidszorgen voor minderjarigen zullen echter vooral stijgen door de “contraceptiecheques” die het aantal ongewenste zwangerschappen bij jongeren moeten doen dalen. De voorziene uitgave voor 2004 bedraagt 5.259.000 euro (FOD Sociale Zekerheid, 2004: 40). Naast het RIZIV doen zich nog andere financieringsstromen in de gezondheidszorg voor. Het merendeel daarvan is ook afkomstig van federale middelen, terwijl ook de Vlaamse Gemeenschap bepaalde uitgaven maakt. Omdat de rubrieken nu veel algemener zijn, kunnen we dezelfde oefening als bovenstaand niet herhalen. Voor de federale overheid nemen we daarom het aandeel over zoals bleek uit de RIZIV-uitgaven, namelijk € 1.004.122.717 op een totaal van € 15.383.682.000 of 6,53 %. Voor de Vlaamse overheid vermenigvuldigen we dat met 1,5563 op basis van het aandeel Vlaamse minderjarigen in het België. Dat levert 10,16 % op.
138
Tabel 120: Bijkomende overheidsuitgaven voor gezondheidszorg, 2003 75 federale overheid Algemeen Preventieve gezondheidszorg Medische behandeling - Algemeen - Intramurale medische behandeling - Extramurale medische behandeling Overige gezondheidszorg Totale uitgaven
59.526.000 228.071.000
Vlaamse Gemeenschap 7.123.000 29.451.000
29.807.000 1.268.769.000 1.411.000 5.311.000 1.592.895.000
41.280.000 10.611.000 0 1.329.000 89.793.000
TOTAAL VOOR MINDERJARIGEN IN HET (6,53 %) VLAAMSE GEWEST 104.016.044 Bron: ongepubliceerde cijfers FOD Budget en Beheerscontrole.
(10,16 %) 9.122.969
Een rubriek die we hieraan toevoegen, is een gedeelte van de CLB-uitgaven. Zoals gesteld (zie § 1.8) vormt de preventieve gezondheidszorg één van de vier taken van deze voorzieningen binnen de onderwijssector (het vroegere medisch schooltoezicht). We brengen deze bedragen samen in onderstaande tabel. Tabel 121: CLB-uitgaven naar overheidsniveau (indien deels medische zorg), 2003 overheidsniveau Vlaamse Gemeenschap Stedenfonds (Antwerpen) provincie Vlaams-Brabant TOTAAL
totale bedrag voor MZB 118.114.307 266.833 24.750 118.405.890
deel aan medische zorg (¼) 29.528.577 66.708 6.187
29.601.472
⇒ Wanneer we de verschillende uitgavenposten samentellen, komen we tot dit resultaat. Tabel 122: Overheidsuitgaven voor gezondheidszorg, 2003 RIZIV-uitgaven overige federale uitgaven Vlaamse Gemeenschap (algemeen) CLB’s TOTAAL
bedrag in € 1.004.122.717 104.016.044 9.122.969 29.601.472 1.146.863.202
75 De originele cijfers zijn in duizend euro, zodat de tabel slechts in die mate nauwkeurig is. Voor de federale overheid gaat het om de geconsolideerde bedragen, voor de Vlaamse Gemeenschap om de begrote, zodat afwijkingen mogelijk zijn ten opzichte van wat werkelijk werd uitgegeven.
139
140
DEEL C: SOM VAN DE UITGAVEN EN VERGELIJKINGEN
1.
Globaal overzicht
Bij het begin van dit hoofdstuk is het gepast om te herinneren aan het karakter van wat deze ‘proeve’ tot macrozorgbegroting voor minderjarigen beoogt te zijn, namelijk een eerste poging om alle overheidsuitgaven verband houdende met -18-jarigen in het Vlaamse Gewest te inventariseren. Het is een oefening geworden waarbij we poogden alle aan deze leeftijdsgroep toewijsbare overheidstussenkomsten te kwantificeren. Hoewel we bijna elk beleid in een budgettaire term konden vatten, hebben we vaak een benaderend cijfer moeten weergeven. Dit vloeit hoofdzakelijk voort uit het opzet van dit onderzoek, waarin we ons wilden beperken tot het Vlaamse Gewest enerzijds en minderjarigen anderzijds – wat voor een aantal sectoren een veeleer kunstmatige afsplitsing vergt. Daarnaast bleek het niet voor alle rubrieken haalbaar de uitgaven van 2003 op te nemen, zodat een aantal posten betrekking hebben op 2002 (vooral de gemeentelijke uitgaven) en uitzonderlijk op 2004. In de interpretatie van de gegevens dient men bijgevolg eerder oog te hebben voor de grootteorde van de bedragen en de verhoudingen ertussen, dan wel om tot op de euro te weten hoeveel aan elke maatregel wordt besteed. Uiteraard neemt het benaderende karakter toe naarmate we meer in detail gaan, door de uitgaven te klasseren naar de mate waarin ze een tegemoetkoming vormen voor sociale zorg, naar overheidsniveau (waarbij de Europese Unie wat ondervertegenwoordigd is) en vooral naar leeftijdscategorie. Ons finale getal van alle overheidsuitgaven voor minderjarigen in het Vlaamse Gewest bedraagt € 11.561.468.986. Dat is € 9.589 per persoon (CBGS-bevolkingscijfers). Uitgedrukt als percentage van het BRP (Bruto Regionaal Product76) (MVG, 2004) beloopt dit 7,07 %. We bekijken hoe dit bedrag is opgebouwd. Figuur 15: Verdeling overheidsuitgaven naar soort, 2003 14%
sociale zorg sensu stricto 55%
sociale zorg sensu lato 31%
ruimer dan sociale zorg
Ruim de helft van de uitgaven houdt geen verband met sociale zorg, namelijk het onderwijs en gezondheidszorg. De sociale zorg sensu stricto vertegenwoordigt slechts een zevende van de uitgaven. Aan zorg spendeerden de overheden 5,2 miljard euro in 2003: 1,6 miljard zorg sensu stricto en 3,6 miljard zorg sensu lato. Deze laatste categorie bestaat hoofdzakelijk uit financiële tegemoetkomingen, zoals gezinsbijslagen en de fiscale aftrek van kinderen ten
Het Bruto Regionaal Product is het equivalent voor een regio van wat het Bruto Binnenlands Product (BBP) is voor een land. 76
141
laste. Vandaar dat in het geheel van de zorg, 73 % bestaat uit cash-transferten en slechts 27 % uit zorg in natura. Onderstaande figuur toont deze verdeling meer in detail. Figuur 16: Verdeling overheidsuitgaven naar rubriek, 2003
10%
3%
2%
financiële tegemoetkomingen kinderopvang
31%
3%
mobiliteit onderwijs kinderen met een handicap jeugdzorg
3%
gezondheidszorg
2%
46%
andere en overhead
Het onderwijs neemt bijna de helft van alle uitgaven voor haar rekening. De financiële tegemoetkomingen komen op de tweede plaats met 31 %. Het totale aandeel ‘in cash’ is echter iets ruimer (namelijk 32,6 % in het totaal) dan deze rubriek, onder andere omdat we de kinderbijslagen voor kinderen met een handicap bij ‘kinderen met een handicap’ hebben gerekend en door de fiscale aftrek voor kinderopvang. De derde plaats is voor gezondheidszorgen (10 %); de andere rubrieken zijn veel beperkter. In deze MZB voor minderjarigen telden we enkele uitgavenposten mee die duidelijk ruimer zijn dan het kind zelf en, hoewel ze gemaakt worden omwille van een kind, vanuit hun aard in functie staan van het gezin. Belangrijke voorbeelden zijn de uitkeringen wegens zwangerschaps- en ouderschapsverlof en – nomen est omen – de gezinszorg. Opgeteld gaat het om ruim 10 % binnen de zorgrubrieken. Bekeken naar overheidsniveau verkrijgen we de volgende verdeling. Figuur 17: Verdeling overheidsuitgaven naar bestuursniveau, 2003
2%
43%
federaal Vlaams
55%
lokaal
De EU en de provincies vertegenwoordigen minder dan een procent en werden dus niet opgenomen. Het Vlaamse niveau haalt de overhand, wat verklaard wordt door het grote gewicht van het onderwijs.
142
Voor deze drie niveaus hebben we ook nagegaan hoe groot het aandeel is van de uitgaven voor minderjarigen ten opzichte van de totale begroting van 2003. De Vlaamse overheid komt dan logischerwijze op kop met 35 %, tegenover 5 % voor de federale overheid en de lokale besturen (uitgaven MZB 2002 in verhouding tot totale uitgaven 2001, bron: MVG, Administratie Binnenlandse Aangelegenheden via http://aps.vlaanderen.be). Aangezien de MZB enkel rekening houdt met minderjarigen in het Vlaamse Gewest, is de inspanning van de federale overheid voor minderjarigen ongeveer dubbel zo groot als van de gemeenten. Hoewel vorige verdelingen niet exact konden worden uitgevoerd, geldt dat des te sterker voor de leeftijdsverdeling. Oogmerk was immers om alle uitgaven, die vaak al eerst tot de 18-jarigen moesten worden herleid, in te delen op basis van de schoolovergangen. Voor een derde van de maatregelen beschikten we echter hoegenaamd niet over een aanknopingspunt wat deze interne leeftijdsverdeling betreft, zodat we de uitgaven louter op grond van de bevolkingscijfers hebben toegewezen. Uitgedrukt in budget vertegenwoordigen deze maatregelen 16,5 % in het geheel, een cijfer dat voor het merendeel bestaat uit gezondheidszorgen. Grote uitgavenposten zoals onderwijs en kinderbijslagen zijn immers wel min of meer toewijsbaar. Figuur 18: Verdeling overheidsuitgaven naar leeftijdscategorie en bedrag per persoon, 2003 11%
€ 15% 43%
12000 10000
0-2 3-5
8000
6-11
6000
12-17
4000 2000
31%
0 0-2
3-5
6-11
12-17
De uitgaven blijken toe te nemen met de leeftijd, wat opnieuw vooral te maken heeft met het onderwijs. Het bedrag voor kleuters is echter identiek als dat voor kinderen in de lagere school (zie rechterfiguur). De 6- tot 11-jarigen souperen weliswaar meer dan het dubbele op van de 3- tot 5-jarigen, maar ze benemen ook meer dan het dubbele in aantal, want het aantal geboorten kent een dalende tendens (CBGS-bevolkingscijfers). Vanuit nog een andere invalshoek maken we het onderscheid tussen overheidsuitgaven en minderinkomsten. De meeste van die laatste behoren tot de fiscaliteit, waar de overheid verminderingen toestaat omwille van de kinderlast. Ook het sociaal statuut van onthaalouders en de tewerkstellingsmaatregelen rekenen we hiertoe. Men zou dergelijk overheidsingrijpen ook als indirecte financiering kunnen beschouwen. Zoals Pas (2005: 63) opmerkt, is de ervaring door de gezinnen heel anders naargelang het type. Zij beschouwen de fiscale maatregelen niet als een uitgave van de overheid die hen ten goede komt, maar als iets dat de overheid “niet afneemt” van het eigen verworven inkomen. Wanneer we dan de verdeling maken voor de zorg voor minderjarigen, vormen de minderinkomsten 18 % van de begroting, zodat de overheid 4,2 miljard direct besteedt. Naar rubriek komen de minderinkomsten het vaakst voor bij de kinderopvang (37 %) en de financiële tegemoetkomingen (23 %).
143
2.
Bespreking per rubriek
Hierna lichten we de uitgaven per rubriek toe. We bekijken de inhoud ervan en gaan opnieuw in op onze onderverdelingen naar overheidsniveau en leeftijdscategorie. Toch doen we ook een poging voor iets bijkomends. Zoals Friedman e.a. (1998) aangeven, is dergelijke MZB nog interessanter in tijdsperspectief. Hun aanbeveling is een budget op te stellen over drie à vijf jaren, zodat een evaluatie van de trends in de bestedingen kan worden gemaakt. De voorziene tijd liet ons niet toe om onze inventaris voor meerdere jaren uit te werken, maar enkele documenten stellen ons wel in staat hieraan enige commentaar te wijden.
2.1.
Financiële tegemoetkomingen
De rubriek ‘financiële tegemoetkomingen’ bevat niet alle, maar toch de overgrote meerderheid van de cash-transferten voor gezinnen (niet wanneer ze aan een andere rubriek, bestaande uit een specifieke doelgroep, verbonden zijn). In 2003 bevatte ze ruim 3,5 miljard euro. Omdat deze transferten meestal ongeoormerkt zijn, behoren ze vooral tot de sociale zorg sensu lato. In onderstaande figuur tonen we hoe dit bedrag meer in detail verdeeld is over de verschillende uitgavenposten. Met ‘perinataal’ bedoelen we de uitkering voor zwangerschapsverlof, de moeder- en vaderschapsuitkering, het kraamgeld en de geboorteen adoptiepremies. Figuur 19: Verdeling financiële tegemoetkomingen naar type, 2003 10%
gezinsbijslagen
7% fiscale aftrek
8% perinataal
53% gezinsmodulering sociale uitkeringen
22%
andere
De gezinsbijslagen nemen meer dan de helft van het totale bedrag voor hun rekening, waarmee ze een cruciaal onderdeel vormen van het gezinsbeleid. Ook via de fiscaliteit komt een aanzienlijke hoeveelheid middelen – onrechtstreeks – aan kinderen toe. Uit deze verdeling blijkt eveneens dat het gros van deze tegemoetkomingen federale materie is, maar 3 % komt van de Vlaamse overheid. Vooral door de tegemoetkomingen voor perinatale zorgen haalt de jongste leeftijdsgroep (0 tot 2 jaar) een merkelijk hoger aandeel dan qua bevolkingsaantal (24 % van de uitgaven versus 15 % binnen de minderjarigen). In onderstaande figuur tonen we de recente evolutie van alle uitgaven die verband houden met kinderbijslagen (“lopende uitgaven”), zowel door de RKW als voor zelfstandigen.
144
Figuur 20: Overheidsuitgaven voor kinderbijslagen, België, 2000-2004 4150 4100 4050 miljoen euro
4000 3950 3900 3850 3800 3750 3700 3650 3600 2000
2001
2002
2003
2004
Bron: FOD Sociale Zekerheid, 2004: 82, 243.
Cantillon e.a. (2005: 2) beschrijven de evolutie van de kinderbijslagen. Hun bevindingen zijn tweeërlei. Enerzijds stellen ze vast dat het systeem merkwaardig robuust is gebleken in de crisisperiode en het is zelfs bijzonder doelmatig gebleken in de bestrijding van de armoede. Ondanks werkloosheid en besparingen in de sociale zekerheid is de armoede bij gezinnen in België – in tegenstelling tot de meeste andere welvaartsstaten – niet toegenomen tussen 1970 en 2000. De kinderarmoede in ons land is relatief laag in Europees perspectief. Anderzijds vertonen de basisbedragen, de leeftijdsbijslagen en de sociale toelagen sinds 1985 een voortdurende welvaartserosie. In verhouding tot het Netto Nationaal Inkomen per hoofd van de bevolking liggen de bedragen in 2004 meer dan 40 % lager dan in 1975. Weliswaar is deze daling veel minder dramatisch in verhouding tot het brutoloon. De daling is dan vooral te wijten aan de halvering van de leeftijdstoeslag voor het eerste kind in rang vanaf 2001 (Cantillon e.a., 2005: 4-16). Figuur 21: Koopkrachtevolutie van het basisbedrag in de kinderbijslag, maandbedragen in prijzen van januari 2005
€
250 200 1e kind 2e kind 3e kind
150 100 50
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
1978
1976
1974
1972
1970
0 Bron: Cantillon e.a., 2005: 6.
Bovenstaande figuur toont de koopkrachtvastheid van de kinderbijslag aan. Overigens liggen de bedragen voor het vierde en volgende kinderen erg dicht bij die van het derde kind; vanaf 1986 zijn de bedragen zelfs identiek. Voor alle kinderen steeg het basisbedrag tussen 1 januari 1973 en 1 januari 1975. Vanaf het tweede kind in rang was er tevens een sterke stijging in 1982 (Cantillon e.a., 2005: 5-6).
145
De auteurs gewagen van een welvaartserosie met twee gevolgen. Terwijl de kinderbijslagen dankzij de automatische indexering koopkrachtvast zijn, volgen zij de welvaartsevolutie niet, maar enkel de prijsstijging. Ten tweede doet zich een belangrijke afname van de horizontale solidariteit voor: gezinnen zonder kinderen worden relatief welvarender dan gezinnen met kinderen (Cantillon e.a., 2005: 24).
2.2.
Kinderopvang
Binnen de sociale zorg sensu stricto denken velen in de eerste plaats aan de kinderopvang. In deze categorie vertegenwoordigt de kinderopvang een vijfde, in het geheel van de MZB 3 %. In 2003 ging het om circa 310 miljoen euro. We tonen hieronder waaruit dit bedrag is opgebouwd. Figuur 22: Verdeling kinderopvang naar soort uitgave, 2003 9%
1%
39% 27%
K&G FCUD gemeenten tewerkstelling fiscale aftrek onthaalouders andere
2% 14%
8%
Twee derde van deze uitgaven komt toe aan -3-jarigen en slechts 15 % aan +6-jarigen. De bekende instelling K&G heeft het grootste aandeel, maar is lang niet de enige geldschieter voor de kinderopvang. Er zijn ook drie voorname federale tussenkomsten: de fiscale aftrek voor kinderopvang (wat de komende jaren enkel kan toenemen vermits de leeftijdsgrens is opgetrokken van 3 naar 12 jaar), de vergoedingen voor onthaalouders en de onder de RKW ressorterende instelling FCUD, die vooral buitenschoolse opvang financiert. Derhalve is voor deze uitgesproken gemeenschapsbevoegdheid het Vlaamse aandeel kleiner dan het federale. Met name wordt aan Vlaamse zijde het bestaansrecht van het FCUD gecontesteerd. De kwestie is onderzocht door het Arbitragehof77, dat de visie van de federale overheid volgde dat het een socialezekerheidsprestatie betreft, namelijk een aanvullende kinderbijslag ter tegemoetkoming in de opvangkosten voor kinderen die recht geven op kinderbijslag. “La multiplication et la diversification des formes de financement des modes de garde subventionnés constituent le fait le plus marquant de la politique d’accueil de la petite enfance. Ce phénomène semble résulter simultanément des hésitations des décideurs politiques quant au développement d’une politique explicite de l’enfance et du déficit des finances publiques." (Hecquet, 1996: 43). Die evolutie zadelt de gemeenschapsinstellingen met een wat ambivalent resultaat op, vindt Hecquet (1996: 43). Enerzijds verschaft het wat marge op hun begroting in de mate dat andere instanties een deel van de prijs op zich nemen (bijvoorbeeld de Gewesten met hun tewerkstellingsprogramma’s); anderzijds ontvangen ze geen baten van de gemaakte uitgaven. Bij gebrek aan fiscale autonomie vloeien de belastingen en de sociale bijdragen op het loon van de gesubsidieerde personeelsleden immers niet naar het eigen niveau terug, maar wel naar de federale staat (vergelijk de discussie over dienstencheques voor kinderopvang).
77
Arrest nr. 104/2004 van 16 juni 2004.
146
De financiële beperkingen van de overheden hebben geleidelijk een strategie gecreëerd om collectieve behoeften mee te doen oplossen met programma’s die de werkloosheid tegengaan. Maar hun bijdrage, net als van het FCUD, insinueert dat de kinderopvang een afgeleid probleem is van de arbeidsmarkt, zonder educatieve doelstellingen. Heel anders is de situatie van 3- tot 6-jarigen, met het kleuteronderwijs dat wel stabiele financieringsstromen kent (Hecquet, 1996: 44) en dat een lagere bijdrage van de ouders vergt. Dat onderscheid tussen kinderopvang en kleuteronderwijs is evenwel veel voorkomend in internationaal perspectief (OECD, 2001a). Daarnaast valt op dat de lokale overheden een relatief groot deel van de kosten voor kinderopvang voor hun rekening nemen. Nochtans noemt K&G (1999: 13) de inbreng vanuit de lokale overheden marginaal. Daarentegen kent zij een omvangrijke som toe aan de inbreng van eigen middelen van kinderopvangvoorzieningen. Aangezien dit vooral een courante praktijk is voor openbare initiatieven (K&G, 1999: 14) komt het ons voor dat deze uitgaven inderdaad tot de lokale overheid behoren. De Commissie ‘Financiering kinderopvang’ die deze thematiek in 1999 onderzocht, lijkt dergelijke inbreng echter niet wenselijk te vinden omwille van het gelijkheidsbeginsel. “Een gelijke behandeling van de verschillende projecten is billijk en bevordert het bewaren van het evenwicht in de sector” (K&G, 1999: 33). We bekijken de verdeling van deze middelen over de verschillende kinderopvangvormen. Voor K&G tellen we ook de overheadkosten mee, aangezien de meeste uitgaven van deze instelling betrekking hebben op kinderopvang. We verdelen de overheadkosten pro rata aan de twee meest belangrijke vormen, de KDV’s en DVO’s. Op zich is dat een overschatting, maar anderzijds nemen we enkele uitgavenposten die we niet per type kunnen onderverdelen, niet mee op (vooral de meeste tewerkstellingsmaatregelen). Door de grootte kunnen we de fiscale aftrek moeilijk negeren, maar deze post kunnen we evenmin per vorm toewijzen. We hebben daarom dit bedrag verdeeld volgens het aantal aanwezige kinderen per vorm in de voorschoolse opvang (op basis van K&G-gegevens). Tabel 123: Overheidsuitgaven kinderopvang naar type in euro, 2003 K&G Stedenfonds FCUD ESF-projecten provincies gemeenten gesco’s fiscale aftrek opvanguitkeringen onthaalouders sociaal statuut onthaalouders TOTAAL
KDV 108.338.060 50.000
DVO 41.896.807
POI 1.335.459
POG
IBO 5.178.271 18.778.887
228.982 26.290.298
2.138.349
20.667.332
36.930.151 2.460.000
216.500 14.703.454 144.240 18.719.182
8.385.516
20.283.623
8.385.516
24.124.607 155.345.690
107.549.914
39.021.352
In eerste instantie blijkt dan een (te verwachten) discrepantie tussen de gesubsidieerde en de particuliere sector, waarbij deze laatste relatief weinig overheidsmiddelen ontvangt. Interessant is bovendien om deze uitgaven met de geleverde prestaties in verband te brengen, hier geoperationaliseerd als het aantal opgevangen kinderen en het aantal verblijfsdagen. Voor KDV’s en DVO’s werden de verblijfsdagen herleid (waardoor halve dagen ook maar voor de helft worden meegeteld), wat evenwel niet mogelijk is voor de IBO’s. Omdat een kind meestal minder dan drie uren in een IBO doorbrengt, impliceert de uitgave per dag een onderschatting. Voor de particuliere sector zijn geen verblijfsdagen bekend.
147
Tabel 124: Overheidsuitgaven kinderopvang naar type, per kind en per verblijfsdag, 2003 aantal kinderen uitgaven per kind aantal verblijfsdagen uitgaven per verblijfsdag
KDV 34.709 4.476
DVO 73.504 1.463
POI 30.390 667
POG 12.634 664
IBO 109.001 358
2.768.620
4.166.103
4.074.620
56,11
25,82
9,58
De bevinding betreffende het onderscheid tussen gesubsidieerde en particuliere sector wordt gerepliceerd voor de voorschoolse opvang. Aan de particuliere sector besteedt de overheid op jaarbasis minder dan € 700 per opgevangen kind (en dan nog veelal onrechtstreeks). Ten tweede valt het grote verschil op binnen de gesubsidieerde sector, waar een plaats in een KDV per kind driemaal zoveel middelen krijgt als in een DVO. Evenwel is het correcter de uitgaven per verblijfsdag te bekijken. De kinderen brengen in DVO’s immers gemiddeld minder dagen door dan in KDV’s. Het verschil krijgt dan factor 2,2. De volgende jaren zullen de uitgaven voor onthaalgezinnen wel oplopen, omdat het sociaal statuut verder op gang komt, terwijl bovenstaande tabel gebaseerd is op 2003 toen dit statuut werd ingevoerd. Hoe dan ook blijven onthaalouders goedkope werkkrachten, die geen volwaardig loon ontvangen. Deze cijfers contrasteren met Van Dongen (2004: 62-76), die beweert dat een onthaalgezin duurder zou zijn dan een kinderdagverblijf. Dit is te verklaren doordat hij de sociale kosten in kaart brengt en daarin ook volgens hem indirecte, maar eigenlijk puur theoretische kosten78 optelt, terwijl wij ons concentreren op de reële overheidsuitgaven. Om de evolutie van de Vlaamse zorguitgaven in de recente periode te schetsen, is de analyse nuttig door het Rekenhof dat het beleid van toenmalig minister Vogels onder de loep nam, waarin de uitbreiding van het zorgaanbod het centrale credo was. Het Rekenhof onderzocht voor zes beleidsvelden (kinderopvang, residentiële ouderenzorg, thuiszorg, bijzondere jeugdbijstand, zorg voor personen met een handicap en geestelijke gezondheidszorg) of de beleidsdoelstellingen bereikt werden en wat onder meer de rol van de subsidiëring hierin was (Vlaams Parlement, 2005: 6). We tonen hieronder de evolutie van de uitgaven voor de twee belangrijkste posten binnen K&G en het totaal. Figuur 23: Evolutie van de uitgaven van K&G, 1999-2003 250
miljoen euro
200 KDV's
150
DVO's 100
totaal
50 0 1999
2000
2001
2002
2003
Bron: Vlaams Parlement, 2005: 44.
Het budget voor kinderopvang van Kind & Gezin is op vijf jaar tijd met liefst 43,40 % gestegen. De inflatie deed de uitgaven met 8,2 % stijgen en de uitgaven voor de VIA-akkoorden (Vlaams Interprofessioneel Akkoord) voor de werknemers leidden tot 18,4 % extra. Eventuele bijkomende financiering van de sector en uitbreiding kon resulteren uit 15,83 % bijkomende Zo rekent Van Dongen (2004: 63) aan de DVO’s de fiscale en parafiscale beroepsinkomsten aan die de onthaalouders zouden betalen indien zij een volwaardig beroepsinkomen zouden ontvangen. 78
148
middelen (Vlaams Parlement, 2005: 43-44). Evenwel omvat de berekening van het Rekenhof meer dan de loutere overheidsuitgaven, aangezien de ouderbijdragen voor de erkende kinderdagverblijven (KDV’s) en de diensten voor opvanggezinnen (DVO’s) inbegrepen zijn. In internationaal opzicht is vastgesteld hoezeer de overheidstussenkomsten voor kinderopvang variëren. Dat heeft veel te maken met de omschrijving van het doelpubliek. In landen zoals Zweden tracht men kinderopvangvoorzieningen uit te bouwen tot een universeel recht. Alle kinderen tussen 1 en 6 jaar waarvan de ouders werken of studeren kunnen op opvang een beroep doen. Daarentegen worden in de Verenigde Staten de overheidsinspanningen voor kinderopvang gericht op specifieke groepen. Men kan dan diverse criteria hanteren om een doelpubliek af te lijnen: leeftijd of ontwikkelingsfase van het kind, gezinsinkomen, tewerkstelling (bijvoorbeeld wie tewerkgesteld is in de formele sector of werklozen of mensen die een omscholingsprogramma volgen), de staat van het kind (met functiebeperkingen of ondervoed), de gezinsstructuur (alleenstaande ouders) en het toebehoren tot een specifieke sociale groep (zoals zigeuners). Het selectief maken van de toegang tot formele kinderopvang is uiteraard een manier om de overheidsuitgaven in bedwang te houden. Anderzijds kan het juist een voordeel zijn van de selectiviteit dat bijkomende middelen worden vrijgemaakt voor de financiering van kinderopvang, van zowel publieke als private oorsprong, zodat het totale bedrag aan deze zorg stijgt (Myers, 2000: 75-76). Voor Vlaanderen denken we in eerste instantie aan de tewerkstelling: kinderopvang krijgt extra middelen door inspanningen van bepaalde bedrijven, maar vooral ook door de overheidsdienst FCUD, een uit het RKW ontstane organisatie om bijkomende opvang te voorzien voor kinderen van werknemers, hoewel dit feitelijk geen toegangsvoorwaarde tot de door het FCUD gesubsidieerde opvang vormt. Wel stelt deze federale instantie expliciet subsidiair op te treden ten aanzien van de reguliere (regionale) kinderopvangorganisaties. In mindere mate verschaffen ook de buurt- en nabijheidsdiensten bijkomende opvangfaciliteiten, door zelf tewerkstelling aan moeilijk te plaatsen werklozen te verschaffen en zich open te stellen naar een minder begoed publiek. Hoewel Vlaanderen dus een tamelijk universeel stelsel van kinderopvang kent (weliswaar inkomensafhankelijk en met een prioriteitenlijst voor wachtenden), wordt de financiering ook bij ons verhoogd door in essentie niet op opvang gerichte organisaties die hun doelpubliek onder andere via kinderopvang willen ondersteunen.
2.3.
Kinderen met een handicap
Onafgezien van de bevoegde administratie, trachtten we alle uitgaven voor minderjarigen met een handicap in kaart te brengen. Het verkregen bedrag is te beschouwen als een minimumbedrag, omdat we enkel de posten overnamen die exclusief bestemd zijn voor kinderen met een handicap. In wellicht alle andere rubrieken komt ook een zekere fractie ten goede aan deze doelgroep, maar is er niet identificeerbaar. Dit geldt uitgesproken voor het jeugdbeleid, waar provincies kinderen met een handicap als een van hun doelgroepen specificeren, maar zonder dat er (vooralsnog) een bedrag aan kan worden gekoppeld. Opgeteld verkrijgen we dan bijna 300 miljoen euro of 3 % van de MZB. Met de overheadkosten van het Vlaams Fonds erbij komen we op ruim 307 miljoen. Wanneer we volgens een ruwe schatting aannemen dat ongeveer 30.000 kinderen in Vlaanderen een handicap hebben (zie Verbelen e.a., 2005: 12; wat ook overeenkomt met het aantal kinderen met een handicap in het buitengewoon onderwijs – zie infra), situeren de overheidsuitgaven voor sociale zorg sensu stricto zich per kind met een handicap op € 10.250 tegenover een gemiddelde voor alle minderjarigen van € 1.303. We bekijken hieronder hoe dit geld verdeeld is.
149
Figuur 24: Verdeling overheidsuitgaven kinderen met een handicap en VFSIPH-middelen, 2003 4% 3%
76%
6%
internaten semi-internaten
6%
gezinsbijslagen
observatiecentra
VFSIPH
thuisbegeleiding
19%
20%
andere
61%
overhead andere
5%
Drie kwart van de middelen worden verdeeld door het VFSIPH, dat zes tiende ervan doet terechtkomen bij internaten. Behalve een vijfde voor de semi-internaten, krijgen de andere voorzieningen en tegemoetkomingen relatief kleine bedragen. Uit bovenstaande verdeling is ook af te leiden dat het grootste gedeelte van de uitgaven bij de Vlaamse overheid berust (78 %). Residentiële zorg is vanzelfsprekend duurder dan semi-residentiële of ambulante zorg. Wanneer we de VFSIPH-uitgaven met de tewerkstellingsmaatregelen samentellen, concluderen we dat een plaats in een internaat circa € 40.000 per jaar kost, tegenover € 15.000 in een semi-internaat en € 2.400 in thuisbegeleiding. Al zullen die laatste vormen vaker worden gecombineerd met het buitengewoon onderwijs, blijven de overheidsuitgaven fors hoger liggen wanneer permanente opvang geboden wordt. Figuur 25: Verdeling overheidsuitgaven kinderen met een handicap naar leeftijd, 2003 7% 13% 42%
0-2 3-5 6-11 12-17
38%
De figuur toont hoe de overheidsuitgaven toenemen met de leeftijd en vooral tot 6 jaar veeleer beperkt zijn. Dat laat zich verklaren doordat handicaps meestal pas na verloop van tijd zichtbaar worden (zeker omwille van het grote gewicht van niet-fysieke handicaps bij kinderen) en een registratie moet doorlopen worden vooraleer men op overheidssteun een beroep kan doen.
De uitgaven van het VFSIPH voor de opvang, behandeling en begeleiding van personen met een handicap stegen in de periode 1999-2003 met 21,1 %. Dat is minder dan voor kinderopvang en BJB en maar de helft van de 41,6 % van het hele beleidsdomein. Een deel van de verklaring is gelegen in de geringere impact van de sociale akkoorden in deze sector (Vlaams Parlement, 2005: 55). Het rapport van het Rekenhof laat niet toe om een onderscheid te maken naar leeftijdscategorie, zodat we geen afzonderlijke berekeningen voor de minderjarigen kunnen tonen. De uitgaven in de ambulante sector stegen aanzienlijk sterker (92,21 %) dan die in de residentiële sector (18,27 %). Niettemin blijft de ambulante sector in dit totaal beperkt tot circa 5 % (Vlaams Parlement, 2005: 55-56).
150
miljoen euro
Figuur 26: Evolutie van de zorguitgaven van het VFSIPH, 1999-2003 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1999
2000
2001
2002
2003
Bron: Vlaams Parlement, 2005: 55.
Bovenstaande geldt voor de zorg voor kinderen met een handicap. Daarnaast kunnen we ook voor het onderwijs het aandeel berekenen voor deze doelgroep. Bijna alle kinderen met een handicap die onderwijs volgen, bevinden zich in het buitengewoon onderwijs. Echter, niet alle kinderen in het buitengewoon onderwijs hebben een handicap. Dit onderwijs is namelijk opgebouwd volgens types, waarbij we deze problematieken niet als handicap kwalificeren: karakteriële stoornissen en taal-, spraak en/of ernstige leerstoornissen (types 3 en 8). Dit laatste type bestaat niet in het secundair onderwijs. We hebben dan uitgerekend om hoeveel leerlingen in het Vlaamse Gewest het gaat (MVG, 2004): 16.567 in het buitengewoon basisonderwijs en 15.066 in het BUSO. De overheidsuitgaven voor deze groep berekenen we in onderstaande tabel. Tabel 125: Overheidsuitgaven buitengewoon onderwijs voor minderjarigen met een handicap, 2003 Vlaamse Gemeenschap (zonder Brusselse Gewest) provincies gemeenten totale uitgaven aandeel kinderen met een handicap aandeel minderjarigen
buitengewoon basisonderwijs 279.402.064
buitengewoon secundair onderwijs 172.417.736
1.221.132 2.875.082 283.498.278 167.263.984 = 59 % 167.263.984 = 100 %
1.061.520 2.294.736 175.773.992 161.712.073 = 92 % 127.752.537 = 79 %
Het totale bedrag benadert 300 miljoen euro of evenveel als de sociale zorg sensu stricto voor minderjarigen met een handicap. Daarnaast volgt een groep van een meer bescheiden omvang geïntegreerd onderwijs, d.w.z. men volgt gewoon onderwijs met ondersteuning vanuit het buitengewoon onderwijs. In het schooljaar 2003-2004 telde het basisonderwijs 2.020 leerlingen met een handicap in dit zogenaamde GON-systeem en het secundair onderwijs 832 (MVG, 2004). Vanuit de veronderstelling dat van deze laatste groep 21 % meerderjarig is, zullen we in onze berekeningen 657 leerlingen opnemen. Omwille van de eenvoud vermenigvuldigen we deze aantallen met de door het MVG (2004) berekende kostprijs per leerling.
151
Tabel 126: Overheidsuitgaven GON voor minderjarigen met een handicap, 2003 berekening bedrag in € basisonderwijs 2.020 x 3.423,82 6.916.116 secundair onderwijs 657 x 6.872,79 4.515.423 totaal 11.431.539 Bron: eigen berekeningen gebaseerd op MVG, 2004.
In onze MZB zijn nog tal van andere uitgaven van toepassing voor personen met een handicap. Doordat specifieke gegevens ontbreken, begeven we ons wel op glad ijs en mag volgende oefening slechts als indicatief worden beschouwd. Zoals steeds gaan we ook uit van een voorzichtige (minimale) schatting. Binnen de sociale zorg sensu stricto kennen we aan de minderjarigen met een handicap hun aandeel in de populatie toe, maar rekenen we de uitgaven die specifiek aan deze categorie zijn toegewezen, natuurlijk niet meer mee. 30.000 kinderen met een handicap betekent op basis van CBGS-cijfers 2,5 % van de populatie. Binnen de andere rubrieken houden we geen rekening met de kinderbijslagen en overheadkosten (die daarmee verband houden). Het onderwijs komt evenmin nog aan bod. Voor alle andere uitgaven rekenen we evenwel het dubbele aan van het populatiecijfer. Het is immers duidelijk dat voor de grootste posten, gezondheidszorg en de fiscale aftrek van kinderen ten laste, een veel groter bedrag moet worden opgenomen voor kinderen met een handicap. In de fiscaliteit tellen zij inderdaad dubbel en ook hun gezondheidszorgen liggen (zoals voor alle personen met een handicap) merkelijk hoger. De persoonlijke bijdrage is door de maximumfactuur trouwens beperkt tot 450 euro per jaar, wat dus een bijkomende tegemoetkoming van de overheid impliceert (enkel voor kinderen die op 4 juli 2002, datum van de publicatie van de wet op de maximumfactuur, al verhoogde kinderbijslag ontvingen). We weerhouden dan volgende uitgaven, afgerond op 1 miljoen euro. Tabel 127: Schatting van alle overheidsuitgaven voor minderjarigen met een handicap, 2003 bedrag in miljoen € 307 31 72 306 57 773
sociale zorg voor kinderen met een handicap andere sociale zorg sensu stricto sociale zorg sensu lato onderwijs gezondheidszorg TOTAAL
Per kind geven de overheden dan 25.000 à 26.000 euro uit, tegenover circa 9.200 euro voor andere kinderen (factor 2,8).
2.4.
Jeugdzorg
De jeugdzorg tekent met bijna 250 miljoen voor ruim 2 % van de MZB. De uitgaven situeren zich hoofdzakelijk in de bijzondere jeugdbijstand, meer bepaald volgens het patroon zoals hieronder geïllustreerd. Hoewel de Vlaamse overheid veruit de meeste middelen levert, blijft de federale overheid met 7,5 % een cruciale rol vervullen, met name door de justitiële toegangspoort.
152
Figuur 27: Verdeling overheidsuitgaven jeugdzorg, 2003 8% 2%
21% gemeenschapsinstellingen Fonds BJB hulpvraag en beslissing andere
69%
Figuur 28: Verdeling overheidsuitgaven jeugdzorg naar leeftijdscategorie, 2003 5% 11%
0-2 3-5
De uitgaven voor jeugdzorg nemen fors toe met de leeftijd: de helft komt ten goede aan de 12- tot 17jarigen.
6-11
De duurste zorgvorm is het begeleidingstehuis, waar een plaats op jaarbasis de overheid circa € 48.000 kost of nog 33% aanzienlijk meer dan een internaat voor kinderen met een handicap. Globaal beloopt de cliëntbijdrage 12 % van de totale kostprijs in de hulpverlening, wat tot 9 % wordt herleid voor een begeleidingstehuis. Daarentegen bedraagt de cliëntbijdrage voor de goedkoopste hulpverleningsvorm, het pleeggezin, bijna evenveel als de overheidstussenkomst. 51%
12-17
Volgens het Rekenhof namen de Vlaamse uitgaven voor de bijzondere jeugdbijstand in de periode 1999-2003 toe met 30,1 %. De VIA-akkoorden deden de uitgaven in deze sector veel minder toenemen (4,6 %) dan in de totale welzijnssector (14,4 %). De ‘upgrading’ en anciënniteitsevolutie van het personeel en de toename van de capaciteit stonden in voor 15,7 % van de uitgavengroei, wat dus hetzelfde is als bij K&G (Vlaams Parlement, 2005: 51-52). In onderstaande tabel tonen we de evolutie van de uitgaven die voornamelijk gemaakt werden door het Fonds Bijzondere Jeugdbijstand, maar daarnaast ook door de gemeenschapsinstellingen en het VIPA. Figuur 29: Evolutie van de uitgaven aan bijzondere jeugdbijstand, 1999-2003 250
miljoen euro
200 150 100 50 0 1999
2000
2001
2002
2003
Bron: Vlaams Parlement, 2005: 52.
153
In 1997 bedroegen de uitgaven volgens Pacolet e.a. (2001: 480) ruim 140 miljoen euro door de Vlaamse Gemeenschap, wat de opgaande lijn bevestigt. Het Rekenhof bekeek tevens de uitgaven per beleidsveld in de periode 1999-2002. Het aandeel van de hulpuitvoering blijkt dan licht afgenomen van 93,8 % tot 91,2 % van de uitgaven. Relatief bekeken kenden de andere velden een veel forsere stijging van hun middelen, zodat in 2002 4,3 % besteed werd aan beslissing, 0,6 % aan preventie en 3,9 % aan overheadkosten (Vlaams Parlement, 2005: 52-53).
2.5.
Onderwijs
Met stip de grootste uitgavenpost is het onderwijs, met 5,4 miljard euro goed voor 46 % van de totale MZB. Behalve 3 % gemeentelijke uitgaven situeert dit geld zich quasi volledig binnen de Vlaamse begroting. Zoals we eerder al meldden (zie § 2.4.2), kost een leerling in het secundair onderwijs de overheid het dubbele van een leerling in het basisonderwijs, wat het zeer grote aandeel van de 12- tot 17-jarigen verklaart. Figuur 30: Verdeling overheidsuitgaven voor onderwijs naar leeftijdscategorie, 2003 12%
3-5 55%
33%
6-11 12-17
In onderstaande figuur bekijken we de evolutie van de onderwijsuitgaven, zowel in lopende als in vaste prijzen (d.i. uitgezuiverd voor inflatie). Een beperking voor minderjarigen is niet doorgevoerd, zodat het totale bedrag merkelijk hoger is dan opgenomen in de MZB. De uitgaven zitten duidelijk in stijgende lijn. Zonder inflatie is er in de beschouwde periode een jaarlijkse toename van gemiddeld 2,44 % (VRIND, 2005: 152).
duizend euro
Figuur 31: Evolutie van de onderwijsuitgaven, 1999-2004 9.000 8.000 7.000 6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0
lopende prijzen vaste prijzen
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Bron: MVG, 2004
2.6.
Gezondheidszorg
Naast sociale zorg geeft de overheid ook heel wat uit aan gezondheidszorg voor minderjarigen. De cijfers zijn het resultaat van een ruwe berekening, omdat het aandeel voor minderjarigen meestal niet precies bekend is. De -18-jarigen nemen globaal een wat kleiner
154
aandeel in dan hun bevolkingsaantal. We rekenen 1.147 miljoen euro aan als uitgaven voor kinderen, wat overeenkomt met 10 % van de MZB. Op 3 % Vlaams geld na, behoren deze middelen tot de federale overheid. Hierbij dient wel opgemerkt dat we de gemeentelijke uitgaven voor gezondheidszorg niet in kaart hebben gebracht, in tegenstelling tot voorgaande sectoren. Volgens Pacolet e.a. (2001: 170) beliep hun bijdrage 11 % van de totale uitgaven in 1997. In onderstaande figuur bekijken we hoe deze uitgaven naar zorgvorm zijn verdeeld. Figuur 32: Overheidsuitgaven voor gezondheidszorg voor minderjarigen, 2003
11% 3% 36% 15%
5%
ziekenhuizen huisartsen specialisten tandheelkundigen geneesmiddelen CLB's andere
8% 22% De verschillende geneesheren vertegenwoordigen samen (minstens) 35 % van de uitgaven, waaronder het grootste deel voor specialisten (zoals pediaters). De ziekenhuizen – vooral van belang voor erg jonge kinderen – nemen ruim een derde voor hun rekening. Een laatste voorname post zijn de geneesmiddelen (een zevende). Binnen de rubriek ‘andere’ vinden we onder meer thuisverpleging, kinesitherapie en revalidatie.
2.7.
Andere rubrieken
De overheidsuitgaven voor mobiliteit situeren zich rond 189 miljoen euro of 1,6 % van de MZB. Omdat het hoofdzakelijk om uitgaven van De Lijn gaat, is de Vlaamse overheid veruit de grootste financierder. Voor minderjarigen is het busvervoer inderdaad vele malen belangrijker dan het treinvervoer – een federale bevoegdheid. Afgezien van een onderschatting voor de jongste leeftijdscategorieën, komt vier vijfde van deze middelen terecht bij de 12- tot 17-jarigen. Het is immers vooral in de middelbare school dat men de bus neemt, terwijl lagereschoolkinderen vaker dichter bij de school wonen en door hun ouders worden gebracht. De preventieve gezinsondersteuning beschikte over 40 miljoen euro in 2003, waarvan het leeuwendeel toekwam aan de CKG’s. Het is bijna uitsluitend Vlaams geld. Naar leeftijd vloeit bijna de helft van de middelen naar de kinderen jonger dan drie jaar en nauwelijks naar de +12-jarigen. Het Algemeen Welzijnswerk ondersteunde voor circa 8,5 miljoen zorgverlening voor minderjarigen in 2003. Verschillende overheidsniveaus verspreiden enige middelen, maar veruit de grootste financierder is de Vlaamse overheid. Volgens een nog grovere schatting wat het bereik van (gezinnen met) kinderen betreft, vloeide in de gezinszorg 43 miljoen naar onze doelgroep. 87 % van de middelen is Vlaams, ditmaal gevolgd door de lokale besturen. Inderdaad organiseren heel wat gemeenten of OCMW’s een eigen dienst voor gezinszorg.
155
Volgens het Rekenhof namen de subsidies van de Vlaamse overheid toe van 184 miljoen in 1999 tot 267 miljoen in 2003, een stijging van 45,29 %. De stijging is echter in nog grotere mate dan bij K&G toe te schrijven aan de uitvoering van de sociale akkoorden (Vlaams Parlement, 2005: 48-49). 45 miljoen euro kwam toe aan opvoedingsondersteuning, waarvan bijna een derde voor de consultatiebureaus van K&G en twee derde voor de CLB’s. Voor die laatste gaat het bovendien enkel om het gedeelte dat we aan sociale zorg toeschreven, in totaal ontvingen de CLB’s ruim 121 miljoen. De betalende overheidsinstelling is bijna uitsluitend de Vlaamse Gemeenschap. Door de consultatiebureaus kennen de kinderen in hun eerste levensjaren een relatief groot aandeel, terwijl de 3- tot 6-jarigen weinig ontvangen. Aan revalidatiecentra en logopedie voor minderjarigen werd 73 miljoen euro overheidsgeld besteed. Voor zover we een onderscheid kunnen maken, hebben we drie kwart toegerekend aan sociale zorg en de rest aan gezondheidszorg. Het geld is overwegend afkomstig van de federale overheid en dient in meerderheid de 6- tot 12-jarigen (66 %), gevolgd door de 3- tot 5-jarigen (24 %). Met ruim drie miljoen euro is kinderrechten de kleinste rubriek, met voor bijna twee derde Vlaamse middelen. Het jeugdbeleid ontving bijna 78 miljoen euro in 2003. Ruim de helft van dit geld komt van de gemeenten, die op dit vlak dus meer inspanningen leveren dan de Vlaamse overheid. De begunstigden zijn hoofdzakelijk +6-jarigen. Aan jonge immigranten werd bijna 4 miljoen gespendeerd en dan hoofdzakelijk voor de nietbegeleide minderjarigen. Deze grotendeels federale middelen zijn doorgaans bestemd voor 12- tot 17-jarigen. Daarnaast zijn er nog enkele rubrieken die we aan allochtonen kunnen toeschrijven (zoals categoriale jeugdverenigingen, de ondersteuningsteams allochtonen in de BJB en een deel van het schoolopbouwwerk), maar te beperkt om een bedrag aan te verbinden.
156
3.
De rubrieken terug bij elkaar gebracht
3.1.
Internationale vergelijking
Eurostat (2004: 55) maakte een optelling van de sociale uitgaven naar type, waaronder gezinnen met kinderen. Behandelde uitgavenposten zijn dan cash- en natura-uitgaven die verband houden met zwangerschap, geboorte en adoptie, het opvoeden van kinderen en de zorg voor andere gezinsleden. Gezondheidszorg en onderwijs zijn uitgesloten. Ze verkrijgen een totaal voor gans België van 5.861 miljoen euro in 2001. Zo vertegenwoordigen de diverse tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen 8,9 % van alle sociale voordelen (ouderdom en werkloosheid zijn dan de belangrijkste), wat iets boven het Europese gemiddelde ligt. Dat percentage blijkt overigens redelijk stabiel over de voorgaande tien jaar. Interessant is ook de verhouding tot het BBP, zoals geïllustreerd in onderstaande figuur. Figuur 33: Sociale uitgaven voor kinderen als % van het BBP, voor België en EU-15, 1992-2001
%
2,5 2,4 2,3 2,2
EU-15
2,1
België
2 1,9 1,8 1992
1994
1996
1998
2000
Bron: Eurostat, 2004: 78.
Ons land blijkt een vrij stabiel verloop te kennen van deze selectie van de overheidsuitgaven voor minderjarigen ten opzichte van het BBP en scoort meestal iets hoger dan het Europese gemiddelde. Eerder meldden we al dat de hele MZB 7,07 % van het BRP vertegenwoordigt. Het onderwijs voor minderjarigen komt op 3,32 %, de hele onderwijssector is goed voor 4,6 % (MVG, 2004). Internationaal vergelijkt men landen wel eens volgens dit aandeel voor de zogenaamde ECEC-services79. Voor Vlaanderen tellen we dan de kinderopvang, de consultatiebureaus, de preventieve gezinsondersteuning, het kleuteronderwijs en de uitgaven voor voorzieningen voor kinderen met een handicap en bijzondere jeugdzorg tot 6 jaar. Dit levert 0,73 % van het BRP op. Helaas dateren de recentste internationale cijfers waarmee we kunnen vergelijken van 1994. Volgens een Oeso-rapport80 bedroeg het gemiddelde voor de aangesloten landen toen 0,4 %. Frankrijk haalde 0,7 %. Daarnaast bedroegen de uitgaven voor ECEC-services ten opzichte van de totale onderwijsuitgaven gemiddeld 6,3 % (Verry, 2000: 97). Wanneer we deze ratio voor Vlaanderen in 2003 berekenen, resulteert dat in 15,8 % (berekend op de Vlaamse onderwijsuitgaven: MVG, 2004), wat de relatief grote hoeveelheid van de overheidsinspanningen voor de dienstverlening aan -6-jarigen bevestigt.
‘ECEC’ staat voor Early Childhood Education and Care en wordt omschreven als alle voorzieningen die zorg en onderwijs verschaffen voor kinderen tot zij de verplichte schoolleeftijd bereiken (OECD, 2001a: 14). 80 OECD (1997). Education at a glance. OECD Indicators 1997. Paris: OECD. 79
157
Gerelateerd aan het aantal personen, liggen de overheidsuitgaven voor deze dienstverlening hoger naarmate het welvaartsniveau van een land hoger is, wat kan worden verklaard doordat meer welvarende landen en personen meer en/of kwalitatief betere voorzieningen vragen (Verry, 2000: 96). De mate waarin Oeso-landen een gezinsvriendelijk beleid voeren, werd herhaaldelijk onderzocht door Bradshaw81. Hij neemt daartoe het geheel van de overheidsuitgaven voor de hulp van kinderen op (financiële hulp, directe belastingen, diensten en andere), waarvan hij het niveau vergelijkt voor enkele gezinstypes (koppels, alleenstaande gezinnen) die een aantal kenmerken worden toegedicht, zoals naar gezinsinkomen; het aantal en de leeftijd van de kinderen; de huisvestingsuitgaven; de lokale fiscaliteit; de gezondheidsuitgaven; de schooluitgaven en –tegemoetkomingen; de types en kosten verbonden met de voorschoolse kinderopvang. De resultaten vergelijken de stelsels voor enkele ideaaltypische gezinnen zoals zij zouden moeten werken, ook al wijkt de praktijk daarvan af, bijvoorbeeld door de non take-up van sociale voorzieningen. De hoogte van de publieke hulp aan kinderen is dan berekend als het verschil in koopkracht tussen het netto-inkomen van een koppel zonder kinderen en dat van een koppel met kinderen en eenzelfde hoogte qua loon. Bradshaw e.a. (2002) onderzochten de diverse overheidstegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen in 22 landen voor juli 2001. Ze onderscheiden de landen in vier groepen, in volgorde van de uitgaven. Tabel 128: Classificatie van landen naar overheidsuitgaven voor kinderen, maandbedragen, juli 2001 groep 1 (> € 275) Oostenrijk Luxemburg Finland
groep 2 (€ 275 – € 175) groep 3 (€ 175 - € 0) Frankrijk Ierland Zweden Israel Duitsland Canada Verenigd Koninkrijk USA België Italië Denemarken Noorwegen Australië Bron: Bradshaw e.a., 2001:188 (eigen omzettingen in euro).
groep 4 (€ 0 - € -90) Nieuw-Zeeland Portugal Spanje Japan Nederland Griekenland
Het negatieve resultaat van de landen in groep 4 is het gevolg van huisvestings- en dienstverleningskosten (kinderopvang, onderwijs en gezondheidszorg) voor gezinnen die niet opwegen tegen de financiële tegemoetkomingen (Bradshaw e.a., 2002: 1). België staat met het Verenigd Koninkrijk ex aequo op de zevende plaats. Volgens de onderzoekers zou een modaal gezin in ons land circa € 200 netto per maand aan overheidstussenkomsten ontvangen. Bradshaw e.a. (2002: 188) stellen als belangrijkste conclusie dat de mate van overheidsinterventie varieert binnen en tussen landen naargelang de gezinsgrootte, het gezinstype en –inkomen en naar aard van de tegemoetkomingen (via cash-benefits dan wel via huisvestings- en dienstverleningsmaatregelen). Voor België blijkt dan dat voor een eenverdienergezin met een gemiddeld inkomen, een bijzonder groot verschil wordt gemaakt in het aantal kinderen, zodat een gezin met drie kinderen er het sterkst op vooruitgaat van alle bestudeerde landen, wellicht een gevolg van ons kinderbijslagstelsel. Voor een gezin met twee kinderen zijn de overheidstussenkomsten onafhankelijk van het gezinsinkomen, terwijl zij met name in de Angelsaksische landen toenemen voor lage verdieners. Daarnaast blijkt duidelijk dat ons land eenoudergezinnen benadeelt ten opzichte van koppels, zoals in vele continentale EU-landen (Bradshaw e.a., 2002: 10-11). Zie o.a.: Bradshaw, J., Ditch, J., Holmes, H., Whiteford, P. (1993). ‘A Comparative Study of Child Support in Fifteen Countries’, in: Journal of European Policy, 3, 4: 255-271; Bradshaw, J., Ditch, J., Holmes, H., Whiteford, P. (1993). Support for Children: a Comparison of Arrangements in Fifteen Countries. London: HMSO, Department of Social Security Research Report n° 21; Bradshaw, J. (1995). ‘The Level of Social Assistance in Eighteen Countries’, in : Benefits, 16: 10-25; Eardley, T., Bradshaw, J., Ditch, J., Gough, I., Whiteford, P. (1996). Social Assistance Schemes in OECD Countries: Synthesis Report. London: HMSO, Department of Social Security Report n° 46. 81
158
De onderzoekers formuleren ook een verklaring voor de geconstateerde verschillen. Het niveau van de overheidsinvesteringen in gezinnen met kinderen is niet afhankelijk van de welvaart van het land, noch van haar demografische structuur of arbeidsmarkt. Vooral van belang is het niveau van sociale uitgaven en de verhouding daarbinnen voor gezinnen met kinderen in plaats van voor ouderen. Dat verklaart de erg lage plaats van Nederland: het niveau van sociale uitgaven verschilt weinig van de Scandinavische landen, maar het spendeert veel aan ouderen en weinig aan gezinnen met kinderen. Het is dus vooral een kwestie van beleidskeuzes: landen met genereuze tegemoetkomingen voor kinderen, kennen ook een lagere graad van armoede bij kinderen en meestal een hoge vruchtbaarheidsgraad (Bradshaw e.a., 2002: 189).
3.2.
Verhoudingen tot aantal plaatsen, kinderen en personeelsleden
We bekijken eerst de overheidsuitgaven per plaats voor een aantal voorzieningen. De onderlinge vergelijking dient met de nodige voorzichtigheid te gebeuren, omdat de voorzieningen heel andere noden beantwoorden, omdat sommige op jaarbasis minder dan 200 dagen kinderen opnemen tegenover andere die alle dagen functioneren en omdat sommige residentiële opvang verschaffen terwijl andere soms al voor 16 uur sluiten (zie ook de opmerkingen die we reeds in deel A, § 2 formuleerden). Figuur 34: Overheidsuitgaven per voltijdse plaats in voorzieningen, 2003
€
50000 45000 40000 35000 30000 25000 20000 15000 10000 5000
KD se V cu nd air BL on O de rw ple i j s eg ge zin op BJ ge va wo B ng on via ba DV sis O on de rw ijs
ge wo on
be ge lei din gs teh uis int BJ er na B at VF da S IP gc H e CK ntru m G BJ (a B lle vo rm se en m ) i-in ter na Bu at SO VF SI PH
0
Bron: MVG, 2004 (voor onderwijsuitgaven)
De duurste zorgvorm blijkt het begeleidingstehuis in de Bijzondere Jeugdbijstand met een jaarlijkse kostprijs van € 48.000. De zorgverlening vanuit de BJB blijkt, wellicht omwille van het nog meer individuele karakter, duurder dan in VFSIPH-instellingen. Wanneer we de CKG’s zouden beperken tot hun residentiële zorgverlening, zou de kostprijs eveneens heel wat boven het hier vermelde bedrag per plaats uitmonden. In feite verliep in 2003 echter slechts de helft van alle begeleidingsdagen in CKG’s via residentiële opvang, terwijl thuisbegeleiding een aandeel had van 32 % en de semi-residentiële vorm 18 %. Het is echter onmogelijk de kostprijs per type te berekenen, omdat de begeleidingsvormen flexibel worden toegepast en sommige personeelsleden voor de drie vormen worden ingezet. Wellicht is ieder kind in Vlaanderen meermaals de begunstigde van de weerhouden uitgaven in onze MZB. De beschikbare aantallen tonen we in onderstaande tabel.
159
Tabel 129: Aantal kinderen in de belangrijkste uitgavencategorieën (op jaarbasis) aantal Vlaamse Gewest aantal voor -18 jaar gezondheidszorg quasi 100 % 1.205.679 gewoon basisonderwijs (2003-2004) 611.651 611.651 gewoon secundair onderwijs (2003-2004) 416.206 (89,4 %) 372.088 kinderopvang (2003) 253.930 253.930 Buzzy Pazz (2003) 194.817 (60 %) 116.890 BLO (2003-2004) 28.038 28.038 BJB (2003) 24.882 (90,4 %) 22.493 zorg voor kinderen met een handicap 13.777 (7/12-2004) BuSO (2003-2004) 16.348 (79 %) 12.915 CKG’s (2003) 4.131 4.131 Bron: CBGS-bevolkingscijfers; MVG, 2004; K&G; De Lijn; MVG, Afdeling BJB; VFSIPH
Het cijfer voor de zorg voor kinderen met een handicap is een benadering op basis van het aantal cases per zorgvorm gedurende de tweede jaarhelft van 2004. Enerzijds kan sprake zijn van een onderschatting doordat slechts één jaarhelft werd bekeken, anderzijds is voor die jaarhelft een overschatting ingebouwd, omdat één persoon meerdere zorgvormen kan combineren. Vanzelfsprekend komen de gezondheidszorg en het onderwijs vooraan, vermits zij zowat alle kinderen bereiken (binnen hun leeftijdscategorie). De aantallen voor de sociale zorgsectoren zetten we in onderstaande figuur af tegenover de overheidsuitgaven. Voor het buitengewoon onderwijs nemen we dan wel alle uitgaven op (dus zowel het gedeelte sociale zorg als het onderwijsgedeelte).
miljoen €
Figuur 35: Overheidsuitgaven en aantal bereikte kinderen in de sociale zorg op jaarbasis, 2003 350
300000
300
250000
250
200000
200 150000 150
kinderen
100000
100
50000
50
CK G' s
Bu SO
kin de re n
BJ m et B ha nd ica p
0 BL O
0 kin de ro pv an g Bu zz yP az z
overheidsuitgaven
Het grote verschil tussen enerzijds de kinderopvang en het busvervoer (Buzzy Pazz) en anderzijds de andere sectoren, laat zich verklaren doordat kinderen de eerstvermelde categorieën meestal slechts gedurende een beperkt aantal uren per dag gebruiken (zo gaat het in meerderheid om naschoolse kinderopvang), terwijl de overige types zich meer richten op voltijds gebruik. De overheidsinvesteringen voor kinderen leiden tot heel wat tewerkstelling, wat voortvloeit uit de grote hoeveelheid dienstverlening in natura, zoals in het onderwijs en het welzijnswerk. In onderstaande tabel brengen we het aantal personeelsleden in kaart voor de voornaamste categorieën uit de MZB en op grond van het aandeel in de uitgaven geven we een
160
berekening voor de minderjarigen. Als premisse hanteren we dat minderjarigen eenzelfde personeelsomkadering kennen als meerderjarigen. Tabel 130: Aantal personeelsleden in de belangrijkste uitgavencategorieën aantal Vlaamse Gewest aantal voor -18 jaar gewoon secundair onderwijs (1/2004) 65.946 (89,4 %) 58.956 gewoon basisonderwijs (1/2004) 56.344 56.344 gezondheidszorg (2002) 103.582 (11,7 %) 12.154 BLO (1/2004) 8.274 8.274 kinderen met een handicap (2002) 8.193 (87 %) 7.128 kinderopvang (2002) 6.573 6.573 BuSO (1/2004) 5.884 (79 %) 4.648 BJB (2001) 4.538 (90,4 %) 4.102 overig onderwijs, zoals CLB’s, internaten 3.803 (95,8 %) 3.643 en inspectie (1/2004) De Lijn (2003) 6.821 (25,7 %) 1.756 diensten gezinszorg (1999) 13.396 (12 %) 1.608 CKG’s (2001) 923 923 regioverpleegkundigen K&G (2003) 669 669 personeelsleden op gemeentelijke 840 (67 %) 563 jeugddiensten (2002-2004) TOTAAL 167.341 Bron: MVG, 2004 (aantallen zonder korte vervangingen); VCSPO, 2005: 48; Pacolet e.a., 2002: 245, 438, 447; De Lijn, 2004: 71; K&G, 2003a: 55; VVJ, 2005: 6.
Vermits de meeste personeelsleden met overheadtaken nog niet inbegrepen zijn, levert de 11,6 miljard euro van onze macrozorgbegroting minstens 170.000 personen een job op. In onderstaande figuur koppelen we de uitgaven aan de personeelsinzet voor de sociale zorg. We nemen nu de uitgaven voor de dienstverlening op zich op, dus de totale uitgaven voor het buitengewoon onderwijs, maar bijvoorbeeld niet de gezinsbijslagen voor kinderen met een handicap. Omdat we de tewerkstelling in het jeugdbeleid aanzienlijk hebben onderschat door enkel de gemeentelijke jeugddiensten mee te tellen, komt het jeugdbeleid niet meer voor. Figuur 36: Overheidsuitgaven en aantal personeelsleden in de sociale zorg voor minderjarigen 350
9000 8000
300
7000 6000
200
5000
overheidsuitgaven
150
4000
personeelsleden
3000
100
2000 50
1000
161
CK G' s
Lij n ge zin sz or g
De
Bu SO
kin de re n
BJ m B et ha nd ica p
0 BL O
0 kin de ro pv an g
miljoen €
250
In verhouding tot de uitgaven stellen het BLO, de zorg voor kinderen met een handicap en de gezinszorg veel mensen tewerk, terwijl er relatief minder personeelsleden zijn in de kinderopvang, de BJB en vooral bij De Lijn. Verschillende factoren kunnen dit verklaren: de uiteenlopende hoogte van de cliëntbijdrage, het variërend aandeel deeltijdarbeid, de stafkindratio, de hoogte van de lonen, de benodigde investeringen (veel bij De Lijn, weinig in de gezinszorg), …
3.3.
De private uitgaven
In dit onderzoek staan de overheidsuitgaven centraal. In België zijn evenwel twee voorname financierders van de kosten van kinderen actief: naast de overheid ook de gezinnen zelf. In delen B en C hebben we reeds her en der de overheidsuitgaven vergeleken met de ouderbijdragen. Voor het onderwijs kunnen we de overheidsuitgaven zoals berekend door het MVG (2004) vergelijken met de gemiddelde ouderbijdragen volgens het HIVA, dat een onderzoek daarnaar uitvoerde in 2000-2001. De resultaten werden door de Gezinsbond geactualiseerd naar september 2004 (Luyckx, 2004). Net zoals voor de overheidsuitgaven blijken de private uitgaven sterk toe te nemen met het onderwijsniveau en meestal zelfs per leerjaar. De gemiddelde ouderbijdragen zouden variëren van € 196,90 in de eerste kleuterklas tot € 1.195,80 in het zesde middelbaar (Luyckx, 2004: 24-26)82. De Oeso stelt dat Vlaamse ouders maximaal 28 % betalen van de kostprijs van de voorschoolse kinderopvang (OECD, 2001a: 89) en geeft als gemiddelde 15 % aan83 (de Henau e.a., 2004: 73). Voor het kleuteronderwijs kan de eigen bijdrage geschat worden op 6,0 %. Daarmee is de private inbreng in de zogenaamde ECEC-services in Vlaanderen veel kleiner dan in de meeste Europese landen, waar de ouders (eind jaren ’90) een kwart tot een derde van de kostprijs betalen (OECD, 2001a: 88). Ook de dienstverlening voor schoolgaande kinderen blijkt zich doorgaans tussen beide vermelde percentages te situeren (6 à 15 %). Zo bedraagt de eigen bijdrage voor de Buzzy Pazz (schoolabonnement De Lijn) maximaal 8,6 %, voor het secundair onderwijs 11,9 % en in de private voorzieningen van de BJB 12,6 %. Uiteraard verhinderen gemiddelden niet dat sommige ouders substantieel grotere aandelen zelf financieren, afhankelijk van de precieze hulpverleningsvorm en het gezinsinkomen.
De Gezinsbond trachtte daarnaast alle uitgaven van ouders voor hun kinderen in kaart te brengen. De berekening gaat uit van een bepaald percentage van het gezinsinkomen dat aan een kind wordt besteed (zie Coemans, 2004a; 2004b). Het lijkt ons echter moeilijk om op grond van deze methode de gemiddelde uitgaven per kind voor te stellen, zodat wij ons niet aan die vergelijking wagen. Een andere bron voor de private uitgaven levert het huishoudbudgetonderzoek van het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS). Op basis van zakboekjes worden alle gezinsuitgaven geregistreerd. Opnieuw is het echter delicaat om de private uitgaven van een kind af te leiden. We kunnen immers aannemen dat verschillende gezinstypes ook verschillende socio-economische kenmerken hebben. Vermoedelijk hebben koppels met kinderen bijvoorbeeld minder inkomsten dan kindloze koppels van een vergelijkbare leeftijd, omdat in dat laatste geval beide partners vaker een voltijdse baan uitoefenen. Zie voor meer informatie: http://statbel.fgov.be/figures/download_nl.asp#3 en dan klikken op ‘samenleving’. 83 OECD (2001). Social Expenditures. 82
162
4.
Conclusie
In dit onderzoeksluik hebben we getracht alle overheidsuitgaven voor minderjarigen in het Vlaamse Gewest samen te brengen, een opdracht die naar ons weten niet eerder in ons land werd uitgevoerd. Ook het internationaal vergelijkend materiaal hierover is schaars, wat trouwens door Eurostat uitgewerkt zou kunnen worden (zie Verniest e.a., 2004: 8). Zoals ook onze Amerikaanse voorgangers hadden gewaarschuwd, is het niet eenvoudig om de overheidsuitgaven voor gezinnen met kinderen samen te brengen. De financiering is verspreid over tal van overheidsniveaus en administraties binnen elk niveau en publieke middelen worden soms gecombineerd met private. “And while this system does a good job of meeting the needs of some children, it misses others badly. This fragmented system of funding reflects a more profound fragmentation of services, based on categories of children, categories of service, and a division of responsibility between funders accumulated from years of political deals, more than any sensible way to pay for and provide service.” (Friedman e.a., 1998). Zeker federale staten zijn vertrouwd met de versnippering van bevoegdheidsdomeinen. Bijvoorbeeld in de kinderopvang en de zorg voor kinderen met een handicap stellen we vast hoe de financiering een mengeling is van alle mogelijke niveaus: het Vlaamse, het federale, de Europese Unie, de gemeente- en OCMW-besturen en provinciebesturen. In de loop der jaren is een fijnmazige structuur gegroeid waarin overheidsinstellingen zich vaak in welbepaalde domeinen specialiseren en additionele financiering verschaffen. Dat heeft zijn voordelen, zoals dat categorieën die in het ‘algemene’ stelsel niet of onvoldoende aan hun trekken komen (bijvoorbeeld omdat ze speciale wensen of noden hebben), alsnog kunnen worden opgevist. Het lijdt echter geen twijfel dat zulke veelheid aan financierders ook een veelheid aan regelgeving met zich meebrengt, met gevaar voor inconsistentie. Ook blijft het een frappante vaststelling dat de kinderopvang als gemeenschapsmaterie net iets meer door het federale dan door het Vlaamse niveau wordt betaald (hoewel grotendeels indirect op federaal niveau). Daarnaast is de belangrijke rol van het lokale niveau merkwaardig – in eerste instantie inzake het jeugdbeleid – omdat een zeer uiteenlopende mate van overheidssubsidiëring daarvan een logisch gevolg is. Bij het inventariseren van alle overheidsmaatregelen voor minderjarigen, viel naast de complexiteit ook de veranderlijkheid op. Niet alleen wordt gedurig aan modaliteiten gesleuteld, tevens zijn een heleboel termen van heel recent allooi (een kleine selectie: tijdskrediet; Stedenfonds; PAB; CLB; de zorgcoördinator in het onderwijs; de maximumfactuur; opvoedingswinkels; dienstencheques; integrale jeugdhulp). Uiteindelijk hebben we voor de meeste maatregelen een benaderend bedrag kunnen opnemen, maar niet voor alle, zodat het bekomen resultaat eerder een onderschatting inhoudt. Alle rubrieken in onze MZB samengeteld, voeren ons tot een bedrag van ruim 11,5 miljard euro, 7,07 % van het BRP, € 9.589 per minderjarige. Op grond van een beperkte spatio-temporele vergelijking besluiten we dat het bedrag de jongste jaren een stijgende evolutie kent, terwijl het internationaal reeds boven het modale te situeren was. Tevens liggen de ouderbijdragen voor onderwijs en welzijn op een veeleer beperkt niveau. Kortom, de overheidsuitgaven mogen beschouwd worden als de resultante van een relatief genereus gezins- en onderwijsbeleid. Bijna de helft van deze overheidsinvesteringen in kinderen komt tot stand via het onderwijs, terwijl de financiële tegemoetkomingen (met in eerste instantie de gezinsbijslagen) bijna een derde vertegenwoordigen. Het overwicht van het onderwijs en de kinderbijslagen in de overheidsuitgaven is een bevestiging van internationaal onderzoek (Wintersberger, 1997: 269). Het beleid maakt bovendien forse sommen vrij voor kinderen met bijzondere behoeften. Zo geven de verschillende overheden 25.000 à 26.000 euro uit per jaar per kind met een
163
handicap of 2,8 maal zoveel als aan een ander kind. Bekeken vanuit de voorzieningen, zijn het niet de internaten voor kinderen met een handicap, maar wel de begeleidingstehuizen in de bijzondere jeugdbijstand die per plaats de grootste subsidie krijgen. Naast de gevaren die de aangehaalde versplintering van de financieringskanalen met zich meebrengen, zijn er evenwel nog aandachtspunten voor het beleid. Wanneer we de diverse onderdelen van het gezinsbeleid bekijken, financiële ondersteuning, het uitbesteden van zorgtaken en ouders de tijd geven om voor hun kinderen te zorgen, kunnen we stellen dat elk al behoorlijk uitgebouwd, maar zeker niet voltooid is. Zo haalden we eerder het pleidooi van Cantillon e.a. (2005) aan tot een welvaartsaanpassing van de kinderbijslagen. Deze heeft al 20 jaar niet meer plaatsgevonden. Meer fundamenteel is een hervorming van de kinderbijslagen denkbaar, die eenzelfde bedrag aan elk kind zou doen uitkeren (onafhankelijk van het statuut van de ouders en van de andere kinderen in het gezin). De fiscale aftrekbaarheid heeft dan weer als nadeel dat zij zich ent op de progressiviteit van de belastingsschalen en dus meer ten goede komt aan rijkere gezinnen. Voorts leert de vergelijking van Bradshaw e.a. (2002: 7-8) dat de uitkeringen voor sociale bijstand in ons land relatief laag zijn, zeker naarmate het aantal kinderen toeneemt. Wat ten tweede het uitbesteden van zorgtaken betreft, komt in eerste instantie de kinderopvang in het vizier. Hoewel de investeringen van de Vlaamse overheid de jongste jaren gestaag toenemen, blijft het tekort aan opvangplaatsen hun achteroplopen aantonen. Hetzelfde geldt voor zowat de hele welzijnssector. Verder doet zich een selectieve non-participatie voor. Niettemin de jongste jaren inspanningen werden geleverd om kansarme kinderen meer naar de kinderopvang te loodsen (zowel binnen het traditionele circuit als door nieuwe werkvormen), kent de sector een Matteüseffect zoals vroeger al bewezen door Storms (1995). Ook het ondersteunen van de tijd die ouders met hun gezin kunnen doorbrengen, verdient een verdere uitdieping. Het tijdskrediet houdt trouwens op sommige punten een verslechtering in ten opzichte van de loopbaanonderbreking. Door de koppeling van deze maatregelen aan de arbeidspositie van de ouders, variëren de mogelijkheden sterk naargelang het statuut. Door de beperkte duur van deze maatregelen zijn ze onvoldoende voor kinderen met een handicap of chronische ziekte. Uiteraard interfereren deze pijlers van het gezinsbeleid. Het benadrukken van deze of gene vorm kan belangrijke effecten hebben voor de sociale en genderongelijkheid. Zo worden systemen van ouderschapsverlof doorgaans opgenomen door vrouwen. Zij riskeren daarmee hun verdere loopbaan en pensioenopbouw te schaden. In Frankrijk doet zich daarnaast ook een onbedoelde sociale discriminatie voor: laagopgeleide vrouwen nemen loopbaanonderbreking, soms drie jaar lang, en kunnen daarna niet meer terecht op de arbeidsmarkt; hoogopgeleide vrouwen blijven werken en doen een beroep op kinderopvang (Verniest e.a., 2004: 10, 13). Tot op zekere hoogte kunnen de drie pijlers elkaar ook vervangen. In plaats van de uitkeringen in cash voor minderjarigen op te trekken, kan het beleid ook de maatschappelijke doelstelling van kosteloos onderwijs realiseren èn deze bovendien doortrekken naar de sociale zorg in natura. De ouderbijdrage voor kinderopvang ligt nu procentueel ruim dubbel zo hoog als voor het onderwijs van kinderen in de basisschool. Internationaal werd een omgekeerd verband vastgesteld tussen de overheidsuitgaven aan kinderen en deze aan ouderen. Het is ver van onze bedoeling om beide categorieën tegen elkaar uit te spelen. Toch geeft het verband het gevaar aan van een samenleving die in de greep is van de veroudering. De beroepsactieve generatie zal nog flink moeten bijdragen voor de sociale uitgaven voor het toenemend aantal ouderen, maar er dient vermeden te worden dat alle lasten op dezelfde schouders worden gelegd. Kinderen moeten in een zorgeloze omgeving kunnen opgroeien en dus is het een legitieme verwachting dat hun kosten voor het merendeel worden gedragen door de overheid, d.w.z. via de belastingen door de gemeenschap.
164
Bibliografie ACV (1999). De lappendeken van tewerkstellingsmaatregelen voor risicogroepen. Brussel: ACV, 116 p. ACV (2005). ‘Wegwijzer sociale wetgeving’. In: Vakbeweging (speciale uitgave), n° 620. Adnet, B. (1998). ‘Het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten. Balans en herstructurering’. In: VBO Bulletin, 5: 54-56. Albouy, V., Roth, N. (2003). Les aides publiques en direction des familles. Ampleur et incidences sur les niveaux de vie. S.l. : Haut Conseil de la population et de la famille, 48 p. Anciaux, B. (2000). Beleidsnota Vlaams Woonbeleid 2000 – 2004. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 23 p. Bradshaw, J., Finch, N. (2002). A comparison of Child Benefit packages in 22 countries. Leeds: Department for Work and Pensions. Research Report N° 174, 189 p. + bijlagen. (http://www.dwp.gov.uk/asd/asd5/rrep174.asp) Breda, J., Van Landeghem, C., Claessens, D., Vandervelden, M., Geerts, J., Schoenmaekers, D. (2004). Drie jaar later: evaluatie van het PAB-gebruik. Antwerpen: Universiteit Antwerpen – Departement Sociologie, 256 p. Cantillon., B., e.a. (1999). De welvaartstaat in de kering. Kapellen: Pelckmans, 317 p. Cantillon, B., Goedemé, T. (2005). De kinderbijslagen in België: een terugblik in de toekomst. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, 26 p. Cantillon, B., Passot, L., Van Mechelen, N., Verbist, G. (2003). De gezinsdimensie van de Vlaamse Fiscaliteit. Een onderzoek in opdracht van de Vlaamse Minister van Financiën en Begroting, Innovatie, Media en Ruimtelijke Ordening. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,100 p. CDZ (Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen) (2005). Jaarverslag 2004. Brussel: Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, 140 p. Child Focus (2004). Jaarverslag 2003. Brussel: Child Focus, 44 p. City of Philadelphia (2002). Philadelphia Children’s Budget 2002. Investments in the Children and Youth of Philadelphia. Philadelphia: City of Philadelphia, 86 p. (www.philasafesound.org) Cleveland, G., Krashinsky, M. (2004). Financing ECEC services in OECD countries. Toronto: University of Toronto at Scarborough, 96 p. Coemans, Y. (2004a). ‘Minimumkosten van kinderen: een basisbegrip’. In: Gezinsbeleid in Vlaanderen, 33, 4: 3-16. Coemans, Y. (2004b). ‘Kost elk kind een huis?’. In: Gezinsbeleid in Vlaanderen, 33, 4: 29-32. Daly, M., Lewis, J. (2000). ‘The concept of social care and the analysis of contemporary welfare states’. In: British Journal of Sociology, 51, 2: 281-298.
165
Deffet, M., Nuyens, C. (1999). ‘Essay over de afgeleide rechten’. In: Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 3de trimester 1999: 661-673. Dehaes, V., Lambrechts, E., Pauwels, K. (1999). Verhoogt de instapleeftijd in het kleuteronderwijs? Brussel: CBGS-Monografie, 121 p. De Henau, J., Meulders, D., O’Dorchai, S., Périvier, H. (2004). ‘The relative generosity of the EU countries’ childcare systems’. In: Transfer. European review of labour and research, 10, 1: 6287. De Lathouwer, L., Bogaerts, K., Van den Bosch, K. (2003). ‘Schorsing artikel 80 gewikt en gewogen. Een evaluatie vanuit herintrede, behoefte en verzekeringsperspectief’. In: CSBBerichten, april 2003, 49 p. De Lijn (2004). Jaarverslag 2003. Mechelen: De Lijn, 92 p. De Lijn (2005a). ‘Goedkoper of helemaal gratis’. http://www.delijn.be/vervoerbewijzen/goedkoperofgratis.asp (gelezen op 30/5/2005). De Lijn (2005b). ‘Derdebetalersystemen’. http://www.delijn.be/overheden/derdebetalersystemen_overzicht.asp (gelezen op 30/5/2005). De Ruyver, B., Pelc, I., Casselman, J., Geenens, K., Nicaise, P., From, L., Vander Laenen, F., Meuwissen, K., Van Dijck, A. (2004). Drugbeleid in cijfers. Een studie naar betrokken actoren, overheidsuitgaven en bereikte doelgroepen. Gent: Academia Press, 499 p. De Standaard (18/1/2005). Grijs circuit bedreigd. De Standaard (9/8/2005). Ouders moeten grenzen durven stellen. De Standaard (24/8/2005). Tot 12, niet tot 18 gratis naar tandarts. DIGO (Dienst voor Infrastructuurwerken van het Gesubsidieerd Onderwijs) (2004). Jaarverslag 2003. Brussel: DIGO. D’Olieslager, T., De Boyser, K. (2004). ‘Armoede en sociale uitsluiting becijferd’. In: J., Vranken, K. De Boyser, D. Dierckx (red.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2004. Leuven / Voorburg: Acco, pp. 457-507. Dooghe, G., Vanden Boer, L., Vanderleyden, L. (1998). De kostprijs van de zorg aan ouderen. Brussel: CBGS Document 1998/2, 71 p. Dujardin, J., Vande Lanotte, J. (1999). De Nieuwe Gemeentelijke Comptabiliteit. Wetgeving, vijfde uitgave. Brugge: die Keure, 219 p. EC (Europese Commissie) (2003). Begroting 2003 – Titel B3-1 Onderwijs, beroepsopleiding en jeugdbeleid. http://europa.eu.int/eur-lex/budget/data/D2003_v4/NL/AAIOG.htm (gelezen op 3/10/2005). Eurostat (2004). European social statistics. Social protection: Expenditure and receipts. Data 1992-2001. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities, 139 p. Familiehulp vzw (2004). Jaarverslag 2003. Brussel: Familiehulp, 40 p. Fedasil (2004). Jaarverslag 2003. Brussel: Fedasil.
166
FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie (2004). Financiële statistieken. Consumptieprijzen: indexen, gemiddelde prijzen en inflatie. Brussel: Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, 81 p. FOD Financiën (2005). Fiscaal Memento. Versie januari 2005. Brussel: FOD Financiën, 222 p. http://www.docufin.fgov.be (gelezen op 26/07/2005). FOD Justitie (2003a). De jaarlijkse statistieken van de hoven en de rechtbanken. Gegevens 2002. Parketten en rechtbanken van eerste aanleg. Brussel: Federale Overheidsdienst Justitie, Stafdienst Secretariaat, Logistiek en Communicatie, 203 p. FOD Justitie (2003b). Justitie in cijfers. Brussel: Federale Overheidsdienst Justitie, Stafdienst Secretariaat, Logistiek en Communicatie, 20 p. FOD Sociale Zekerheid (2004). Vade Mecum. Begroting van de sociale bescherming. Begroting 2004. Brussel: FOD Scoiale Zekerheid, 311 p. http://www.socialezekerheid.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/publicaties/index.htm (gelezen op 19/12/2005). FOD WASO (Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg) (2003). NAP 2003. Nationaal Actieplan Werkgelegenheid – België. Brussel: FOD WASO, 98 p. FOD WASO (Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg) (2004). Nationaal actieplan voor de werkgelegenheid 2004. België. Brussel: FOD WASO. Friedman, M., Danegger, A. (1998). A guide to developing and using family and children’s budgets. Prepared for the Finance Project. http://www.financeproject.org/Publications/guide.htm (gelezen op 14/09/2005). Gevers, A., Van Pelt, A., Peeters, A. (2005). Evaluatie van het stelsel van de dienstencheques voor buurtdiensten en –banen. Eindrapport. Brussel: IDEA Consult, 130 p. (raadpleegbaar via http://www.meta.fgov.be). Harknett, K., Garfinkel, I., Bainbridge, J., Smeeding, T., Folbre, N., McLanahan, S. (2003). Do public expenditures improve child outcomes in the U.S.? A comparison across fifty states. New York: Center for Policy Research, Working paper No. 53, 33 p. Hecquet, V. (1996). Coûts et financement de l’accueil de l’enfant de 0 à 6 ans. Bruxelles: La Ligue des Familles, 80 p. Hellinckx, W., Ghesquière, P. (1999). Als leren pijn doet… Opvoeden van kinderen met een leerstoornis. Leuven/Amersfoort: Acco, 188 p. HIG (vzw Hoger Instituut voor Gezinswetenschappen), vzw Vlaams Centrum voor het Welzijn van Kinderen en Gezinnen, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn (2004). De kern verkaveld. Gezinsbeleid in Vlaanderen, 1994-2004. Brussel, 173 p. HRW (Hoge Raad voor de Werkgelegenheid) (2003). Inventaris van de maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid. Brussel: HRW, 459 p. Johnson, K., McBrayer, S. (2003). San Diego Children’s Budget: financial data to improve future returns. San Diego: The Children’s Initiative, 75 p. (www.thechildrensinitiative.org) Kabinet begroting (2005). Verklarende woordenlijst van begrotingstermen. http://www.begroting.be (gelezen op 1/7/2005).
167
KBS (Koning Boudewijnstichting) (2003). Mijn werk mijn leven? Verslag van de task force ‘Quality of working life’ aan de Koning Boudewijnstichting. Brussel: KBS (www.kbs-frb.be). KBS (Koning Boudewijnstichting) (2004). Bereiken wie onbereikbaar lijkt. Evaluatierapport Buurt- en Nabijheidsdiensten. Brussel: Koning Boudewijnstichting, 52 p. (www.kbs-frb.be) Keulen, M. (2004). Vlaams Woonbeleid. Beleidsnota 2004-2009. Brussel: Vlaams Minister van Binnenlands Bestuur, Stedenbeleid, Wonen en Inburgering. K&G (Kind & Gezin) (1999). Eindrapport commissie ‘financiering kinderopvang’. Brussel: K&G, 35 p. + bijlagen. K&G (2003a). Jaarverslag 2003. Brussel: K&G, 63 p. K&G (2003b). 2003 in cijfers. Brussel: K&G. K&G (2003c). Het sociaal statuut van de onthaalouders. Informatiebrochure van Kind & Gezin, actualisering van de folder ‘Een sociaal statuut voor de onthaalouders’ uitgegeven door de FOD Sociale Zekerheid in 2003. K&G (2004a). Het kind in Vlaanderen 2003. Brussel: K&G, 157 p. K&G (2004b). Jaarverslag 2004. Brussel: K&G, 67 p. K&G (2004c). Kinderopvang en vrijetijdsactiviteiten. Bespreking van de resultaten van de bevraging bij de lokale besturen. Brussel: K&G, afdeling Kinderopvang, 31 p. Kinderrechtencommissariaat (2004). Jaarverslag 2003/04. Brussel: Kinderrechtencommissariaat, 226 p. Kröger, Teppo (2001). Comparative Research on Social Care. The State of the Art. SOCCARE Project Report 1. Lodewijckx, E. (2004). Huishoudens met inwonende kinderen, naar leeftijd van de kinderen (2003 en 1991). Brussel: CBGS. http://www.cbgs.be ‘bijdragen uit het onderzoek – huishoudens’ (gelezen op 8/11/2005). Loopmans, M. (2004). ‘Lokaal sociaal beleid: beleidsherschaling en haar gevolgen’. In: J., Vranken, K. De Boyser, D. Dierckx (red.), Armoede en sociale uitsluiting. Jaarboek 2004. Leuven / Voorburg: Acco, pp. 263-273. Luyckx, B. (2004). ‘Kosteloos onderwijs ?’. In: Gezinsbeleid in Vlaanderen, 33, 4 : 24-28. Martin, C. (2002). L’accueil des jeunes enfants en Europe: quelles leçoncs pour le cas français? Rappourt pour le Haut Conseil de la Population et de la Famille. Rennes: Université de Rennes 1. Matthijs, H., Naert, F., Vuchelen, J. (1999). Handboek openbare financiën. Antwerpen / Groningen: Intersentia, 446 p. MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) (2003a). Prestatiebegroting 2004. Brussel: MVG, Departement WVC, Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn, Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand, 124 p. MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) (2003b). Actieprogramma Stedenbeleid. Halfjaarlijkse rapportage oktober 2003. Brussel: MVG, 80 p. (http://www.thuisindestad.be/html/actie/downloads/Actieprogramma_dec_2003.pdf)
168
MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) (2004). Statistisch jaarboek van het Vlaams onderwijs. Schooljaar 2003-2004. Brussel: MVG, Departement Onderwijs, 737 p. MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn (2002). Gids voor gezinnen, 2002. Brussel: MVG, 251 p. http://www.wvc.vlaanderen.be/gezinsgids (gelezen op 28/07/2005) MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) Afdeling Bijzondere Jeugdbijstand (2004). Hulpvraag en hulpaanbod in de Bijzondere Jeugdbijstand. Brussel: MVG, 55 p. MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) Afdeling Jeugd en Sport (2004). Kroniek 2003. Brussel: MVG, 150 p. MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) Afdeling Tewerkstelling (2003). Aanmoedigingspremies bij loopbaanonderbreking en tijdskrediet. Jaarrapport 2003. Brussel: MVG. MVG (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap) en de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) (2004). Het Nederlandstalig onderwijs in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in cijfers. Themanummer 5. Brussel: MVG, Departement Onderwijs / VGC. MVG - WVC (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) (2002). Vlaamse gezondheidsindicatoren 2001-2002. http://www.wvc.vlaanderen.be/gezondheidsindicatoren (gelezen op 17/8/2005). MVG - WVC (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) (2005). ‘Jeugdbeleid - Subsidiëring’. http://www.wvc.vlaanderen.be/jeugdbeleid/subsidiering/gemeenten_en_provincies/subsidi ering (gelezen op 30/5/2005). Myers, R. (2000). ‘Financing early childhood education and care services’. In: International Journal of Educational Research, 33: 75-94. NMBS (2004). Jaarverslag 2003. Activiteiten. Brussel: NMBS, 98 p. NMBS (2005a). http://www.b-rail.be (gelezen op 31/5/2005). NMBS (2005b). Gids voor de Reiziger. Treinkaarten. (editie 2005) Brussel: NMBS, 55 p. OECD (2001a). Starting Strong. Early childhood education and care. Paris: OECD, 213 p. OECD (2001b). OECD Employment Outlook. Paris: OECD, 241 p. Omey, E., Van Eeckhoutte, W., Denduyver, J., Verheye, K., Verhue, M., Termote, A., Vanhoutte, K., De Meyer, J., Koppen, H., Clauwaert, S. (1996). De sociale uitgaven in België. Brussel: Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, 152 p. + bijlagen. Pacolet, J., Coudron, V. (2004). De lokale overheidssector in perspectief. Een studie in opdracht van de Rijkdsdienst voor de Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten. Brussel: RSZPPO, 64 p. Pacolet, J., Van De Putte, I., Marchal, A., Cattaert, G., Degreef, T., Verbrugghe, K., Dewilde S. (2002). Plus est en vous herbekeken. Manpowerplanning in de zorgsector en de socioculturele sector. Deel 2: De vraag naar zorgberoepen in de Vlaamse Gemeenschap 1995-2000. Leuven: KULeuven, Hoger instituut voor de arbeid, 530 p.
169
Pacolet, J., Van De Putte, I., Marchal, A., Dewilde, S., Verbrugghe, K., Strobbe, S. (2001). Ontwerp van satellietrekeningen voor de non-profitsector. Voor Vlaanderen: welzijn / socioculturele sector / onderwijs; voor België: de gezondheidssector. Brussel: Koning Boudewijnstichting, 502 p. Pacolet, J., Vanderleyden, L., Debrabander, K., Lanoye, H. (1998). Overheidsmiddelen voor de ouderenzorg in België/Vlaanderen: 1970-1995. Brussel: CBGS-Document 1998/3, 48 p. Pas, H. (2005). Kinderen en de actieve welvaartsmaatschappij. Brugge: die Keure, 194 p. Provincie Antwerpen (2004a). Beleidsactieplan Begroting 2005. Departement Welzijn, Onderwijs en Veiligheid. Antwerpen: Provincie Antwerpen, 410 p. Provincie Antwerpen (2004b). Begroting voor 2005. Analytisch rapport. Antwerpen: Provincie Antwerpen, Departement Financiën, Dienst Begroting, 737 p. Provincie Antwerpen (2004c). Jaarverslag Jeugdwerkbeleid 2003. Antwerpen: Provincie Antwerpen. Reynders (2005a). Communiqué de Presse. Une amélioration fiscale pour la garde d’enfants et les jobs d’étudiants. Bruxelles: Service Public Fédéral Finances, le 23 juin 2005. Reynders (2005b). Communiqué de Presse. Garde d’enfants et vacances scolaires. Un coup de pouce fiscal pour la garde d’enfants. Bruxelles: Service Public Fédéral Finances, le14 juillet 2005. RKW (Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers) (2003a). Halfjaarlijkse mededeling tweede halfjaar 2003. Brussel: RKW, 133 p. RKW (Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers) (2003b). Jaarverslag 2003. Brussel: RKW, 244 p. RKW (Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers) (2004). Statistische Reeksen. Het kinderbijslagstelsel van de zelfstandigen. Het kinderbijslagstelsel van de overheidssector. Brussel: RKW, 46 p. RKW (Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers) (2005a), ‘Kraamgeld’, http://www.rkw.be/Nl/Documentation/Publication/Folders/Kraamgeld (gelezen op 27/07/2005) RKW (Rijskdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers) (2005b), ‘Adoptie’, http://www.rkw.be/NL/Adoption (gelezen op 27/07/2005). RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) (2003). Leefbaarheid en kwaliteit van de “NOK” en “PSY” inrichtingen in het raam van de overeenkomsten afgesloten met het RIZIV. Eindverslag op basis van de gegevens betreffende het jaar 1999. Brussel: RIZIV, Dienst voor geneeskundige verzorging, 165 p. RIZIV (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) (2005a). Jaarverslag 2004 van het RIZIV. Brussel: RIZIV. RIZIV (Rijksdienst voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering) (2005b). Beknopt overzicht van de sociale zekerheid in België http://socialsecurity.fgov.be/NL/nieuws_publicaties/publicaties/overzicht/2004/ (gelezen op 27/07/2005) Rousseaux, J., De Grootte J. (2003). Fiscaal zakboekje 2003.2. Mechelen: ced. Samson, 419 p.
170
Rousseaux, J., De Grootte, J. (2004). Fiscaal zakboekje 2004.1. Mechelen: Kluwer, 437 p. RSZ (2002). Aantal op 30 juni in de sociale zekerheid opgenomen werkgevers en werknemers (gedecentraliseerde statistiek – arbeidsplaatsen). Brussel: RSZ. RSZ (2004a). Verminderingen van de bijdragen voor sociale zekerheid voor het eerste kwartaal 2003: aantal betrokken werknemers en budgettaire impact. Brussel: RSZ, 104 p. RSZ (2004b). Verminderingen van de bijdragen voor sociale zekerheid voor het tweede kwartaal 2003: aantal betrokken werknemers en budgettaire impact. Brussel: RSZ, 103 p. RSZ (2004c). Verminderingen van de bijdragen voor sociale zekerheid voor het derde kwartaal 2003: aantal betrokken werknemers en budgettaire impact. Brussel: RSZ, 100 p. RSZ (2004d). Verminderingen van de bijdragen voor sociale zekerheid voor het vierde kwartaal 2003: aantal betrokken werknemers en budgettaire impact. Brussel: RSZ, 104 p. RVA (1999). ‘De Plaatselijke werkgelegenheids-agentschappen. Beschrijvende analyse van 1995 tot 1999’. In: RVA-Studies, 20 p. RVA (2004). Statistisch Jaarboek 2003. Brussel: RVA. RVA (2005). Jaarverslag 2004. Brussel: RVA. Serrien, L. (2004). CAW-Witboek 2004: voor een sterke eerste lijn in de Vlaamse welzijnszorg. Berchem: Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 120 p. Spinnewyn, H., Pacolet, J. (1993). Financiële stromen en werkgelegenheid in de gezondheidszorg in Vlaanderen. Leuven: KUL, Hoger Instituut voor de Arbeid, 154 p. Storms, B. (1995). Het mattheüs-effect in de kinderopvang. Antwerpen: Universiteit Antwerpen, Centrum voor Sociaal Beleid. Thomas, C. (1993). De-constructing concepts of care. In: Sociology, 27, 4: 649-669. Twigg, J., Atkin, K. (1994). Carers Perceived. Policy and practice in informal care. Buckingham, Philadelphia: Open University Press. Ungerson, C. (1990). Gender and Caring. Work and Welfare in Britain and Scandinavia. New York, London: Harvester Wheatsheaf. Valenduc, C. (2004). L’impôt des personnes fysiques et la prise en charge des enfants. Analyse des dispositifs actuels. Brussel: FOD Financiën. Van Braeckel, L. (2005). ‘Kinderopvang in de bedrijfswereld’. In: Weliswaar, 64: 28-29. Vandemeulebroecke, L., De Munter, A., Roelands, J., Snoeck, G. (2001). De verhoging van de instapleeftijd voor het kleuteronderwijs en de problematiek van de verlate overgang van de voorschoolse naar de schoolse situatie. Syntheserapport. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven, Centrum voor Gezinspedagogiek i.s.m. het Centrum voor Methodologie van het Empirisch Pedagogisch Onderzoek, 39 p. Vandemeulebroecke, L., Snoeck, G., Van den Wijngaerde, L. (2004). ‘Het aanbod van opvoedingsondersteuning in Vlaanderen geëvalueerd’. In: L. Vandemeulebroecke & A. De Munter (red.), Opvoedingsondersteuning – visie en kwaliteit. Studia Paedagogica 39. Leuven: Universitaire Pers Leuven: 101-132.
171
Vansintjan, P. (2000). ‘De sociale Maribel in de private non-profitsector: het wettelijk kader’. In: Oriëntatie, 30, 5: 99-110. Van Dongen, W. (2004). Kinderopvang als basisvoorziening in een democratische samenleving. Van dagopvang naar volwaardig dagonderwijs voor kinderen jonger dan drie jaar in Vlaanderen? CBGS-Werkdocument 2004/4, 163 p. Van Eeckhoutte, W. (2003). Sociaal Zakboekje, Mechelen: Kluwer. VCSPO (2005). Activiteitenoverzicht 2004. Brussel: Vlaamse Confederatie van Social-Profit Ondernemingen, 70 p. Verbelen, J., Samoy, E., Van Geel, H. (2005). Vlamingen met een handicap of langdurige gezondheidsproblemen. Een verkennende schets van hun sociale positie en hun situatiebeleving aan de hand van concrete onderzoekscijfers. Stativaria 34. Brussel: MVG, Administratie Planning en Statistiek, 72 p. Verbist, G. (1999). ‘Het huwelijksquotiënt, kostprijs, verdeling en sociale doelmatigheid’. In: CSB-Berichten, april 1999, 17 p. Verniest, W., Govaert, K., Walravens, S., Gellynck, L., Vermeersch, K., Keersmaekers, G. (2004). Verslag van de conferentie “Childcare in a changing world”, Groningen, 21-23 oktober 2004. Brussel: Kind & Gezin, 33 p. Verry, D. (2000). ‘Some economic aspects of early childhood education and care’. In: International Journal of Educational Research, 33: 95-122. VFSIPH (Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap) (2003). Gesubsidieerde voorzieningen, diensten en centra van het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap. Brussel: VFSIPH, 294 p. VFSIPH (Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap) (2004). Jaarverslag 2003. Brussel: VFSIPH, 183 p. VIPA (Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden) (2004). Jaarverslag 2003. Brussel: VIPA, 72 p. Vlaams Parlement (2002). Toelichting per programma bij de middelen- en de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2003 (Stuk 13 Nr. 1-B, 25 oktober 2002). Vlaams Parlement (2003a). Decreet van 4 juli 2003 houdende aanpassing van de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2003 – Bijlagen (Stuk 19 Nr. 1-Bijlagen). Vlaams Parlement (2003b). Toelichtingen bij de aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2004. Toelichting per programma (Stuk 13 Nr. 1-B, 27 oktober 2003). Vlaams Parlement (2004). Toelichtingen bij de middelenbegroting en de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2005 (Stuk 13 Nr. 1-B, 10 november 2004). Vlaams Parlement (2005). Verslag – van het Rekenhof – over de afstemming van het zorgaanbod op de Vlaamse beleidsdoelstellingen. (Stuk 37-A Nr. 1, 3 januari 2005).
172
Vlaams Zorgfonds (2005). Statistisch overzicht van de lopende dossiers in de Vlaamse Zorgverzekering per 30 september 2004. Brussel: MVG, Vlaams Zorgfonds, 17 p. VRIND 2004/2005 (Vlaamse Regionale Indicatoren) (2005). Brussel: MVG, 434 p. VVJ (Vereniging Vlaamse Jeugddiensten en –consulenten). De jeugddienst in cijfers. http://www.vvj.be/docs/07_INCIJFERS.pdf (gelezen op 22/12/2005). Werkgroep Thuisverzorgers vzw (2005). Gids in de thuiszorg. Heverlee: Werkgroep Thuisverzorgers vzw, 316 p. Wintersberger, H. (1997). ‘Children: Costs and Benefits’. In: A. Ben-Arieh, H. Wintersberger (eds), Monitoring and Measuring the State of Children – Beyond Survival. International Workshop Jerusalem, Israel 22-25 January 1996. Vienna: European Centre for Social Welfare Policy and Research: 265-274. WIV (Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid) (2002). Gezondheidsenquête door middel van Interview. Brussel: WIV – Afdeling Epidemiologie. Wouters, R., Spinnewyn, H., Pacolet, J. (1988). Het profijt van de non-profit. De economische betekenis van de gezondheids- en welzijnszorg. Onderzoeksrapport. Brussel: KBS / HIVA, 241 p. X (2000). Sociale Kaart C – Afl. 58. Antwerpen: Kluwer Editorial. X (2003). Gemeentelijk Zakboekje 2003. Databank. Mechelen: Kluwer Overheid, 816 p. X (2004). ‘The European Social Fund invests in people.’ In: Social Agenda. European Commission – Employment and Social Affairs, 8: 9-10. X (2005). ‘Kinderen in vluchthuizen’. In: Weliswaar, 62: 35.
173
174
Bijlage 1: geraadpleegde personen Mevrouw Beatrice Adriansens, adviseur RKW De heer Etienne Baerts van het departement Onderwijs (MVG) Mevrouw Wendy Bienstman, Financiële dienst van de Stad Mortsel Mevrouw Véronique Biunkens, opdrachthouder Koning Boudewijnstichting De heer Steven Bogaert, team Financieel Management van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (MVG) Mevrouw Lou Bontens, adviseur Dienst voor Onderwijsontwikkeling van het departement Onderwijs (MVG) De heer Jan Bosmans van de vzw Vlaams Welzijnsverbond De heer Michel Breda, RIZIV Mevrouw Bea Buysse, wetenschappelijk adviseur Kind & Gezin De heer Filip Callens, verantwoordelijke conventiebeheer Fedasil Mevrouw Elke Cobbaut van de FOD Budget en Beheerscontrole De heer Yves Coemans, attaché studiedienst Gezinsbond De heer Marc Collier, provinciegriffier Vlaams-Brabant De heer Christophe Cousaert, VIPA Mevrouw Ann De Boeck, attachee leefomgeving van de Gezinsbond De heer Jan De Craen, VHM Mevrouw Betty De Mol van de dienst Welzijn, sectie Huisvesting van de Provincie Oost-Vlaanderen Mevrouw Ines De Pau, bestuurssecretaris Stafdienst Begroting van de Provincie Oost-Vlaanderen Mevrouw Nele De Pessemier van het departement Algemene Zaken en Financiën, Financiën en Begroting, afdeling Financieel Management (MVG) Mevrouw Anne De Ridder, adjunct-directeur van de Afdeling Jeugd en Sport van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (MVG) De heer Geert De Sloovere van de afdeling Bijzondere Jeugdbijstand van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (MVG) De heer Albert De Smet, vzw Sociaal Woonkrediet De heer Ray De Wever, Stad Mechelen, Departement Samenleving, Dienst Beleidsontwikkeling De heer Wilfrid Degroot, De Lijn Mevrouw Els Delanoeije, consulent fondsenbeheer Stedenfonds AG VESPA (Stad Antwerpen) De heer Bram Devreese van het Vlaams Zorgfonds De heer Jos Dreessen van de dienst Onderwijs van de Provincie Limburg Mevrouw Myrèse Driesen van de dienst Financiën van de Provincie Limburg De heer Corentin Dussart van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, cel Sociale Maribel Mevrouw Els Exter van de Dienst Beleidsvoorbereiding Secundaire Scholen het departement Onderwijs (MVG) De heer Luc Flipkens, diensthoofd van de Provinciale Jeugddienst Limburg De heer Bart François, OCMW-boekhouding afdeling Limburg (MVG) De heer Alex Gacoms van de Administratie Binnenlandse Aangelegenheden (MVG)
175
Mevrouw Ann Gaublomme, diensthoofd Welzijn en Gezondheid van het provinciebestuur VlaamsBrabant Mevrouw Veerle Geurts van de Afdeling Huisvestingsbeleid (MVG) Mevrouw Patricia Ghekiere, Stadsbestuur Kortrijk, Directie communicatie en recht - beleidsontwikkeling Mevrouw Mie Gilleir, welzijnsconsulent van de Stad Mortsel Mevrouw Wendy Hendrickx, adjunct-directeur van het Departement Algemene Zaken en Financiën (MVG) De heer Bert Houbrechts, OCMW-boekhouding afdeling Limburg (MVG) Mevrouw Katrijn Kelchtermans van het Steunpunt Opvoedingsondersteuning van de provincie Limburg De heer Christian Kips van de RSZPPO, Gezinsbijslagen, Cel Terugvorderingen De heer Tom Kolenberg, coördinator Stedenfonds van de dienst Welzijn van de Stad Leuven De heer Franck Kynds, afdelingscoördinator Financiële Dienst van de Stad Roeselare De heer Dirk Laerte van Ambtenarenzaken (MVG)
het
Departement
Algemene
Zaken
en
Financiën,
Administratie
De heer Luc Lenaerts, sociaal inspecteur van het FCUD (Fonds voor Collectieve Uitrusting en Diensten) Mevrouw Inge Marchal, Financiële Dienst Stad Hasselt De heer Axel Mathot, attaché SERV-studiedienst (Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen) De heer Günther Mattheussens, attaché FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg De heer Geert Mertens, OCMW-boekhouding afdeling Antwerpen van het MVG De heer Karel Mestdagh van de financiële cel van het ESF-agentschap verbonden met het MVG Mevrouw Wendy Metten, dienst ‘Handicap’ van de Provincie Limburg Mevrouw Caroline Meyers, regisseur ESF-zwaartepunt 5 van het ESF-agentschap (MVG) Mevrouw Katelijne Minnaert, medewerkster van de studiedienst van de RSVZ Mevrouw Micheline Moriau van de dienst Welzijn, sectie Huisvesting van de Provincie Oost-Vlaanderen Dr. Lieven Neirynck, geneesheer-inspecteur-directeur, dienst geneeskundige verzorging, directie revalidatie van het RIZIV Prof. Dr. Erik Nuyts, docent Provinciale Hogeschool Limburg, onderzoekscel Architectuur, Mobiliteit en Omgeving De heer Leo Pardon, directeur-generaal – Reizigers van de NMBS Mevrouw Josiane Paul, adviseur Directoraat-generaal Uitvoering van Straffen en Maatregelen, FOD Justitie De heer Hans Peeters, deskundige kinderopvang van Kind & Gezin Mevrouw Heleen Poppe, bestuurssecretaris Stedenfonds van de Stad Oostende Mevrouw Iris Raemdonck, bestuurssecretaris Departement Welzijn van de Provincie Antwerpen De heer Tom Raes, diensthoofd Huisvesting en Grondbeleid van de Provincie Vlaams-Brabant Mevrouw Monique Rammelaere, afdelingschef boekhouding/belasting van de Stad Brugge Mevrouw Veerle Rotsaert, dienst onderwijs van de Provincie Vlaams-Brabant Mevrouw Erna Scheers, van het Team Thuiszorg van de Administratie Gezin en Maatschappelijk Welzijn (MVG) Mevrouw Sandra Steurbaut, attaché FOD Justitie, Cel Statistieken De heer Bernard Struyve, OCMW-boekhouding afdeling Oost-Vlaanderen (MVG) Mevrouw Kathleen Tavernier, Dienst Stedenbeleid en Internationale Betrekkingen van de Stad Gent De heer Christian Valenduc, adviseur-generaal studiedienst FOD Financiën
176
De heer Luc Van Beeumen van het departement Onderwijs (MVG) De heer Rudy Van Daele, VHM Dominiek Van Den Driessche, adjunct-adviseur Financiën van de Provincie West-Vlaanderen De heer Richard Van der Auwera van de RVA Mevrouw Myriam Van der Beken van het stadbestuur van Aalst De heer Johan Van Gaens, afdelingshoofd Jeugd en Sport (MVG) De heer Koen Van Lierde van de afdeling Vlaams-Brabant, Nieuwe OCMW-boekhouding, (MVG) De heer Gerard Van Menxel van het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk Mevrouw Annick Van Woensel, wetenschappelijk medewerker Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming De heer Vandehaute, Financiën en Statistieken RIZIV Mevrouw Marie Vandeputte van de dienst Welzijn van de Provincie West-Vlaanderen Mevrouw Wendy Vander Stricht van het Departement Algemene Zaken en Financiën (MVG) Prof. Dr. Jacques Vanneste, hoogleraar aan de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen De heer Jan Vandoorne, attaché sector Gezin en Arbeid van de Gezinsbond De heer Robert Vantorre, OCMW-boekhouding afdeling West-Vlaanderen (MVG) Mevrouw Katelijne Vanysacker, sectormanager CKG-GOP van Kind & Gezin De heer Jan Verbelen, studiecel VFSIPH De heer Bart Verhaeghe, adjunct van de directeur van de Directie burger en welzijn van de Stad Kortrijk De heer Hans Verplancke, OCMW-boekhouding afdeling West-Vlaanderen (MVG) Mevrouw Joke Verschueren, jeugddienst provinciebestuur Antwerpen De heer Piet Verstappen, afdelingshoofd Welzijn van het provinciebestuur Antwerpen De heer Floriaan Vossen, afdeling Begroting en Gegevensbeheer van het Departement Onderwijs (MVG) De heer Johan Walgraef, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Afdeling Financiering Huisvestingsbeleid (MVG) De heer Albert Willems van de sectie Huisvestingsbeleid van de Provincie Limburg Mevrouw Iris Zwaenepoel, attaché Directie Revalidatie van het RIZIV
177
Bijlage 2: de cijfers van de macrozorgbegroting Algemeen overzicht
financiële tegemoetkomingen kinderopvang preventieve gezinsondersteuning kinderen met een handicap jeugdzorg algemeen welzijnswerk gezinszorg opvoedingsondersteuning revalidatie en logopedie kinderrechten overhead jeugdbeleid mobiliteit immigranten onderwijs gezondheidszorg TOTAAL
sociale zorg sensu stricto 478.324.871 310.250.573 40.073.441 297.943.975 246.637.094 8.508.056 43.072.768 44.991.159 55.027.359 1.095.142 45.243.643
1.571.168.081
178
sociale zorg sensu lato 3.081.101.450
ruimer dan sociale zorg
17.892.794 2.070.460 64.226.848 77.577.558 188.798.448 3.747.550 190.821.772 3.608.344.086
5.235.093.617 1.128.970.408 6.381.956.819
TOTAAL 3.559.426.321 310.250.573 40.073.441 297.943.975 246.637.094 8.508.056 43.072.768 44.991.159 72.920.153 3.165.602 109.470.491 77.577.558 188.798.448 3.747.550 5.425.915.389 1.128.970.408 11.561.468.986
Gedetailleerd overzicht volgens onze indeling van 'zorg' sociale zorg sensu stricto FINANCIËLE TEGEMOETKOMINGEN zwangerschapsverlof, moeder- en vaderschapsuitkering tijdskrediet loopbaanonderbreking ouderschapsverlof Vlaamse aanmoedigingspremies gezinsbijlagen verhoogde gezinsbijslag aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden gemeentelijke uitgaven voor wezenzorg kraamgeld gemeentelijke kindertoelagen en geboortepremies adoptiepremies fiscale aftrek kinderen ten laste bijkomende fiscale aftrek indien geen fiscale aftrek van kinderopvangkosten sociale bijstand (gewaarborgde gezinsbijslag) gezinsmodulering in het werkloosheidsstelsel gezinsmodulering in het stelsel van de ZIV-uitkeringen gezinsmodulering via het leefloon vermindering van de onroerende voorheffing verlaging van de successierechten goedkopere leningen voor gezinnen gemeentelijke cash-transferten TOTAAL
sociale zorg sensu lato
233.805.577 85.732.717 81.007.689 50.840.028 26.938.860 1.646.742.761 249.916.142 34.720 50.095.465 2.063.739 282.012 755.720.000 14.522.849
478.324.871
KINDEROPVANG subsidies van Kind & Gezin (netto) subsidies via Stedenfonds subsidies van FCUD buurt- en nabijheidsdiensten ESF-projecten subsidies van provincies gemeenten (eigen initiatieven en subsidies) tewerkstellingsmaatregelen: gesco id: Interdepartementaal Begrotingsfonds id: Sociale Maribel id: andere federaal fiscale aftrek voor kinderopvang opvanguitkeringen onthaalouders sociaal statuut onthaalouders TOTAAL
121.906.093 75.000 25.467.798 247.730 1.578.430 586.250 43.132.101 144.240 102.170 3.255.019 2.468.954 84.702.181 2.460.000 24.124.607 310.250.573
PREVENTIEVE GEZINSONDERSTEUNING expertisecentra kraamzorg adoptie diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg CKG's projecten bijzondere opvang en kansarmoede vertrouwenscentra kindermishandeling INLOOP-teams centra voor integrale gezinszorg sociale bijdragen aan gezinnen Stedenfonds andere provinciale subsidies TOTAAL
427.546 1.159.500 327.358 32.329.904 1.572.523 2.811.617 1.037.110 763 17.526 342.849 46.745 40.073.441
179
9.009.666 120.647.847 144.460.043 10.256.173 44.429.048 327.416 32.172.097 421.472 3.081.101.450
ruimer dan sociale zorg
sociale zorg sensu stricto KINDEREN MET EEN HANDICAP gemeentelijke cash-transferten verhoogde gezinsbijslagen vermindering van onroerende voorheffing Vlaamse Zorgverzekering VFSIPH Stedenfonds integratie in het onderwijs jeugdwerk federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
31.705 57.590.104 2.367.619 2.094.508 226.717.020 9.600 755.477 193.619 3.077.459 2.662.353 2.444.511 297.943.975
JEUGDZORG bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen gemeenschapsinstellingen en afdeling BJB VIPA-uitgaven voor gemeenschapsinstellingen Fonds Bijzondere Jeugdbijstand Stedenfonds integrale jeugdhulpverlening federale tewerkstellingsmaatregelen instelling 'De Grubbe' hulpvraag en beslissing subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
421.968 47.119.000 3.743.630 172.161.290 14.874 1.552.896 1.704.566 188.269 18.601.441 816.569 312.591 246.637.094
ALGEMEEN WELZIJNSWERK subsidies Vlaamse Gemeenschap allerhande subsidies TOTAAL
sociale zorg sensu lato
ruimer dan sociale zorg
7.068.180 1.439.876 8.508.056
GEZINSZORG subsidies Vlaamse Gemeenschap Sociale Maribel overige federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
37.327.947 1.536.790 603.818 506.235 3.097.978 43.072.768
OPVOEDINGSONDERSTEUNING subsidies voor het organiseren van activiteiten inzake opvoedingsondersteuning consultatiebureaus K&G algemene opvoedingsondersteuning K&G subsidies van provincies subsidies van gemeenten CLB's TOTAAL
14.321.447 31.910 228.662 56.521 30.259.921 44.991.159
REVALIDATIE EN LOGOPEDIE revalidatiecentra logopedie TOTAAL
33.376.667 21.650.692 55.027.359
92.698
180
10.852.816 7.039.978 17.892.794
sociale zorg sensu stricto KINDERRECHTEN Child Focus Kinderrechtencommissariaat toezicht op de naleving van de rechten van het kind door NGO's kinderrechtswinkels kinder- en jongerentelefoon gemeentelijke subsidies TOTAAL OVERHEAD K&G VFSIPH Fonds voor Bijzondere Jeugdbijstand RKW TOTAAL
sociale zorg sensu lato
ruimer dan sociale zorg
1.095.142 1.310.200 444.959
1.095.142
127.015 186.038 2.248 2.070.460
34.596.094 9.558.302 1.089.247 45.243.643
JEUGDBELEID allerhande uitgaven MVG subsidies landelijk georganiseerde jeugdverenigingen Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
64.226.848 64.226.848
17.568.210 7.988.283 5.895.949 2.910.261 43.214.855 77.577.558
MOBILITEIT Leerlingenvervoer De Lijn Leerlingenvervoer Dept. Onderwijs abonnement De Lijn NMBS provinciale uitgaven voor leerlingenvervoer gemeentelijke uitgaven voor leerlingenvervoer TOTAAL
25.059.146 16.360.914 138.476.346 8.375.136 54.708 472.198 188.798.448
SOCIALE ZORG IN HET ONDERWIJS toezicht door PWA'ers gemeentelijke uitgaven toezicht BLO door Vlaamse Gemeenschap BuSO door Vlaamse Gemeenschap provinciale uitgaven aan buitengewoon onderwijs gemeentelijke uitgaven aan buitengewoon onderwijs internaten door Vlaamse Gemeenschap gemeentelijke uitgaven aan internaten gelijke kansenbeleid preventie sociaal onaangepast gedrag Stedenfonds uitgaven door gemeenten (vnl. schoolopbouwwerk) overige provinciale subsidie TOTAAL
2.507.015 1.174.879 66.497.691 19.741.831 424.231 891.840 19.706.079 1.265.106 74.138.239 375.756 3.352.961 726.144 20.000 190.821.772
IMMIGRANTEN niet-begeleide minderjarigen Stedenfonds provinciale subsidies TOTAAL
3.262.303 460.247 25.000 3.747.550
ONDERWIJS Vlaamse uitgaven Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
5.051.309.711 600.749 24.544.150 158.639.007 5.235.093.617
181
sociale zorg sensu stricto GEZONDHEIDSZORG RIZIV andere federale uitgaven Vlaamse uitgaven CLB's TOTAAL
sociale zorg sensu lato
ruimer dan sociale zorg 986.229.923 104.016.044 9.122.969 29.601.472 1.128.970.408
182
Gedetailleerd overzicht volgens overheidsniveau E.U. FINANCIËLE TEGEMOETKOMINGEN zwangerschapsverlof, moeder- en vaderschapsuitkering tijdskrediet loopbaanonderbreking ouderschapsverlof Vlaamse aanmoedigingspremies gezinsbijlagen verhoogde gezinsbijslag aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden gemeentelijke uitgaven voor wezenzorg kraamgeld gemeentelijke kindertoelagen en geboortepremies adoptiepremies fiscale aftrek kinderen ten laste bijkomende fiscale aftrek indien geen fiscale aftrek van kinderopvangkosten sociale bijstand (gewaarborgde gezinsbijslag) gezinsmodulering in het werkloosheidsstelsel gezinsmodulering in het stelsel van de ZIVuitkeringen gezinsmodulering via het leefloon vermindering van de onroerende voorheffing verlaging van de successierechten goedkopere leningen voor gezinnen gemeentelijke cash-transferten TOTAAL KINDEROPVANG subsidies van Kind & Gezin (netto) subsidies via Stedenfonds subsidies van FCUD buurt- en nabijheidsdiensten ESF-projecten subsidies van provincies gemeenten (eigen initiatieven en subsidies) tewerkstellingsmaatregelen: gesco id: Interdepartementaal Begrotingsfonds id: Sociale Maribel id: andere federaal fiscale aftrek voor kinderopvang opvanguitkeringen onthaalouders sociaal statuut onthaalouders TOTAAL
federaal
Vlaams
provincies
lokaal
233.805.577 85.732.717 81.007.689 50.840.028 26.938.860 1.646.742.761 249.916.142 34.720 50.095.465 2.063.739 282.012 755.720.000 14.522.849 9.009.666 120.647.847 144.460.043 10.256.173 44.429.048 327.416 32.172.097 0 3.453.038.969
103.867.421
0
421.472 2.519.931
121.906.093 75.000 25.467.798 247.730 811.199
767.231 586.250 43.132.101 144.240
811.199
PREVENTIEVE GEZINSONDERSTEUNING expertisecentra kraamzorg adoptie diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg CKG's projecten bijzondere opvang en kansarmoede vertrouwenscentra kindermishandeling INLOOP-teams centra voor integrale gezinszorg sociale bijdragen aan gezinnen Stedenfonds andere provinciale subsidies TOTAAL
102.170 3.255.019 2.468.954 84.702.181 2.460.000 24.124.607 142.828.459
346.698
0
183
346.698
122.892.564
427.050 1.159.500 327.358 31.968.869 1.572.523 2.600.879 1.037.110 763 17.526 342.849 39.454.427
586.250
43.132.101
496
14.337 172.250
38.488
46.745 218.995
53.321
E.U. KINDEREN MET EEN HANDICAP gemeentelijke cash-transferten verhoogde gezinsbijslagen vermindering van onroerende voorheffing Vlaamse Zorgverzekering VFSIPH Stedenfonds integratie in het onderwijs jeugdwerk federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
federaal
Vlaams
provincies
lokaal 31.705
57.590.104 2.367.619 2.094.508 226.632.251 9.600 755.477 193.619
84.769
3.077.459 2.662.353 84.769
JEUGDZORG bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen gemeenschapsinstellingen en afdeling BJB VIPA-uitgaven voor gemeenschapsinstellingen Fonds Bijzondere Jeugdbijstand Stedenfonds integrale jeugdhulpverlening federale tewerkstellingsmaatregelen instelling 'De Grubbe' hulpvraag en beslissing subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
60.667.563
232.053.074
2.662.353
2.444.511 2.476.216
421.968 47.119.000 3.743.630 172.161.290 14.874 1.552.896 1.704.566 188.269 18.601.441 816.569 0
ALGEMEEN WELZIJNSWERK subsidies Vlaamse Gemeenschap allerhande subsidies TOTAAL
0
GEZINSZORG subsidies Vlaamse Gemeenschap Sociale Maribel overige federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
20.916.244
224.591.690
816.569
312.591 312.591
0
7.068.180 1.439.876 8.506.056
0
0
37.327.947 1.536.790 603.818 506.235 0
OPVOEDINGSONDERSTEUNING subsidies voor het organiseren van activiteiten inzake opvoedingsondersteuning consultatiebureaus K&G algemene opvoedingsondersteuning K&G subsidies van provincies subsidies van gemeenten CLB's TOTAAL
2.140.608
37.327.947
506.235
3.097.978 3.097.978
92.698 14.267.568 31.910
53.879 228.662
0
0
0
44.229.483 28.690.670 72.920.153
29.595.285 43.987.461
31.387 260.049
56.521 633.249 743.649
52.880 52.880
18.731 18.731
REVALIDATIE EN LOGOPEDIE revalidatiecentra logopedie TOTAAL
184
1.921.416 1.921.416
E.U. KINDERRECHTEN Child Focus Kinderrechtencommissariaat toezicht op de naleving van de rechten van het kind door NGO's kinderrechtswinkels kinder- en jongerentelefoon gemeentelijke subsidies TOTAAL
federaal
Vlaams
provincies
lokaal
1.095.142 1.310.200 444.959
0
OVERHEAD K&G VFSIPH Fonds voor Bijzondere Jeugdbijstand RKW TOTAAL
1.095.142
114.620 174.920
12.395 11.118
2.044.699
23.513
2.248 2.248
0
0
34.596.094 9.558.302 1.089.247 0
JEUGDBELEID allerhande uitgaven MVG subsidies landelijk georganiseerde jeugdverenigingen Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
64.226.848 64.226.848
45.243.643
17.568.210 7.988.283 5.895.949 2.910.261 0
MOBILITEIT Leerlingenvervoer De Lijn Leerlingenvervoer Dept. Onderwijs abonnement De Lijn NMBS provinciale uitgaven voor leerlingenvervoer gemeentelijke uitgaven voor leerlingenvervoer TOTAAL
0
31.452.442
2.910.261
43.214.855 43.214.855
25.059.146 16.360.914 138.476.346 8.375.136 54.708 0
SOCIALE ZORG IN HET ONDERWIJS toezicht door PWA'ers gemeentelijke uitgaven toezicht BLO door Vlaamse Gemeenschap BuSO door Vlaamse Gemeenschap provinciale uitgaven aan buitengewoon onderwijs gemeentelijke uitgaven aan buitengewoon onderwijs internaten door Vlaamse Gemeenschap gemeentelijke uitgaven aan internaten gelijke kansenbeleid preventie sociaal onaangepast gedrag Stedenfonds uitgaven door gemeenten (vnl. schoolopbouwwerk) overige provinciale subsidie TOTAAL
8.375.136
179.896.406
54.708
472.198 472.198
2.507.015 1.174.879 66.497.691 19.741.831 424.231 891.840 19.706.079 1.265.106 74.138.239 375.756 3.352.961 726.144
0
IMMIGRANTEN niet-begeleide minderjarigen Stedenfonds provinciale subsidies TOTAAL
2.507.015
183.812.557
20.000 444.231
4.057.969
25.000 25.000
0
3.262.303 460.247 0
185
3.262.303
460.247
E.U. ONDERWIJS Vlaamse uitgaven Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
Vlaams
provincies
lokaal
5.051.309.711 600.749 24.544.150 0
GEZONDHEIDSZORG RIZIV andere federale uitgaven Vlaamse uitgaven CLB's TOTAAL ALGEMEEN TOTAAL
federaal
158.639.007 0 5.051.910.460 24.544.150 158.639.007
986.229.923 104.016.044
0 1.090.245.967
9.122.969 29.595.285 38.718.254
6.187 6.187
0
895.968 4.920.578.078 6.348.142.764 33.111.381 258.740.795
186
Gedetailleerd overzicht volgens leeftijdscategorie Indien kolom ‘bev’ is aangekruist, is die rubriek verdeeld op basis van de bevolkingscijfers bev FINANCIËLE TEGEMOETKOMINGEN zwangerschapsverlof, moederen vaderschapsuitkering tijdskrediet loopbaanonderbreking ouderschapsverlof Vlaamse aanmoedigingspremies gezinsbijlagen verhoogde gezinsbijslag aan wezen, werklozen, gepensioneerden en invaliden gemeentelijke uitgaven voor wezenzorg kraamgeld gemeentelijke kindertoelagen en geboortepremies adoptiepremies fiscale aftrek kinderen ten laste bijkomende fiscale aftrek indien geen fiscale aftrek van kinderopvangkosten sociale bijstand (gewaarborgde gezinsbijslag) gezinsmodulering in het werkloosheidsstelsel gezinsmodulering in het stelsel van de ZIV-uitkeringen gezinsmodulering via het leefloon vermindering van de onroerende voorheffing verlaging van de successierechten goedkopere leningen voor gezinnen gemeentelijke cash-transferten TOTAAL KINDEROPVANG subsidies van Kind & Gezin subsidies via Stedenfonds subsidies van FCUD buurt- en nabijheidsdiensten ESF-projecten subsidies van provincies gemeenten (eigen initiatieven en subsidies) tewerkstellingsmaatregelen: gesco id: Interdepartementaal Begrotingsfonds id: Sociale Maribel id: andere federaal fiscale aftrek voor kinderopvang opvanguitkeringen onthaalouders sociaal statuut onthaalouders TOTAAL
0-2
3-5
6-11
12-17
TOTAAL
233.805.577 x x x x
x
233.805.577
12.859.907 12.151.153 50.840.028 4.420.494
13.717.234 12.961.230
29.149.123 27.542.614
30.006.451 28.352.691
4.654.632
9.221.499
8.642.235
85.732.715 81.007.688 50.840.028 26.938.860
262.096.289 27.688.859
275.978.620 29.155.441
566.873.933 82.602.345
541.793.919 110.469.497
1.646.742.761 249.916.142
5.208
5.555
11.805
12.152
34.720
50.095.465 2.063.739
50.095.465 2.063.739
282.012 113.358.000 14.522.849
120.915.200
256.944.800
264.502.000
282.012 755.720.000 14.522.849
1.742.383
1.834.671
2.915.267
2.517.344
9.009.665
x
18.097.177
19.303.656
41.020.268
42.226.746
120.647.847
x
21.669.006
23.113.607
49.116.415
50.561.015
144.460.043
x
1.538.426
1.640.988
3.487.099
3.589.661
10.256.173
x
6.664.357
7.108.648
15.105.876
15.550.167
44.429.048
x
49.112
52.387
111.321
114.596
327.416
x
4.825.815
5.147.536
10.938.513
11.260.234
32.172.097
x
63.221 838.839.077
67.436 515.656.839
143.300 1.095.184.178
147.515 1.109.746.223
421.472 3.559.426.317
76.645.123 51.225 545.734 155.748 992.395 216.714 19.394.076
32.525.005 18.000 8.029.601 66.094 421.131 161.997 11.686.748
12.032.155 5.475 15.554.196 24.451 155.791 167.864 11.160.417
703.810 300 1.338.267 1.437 9.113 39.675 890.859
121.906.093 75.000 25.467.798 247.730 1.578.430 586.250 43.132.101
90.687
38.484
14.237
833
144.240
64.237
27.259
10.084
590
102.170
2.046.504 1.552.287 84.702.181 1.434.180
868.451 658.726
321.271 243.686
18.792 14.254
806.880
211.560
7.380
3.255.019 2.468.954 84.702.181 2.460.000
14.064.646 201.955.737
7.912.871 63.221.249
2.074.716 41.975.903
72.374 3.097.684
24.124.607 310.250.573
187
bev PREVENTIEVE GEZINSONDERSTEUNING expertisecentra kraamzorg adoptie diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg CKG's projecten bijzondere opvang en kansarmoede vertrouwenscentra x kindermishandeling INLOOP-teams centra voor integrale gezinszorg sociale bijdragen aan gezinnen Stedenfonds x andere provinciale subsidies x TOTAAL KINDEREN MET EEN HANDICAP gemeentelijke cash-transferten verhoogde gezinsbijslagen vermindering van onroerende voorheffing Vlaamse Zorgverzekering VFSIPH Stedenfonds integratie in het onderwijs jeugdwerk federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL
3-5
6-11
12-17
427.546 1.159.500 327.358
TOTAAL 427.546 1.159.500 327.358
14.192.828 990.689
10.862.848 424.581
7.274.228 157.252
32.329.904 1.572.523
646.672
702.904
1.462.041
2.811.617
1.037.110 763 17.526 51.427 7.012 18.858.431
54.856 7.479 12.052.668
116.569 15.893 9.025.984
119.997 16.361 136.358
1.037.110 763 17.526 342.849 46.745 40.073.441
2.219 5.801.201 165.733
4.439 4.057.488 331.467
11.731 23.877.628 876.019
13.316 23.853.787 994.400
31.705 57.590.104 2.367.619
40.378 15.705.779 672
222.351 31.535.176 1.344
215.422
430.844
930.161 84.623.301 3.552 377.739 95.183 1.138.660
901.618 94.852.765 4.032 377.739 98.436 1.292.533
2.094.508 226.717.020 9.600 755.477 193.619 3.077.459
186.365 171.116 22.288.885
372.729 342.232 37.298.069
985.071 904.469 113.823.513
1.118.188 1.026.695 124.533.508
2.662.353 2.444.511 297.943.975
68.347
71.967
143.873
137.242
421.429
2.261.712
5.230.209
15.502.151
24.124.928
47.119.000
179.694
415.543
1.231.654
1.916.739
3.743.630
8.263.742
19.109.903
56.641.064
74.539 81.819
172.371 189.207
510.903 560.802
88.146.580 14.874 795.083 872.738
172.161.290 14.874 1.552.896 1.704.566
892.869 39.195 15.004 11.876.922
2.064.760 90.639 34.698 27.379.297
6.119.874 268.651 102.842 81.081.815
188.269 9.523.938 418.083 160.047 126.298.520
188.269 18.601.441 816.569 312.591 246.636.555
x
1.060.227
1.130.909
2.403.181
2.473.863
7.068.180
x
215.981 1.276.208
230.380 1.361.289
489.558 2.892.739
503.957 2.977.820
1.439.876 8.508.056
x
JEUGDZORG bijzondere gezinsbijslag voor geplaatste kinderen gemeenschapsinstellingen en afdeling BJB VIPA-uitgaven voor gemeenschapsinstellingen Fonds Bijzondere Jeugdbijstand Stedenfonds integrale jeugdhulpverlening federale tewerkstellingsmaatregelen instelling 'De Grubbe' hulpvraag en beslissing subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL ALGEMEEN WELZIJNSWERK subsidies Vlaamse Gemeenschap allerhande subsidies TOTAAL
0-2
188
bev GEZINSZORG subsidies Vlaamse Gemeenschap Sociale Maribel overige federale tewerkstellingsmaatregelen subsidies van provincies subsidies van gemeenten TOTAAL OPVOEDINGSONDERSTEUNING subsidies voor het organiseren van activiteiten inzake opvoedingsondersteuning consultatiebureaus K&G algemene opvoedingsondersteuning K&G subsidies van provincies subsidies van gemeenten CLB's TOTAAL
0-2
3-5
x
5.599.192
5.972.472
12.691.502
13.064.781
37.327.947
x x
230.519 90.573
245.886 96.611
522.509 205.298
537.877 211.336
1.536.790 603.818
x x
75.935 464.697 6.460.915
80.998 495.676 6.891.643
172.120 1.053.313 14.644.741
177.182 1.084.292 15.075.469
506.235 3.097.978 43.072.768
x
13.905
14.832
31.517
32.444
92.698
x x
TOTAAL
14.321.447 31.910
60.461
77.745 19.217 15.117.360 15.245.840
80.032 19.782 15.142.561 15.274.819
228.662 56.521 30.259.921 44.991.159
884.590 573.813 1.458.403
10.615.076 6.885.761 17.500.837
29.191.459 18.935.842 48.127.301
3.538.359 2.295.254 5.833.612
44.229.483 28.690.670 72.920.153
x x x
164.271 196.530 66.744
175.223 209.632 71.193
372.348 445.468 151.286
383.300 458.570 155.736
1.095.142 1.310.200 444.959
x
19.052
20.322
x
337 446.935
360 476.730
43.185 87.438 764 1.100.490
44.455 98.600 787 1.141.448
127.015 186.038 2.248 3.165.602
21.795.539 669.081 54.462
9.340.945 1.338.162 119.817
3.459.609 3.536.572 359.452
4.014.487 555.516
34.596.094 9.558.302 1.089.247
10.276.296 32.795.378
10.918.564 21.717.489
21.837.128 29.192.761
21.194.860 25.764.863
64.226.848 109.470.491
x
3.337.960
7.027.284 3.927.040
7.202.966 4.061.243
17.568.210 7.988.283
x (x) x
1.120.230 504.670 8.210.822 13.173.682
2.358.380 1.502.990 17.285.942 32.101.635
2.417.339 902.602 17.718.091 32.302.240
5.895.949 2.910.261 43.214.855 77.577.558
OVERHEAD K&G VFSIPH Fonds voor Bijzondere Jeugdbijstand RKW TOTAAL JEUGDBELEID allerhande uitgaven MVG subsidies landelijk georganiseerde jeugdverenigingen Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
12-17
14.321.447 31.910
REVALIDATIE EN LOGOPEDIE revalidatiecentra logopedie TOTAAL KINDERRECHTEN Child Focus Kinderrechtencommissariaat toezicht op de naleving van de rechten van het kind door NGO's kinderrechtswinkels kinder- en jongerentelefoon gemeentelijke subsidies TOTAAL
6-11
34.299 8.478
36.586 9.043
14.410.039
0
189
bev MOBILITEIT Leerlingenvervoer De Lijn Leerlingenvervoer Dept. Onderwijs abonnement De Lijn NMBS provinciale uitgaven voor leerlingenvervoer gemeentelijke uitgaven voor leerlingenvervoer TOTAAL SOCIALE ZORG IN HET ONDERWIJS toezicht door PWA'ers gemeentelijke uitgaven toezicht BLO door Vlaamse Gemeenschap BuSO door Vlaamse Gemeenschap provinciale uitgaven aan buitengewoon onderwijs gemeentelijke uitgaven aan buitengewoon onderwijs internaten door Vlaamse Gemeenschap gemeentelijke uitgaven aan internaten gelijke kansenbeleid preventie sociaal onaangepast gedrag Stedenfonds uitgaven door gemeenten (vnl. schoolopbouwwerk) overige provinciale subsidie TOTAAL
GEZONDHEIDSZORG RIZIV andere federale uitgaven Vlaamse uitgaven CLB's TOTAAL ALGEMEEN TOTAAL aantal personen bedrag per persoon
3-5
6-11
12-17
TOTAAL
16.288.445 10.634.594
8.770.701 5.726.320
25.059.146 16.360.914
8.520.212 35.560
129.956.134 8.375.136 19.148
138.476.346 8.375.136 54.708
306.929
165.269
472.198
0
35.785.740
153.012.708
188.798.448
476.333 223.227 2.925.898
1.002.806 469.952 51.203.222
1.027.876 481.700 12.368.571
2.507.015 1.174.879 66.497.691
19.741.831
19.741.831
212.115
212.116
424.231
30.108
526.888
334.844
891.840
197.061
2.640.615
16.868.404
19.706.079
12.651
169.524
1.082.931
1.265.106
x
13.819.368
29.655.296 187.878
30.663.576 187.878
74.138.239 375.756
x
498.973 135.353
897.464 290.458
1.956.525 300.333
3.352.962 726.144
18.318.972
10.000 87.266.217
10.000 85.236.584
20.000 190.821.773
3.262.303 460.247 25.000 3.747.550
0
x x
0
IMMIGRANTEN niet-begeleide minderjarigen Stedenfonds provinciale subsidies TOTAAL ONDERWIJS Vlaamse uitgaven Stedenfonds provinciale uitgaven gemeentelijke uitgaven TOTAAL
0-2
0
0
230.123
3.262.303 230.124 25.000 3.517.427
0
761.640.567 111.980 352.501 19.204.595 781.309.642
1.523.281.133 240.300 743.053 116.979.799 1.641.244.284
2.766.388.011 248.470 23.448.597 22.454.613 2.812.539.690
5.051.309.711 600.749 24.544.150 158.639.007 5.235.093.617
150.260.552 15.602.407 1.368.445
156.365.364 16.642.567 1.459.675
167.231.404
174.467.606
329.592.480 35.365.455 3.101.809 14.800.736 382.860.480
350.011.527 36.405.615 3.193.039 14.800.736 404.410.918
986.229.923 104.016.044 9.122.969 29.601.472 1.128.970.408
1.317.898.335 181.574 7.258
1.690.886.473 190.875 8.859
3.631.783.744 409.596 8.867
4.920.899.890 423.634 11.616
11.561.468.442 1.205.679 9.589
230.123
x
x x x
190