P.P.A. Macco
Prêt au départ! Klaar voor vertrek ! Klaar voor de start !
Frans voor de brugklas en leerjaar 2 leerlingenboek bij PAD
Zevende editie, 2015 Publicatie in pdf-formaat © Macco – Sittard
Dit werk is gelicenseerd onder een Creative Commons Naamsvermelding-NietCommercieelGeenAfgeleideWerken 4.0 Internationaal licentie. Bezoek http://creativecommons.org/licenses/bync-nd/4.0/ om een kopie te zien van de licentie of stuur een brief naar Creative Commons, PO Box 1866, Mountain View, CA 94042, USA
PAD, NVP, FWW Prêt au départ ! (PAD) , Nous voilà partis ! (NVP) en het Franse werkwoord (FWW) zijn zeer uitgebreide programma’s voor het leren van de Franse taal. - Volledige methode voor de onderbouw en klas 4 bovenbouw. - Zelfstandig werken, in eigen tempo. - Ondersteuning andere methodes. PAD, Prêt au départ ! (Klaar voor vertrek!) behandelt uitgebreid de leerstof die overeenkomt met de eerste twee jaar van het voortgezet onderwijs. Het vervolg, NVP, Nous voilà partis ! (We zijn op weg!) is bestemd voor de hogere klassen. Software De bijbehorende software kan worden aangeschaft in de Mac App Store of via onze website. Scholen kunnen netwerklicenties en leerlinglicenties rechtstreeks bestellen bij Macco, via www.macco.nl . Grammatica-boeken Gratis verspreiding grammaticaboeken bij PAD en NVP In navolging van zes, respectievelijk vijf drukken van PAD en NVP op papier publiceren wij deze grammatica-boeken bij de software in pdf-formaat. Deze pdf-versies kunnen door iedereen gratis gebruikt worden op voorwaarde dat zij op generlei wijze worden doorverkocht, er geen wijzigingen in worden aangebracht of delen van de inhoud elders worden opgeslagen. Het copyright blijft bij Macco V.O.F. , voorheen Softwarehouse Macco. Op dit werk rust een Creative Commons licentie. Extra oefenmateriaal Naast de software en de grammaticaboeken in pdf-formaat kan men ervoor kiezen gebruik te maken van: - werkboeken bij de software en de grammaticaboeken - vertaalschriften De te vertalen zinnen worden voorafgegaan door voorbeelden. Een goede oefening, zeker voor degenen die moeite hebben met vertalen Nederlands-Frans - puzzelboekje 72 puzzels, ter versterking van de woordkennis en de kennis van allerlei grammaticale probleempjes De uitwerkingen van de werkboeken en de vertaalschriften kunnen worden gedownload worden via onze website. Ga hiervoor en voor meer informatie en bestellingen naar www.macco.nl. Bezoek onze website regelmatig om op de hoogte te blijven van allerlei nieuwe ontwikkelingen, zoals nieuwe versies van de software en de grammatica-boeken. Verder zijn in ontwikkeling: - een nieuwe, uitgebreide versie van FWW, het Franse werkwoord (verschijnt eind 2015) - uitbreiding van FWW naar Duits, Engels en Spaans.
Inhoudsopgave
blz. :
Unité 1 A. Mannelijk en vrouwelijk; je suis, tu es, il est, elle est
2
B. le, la, l’ ; voorzetsels: de, avec, sans, sur, sous, à etc.
6
C. De onregelmatige ww. être en avoir (enkelvoud); Qu’est-ce que c’est? C’est un …. ; il est, elle est
8
D. Het onregelmatig werkwoord être
10
E. Enkelvoud en meervoud: le, la, l’, les; il est, elle est, ils sont, elles sont
12
Unité 2 A. Enkelvoud, meervoud : un, une, des …., le, la, l’, les; il y a; on (= men, we )
14
Tussenopdracht : FWW : De regelmatige werkwoorden die eindigen op -er
15
B. De onregelmatige werkwoorden être en avoir
16
C. il y a; combien, où, qu’est-ce que …; woorden van hoeveelheid herkennen; landennamen herkennen
18
D. Bijvoeglijke naamwoorden: plaats en vorm; beaucoup, peu, trop, assez ….
20
E. Het onregelmatig werkwoord voir; herhaling être, avoir; de leeftijd
22
Unité 3 A. Het onregelmatig werkwoord aller; het meervoud van zelfst. nmw. : bijzondere gevallen; de ontkenning
24
B. Enkelvoud en meervoud (vervolg); de onregelmatige werkwoorden devoir, vouloir, pouvoir herkennen
26
C. Zelfstandige en bijvoeglijke nmw. (vervolg); de ontkenning
28
D. Regelmatige werkwoorden op -er (herhaling); de onreg. ww. faire en dire; ontkenningen; à , au, à la, à l’, aux
30
E. De klok; dagen, maanden en jaargetijden
32
Unité 4 A. de, du, de la, de l’, des; de voltooide tijd herkennen
34
B. De onregelmatige ww. pouvoir, vouloir; aanwijzende voornaamwoorden herkennen; de vormen van beau, nouveau, vieux herkennen
36
C. Getallen, jaartallen; het onregelmatig werkwoord devoir; trappen van vergelijking herkennen
38
D. De bezittelijke voornaamwoorden: mon, ma, mes …
40
E. Herhaling van de onregelmatige werkwoorden
42
Woordenlijst
43
Niets uit deze uitgave, noch uit het bijbehorende computerprogramma mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, computermedium of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Alle foto’s en teksten in de boeken en de software zijn van eigen hand. Er rust copyright op. © Macco - Sittard
ISBN 978-90-5198-060
PAD Unité 1A
Mannelijk en vrouwelijk; je suis, tu es, il est, elle est
Inleiding Zelfstandige naamwoorden zijn namen van mensen, dieren en dingen. Er zijn in het Frans mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Of een woord mannelijk of vrouwelijk is, kun je zien aan het lidwoord: Mannelijk: un
een jongen - un garçon een dak
- un toit
Dat un garçon mannelijk is, kun je wel begrijpen. Maar bij een woord als un toit moet je het gewoon erbij leren. Er is geen regel voor te geven. Vrouwelijk: une
een meisje - une fille een huis
- une maison
Let op de kleuren in dit boek. Blauw betekent mannelijk, rood betekent vrouwelijk. Zo kun je makkelijker onthouden of een zelfstandig naamwoord in het Frans mannelijk of vrouwelijk is. Als je een vreemde taal wilt leren, moet je natuurlijk veel woordjes leren. Enkele tips: oefen vooral regelmatig. schrijf de woordjes! oefen regelmatig aan de computer! zorg dat je de teksten aandachtig leest en bestudeert. Maak de oefeningen in de werkboeken met aandacht. Werk netjes! Opdracht 1. Leer N-F én F-N.
une maison et un moulin
une ferme et une église
une ville et un port
un fleuve et un pont
www.macco.nl
2
une table et une chaise
une porte et une fenêtre
une maison et un arbre
un toit, une cheminée et une tour
un cheval et un arbre
une maison et un jardin
une maison et une piscine
une ville et une plage
www.macco.nl
3
Opdracht 2. Leer N-F én F-N.
mannelijk een jongen een broer een vader een man een tuin een dak een pen een potlood een boek een hond een konijn een schrift een kind een leerling
- un garçon - un frère - un père - un homme - un jardin - un toit - un stylo - un crayon - un livre - un chien - un lapin - un cahier - un enfant - un élève
Opdracht 3. Leer N-F én F-N.
vrouwelijk een meisje - une fille een zus - une sœur een moeder - une mère een vrouw - une femme een huis - une maison een schoorsteen - une cheminée een raam - une fenêtre een deur - une porte een stoel - une chaise een tafel - une table een auto - une voiture een doos - une boîte een kooi - une cage een bloem - une fleur
Goed! Oké! Tot ziens! Goedendag! Hallo! Hoi! Goedenavond! Bedankt! Hoe gaat het? Het gaat goed! Heel goed! Prima! Een ogenblik!
- D'accord! - Au revoir! - Bonjour! - Salut! - Bonsoir! - Merci! - Ça va? - Ça va bien! - Très bien! - Un instant!
Opdracht 4. Leer N-F én F-N.
C’est
Is dat een tafel? Is dat een tafel? Is dat een hond?
– ja
- Dat is - Dit is - Het is
oui
- Ja, dat is een tafel. - Nee, dat is een stoel. - Ja, dat is een hond.
C'est une table? C'est une table? C'est un chien?
non - nee - Oui, c'est une table. - Non, c'est une chaise. - Oui, c'est un chien.
C’est un cheval noir? Non, c’est un cheval brun.
Kijk eens goed naar de afbeelding hierboven en naar de zinnen die er onder staan. Wat valt je op? Wat zou noir volgens jou kunnen betekenen?
C’est un oiseau? - Oui, c’est un aigle.
C’est un cheval? - Non, c’est un âne.
C’est un chien? - Non, c’est un loup.
Wat zou nu in het Nederlands un cheval, un oiseau, un aigle, un âne en un loup zijn? Je hoeft deze vijf woordjes nu niet te leren, maar je ziet dat een plaatje vaak kan helpen. Als je iets niet begrijpt in een vreemde taal, kun je vaak toch de vertaling te weten komen door goed te kijken en na te denken. Zo kun je, als je in Frankrijk komt, heel veel begrijpen van wat er op borden staat. In deze methode wordt daar, in de boeken én in de software, veel gebruik van gemaakt. Dus let op, de foto’s staan er niet zomaar.
www.macco.nl
4
Opdracht 5. Leer N-F én F-N.
een, ’n
de, het
un
le
mannelijk een jongen - un garçon een dak - un toit
de jongen - le garçon het dak - le toit
une vrouwelijk
la
een vrouw - une femme een huis - une maison
de vrouw - la femme het huis - la maison
Opdracht 6. Mondelinge oefening. Houd bij dit soort opdrachten het vetgedrukte bedekt. Lees hardop: une chaise - la chaise en controleer meteen of je het goed had.
een stoel een vaas een tuin een deur een muur een raam een doos een auto
- une chaise - un vase - un jardin - une porte - un mur - une fenêtre - une boîte - une voiture
de stoel de vaas de tuin de deur de muur het raam de doos de auto
- ____ chaise - ____ vase - ____ jardin - ____ porte - ____ mur - ____ fenêtre - ____ boîte - ____ voiture
la le le la le la la la
de hond de jongen het meisje de broer de zus de vader de moeder de vrouw
- le chien - le garçon - la fille - le frère - la sœur - le père - la mère - la femme
een hond een jongen een meisje een broer een zus een vader een moeder een vrouw
- ____ chien - ____ garçon - ____ fille - ____ frère - ____ sœur - ____ père - ____ mère - ____ femme
un un une un une un une une
Opdracht 7. Leer N-F én F-N. Ik ben de broer van Marc. - Je suis le frère de Marc. Dat is een konijn. Waar is het konijn ?
- C'est un lapin. - Où est le lapin?
Waar is Marc? Hij is in Parijs.
- Où est Marc? - Il est à Paris.
Waar is Yvonne ? Zij is in Amsterdam.
- Où est Yvonne? - Elle est à Amsterdam.
C’est où? C’est dans le sud de la France.
Opdracht 8. Leer N-F én F-N. ik ben
- je suis
Ik ben de zoon van meneer Duval. - Je suis le fils de Monsieur Duval.
jij bent
- tu es
Ben jij de zus van Julien?
- Tu es la sœur de Julien?
hij is
- il est
Hij is ziek.
- Il est malade.
zij is
- elle est
Zij is Nederlandse.
- Elle est Hollandaise.
www.macco.nl
5
le, la, l’ ; voorzetsels : de, avec, sans, sur, sous, à etc.
PAD Unité 1B
Opdracht 1. Leer N-F én F-N.
Deze zelfstandige naamwoorden beginnen met een klinker (a, o, u, e, i) of een stomme h (dat is een h die niet wordt uitgesproken). Dan worden le en la afgekort tot l’. Je spreekt het dan uit alsof het één woord is.
mannelijk
een trap een vogel een boom een vliegtuig een vriend een leerling een kind een man
- un escalier - un oiseau - un arbre - un avion - un ami - un élève - un enfant - un homme
de trap de vogel de boom het vliegtuig de vriend de leerling het kind de man
vrouwelijk - l’escalier - l’oiseau - l’arbre - l’avion - l’ami - l’élève - l’enfant - l’homme
een ladder een school een kerk een stal een vriendin een leerlinge
- une échelle - une école - une église - une étable - une amie - une élève
l’ is hier een afkorting voor le
de ladder de school de kerk de stal de vriendin de leerlinge
- l’échelle - l’école - l’église - l’étable - l’amie - l’élève
l’ is hier een afkorting voor la
Opdracht 2. Leer de woordjes en zinnen zoals aangegeven. N-F én F-N bij van zonder met op onder achter voor naast in in in
- chez - de - sans - avec - sur - sous - derrière - devant - à côté de - dans -à - en
Leer deze voorbeeldenzinnen F-N. Marcel est chez moi. C’est le chien de Marc. Nous jouons sans toi. Il joue avec le chien. Le chat est sur le mur. Le livre est sous la table. L’église est derrière la gare. L’arbre est devant la maison. L’arbre est à côté de la maison. Le lapin est dans la cage. Elle est à Paris. Elle est en France.
- Marcel is bij mij (thuis). - Dat is de hond van Marc. - Wij spelen zonder jou. - Hij speelt met de hond. - De kat zit op de muur. - Het boek ligt onder de tafel. - De kerk staat achter het station. - De boom staat voor het huis. - De boom staat naast het huis. - Het konijn zit in het hok. - Zij is in Parijs. in + plaatsnaam - Zij is in Frankrijk in + vr. landennaam
→à → en
Opdracht 3. Leer N-F én F-N. Weet je nog? Blauw betekent mannelijk, rood betekent vrouwelijk. Zo kun je makkelijker onthouden of een zelfstandig naamwoord in het Frans mannelijk of vrouwelijk is. een schooltas een fiets een trein een vliegtuig een bus een taxi een dorp een stad een straat
- 1. une serviette 2. un cartable - 1. une bicyclette 2. un vélo - un train - un avion - un car - un taxi - un village - une ville - une rue
een gebouw - un bâtiment een kasteel - un château een flatgebouw - un immeuble een bank - une banque een kerk - une église een school - une école een station - une gare een boerderij - une ferme een weg - une route
www.macco.nl
een vogel een paard het land de postbode een brief de zee het strand het zwembad de keuken
- un oiseau - un cheval - le pays - le facteur - une lettre - la mer - la plage - la piscine - la cuisine
6
Opdracht 4. Leer N-F én F-N. En français : (in het Frans)
Letterlijke betekenis :
Le chat est sur le mur. Je suis derrière la porte. La voiture est devant l'immeuble. La vache est dans le pré. Le tableau est au mur.
Maar wij zeggen in het Nederlands :
De kat is op de muur. Ik ben achter de deur. De auto is voor het flatgebouw. De koe is in de wei. Het schilderij is aan de muur.
être
De kat zit op de muur. Ik sta achter de deur. De auto staat voor het flatgebouw. De koe loopt in de wei. Het schilderij hangt aan de muur.
zijn
zijn, staan, liggen, zitten, hangen, lopen
Opdracht 5. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Houd bij dit soort opdrachten het vetgedrukte bedekt. Lees hardop: une fleur – la fleur en controleer meteen of je het goed had. een bloem een vriend een stad een tuin een man een kerk een kind een hoed
- une fleur - un ami - une ville - un jardin - un homme - une église - un enfant - un chapeau
de bloem de vriend de stad de tuin de man de kerk het kind de hoed
- ___ fleur - ___ ami - ___ ville - ___ jardin - ___ homme - ___ église - ___ enfant - ___ chapeau
la l’ la le l’ l’ l’ le
het gebouw - le bâtiment de ladder - l’échelle de trap - l’escalier de vogel - l’oiseau het vliegtuig - l'avion de school - l’école het kasteel - le château de bloem - la fleur
Opdracht 6. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Het potlood ligt op (de) tafel. De kat zit op het dak. Het konijn zit in de kooi. De vrouw zit in de auto. De postbode is in de straat. De auto staat voor het station. De hond ligt onder de tafel. De auto staat achter het huis.
een gebouw - ___ bâtiment een ladder - ___ échelle een trap - ___ escalier een vogel - ___ oiseau een vliegtuig - ___ avion een school - ___ école een kasteel - ___ château een bloem - ___ fleur
un une un un un une un une
Opdracht 7. Leer N-F én F-N. - Le crayon est sur la table. - Le chat est sur le toit. - Le lapin est dans la cage. - La femme est dans la voiture. - Le facteur est dans la rue. - La voiture est devant la gare. - Le chien est sous la table. - La voiture est derrière la maison.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
bij mij (thuis) - chez moi van jou - de toi zonder mij - sans moi zonder hem - sans lui met hem - avec lui met haar - avec elle achter mij - derrière moi naast jou - à côté de toi
Opdracht 8. Vergelijk en leer N-F én F-N.
Niet-vragende zin: Tu es le frère de Jean. Elle est dans la voiture.
Vragende zin:
- Jij bent de broer van Jean. - Zij zit in de auto.
Tu es le frère de Jean? Elle est dans la voiture ?
- Ben jij de broer van Jean? - Zit zij in de auto?
Je kunt een zin vragend maken door er een vraagteken achter te zetten en hem op een vragende toon uit te spreken.
Opdracht 9. Leer N-F én F-N. Alstublieft! Alstublieft? Kijk! Hé!
- Voilà! - S'il vous plaît? - Regarde! - Tiens!
Hartelijk dank! Geen dank! Zeg eens! Heel goed !
- Merci beaucoup! - De rien! - Dis! - Très bien !
www.macco.nl
Natuurlijk! Misschien! Dat is mogelijk! Kom hier !
- Bien sûr! - Peut-être! - C'est possible! - Viens ici !
7
PAD Unité 1C
De onregelmatige ww. être en avoir (enkelvoud); Qu’est-ce que c’est ? C’est un …. ; il est, elle est
Opdracht 1. Leer N-F én F-N. ik ben jij bent hij is zij is
- je suis - tu es - il est - elle est
ik heb jij hebt hij heeft zij heeft
- j’ai - tu as - il a - elle a
groot klein ziek gesloten
- grand - petit - malade - fermé
een bed de neus het hoofd de (slaap)kamer
- un lit - le nez - la tête - la chambre
Opdracht 2. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Bedek de werkwoordsvormen rechts en vul in. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Waar is je hond? Mijn hond heeft een zwarte kop. Ik heb een brief voor jou! Het is de eerste keer. Je hebt een kleine neus. De deur is gesloten. Ik ben een beetje ziek. Ik heb een heel groot bed. Hij heeft een blauw overhemd. Ik ben de vader van Serge.
- Où ___ ton chien ? - Mon chien ___ une tête noire. - J’ ___ une lettre pour toi ! - C’ ___ la première fois. - Tu ___ un petit nez. - La porte ___ fermée. - Je ___ un peu malade. - J’ ___ un très grand lit. - Il ___ une chemise bleue. - Je ___ le père de Serge.
est a ai est as est suis ai a suis
Opdracht 3. Leer N-F én F-N. Qu’est-ce que c’est? - C’est un oiseau. Où est l’oiseau? - Il est sur le mur.
Wat is dat? - Dat is een vogel. Waar is de vogel? - Hij zit op de muur.
Tu as une voiture ? - Oui, j’ai une voiture. Où est la voiture ? - Elle est devant la maison.
Heb jij een auto? - Ja, ik heb een auto. Waar is de auto? - Hij staat voor het huis.
Let op: In het Nederlands Hij staat, maar in het Frans toch Elle est. Je moet naar het Frans kijken. Une voiture is vrouwelijk, dus elle. een konijn in de kooi
Qu’est-ce que c’est? - C’est un lapin. Où est le lapin ? - Il est dans la cage.
een kerk achter het station
Qu’est-ce que c’est ? - C’est une église. Où est l’église ? - Elle est derrière la gare.
Ton père a un bateau ? - Oui, il a un vieux bateau. Où est le bateau? - Il est dans le port.
een potlood op de tafel
Tu as un crayon ? - Oui, j’ai un crayon. Où est le crayon ? - Il est sur la table.
Qu’est-ce que c’est? - C’est un grand rocher. Où est le rocher? - Il est dans la mer.
www.macco.nl
een doos onder het bed
Tu as une boîte ? - Oui, j’ai une boîte. Où est la boîte ? - Elle est sous le lit.
Qu’est-ce que c’est? - C’est un vieux bâtiment. Où est le bâtiment? - Il est dans le bois.
8
Opdracht 4. Leer N-F én F-N. of waar misschien nu iets daar daarginds hier
Qu’est-ce que c’est? - C’est une haute tour blanche. Où est la tour? - Elle est sur le sommet du Mont Ventoux.
Let op:
- ou - où - peut-être - maintenant - quelque chose - là - là-bas - ici
een keer de eerste keer de laatste keer een toren een boerderij een overhemd de hoofdstad de top
- une fois - la première fois - la dernière fois - une tour - une ferme - une chemise - la capitale - le sommet
wit - blanc, blanche Het papier is wit. - Le papier est blanc. (De) sneeuw is wit. - La neige est blanche.
Opdracht 5. Leer F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Mon père reste à Paris. Mon fils va à la plage. Elle regarde par la fenêtre. Le bébé pleure souvent. Elle monte dans la voiture. Tu cherches quelque chose ? Je joue toujours dehors. Tu travailles très dur. Ma sœur quitte le pays. Tu portes ma valise ?
- Mijn vader blijft in Parijs. - Mijn zoon gaat naar het strand. - Zij kijkt uit (door) het raam. - De baby huilt vaak. - Zij stapt in de auto. - Zoek je iets? - Ik speel altijd buiten. - Je werkt erg hard. - Mijn zus verlaat het land. - Draag jij mijn koffer?
Opdracht 6. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5.
onder het bed in de stad naast de kerk achter het kasteel in het vliegtuig
- sous le lit - dans la ville - à côté de l'église - derrière le château - dans l'avion
6. onder de boom 7. achter de toren 8. voor de school 9. op (de) tafel 10. naast de boerderij
- sous l'arbre - derrière la tour - devant l'école - sur la table - à côté de la ferme
Opdracht 7. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Stap 1. Bedek de werkwoordsvormen rechts en vul in. Stap 2. Bedek nu ook de Nederlandse vertaling en kijk of je alles goed kunt invullen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Het is zomer. Heb je een pen voor me? Ben jij Spanjaard? Heb jij een Spaanse vader? Ik heb iets voor je. Dat is heel moeilijk. Ik ben de zus van Roger. Frankrijk is een mooi land. Heb je een cadeau voor me? Parijs is de hoofdstad van Frankrijk.
- C’ ___ l’été. - Tu ___ un stylo pour moi ? - Tu ___ Espagnol ? - Tu ___ un père espagnol ? - J’___ quelque chose pour toi. - C’ ___ très difficile. - Je ___ la sœur de Roger. - La France ___ un beau pays. - Tu ___ un cadeau pour moi ? - Paris ___ la capitale de la France.
www.macco.nl
est as es as ai est suis est as est
9
PAD Unité 1D
Het onregelmatig werkwoord être
Opdracht 1. Leer van buiten!
zijn
Opdracht 2. Leer N-F én F-N.
een koning een koningin een neef een nicht een buurman een buurvrouw een leerling een leerlinge een oom een tante
être
ik ben jij bent hij is zij is wij zijn jullie zijn, u bent zij zijn (m.) zij zijn (v.)
- je suis - tu es - il est - elle est - nous sommes - vous êtes - ils sont - elles sont
- un roi - une reine - un cousin - une cousine - un voisin - une voisine - un élève - une élève - un oncle - une tante
een dier een hond een kat een paard een rat een leeuw een ezel een konijn een koe een kip
- un animal - un chien - un chat - un cheval - un rat - un lion - un âne - un lapin - une vache - une poule
Opdracht 3. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Ben jij de broer van Marcel? Wij zijn in Parijs. Bent u Nederlander? Zijn jullie Nederlanders? Ik ben Fransman. De leerlingen zijn op school. De buren zijn in Amsterdam. Ben jij Nederlander?
- Tu es le frère de Marcel? - Nous sommes à Paris. - Vous êtes Hollandais? - Vous êtes Hollandais? - Je suis Français. - Les élèves sont à l'école. - Les voisins sont à Amsterdam. - Tu es Hollandais?
Opdracht 4. Vul in: il est of elle est (Houd rechts bedekt en controleer of je het goed had.) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
L’école est derrière la gare? Le rat est derrière le mur? Le chapeau est sur la chaise? La piscine est derrière la gare? La gare est derrière l'école? La souris est sous le lit? Le lapin est dans la cage? Le professeur est à l'école?
Oui, _______ derrière la gare. Oui, _______ derrière le mur. Oui, _______ sur la chaise. Oui, _______ derrière la gare. Oui, _______ derrière l'école. Oui, _______ sous le lit. Oui, _______ dans la cage. Oui, _______ à l'école.
elle est il est il est elle est elle est elle est il est il est
waar wanneer hoe hoeveel rechtdoor
daar hier dichtbij boven beneden
Opdracht 5. Leer N-F én F-N. wie welk waarom omdat linksaf
Opdracht 6.
- qui - quel - pourquoi - parce que - à gauche
- où - quand - comment - combien - tout droit
- là - ici - tout près - en haut - en bas
veel te, te veel erg, heel ver rechtsaf
- beaucoup - trop - très - loin - à droite
Vergelijk het bijvoeglijk naamwoord bij mannelijk en vrouwelijk. Leer N-F én F-N. un petit village
- een klein dorp
une petite ville
- een kleine stad
un grand pays
- een groot land
une grande chambre
- een grote (slaap)kamer
un joli chien
- een mooie hond
une jolie chanson
- een mooi lied
un mauvais crayon
- een slecht potlood
une mauvaise voiture - een slechte auto
www.macco.nl
10
Opdracht 7. Leer N-F én F-N. 1. La maison est grande ? Non, elle est petite. C’est une petite maison.
- Is het huis groot ? Nee, het is klein. Het is een klein huis.
2. Le lapin est noir ? Non, il est blanc. C’est un lapin blanc.
- Is het konijn zwart ? Nee, het is wit. Het is een wit konijn.
3. L’avion est petit ? Non, il est grand. C’est un grand avion.
- Is het vliegtuig klein ? Nee, het is groot. Het is een groot vliegtuig.
4. La jupe est laide ? Non, elle est jolie. C’est une jolie jupe.
- Is de rok lelijk ? Nee, hij is mooi. Het is een mooie rok.
5. La voiture est bleue ? Non, elle est grise. C’est une voiture grise.
- Is de auto blauw ? Nee, hij is grijs. Het is een grijze auto
Le coq est blanc? - Non, il est noir. C’est un grand coq noir.
Opdracht 8. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Stap 1. Bedek de werkwoordsvormen rechts en vul in. Stap 2. Bedek nu ook de Nederlandse vertaling en kijk of je alles goed kunt invullen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Ben jij in Frankrijk geboren? De koning is in Spanje. Heb je gewonnen? Nee, ik heb verloren. Ik ben gevallen. De auto van mijn moeder is zwart. Mijn moeder heeft een zwarte auto. Wie is dat? Dat is de postbode. Ik ben in Lyon geboren. Ik heb een broer en een zus.
- Tu ___ né en France ? - Le roi ___ en Espagne. - Tu ___ gagné ? - Non, j’___ perdu. - Je ___ tombé. - La voiture de ma mère ___ noire. - Ma mère ___ une voiture noire. - Qui est-ce ? C’ ___ le facteur. - Je ___ né à Lyon. - J’ ___ un frère et une sœur.
es est as ai suis est a est suis ai
Opdracht 9. Leer N-F én F-N. 1. Waar is het? - C'est où? 2. Het is linksaf. - C'est à gauche. 3. Het is rechtdoor. - C'est tout droit.
La maison est petite? - Non, elle est grande. C’est une grande maison.
4. Het is dichtbij. 5. Het is rechtsaf. 6. Het is ver.
- C'est tout près. - C'est à droite. - C'est loin.
La tour est carrée? - Non, elle est ronde. C’est une tour ronde.
www.macco.nl
7. Is het hier ? - C’est ici ? 8. Het is boven. - C'est en haut. 9. Het is beneden. - C'est en bas.
Le ciel est gris? - Non, il est bleu. C’est un ciel bleu.
La mer est grise? - Non, elle est bleue. C’est une mer bleue.
11
PAD Unité 1E
Enkelvoud en meervoud: le, la, l’, les; il est, elle est, ils sont, elles sont
Opdracht 1. Leer N-F én F-N.
Kijk goed hoe het meervoud gevormd wordt:
Enkelvoud
het boek
- le livre
de boeken - les livres
de doos
- la boîte
de dozen
de boom
- l’arbre
de bomen - les arbres
de ladder
- l’échelle
de ladders - les échelles
de beer
- l’ours
de beren
- les boîtes
- les ours
het bed de neef het zwembad de koe de kerk de toren de vrouw de stoel de school
- le lit - le cousin - la piscine - la vache - l'église - la tour - la femme - la chaise - l'école
Meervoud de bedden de neven de zwembaden de koeien de kerken de torens de vrouwen de stoelen de scholen
- les lits - les cousins - les piscines - les vaches - les églises - les tours - les femmes - les chaises - les écoles
Dus: le, la, l' veranderen in les en er komt een s achter het zelfstandig naamwoord. Deze s spreek je niet uit en schrijf je altijd vast aan het woord (dus nooit ’s) Als het zelfstandig naamwoord al eindigt op een s, komt er niet nog een s achter.
Opdracht 2. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5.
Waar is de slang? Waar is de haan? Waar is de kip? Waar ligt ’t stokbrood ? Waar is de ezel ?
- Où est le serpent? - Où est le coq ? - Où est la poule ? - Où est la baguette? - Où est l’âne?
Waar zijn de slangen ? Waar zijn de hanen ? Waar zijn de kippen ? Waar liggen de stokbroden ? Waar zijn de ezels ?
- Où sont les serpents ? - Où sont les coqs ? - Où sont les poules ? - Où sont les baguettes? - Où sont les ânes?
de wijn de melk de koffie het zout
het brood de thee de suiker de boter
Opdracht 3. Leer N-F én F-N. het stokbrood het bier het vlees het water
- la baguette - la bière - la viande - l’eau
- le vin - le lait - le café - le sel
- le pain - le thé - le sucre - le beurre
Opdracht 4. Bestudeer.
Où est le chat ? - Il est sur le mur. C’est ton chat ? - Non, ce n’est pas mon chat.
Où est la voiture ? - Elle est devant la maison. C’est ta voiture ? - Non, ce n’est pas ma voiture.
www.macco.nl
Où est la statue ? - Elle est sur la place. C’est la statue de qui ? - C’est la statue de Louis Pasteur.
12
Opdracht 5. Mondelinge oefening. Kies uit: Il est , Elle est, Ils sont of Elles sont 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Waar zijn de auto's? Ze staan in de garage. Waar is het boek? Het ligt op de tafel. Waar zijn de boeken? Ze liggen op de tafel. Waar is de doos? Hij staat onder het bed. Waar zijn de stokbroden? Ze liggen op de tafels. Waar zijn de dozen? Ze staan onder de bedden. Waar is het brood? Het ligt op tafel. Waar zijn de vrouwen? Zij staan onder de boom. Waar zijn de jongens? Zij zijn thuis. Waar is de auto? Hij staat in de garage.
- Où sont les voitures? _______ dans le garage. - Où est le livre? _______ sur la table. - Où sont les livres? _______ sur la table. - Où est la boîte? _______ sous le lit. - Où sont les baguettes? _______ sur les tables. - Où sont les boîtes? _______ sous les lits. - Où est le pain? _______ sur la table. - Où sont les femmes? _______ sous l'arbre. - Où sont les garçons? _______ à la maison. - Où est la voiture? _______ dans le garage.
Elles sont Il est Ils sont Elle est Elles sont Elles sont Il est Elles sont Ils sont Elle est
Opdracht 6. Leer N-F én F-N. een zee een berg een heuvel een eiland
- une mer - une montagne - une colline - une île
de top - le sommet de woestijn - le désert de wei - le pré de brug - le pont
de rivier het meer de haven het kanaal
- le fleuve - le lac - le port - le canal
- Hij is daarginds. - Zij staan (zijn) in de wei. - Zij zijn op het strand. - Zij staan achter de school. - Het ligt al op (de) tafel.
Où est le port? Où sont les vaches? Où sont les enfants? Où sont les voitures? Où est la baguette?
- Il est là-bas. - Elles sont dans le pré. - Ils sont sur la plage. - Elles sont derrière l’école. - Elle est déjà sur la table.
un serpent un mouton un ours
un tigre un singe un loup
un chameau un cochon un renard
Opdracht 7. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5.
Waar is de haven? Waar zijn de koeien? Waar zijn de kinderen? Waar staan (zijn) de auto’s? Waar ligt (is) het stokbrood?
Opdracht 8. Leer F-N. une souris une pelouse une branche
- een muis - een grasveld - een tak
- een slang - een schaap - een beer
- een tijger - een aap - een wolf
- een kameel - een varken - een vos
Opdracht 9. Bestudeer.
Qu’est-ce que c’est ? - C’est un bateau. Où est le bateau ? - Il est sur le fleuve. C’est quel fleuve ? - C’est la Seine, à Paris.
Qu’est-ce que c’est ? - C’est un poids-lourd. Où est le poids-lourd ? - Il est sur l’autoroute. C’est quelle autoroute ? - C’est l’Autoroute du Soleil.
www.macco.nl
Qu’est-ce que c’est ? - C’est un train. Où est le train ? - Il est à la gare. C’est quelle gare ? - C’est la Gare du Nord, à Paris.
13
PAD Unité 2A
Enkelvoud, meervoud: un, une, des …., le, la, l’, les;
il y a; on (= men, we ) ; regelmatige werkwoorden op -er
Opdracht 1. Bestudeer het schema. Leer N-F én F-N. Onbepaald Enkelvoud
Bepaald Meervoud
Enkelvoud
Meervoud
een jongen - un garçon
jongens
- des garçons
de jongen - le garçon
de jongens
- les garçons
een meisje - une fille
meisjes
- des filles
het meisje - la fille
de meisjes
- les filles
Het meervoud van le, la, l’ is les
Het meervoud van un en une is des Opdracht 2. Houd het vetgedrukte bedekt. Leer N-F én F-N.
Zet in het meervoud. een rivier een vliegtuig een auto het dorp een stad de haven
- un fleuve - un avion - une voiture - le village - une ville - le port
Zet in het enkelvoud.
rivieren vliegtuigen auto’s de dorpen steden de havens
- des fleuves - des avions - des voitures - les villages - des villes - les ports
woestijnen de buren stoelen dozen tuinen de ramen
- des déserts - les voisins - des chaises - des boîtes - des jardins - les fenêtres
een woestijn de buurman een stoel een doos een tuin het raam
- un désert - le voisin - une chaise - une boîte - un jardin - la fenêtre
Opdracht 3. Leer N-F én F-N.
il y a
- er is (er staat, er ligt, er zit, enz.) - er zijn (er staan, er liggen, er zitten enz.)
1. 2. 3. 4. 5.
Er staan bloemen in de vaas. Er loopt een schaap in de wei. Er lopen schapen in de wei. Er staat een vrachtauto op de brug. Er loopt een haan op het erf.
- Dans le vase il y a des fleurs. - Dans le pré il y a un mouton. - Dans le pré il y a des moutons. - Sur le pont il y a un camion. - Dans la cour il y a un coq.
www.macco.nl
- Il y a des fleurs dans le vase. - Il y a un mouton dans le pré. - Il y a des moutons dans le pré. - Il y a un camion sur le pont. - Il y a un coq dans la cour.
14
Qu’est-ce qu’il y a sur les photos? C’est quelle saison? Opdracht 4. Leer N-F én F-N.
woordkennis
een glas een fles een kopje een vork een lepel een bord een brief een horloge
- un verre - une bouteille - une tasse - une fourchette - une cuillère - une assiette - une lettre - une montre
Woorden die op -eau eindigen krijgen in het meervoud een - x
een kantoor een vogel de boot een hoed het mes een vlag een kameel een kasteel
- un bureau - un oiseau - le bateau - un chapeau - le couteau - un drapeau - un chameau - un château
kantoren vogels de boten hoeden de messen vlaggen kamelen kastelen
- des bureaux - des oiseaux - les bateaux - des chapeaux - les couteaux - des drapeaux - des chameaux - des châteaux
Opdracht 5. Werkwoorden : De regelmatige werkwoorden die eindigen op -er. Voor dit onderdeel stappen we even over naar het programma FWW. Kies bij de tijden ”le présent” en bij de regelmatige ww. op -er de 18 belangrijke werkwoorden.
geven
- donner
ik geef jij geeft hij geeft zij geeft wij geven jullie geven, u geeft zij geven (m.) zij geven (v.)
- je donne - tu donnes - il donne - elle donne - nous donnons - vous donnez - ils donnent - elles donnent
opmerking 1:
opmerking 2:
praten - parler
luisteren (naar) - écouter j’écoute tu écoutes il écoute elle écoute nous écoutons vous écoutez ils écoutent elles écoutent
je parle tu parles il parle elle parle nous parlons vous parlez ils parlent elles parlent
wonen - habiter j’habite tu habites il habite elle habite nous habitons vous habitez ils habitent elles habitent
Als een werkwoord begint met een klinker (a, o, u, e, i, é) of een stomme h wordt je afgekort tot j’
on betekent men; in de spreektaal wordt het vaak gebruikt voor: wij, we On reste ici? ( Men blijft hier ?) Blijven we hier? Zullen we hier blijven? Het werkwoord bij on is altijd hetzelfde als bij il en elle enkelvoud.
opmerking 3:
Je ziet dat de werkwoorden steeds op dezelfde manier worden vervoegd. Er zit regelmaat in. Daarom noemen wij dit regelmatige werkwoorden.
Opdracht 6. Dit zijn allemaal regelmatige werkwoorden. Leer N-F én F-N. geven bellen roken praten blijven denken wassen blijven zingen zoeken
- donner - sonner - fumer - parler - rester - penser - laver - rester - chanter - chercher
kijken (naar) - regarder vragen - demander luisteren (naar) - écouter werken - travailler wonen - habiter verlaten - quitter sluiten - fermer vergeten - oublier houden van - aimer helpen - aider
www.macco.nl
vallen vinden tellen spelen laten zien instappen winnen aankomen dragen dansen
- tomber - trouver - compter - jouer - montrer - monter (ook: naar boven gaan) - gagner - arriver - porter - danser
15
PAD Unité 2B
De onregelmatige werkwoorden être en avoir
Opdracht 1. Leer de onregelmatige werkwoorden être en avoir. Het zijn de belangrijkste werkwoorden. Zorg dat je ze goed kent!
zijn
- être
hebben
- avoir
ik ben jij bent hij is zij is wij zijn jullie zijn, u bent zij zijn (m.) zij zijn (v.)
- je suis - tu es - il est - elle est - nous sommes - vous êtes - ils sont - elles sont
ik heb jij hebt hij heeft zij heeft wij hebben jullie hebben, u heeft zij hebben (m.) zij hebben (v.)
- j’ai - tu as - il a - elle a - nous avons - vous avez - ils ont - elles ont
Zoals je ziet, zit er in deze vervoegingen geen regelmaat. Daarom noemen we dit onregelmatige werkwoorden. Oefen ze ook met FWW! Opdracht 2. Leer deze woorden F-N.
la bouche les oreilles la tête le bras le dos les yeux le visage un bracelet l’or l’argent
- de mond - de oren - het hoofd - de arm - de rug - de ogen - het gezicht - een armband - het goud - 1. het geld 2. het zilver
une pomme une pomme de terre une orange une poire une cerise une tomate une banane une fraise une pêche une prune
- een appel - een aardappel - een sinaasappel - een peer - een kers - een tomaat - een banaan - een aardbei - een perzik - een pruim
la viande l'eau la bière le lait le vin le fromage le pain le potage le sucre le sel
- het vlees - het water - het bier - de melk - de wijn - de kaas - het brood - de soep - de suiker - het zout
Voici le Pont de Pierre à Bordeaux. Bordeaux est une grande ville dans le sud-ouest de la France. Le fleuve qui traverse Bordeaux s’appelle la Garonne. La région de Bordeaux est connue pour ses vins.
www.macco.nl
16
Opdracht 3. Vul een vorm van avoir of être in. Houd rechts bedekt. Zorg dat je dit goed kunt toepassen! 1. Heb jij een horloge? 2. Ja, ik heb een horloge.
- Tu ____ une montre? - Oui, j’____ une montre.
as ai
3. Heeft Yvonne een kat ? 4. Ja, zij heeft een kat.
- Yvonne ____ un chat ? - Oui, elle____ un chat.
a a
5. Waar is Marc ? 6. Hij is op school.
- Où ____ Marc ? - Il ____ à l’école.
est est
7. Hebben jullie kippen ? 8. Ja, wij hebben zes kippen.
- Vous ____ des poules? - Oui, nous ____ six poules.
avez avons
9. Zijn jullie Nederlanders ? 10. Ja, wij zijn Nederlanders.
- Vous ____ Hollandais? - Oui, nous ____ Hollandais.
êtes sommes
11. Waar staan de auto’s ? 12. Ze staan voor het station.
- Où ____ les voitures? - Elles ____ devant la gare.
sont sont
13. Heeft u kinderen ? 14. Ja, ik heb drie kinderen.
- Vous ____ des enfants? - Oui, j’____ trois enfants.
avez ai
Opdracht 4. Vergelijk en leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Er liggen boten in de haven. De boten liggen in de haven. Er staat een auto onder de boom. De auto staat onder de boom. Er liggen appels in de keuken. De appels liggen in de keuken. Er staat een vlag op de top. De vlag staat op de top. Er ligt een armband op de tafel. De armband ligt op de tafel.
Opdracht 5. Leer N-F én F-N.
- Il y a des bateaux dans le port. - Les bateaux sont dans le port. - Il y a une voiture sous l’arbre. - La voiture est sous l’arbre. - Il y a des pommes dans la cuisine. - Les pommes sont dans la cuisine. - Il y a un drapeau sur le sommet. - Le drapeau est sur le sommet. - Il y a un bracelet sur la table. - Le bracelet est sur la table.
Ik heb honger. Ik ben boos. Zij is ziek. Zij heeft de griep. Hij is moe. Hij heeft dorst. Je bent tevreden. Je hebt gewonnen. Wij zijn Fransen. Wij hebben verloren.
- J’ai faim. - Je suis fâché. - Elle est malade. - Elle a la grippe. - Il est fatigué. - Il a soif. - Tu es content. - Tu as gagné. - Nous sommes Français. - Nous avons perdu.
Opdracht 5. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Stap 1. Bedek de werkwoordsvormen rechts en vul in. Stap 2. Bedek nu ook de Nederlandse vertaling en kijk of je alles goed kunt invullen.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
De baby heeft een kleine neus. Zijn ogen zijn blauw. Wat heb je in je mond ? De kop van mijn hond is zwart. Mijn hond heeft een zwarte kop. De oren van mijn konijn zijn zwart. Mijn ouders hebben een rode auto. Ben je in Frankrijk geboren? Heb je honger? Ben je tevreden?
- Le bébé ___ un petit nez. - Ses yeux ___ bleus. - Qu’est-ce que tu ___ dans ta bouche ? - La tête de mon chien ___ noire. - Mon chien ___ une tête noire. - Les oreilles de mon lapin ___ noires. - Mes parents ___ une voiture rouge. - Tu ___ né en France ? - Tu ___ faim ? - Tu ___ content ?
a sont as est a sont ont es as es
envoyer oser voler manger commencer
jouer chercher pleurer crier inviter
Opdracht 6. Leer deze woorden F-N. nager toucher frapper freiner patiner
- zwemmen - aanraken - 1. kloppen 2. slaan - remmen - schaatsen
- sturen - durven - 1. vliegen 2. stelen - eten - beginnen
www.macco.nl
- spelen - zoeken - huilen - schreeuwen - uitnodigen
17
PAD Unité 2C
il y a; combien, où, qui, qu’est-ce que … ; woorden van hoeveelheid herkennen; landennamen herkennen
Opdracht 1. Leer N-F én F-N.
komen worden maken doen laten gaan zien zeggen lezen kunnen mogen willen moeten nemen
- venir - devenir - faire - faire - faire - aller - voir - dire - lire - pouvoir - pouvoir - vouloir - devoir - prendre
Opdracht 2. Leer N-F én F-N.
bij achter voor (plaats) voor (tijd) voor (doel) tegen met zonder onder op van in in, naar in, naar
- chez - derrière - devant - avant - pour - contre - avec - sans - sous - sur - de - dans -à - en
Opdracht 3. Leer N-F én F-N.
Opdracht 4. Leer voorlopig F-N. in, naar + plaatsnaam → à Paris
il y a - er is, er zijn (er ligt, er zit enz.) 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Links staat een bank. Rechts staat een school. Daarginds staat een boerderij. Er is een markt in het centrum. Daarginds liggen boerderijen. Er zijn piramiden in de woestijn. Er varen boten op de rivier. Er vaart een boot op het meer.
- A gauche il y a une banque. - A droite il y a une école. - Là-bas il y a une ferme. - Au centre il y a un marché. - Là-bas il y a des fermes. - Dans le désert il y a des pyramides. - Sur le fleuve il y a des bateaux. - Sur le lac il y a un bateau.
Opdracht 5. Leer F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Combien sommes-nous? Qu'est-ce qu'ils ont? Où sont-ils? Qui êtes-vous? Qu'est-ce que nous avons? Où es-tu? Qui es-tu? Où est-elle? Où sont les filles? Qu'est-ce que vous avez?
chez moi - bij mij (thuis) derrière la gare - achter het station devant la gare - voor het station avant six heures - vóór zes uur un cadeau pour toi - een cadeau voor jou pour ou contre ? - voor of tegen ? avec toi - met jou sans moi - zonder mij sous l’arbre - onder de boom sur la table - op de tafel le chien de Marc - de hond van Marc dans la cage - in de kooi à Paris - in Parijs en France - in Frankrijk
in, naar + landennaam : mannelijk enkelvoud→
au Luxembourg
vrouw. enkelvoud →
en Espagne, en Hollande (de meeste landen zijn vrouw. enk.)
meervoud →
aux Pays-Bas
Opdracht 6. Leer voorlopig F-N. - Met hoeveel zijn wij? - Wat hebben zij? - Waar zijn zij? - Wie bent u? Wie zijn jullie? - Wat hebben wij? - Waar ben je? - Wie ben jij? - Waar is zij? - Waar zijn de meisjes? - Wat heeft u?
la France la Hollande l’Angleterre l’Allemagne la Belgique l'Espagne l'Italie le Portugal les Pays-Bas les Etats-Unis
- Frankrijk - Nederland - Engeland - Duitsland - België - Spanje - Italië - le Portugal - Nederland - de V.S.
en France en Hollande en Angleterre en Allemagne en Belgique en Espagne en Italie au Portugal aux Pays-Bas aux Etats-Unis
- in Frankrijk - in Nederland - in Engeland - in Duitsland - in België - in Spanje - in Italië - in Portugal - in Nederland - in de V.S.
Opdracht 7. Leer F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Je ne veux pas conduire ici. Il freine trop tard. Il y a un accident? Il y a des blessés ? Il n’y a pas de morts. Elle tourne à gauche. Ici tu dois tourner à droite. Il continue tout droit. Je prends l’avion. Ils prennent le train.
- Ik wil hier niet rijden. - Hij remt te laat. - Is er een ongeluk ? - Zijn er gewonden ? - Er zijn geen doden. - Zij slaat linksaf. - Je moet hier rechtsaf slaan. - Hij rijdt rechtdoor. - Ik neem het vliegtuig. - Zij nemen de trein.
www.macco.nl
18
Opdracht 8. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Stap 1. Bedek de werkwoordsvormen rechts en vul in. Stap 2. Bedek nu ook de Nederlandse vertaling en kijk of je alles goed kunt invullen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Dat is een moeilijke taal. De zon is een ster. Ik ben boos op jullie! Mijn kamer heeft een groot raam. Het raam van mijn kamer is groot. De muren zijn bruin. Heb je hoofdpijn? Wij hebben een andere krant. Ben je moe? Ik heb de eerste prijs gewonnen.
- C’ ___ une langue difficile. - Le soleil ___ une étoile. - Je ___ fâché contre vous ! - Ma chambre ___ une grande fenêtre. - La fenêtre de ma chambre ___ grande. - Les murs ___ bruns. - Est-ce que tu ___ mal à la tête ? - Nous ___ un autre journal. - Tu ___ fatigué ? - J’ ___ gagné le premier prix.
est est suis a est sont as avons es ai
Opdracht 9. Leer F-N. Let eens op het woordje de, dat je hier steeds tegenkomt. Er wordt elke keer aangegeven om hoeveel het gaat: een kopje …, een stapel…, een glas…., veel ….. . We komen hier later uitgebreid op terug. 1. 2. 3. 4. 5.
Il y a un tas de bois. Elle prend toujours une tasse de café. Le matin il boit beaucoup de lait. Il y a beaucoup d’étoiles dans le ciel. Je mange beaucoup de cerises.
une tasse de café 6. 7. 8. 9. 10.
Au bord de la rue il y a un tas de neige. Donne-moi un verre d’eau froide! Il mange beaucoup de tomates. Il y a encore deux bouteilles de vin. Tu as une boîte d’allumettes?
une caisse de tomates
- Er ligt een stapel hout. - Zij neemt altijd een kop koffie. - Hij drinkt ’s morgens veel melk. - Er staan veel sterren aan de hemel. - Ik eet veel kersen.
un tas de bois
une livre de cerises
- Aan de kant van de straat ligt een hoop sneeuw. - Geef me een glas koud water! - Hij eet veel tomaten. - Er zijn nog twee flessen wijn. - Heb je een doosje lucifers?
un tas de neige
www.macco.nl
un verre d’eau
19
Bijvoeglijke naamwoorden: plaats en vorm; beaucoup, peu, trop, assez ….
PAD Unité 2D
Opdracht 1. Bestudeer het onderstaande schema. Leer N-F én F-N. Het bijvoeglijk naamwoord 1.
de plaats:
In het Frans staat het bijvoeglijk naamwoord meestal achter het zelfstandig naamwoord. een Nederlands dorp een blauw kaartje een grijze muur een Franse auto een zware koffer
- un village hollandais - un ticket bleu - un mur gris - une voiture française - une valise lourde
De volgende bijvoeglijke naamwoorden staan meestal vóór het zelfstandig naamwoord : beau, bon, joli haut, long, petit, jeune, vaste, grand vieux, mauvais, méchant nouveau, autre, gros
+ alle rangtelwoorden (premier, deuxième, troisième, …. dernier) mooi goed mooi hoog lang klein jong groot groot oud slecht stout nieuw andere dik eerste tweede derde laatste
- beau - bon - joli - haut - long - petit - jeune - vaste - grand - vieux - mauvais - méchant - nouveau - autre - gros - premier - deuxième - troisième - dernier
een mooie film een goede film een mooi dorp een hoge toren een lange reis een kleine stad een jonge leraar een grote zee een grote boom een oud boek een slechte film een stoute jongen een nieuwe film een andere keer een dik boek de eerste prijs de tweede dag de derde keer het laatste boek
- un beau film - un bon film - un joli village - une haute tour - un long voyage - une petite ville - un jeune professeur - une vaste mer - un grand arbre - un vieux livre - un mauvais film - un méchant garçon - un nouveau film - une autre fois - un gros livre - le premier prix - le deuxième jour - la troisième fois - le dernier livre
Paris est une grande ville. 2.
de vorm
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een zelfstandig naamwoord, dat mannelijk of vrouwelijk is. Het bijvoeglijk naamwoord richt zich in het Frans naar het zelfstandig naamwoord, ook als er een vorm van être (zijn) tussen staat. Mannelijk enkelvoud
Mannelijk meervoud
Vrouwelijk enkelvoud
Vrouwelijk meervoud
-
+s
+e
+ es
un petit village un grand arbre
deux petits villages cinq grands arbres
une petite ville une grande maison
deux petites villes trois grandes maisons
Le village est petit. L’arbre est grand.
Les villages sont petits. Les arbres sont grands.
La ville est petite. La maison est grande.
Les villes sont petites. Les maisons sont grandes.
www.macco.nl
20
Opdracht 2. Leer N-F én F-N.
koud warm kort sterk leeg dood boos streng
- froid - chaud - court - fort - vide - mort - fâché - sévère
weinig - peu zo weinig - si peu genoeg - assez gemakkelijk - facile moeilijk - difficile arm - pauvre rijk - riche moe - fatigué
de kamer de slaapkamer de badkamer de kelder de zolder de gang de woonkamer de hoek
- la pièce - la chambre - la salle de bains - la cave - le grenier - le couloir - le living (le séjour) - le coin
het plein de straat een laan de wijk het museum het perron de weg het kruispunt
- la place - la rue - une avenue - le quartier - le musée - le quai - le chemin - le carrefour
Opdracht 3. Leer deze zinnen N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
De koffie is te warm. Het bier is te koud. Het water is niet heet genoeg. Het water is erg koud. De thee is niet erg warm. De melk is vies.(slecht) Het vlees is slecht.(vies) De melk is niet warm genoeg. De soep is te heet. Het bier is niet erg koud.
Opdracht 4.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
- Le café est trop chaud. - La bière est trop froide. - L'eau n'est pas assez chaude. - L'eau est très froide. - Le thé n'est pas très chaud. - Le lait est mauvais. - La viande est mauvaise. - Le lait n'est pas assez chaud. - Le potage est trop chaud. - La bière n'est pas très froide.
Geef het bijvoeglijk naamwoord de juiste plaats én de juiste vorm. Zorg dat je dit goed kunt toepassen! Houd rechts bedekt en controleer of je het goed had. (Let op: een doosje = een kleine doos = une petite boîte)
klein slecht koud streng zwaar lang rijk hoog slecht klein, Frans groot, Frans heet, lang zwart, groot klein, blauw klein, blauw
- un _______ port _______ - un _______ film _______ - une _______ journée _______ - un _______ homme _______ - deux _______ valises _______ - un _______ chemin _______ - deux _______ paysans _______ - deux _______ tours _______ - une _______ voiture _______ - un _______ village _______ - une _______ ville _______ - un _______ été _______ - une _______ voiture _______ - deux _______ bicyclettes _______ - deux _______ vélos _______
un petit port - een kleine haven un mauvais film - een slechte film une journée froide - een koude dag un homme sévère - een strenge man deux valises lourdes - twee zware koffers un long chemin - een lange weg deux paysans riches - twee rijke boeren deux hautes tours - twee hoge torens une mauvaise voiture - een slechte auto un petit village français - een Frans dorpje une grande ville française - een grote, Franse stad un long été chaud - een lange, hete zomer une grande voiture noire - een grote, zwarte auto deux petites bicyclettes bleues - twee blauwe fietsjes deux petits vélos bleus - twee blauwe fietsjes
Opdracht 5. Phrases utiles (nuttige zinnen). Leer deze zinnen N-F én F-N. Alles gaat goed! Is het ver van hier? Dat is waar! Dat is niet waar! Hebben jullie alles? Ik weet het niet.
- Tout va bien! - C'est loin d'ici? - C'est vrai! - Ce n'est pas vrai! - Vous avez tout? - Je ne sais pas.
Ik wil graag betalen. Dat is niet mogelijk! Hoe heet je? Ik heet Marcel. Is hij er al? Dat is niet erg!
www.macco.nl
- Je voudrais payer. - Ce n'est pas possible! - Comment tu t'appelles? - Je m’appelle Marcel. - Il est déjà là? - Ce n'est pas grave!
21
PAD Unité 2E
Het onregelmatig werkwoord voir; herhaling être, avoir; de leeftijd
Opdracht 1. Het onregelmatig werkwoord voir; herhaling onregelmatige werkwoorden être en avoir. Leer N-F én F-N.
zien
- voir
zijn
- être
hebben
- avoir
ik zie jij ziet hij ziet zij ziet wij zien jullie zien, u ziet zij zien (m.) zij zien (v.)
- je vois - tu vois - il voit - elle voit - nous voyons - vous voyez - ils voient - elles voient
ik ben jij bent hij is zij is wij zijn jullie zijn, u bent zij zijn (m.) zij zijn (v.)
- je suis - tu es - il est - elle est - nous sommes - vous êtes - ils sont - elles sont
ik heb jij hebt hij heeft zij heeft wij hebben jullie hebben, u heeft zij hebben (m.) zij hebben (v.)
- j’ai - tu as - il a - elle a - nous avons - vous avez - ils ont - elles ont
Zoals je ziet zit er in deze vervoegingen geen regelmaat. Daarom noemen we dit onregelmatige werkwoorden.
Opdracht 2. Leer N-F én F-N. de naam de leeftijd de ouders het pakje een adres
- le nom - l'âge - les parents - le paquet - une adresse
de verjaardag de maand een jaar de datum de geboorte
- l'anniversaire - le mois - un an, une année - la date - la naissance
de tekening de prijs de kleur de foto de kist
- le dessin - le prix - la couleur - la photo - la caisse
Opdracht 3. Leer deze zinnen F-N. 1. 2. 3. 4. 5.
Tu vois le bâtiment là-bas? Je vois que l'échelle est tombée. Elle voit que la bouteille est vide. Il voit que les verres sont vides. Nous voyons que vous êtes fâché.
Opdracht 4.
- Zie je 't gebouw daarginds? - Ik zie dat de ladder gevallen is. - Zij ziet dat de fles leeg is. - Hij ziet dat de glazen leeg zijn. - Wij zien dat u boos bent.
L’âge - de leeftijd
Michel n’est pas de mon âge. A ton âge, voyager seul est dangereux.
- Michel is niet van mijn leeftijd. - Op jouw leeftijd is alleen reizen gevaarlijk. Letterlijk :
Quel âge as-tu ?
Welke leeftijd heb je ?
- Hoe oud ben je ?
J’ai (l’âge de) quatorze ans.
Ik heb (de leeftijd van) 14 jaar.
- Ik ben 14 jaar (oud).
J’ai quatorze ans.
- Ik ben 14 jaar.
Let er dus op dat je voor het aangeven van de leeftijd in het Frans het werkwoord avoir moet gebruiken. Je ziet dat dit komt doordat er in het Frans, net als in het Nederlands, eigenlijk een paar woorden zijn weggevallen. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
- un - deux - trois - quatre - cinq - six - sept - huit - neuf - dix
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
- onze - douze - treize - quatorze - quinze - seize - dix-sept - dix-huit - dix-neuf - vingt
Hoe oud is je zus? Zij is zestien jaar.
- Quel âge a ta sœur? - Elle a seize ans.
Vandaag ben ik twaalf jaar. Morgen word ik dertien jaar.
- Aujourd’hui j’ai douze ans. - Demain j’ai treize ans.
Hoe oud bent u? Ik ben twintig jaar.
- Quel âge avez-vous? - J’ai vingt ans.
www.macco.nl
22
Opdracht 5. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Waarom is hij er? Wie bent u? Waar bent u? Wat heeft u? Wie ben jij? Waar ben je? Wat heb je? Wie is dat? Wat is dat? Wat is er?
- Pourquoi est-il là? - Qui êtes-vous? - Où êtes-vous? - Qu'est-ce que vous avez? - Qui es-tu? - Où es-tu ? - Qu'est-ce que tu as? - Qui est-ce? - Qu'est-ce que c'est? - Qu'est-ce qu'il y a?
Opdracht 6. Houd rechts bedekt. Belangrijke oefening. Zorg dat je dit kunt toepassen! 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Tu as des verres? Pierre a une bouteille? Vous avez des cahiers? Tu vois le bateau là-bas ? Vous êtes à l’école ? Vous avez des cahiers? Les filles ont des stylos? Yvette a une lettre? Vous avez un verre? Les chiens voient le lapin?
Oui, ________ des verres. Oui, ________ une bouteille. Oui, ________ des cahiers. Oui, ________ le bateau. Non, ________ à la maison Oui, ________ des cahiers. Oui, ________ des stylos. Oui, ________ une lettre. Oui, ________ un verre. Oui, ________ le lapin.
Opdracht 7. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Wat is dat? Wie is dat? Wie ben jij? Wie bent u? Wie zijn jullie? Waar ben je? Waar zijn jullie? Waar is hij? Waar is zij? Waar zijn zij?
- Qu'est-ce que c'est? - Qui est-ce? - Qui es-tu? - Qui êtes-vous? - Qui êtes-vous? - Où es-tu? - Où êtes-vous? - Où est-il? - Où est-elle? - Où sont-ils?
j’ai il a nous avons je vois nous sommes j’ai elles ont elle a j’ai ils voient
- Heb je glazen? Ja, ik heb glazen. - Heeft Pierre een fles? Ja, hij heeft een fles. - Hebben jullie schriften? Ja, wij hebben schriften. - Zie je de boot daarginds ? Ja, ik zie de boot. - Zijn jullie op school ? Nee, wij zijn thuis. - Heeft u schriften ? Ja, ik heb schriften. - Hebben de meisjes pennen? Ja, zij hebben pennen. - Heeft Yvette een brief? Ja, zij heeft een brief. - Heeft u een glas? Ja, ik heb een glas. - Zien de honden het konijn ? Ja, ze zien het konijn.
Opdracht 8. Houd links bedekt en kijk welke vraag bij het antwoord hoort. 1. Qui est-ce ? 2. Qui êtes-vous ? 3. Quel âge a ton père ? 4. Qu’est-ce que c’est ? 5. Où est-il ? 6. Où sont-ils ? 7. Quel âge as-tu ? 8. Qui es-tu ? 9. Où êtes-vous ? 10. Quel âge a ta sœur ?
- C’est mon père . - Nous sommes les parents de Gérard. - Mon père a quarante ans. - C’est un bracelet pour ma fille. - Il est dans le jardin. - Ils sont derrière la maison. - J’ai treize ans. - Je suis la petite sœur de Gérard. - Nous sommes à Paris. - Ma sœur a quinze ans.
Opdracht 9. Lis le texte.
Qu´est-ce que c’est? C’est le Pont de la Caille. Il est où? Il est dans les Alpes françaises. Il est vieux ? Oui, il est du dix-neuvième siècle. Le pont est réservé pour les piétons et les cyclistes. A côté du pont il y a un autre pont pour les voitures.
www.macco.nl
23
PAD Unité 3A
Het onregelmatig werkwoord aller; het meervoud van zelfst. nmw. : bijzondere gevallen; de ontkenning
Opdracht 1. Leer N-F én F-N.
gaan
- aller
ik ga jij gaat hij gaat zij gaat wij gaan jullie gaan, u gaat zij gaan (m.) zij gaan (v.)
- je vais - tu vas - il va - elle va - nous allons - vous allez - ils vont - elles vont
Opdracht 2. Leer F-N.
les gens les devoirs les maths les parents les environs les ciseaux les lunettes les vacances les études les fiançailles
Opdracht 3. Leer N-F én F-N.
- de mensen - het huiswerk - de wiskunde - de ouders - de omgeving - de schaar - de bril - de vakantie - de studie - de verloving
een opa een oma een oom een tante een neef een nicht een buurman een vriend een vriendin een vijand
- un grand-père - une grand-mère - un oncle - une tante - un cousin - une cousine - un voisin - un ami, un copain - une amie, une copine - un ennemi
Deze woorden zijn in het Frans altijd meervoud.
Opdracht 4. Leer F-N.
de arm de rug de beer de muis het land de les de prijs de noot het kruis de maand het bos de neus de held
Opdracht 5. Leer N-F én F-N.
enkelvoud
meervoud
ontkenningen
- le bras - le dos - l'ours - la souris - le pays - le cours - le prix - la noix - la croix - le mois - le bois - le nez - le héros
- les bras - les dos - les ours - les souris - les pays - les cours - les prix - les noix - les croix - les mois - les bois - les nez - les héros
Ik ben niet ziek.
- Je ne suis pas malade.
Zij wonen niet hier.
- Ils n’habitent pas ici.
Wij spelen niet goed. - Nous ne jouons pas bien.
Woorden die op een s, z, x eindigen, krijgen in het meervoud geen (extra) s.
U werkt niet slecht.
- Vous ne travaillez pas mal.
Zij rookt niet.
- Elle ne fume pas.
Ik weet (het) niet.
- Je ne sais pas.
Ik begrijp (het) niet.
- Je ne comprends pas.
Zet ne (n’) vóór de persoonsvorm en pas erachter.
le héros (géén l’), want de h van héros is geen stomme h Zo ook: la Hollande, le Hollandais
Opdracht 6. Leer F-N. la profession le peintre l'ouvrier le guide
- het beroep - de schilder - de arbeider - de gids
le facteur le vendeur le coiffeur le professeur
- de postbode - de verkoper - de kapper - de leraar
le paysan le boulanger le boucher le charcutier
- de boer - de bakker - de slager - de (varkens)slager
Opdracht 7. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Zij gaan samen naar Frankrijk. Gaan jullie naar Parijs? Ga je te voet naar het strand? Ik ga naar de bakker. Zij gaat naar het station. Wij gaan naar Engeland.
- Ils vont ensemble en France. - Est-ce que vous allez à Paris? - Est-ce que tu vas à pied à la plage? - Je vais chez le boulanger. - Elle va à la gare. - Nous allons en Angleterre.
www.macco.nl
24
Opdracht 8. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Stap 1. Bedek de werkwoordsvormen rechts en vul in. Stap 2. Bedek nu ook de Nederlandse vertaling en kijk of je alles goed kunt invullen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Zij hebben de sleutel al gevonden. Wij hebben de griep. Bent u moe? Je bent erg aardig. Hebben jullie dorst? Bent u streng? Heb je je sleutels verloren? De flessen zijn leeg. Hebben jullie verloren? Heeft u een geldig kaartje?
- Ils ___ déjà trouvé la clé. - Nous ___ la grippe. - Vous ___ fatigué ? - Tu ___ très gentil. - Vous ___ soif ? - Vous ___ sévère? - Est-ce que tu ___ perdu tes clés? - Les bouteilles ___ vides. - Est-ce que vous ___ perdu ? - Vous ___ un ticket valable ?
ont avons êtes es avez êtes as sont avez avez
Opdracht 9. Leer F-N. Let eens op het woordje de, dat je hier steeds tegenkomt. Er wordt elke keer aangegeven om hoeveel het gaat: een kopje …, een stapel…, een glas…., veel ….., weinig ….., . We zagen dit al eerder bij Unité 2C en komen hier later uitgebreid op terug. 1. 2. 3. 4. 5.
Nous avons trop de fautes. Est-ce qu’il y a assez de bois? Il prend un verre de vin rouge. Il m’a écrit beaucoup de lettres. La victime a perdu trop de sang.
Les Français mangent beaucoup de pain. 6. 7. 8. 9. 10.
J’ai acheté un kilo de cerises. Tu veux une tasse de café? Elle a pris un verre d’eau. Il a gagné beaucoup d’argent. Il a bu deux verres de lait.
Il y a peu de gens sur la plage.
- Wij hebben teveel fouten. - Is er genoeg hout? - Hij neemt een glas rode wijn. - Hij heeft mij veel brieven geschreven. - Het slachtoffer heeft teveel bloed verloren.
Il y a beaucoup de neige.
Je prends un verre de bière.
- Ik heb een kilo kersen gekocht. - Wil je een kopje koffie? - Zij heeft een glas water genomen. - Hij heeft veel geld verdiend (ook: gewonnen). - Hij heeft twee glazen melk gedronken.
Tu veux un morceau de fromage?
www.macco.nl
Je dois choisir une bouteille de vin.
25
PAD Unité 3B
Enkelvoud en meervoud (vervolg); de onregelmatige werkwoorden devoir, vouloir, pouvoir herkennen
Opdracht 1. Leer N-F
het kanaal het dier de krant een paard
Opdracht 2. Leer F-N. (Zie ook PAD 2A opdracht 4) Enkelvoud
Meervoud
Enkelvoud
Meervoud
- al
- aux
- eau
-eaux
- le canal - l'animal - le journal - un cheval
- les canaux - les animaux - les journaux - des chevaux
de hamer het gordijn het kalf de kameel het bord de vlag een jas een stuk
Twee bijzondere gevallen :
het oog - l’œil (m.)
de ogen - les yeux
- le marteau - le rideau - le veau - le chameau - le panneau - le drapeau - un manteau - un morceau
- les marteaux - les rideaux - les veaux - les chameaux - les panneaux - les drapeaux - des manteaux - des morceaux
Let op de uitspraak :
een ei - un œuf
eieren - des œufs
Opdracht 3. Leer N-F én F-N. het kaartje - le ticket de reis - le voyage het geld - l'argent het zilver - l'argent de tijd - le temps het weer - le temps de zon - le soleil de gids - le guide de tent - la tente de wandeling - la promenade een verhaal - une histoire de geschiedenis - l’histoire
nog alweer maar ook dan waarom wie hoe dus met zonder
- encore - encore - mais - aussi - alors - pourquoi - qui - comment - donc - avec - sans
Opdracht 4. Vul de juiste vorm in. Houd rechts bedekt en controleer of je het goed had. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
être aller être aller être avoir avoir être avoir avoir
Nous ____ au marché. Il ____ à la gare. Il ____ à la piscine. Tu ____ au village. Tu ____ un vrai héros. Nous ____ un petit chien noir. Ils ____ deux moutons. Où ____ le drapeau? Qui ____ le drapeau? Vous____ des gâteaux ?
sommes va est vas es avons ont est a avez
We zijn op de markt. Hij gaat naar het station. Hij is in het zwembad. Je gaat naar het dorp. Je bent een ware held. Wij hebben een zwart hondje. Zij hebben twee schapen. Waar is de vlag? Wie heeft de vlag? Hebben jullie koekjes?
Opdracht 5. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5.
Wij hebben zwarte paarden. Hij heeft gevaarlijke vijanden. Ik ga met mijn kinderen naar het strand. We gaan naar het kasteel. De Franse kastelen zijn erg oud.
- Nous avons des chevaux noirs. - Il a des ennemis dangereux. - Je vais à la plage avec mes enfants. - Nous allons au château. - Les châteaux français sont très vieux.
www.macco.nl
26
Opdracht 6. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Stap 1. Bedek de werkwoordsvormen rechts en vul in. Stap 2. Bedek nu ook de Nederlandse vertaling en kijk of je alles goed kunt invullen.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Hoeveel foto’s heb je? Zijn de gordijnen niet vuil? Ik heb geen honger. Heeft u hoofdpijn? Ik ben niet boos. Dat is een gevaarlijk dier. Dat zijn gevaarlijk dieren. Wij zijn niet moe. Wij hebben geen dorst. Ik heb ’t koud.
- Combien de photos ___ -tu ? - Les rideaux ne ___ pas sales ? - Je n’ ___ pas faim. - Vous ___ mal à la tête ? - Je ne ___ pas fâché. - C’ ___ un animal dangereux. - Ce ___ des animaux dangereux. - Nous ne ___ pas fatigués. - Nous n’ ___ pas soif. - J’ ___ froid.
as sont ai avez suis est sont sommes avons ai
Opdracht 7. Onregelmatige werkwoorden. Je hoeft ze nu alleen nog maar te hérkennen. Leer dus F-N.
vouloir - willen je veux tu veux il veut elle veut nous voulons vous voulez ils veulent elles veulent
pouvoir - kunnen, mogen je peux tu peux il peut elle peut nous pouvons vous pouvez ils peuvent elles peuvent
devoir - moeten je dois tu dois il doit elle doit nous devons vous devez ils doivent elles doivent
Opdracht 8. Leer F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Vous pouvez expliquer cela? Ils doivent travailler dur. Nous devons quitter l’usine. Ils veulent gagner. Tu veux travailler ici? Nous ne voulons pas perdre. Il ne veut pas répondre. Je ne veux pas pleurer. Tu dois comprendre cela. Tu peux donner un exemple?
- Kunt u dat uitleggen ? - Zij moeten hard werken. - Wij moeten de fabriek verlaten. - Zij willen winnen. - Wil je hier werken? - Wij willen niet verliezen. - Hij wil niet antwoorden. - Ik wil niet huilen. - Je moet dat begrijpen. - Kun je een voorbeeld geven?
Opdracht 9. Vergelijk deze zinnen met die van de vorige opdracht. Leer F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Vous avez expliqué cela? Ils ont travaillé dur. Nous avons quitté l’usine. Ils ont gagné. Tu as travaillé ici? Nous n’avons pas perdu. Il n’a pas répondu. Je n’ai pas pleuré. Tu as compris cela? Tu as donné un exemple?
- Heeft u dat uitgelegd ? - Zij hebben hard gewerkt. - Wij hebben de fabriek verlaten. - Zij hebben gewonnen. - Heb je hier gewerkt? - Wij hebben niet verloren. - Hij heeft niet geantwoord. - Ik heb niet gehuild. - Heb je dat begrepen? - Heb je een voorbeeld gegeven?
www.macco.nl
27
PAD Unité 3C
Zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden (vervolg), de ontkenning
Opdracht 1. Leer N-F én F-N. blauw groen zwart grijs rood roze geel
- bleu - vert - noir - gris - rouge - rose - jaune
kort hoog rijk arm andere jong zelfde
Opdracht 2. Leer F-N. - court - haut - riche - pauvre - autre - jeune - même
libre rapide valable aimable double avare sage
- vrij - snel - geldig - vriendelijk - dubbel - gierig - 1. lief, braaf - 2. wijs
maigre svelte pâle simple triste ivre rare
- mager - slank - bleek - eenvoudig - triest, bedroefd - dronken - zeldzaam
Opdracht 3. Leer N-F én F-N.
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een e, komt er bij vrouwelijk niet nog eens een e achter. een ziek kind - un enfant malade zieke kinderen - des enfants malades
een zieke vrouw zieke vrouwen
- une femme malade - des femmes malades
Als een bijvoeglijk naamwoord al eindigt op een s, komt er bij mannelijk meervoud niet nog eens een s achter. een grijze haar - un cheveu gris grijze haren - des cheveux gris
een slechte auto de slechte auto’s
- une mauvaise voiture - les mauvaises voitures
Opdracht 4. Leer F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Vous êtes des gens libres. C'est une voiture très rapide. Ce sont des voitures très rapides. Ce sont des femmes très riches. Il a une grande voiture noire. La mer est bleue. Le bulletin est très mauvais. Les routes sont très mauvaises. La planche n’est pas trop courte. Les tickets ne sont pas valables.
- Jullie zijn vrije mensen. - Dat is een heel snelle auto. - Dat zijn heel snelle auto's. - Dat zijn erg rijke vrouwen. - Hij heeft een grote, zwarte auto. - De zee is blauw. - Het rapport is heel slecht. - De wegen zijn erg slecht. - De plank is niet te kort. - De kaartjes zijn niet geldig.
Opdracht 5. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
De toren is niet erg hoog. U bent niet erg vriendelijk. De boom is niet erg hoog. De bomen zijn niet erg hoog. Jullie zijn niet arm. De meisjes zijn niet ziek. De auto is niet zwart. Je bent niet erg groot. De wegen zijn niet slecht. Wij zijn niet rijk.
- La tour n'est pas très haute. - Vous n’êtes pas très aimable. - L'arbre n'est pas très haut. - Les arbres ne sont pas très hauts. - Vous n’êtes pas pauvres. - Les filles ne sont pas malades. - La voiture n’est pas noire. - Tu n’es pas très grand. - Les routes ne sont pas mauvaises. - Nous ne sommes pas riches.
www.macco.nl
28
Opdracht 6. Leer F-N. une botte une chaussette une chaussure une jupe une robe un manteau un pantalon un pull un veston
-
een laars een kous een schoen een rok een jurk een jas een broek een trui een jasje
des planches courtes un ticket valable des valises lourdes des voitures rapides des paysans pauvres une histoire courte un mauvais bulletin des visages pâles des gens riches
- korte planken - een geldig kaartje - zware koffers - snelle auto’s - arme boeren - een kort verhaal - een slecht rapport - bleke gezichten - rijke mensen
Opdracht 7. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! Vul de juiste vorm van het werkwoord in en geef het bijvoeglijk naamwoord de juiste vorm. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
De toren is erg hoog. Hij heeft twee zware koffers. De plank is te kort. Heeft u een snelle auto? De mensen hier zijn erg rijk. Zij hebben een heel slechte auto. Hun auto’s zijn zwart. Zij heeft een mooie jurk. Haar jurken zijn erg mooi. Wij hebben zwarte laarzen.
- La tour ___ très ___. - Il ___ deux valises ___. - La planche ___ trop ___. - Vous ___ une voiture ___ ? - Les gens ici ___ très___ . - Ils ___ une très ___ voiture. - Leurs voitures ___ ___ . - Elle ___ une ___ robe. - Ses robes ___ très ___ . - Nous ___ des bottes ___ .
est a est avez sont ont sont a sont avons
haute lourdes courte rapide riches mauvaise noires jolie jolies noires
Opdracht 8. Mondelinge oefening. Niet invullen met pen of potlood! Zorg dat je dit soort oefeningen goed kunt maken! 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Mijn hond is mijn beste vriend. Waarom ben je boos? Mijn glas is al leeg. Heb je de wedstrijd gezien? Zijn de gordijnen vuil? De auto van mijn ouders is rood. De kinderen hebben dorst. Wij hebben tegen Engeland gespeeld. Wij zijn een beetje ziek. De kinderen zijn al op school.
- Mon chien ___ mon meilleur ami. - Pourquoi ___ -tu fâché ? - Mon verre ___ déjà vide. - Tu ___ vu le match ? - Est-ce que les rideaux ___ sales ? - La voiture de mes parents ___ rouge. - Les enfants ___ soif. - Nous ___ joué contre l’Angleterre. - Nous ___ un peu malades. - Les enfants ___ déjà à l’école.
est es est as sont est ont avons sommes sont
Opdracht 9. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
een blauwe auto een kleine stoel een mooi huis zwarte auto's een slechte auto een snelle auto een jonge vrouw een gele bloem de ronde tafel rode daken
- une voiture bleue - une petite chaise - une jolie maison - des voitures noires - une mauvaise voiture - une voiture rapide - une jeune femme - une fleur jaune - la table ronde - des toits rouges
Paris: La Rue Royale, l’Obélisque sur la Place de la Concorde, l’Assemblée Nationale (le Parlement) et le Dôme des Invalides.
www.macco.nl
29
PAD Unité 3D Regelmatige werkwoorden op -er (herhaling); de onreg. ww. faire en dire; ontkenningen; à , au, à la, à l’, aux
Opdracht 1. Leer zoals aangegeven. Herhaal unité 2A over de regelmatige werkwoorden Regelmatige werkwoorden worden allemaal op dezelfde manier vervoegd.
Leer F-N. déjeuner étudier patiner marcher allumer attaquer freiner frapper expliquer raconter louer admirer adorer tourner continuer inviter
Opdracht 2.
Leer N-F én F-N.
- lunchen - studeren - schaatsen - lopen - aansteken - aanvallen - remmen - slaan, kloppen - uitleggen - vertellen - huren - bewonderen - dol zijn op - draaien - doorgaan - uitnodigen
helpen durven vergeten stelen vliegen betalen huilen schreeuwen winnen verdienen zoeken vinden zingen tellen eten zwemmen
Leer N-F én F-N.
- aider - oser - oublier - voler - voler - payer - pleurer - crier - gagner - gagner - chercher - trouver - chanter - compter - manger - nager
oublier
oser
j’oublie tu oublies il oublie elle oublie nous oublions vous oubliez ils oublient elles oublient
j’ose tu oses il ose elle ose nous osons vous osez ils osent elles osent
Maar, i.v.m. de uitspraak :
wij eten - nous mangeons wij zwemmen - nous nageons We komen hier later op terug.
Leer deze onregelmatige ww. N-F én F-N. Nieuw: dire, faire. Herhaling: aller, voir. Onregelmatige werkwoorden worden allemaal op een verschillende manier vervoegd.
weten zetten komen worden maken doen laten gaan zien zeggen kunnen mogen willen moeten nemen
- savoir - mettre - venir - devenir - faire - faire - faire - aller - voir - dire - pouvoir - pouvoir - vouloir - devoir - prendre
zeggen - dire
maken doen - faire laten
gaan - aller
zien - voir
je dis tu dis il dit elle dit nous disons vous dites !! ils disent elles disent
je fais tu fais il fait elle fait nous faisons vous faites !! ils font elles font
je vais tu vas il va elle va nous allons vous allez ils vont elles vont
je vois tu vois il voit elle voit nous voyons vous voyez ils voient elles voient
Opdracht 3. Ontkenningen. Leer N-F én F-N.
niet
- ne _______ pas
niet meer
- ne _______ plus
niets
- ne _______ rien pv
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
www.macco.nl
Ik ga niet naar Parijs. Hij ziet niets. Zegt u niets? Wij blijven niet hier. Ziet u niets? Zij doen niets. Zij gaan niet naar Lyon.
- Je ne vais pas à Paris. - Il ne voit rien. - Vous ne dites rien? - Nous ne restons pas ici. - Vous ne voyez rien? - Ils ne font rien. - Ils ne vont pas à Lyon.
30
Opdracht 4. Leer N-F én F-N. de slagerij de slagerij de bakkerij de ingang
- la boucherie - la charcuterie * - la boulangerie - l'entrée
de bibliotheek de apotheek de boekhandel de uitgang
- la bibliothèque - la pharmacie - la librairie - la sortie
de winkel het park de camping de bioscoop
- le magasin - le parc - le camping - le cinéma
* In een charcuterie wordt varkensvlees verkocht.
Opdracht 5. Bestudeer onderstaand schema aandachtig. Leer N-F én F-N.
à = in, aan, naar, met, tegen à + eigennaam → à Een eigennaam is de naam van een persoon of een plaats.
à + le à + la à + l’ à + les
→ au → à la → à l’ → aux
De koningin gaat naar Parijs. Ik blijf in Brussel. Zij denkt aan Marcel. Wat zegt zij tegen Eric?
- La reine va à Paris. - Je reste à Bruxelles. - Elle pense à Marcel. - Qu’est-ce qu’elle dit à Eric?
De leraar praat met de jongen. De kinderen gaan naar het strand. Wij gaan naar school. De ouders denken aan de kinderen.
- Le professeur parle au garçon. - Les enfants vont à la plage. - Nous allons à l’école. - Les parents pensent aux enfants.
Opdracht 6. Mondelinge oefening. Houd rechts bedekt en vul in. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
een buurman een station een winkel een hotel een zolder een ingang een uitgang een kerk een huis een vrouw het hoofd de rug
- un voisin - une gare - un magasin - un hôtel - un grenier - une entrée - une sortie - une église - une maison - une femme - la tête - le dos
aan de buren op het station in de winkel naar het hotel op zolder naar de ingang naar de uitgang naar de kerk thuis aan de vrouwen hoofdpijn hebben rugpijn hebben
- ____ voisins - ____ gare - ____ magasin - ____ hôtel - ____ grenier - ____ entrée - ____ sortie - ____ église - ____ maison - ____ femmes - avoir mal ____ tête - avoir mal ____ dos
aux à la au à l’ au à l’ à la à l’ à la aux à la au
Opdracht 7. Leer N-F én F-N. Wat?
qu’est-ce que qu’est-ce qu’ (+ klinker)
Wat is dat ? Wat zeg je tegen de moeder? Wat denkt hij? Wat zegt ze tegen haar ouders? Wat vragen zij aan de leraar? Wat zegt u? Wat vraag je aan je vader?
- Qu’est-ce que c’est? - Qu'est-ce que tu dis à la mère? - Qu'est-ce qu'il pense ? - Qu’est-ce qu’elle dit à ses parents? - Qu’est-ce qu’ils demandent au professeur? - Qu’est -ce que vous dites ? - Qu’est-ce que tu demandes à ton père?
Opdracht 8. Leer F-N. A moi! A toi! A lui!
- Ik ben! (aan de beurt) - Jij bent! - Hij is!
Au travail! Au voleur! Au revoir!
- Aan het werk! - Houd de dief! - Tot ziens !
www.macco.nl
Au feu! Au secours! A table!
- Brand! - Help! - Aan tafel!
31
PAD Unité 3E
Telwoorden, de klok, dagen, maanden, jaargetijden
Opdracht 1. Leer N-F én F-N.
Hoe laat is het ?
Quelle heure est-il?
Het is twee uur. Het is vijf over twee. Het is tien over twee. Het is kwart over twee. Het is tien voor half drie. Het is vijf voor half drie. Het is half drie. Het is vijf over half drie. Het is tien over half drie. Het is kwart voor drie. Het is tien voor drie. Het is vijf voor drie. Het is drie uur.
- Il est deux heures. - Il est deux heures cinq. - Il est deux heures dix. - Il est deux heures et quart. - Il est deux heures vingt. - Il est deux heures vingt-cinq. - Il est deux heures et demie. - Il est trois heures moins vingt-cinq. - Il est trois heures moins vingt. - Il est trois heures moins le quart. - Il est trois heures moins dix. - Il est trois heures moins cinq. - Il est trois heures.
Het is twaalf uur ('s-middags) - Il est midi. Het is twaalf uur ('s-nachts) - Il est minuit. Het is één uur. - Il est une heure.
Opdracht 2. Leer N-F én F-N.
Il est neuf heures et quart.
Il est onze heures moins le quart.
Il est une heure et demie.
Il est midi et demi. Il est minuit et demi.
Il est deux heures vingt-cinq.
Il est trois heures moins vingt-cinq.
www.macco.nl
32
Opdracht 3. Leer N-F én F-N. de tijd een klok een horloge een minuut
- le temps - une horloge - une montre - une minute
de lente de zomer de herfst de winter
- le printemps - l'été - l'automne - l'hiver
de maand de week de dag een jaar
- le mois - la semaine - le jour, la journée - un an, une année
het begin het midden het einde een ochtend
- le début - le milieu - la fin - un matin
een uur een half uur een kwartier een avond
- une heure - une demi-heure - un quart d'heure - un soir
altijd soms vaak een middag
- toujours - parfois - souvent - un après-midi
na drie uur tot drie uur vóór 12 uur om 12 uur tot het einde
- après trois heures - jusqu'à trois heures - avant midi, avant minuit - à midi, à minuit - jusqu'à la fin
Opdracht 4. Leer N-F én F-N.
Het is nog vroeg. Het is al laat. Je bent te laat. Het is half één. Het is half twee.
- Il est encore tôt - Il est déjà tard. - Tu es en retard. - Il est midi et demi. - Il est une heure et demie.
Opdracht 5. Leer N-F én F-N.
Combien de jours a une semaine ? Une semaine a sept jours.
Combien de mois a une année ? Une année a douze mois.
Combien de saisons y a-t-il? Il y a quatre saisons.
Quels sont les jours de la semaine? Les jours de la semaine sont: lundi mardi mercredi jeudi vendredi samedi dimanche
Quels sont les mois de l'année? Les mois de l'année sont: janvier février mars avril mai juin juillet août septembre octobre novembre décembre
Quelles sont les saisons? Les saisons sont: le printemps l'été (m) l'automne (m) l'hiver (m)
Il est quatre heures moins dix.
Il est quatre heures dix.
www.macco.nl
er is, er zijn is er ? zijn er ?
- il y a - y a-t-il ?
Il est cinq heures moins vingt.
33
PAD Unité 4A
de, du, de la, de l’, des; de v.t.t. herkennen
Opdracht 1. Leer F-N.
une autoroute un express un camion un poids-lourd
- een autoweg - een sneltrein - een vrachtauto - een grote vrachtwagen
une prison une mairie une usine un bâtiment
-
een gevangenis een gemeentehuis een fabriek een gebouw
la vitesse l'arrivée le départ le péage
- de snelheid - de aankomst - het vertrek - de tol, de tolweg
Opdracht 2. Bestudeer onderstaand schema aandachtig. (Overschrijven en leren.)
de = van, uit, over de + eigennaam → de Een eigennaam is de naam van een persoon of een plaats.
Hij praat over Parijs. Daar staat de fiets van Marc. Marcel komt (=is) uit Parijs. Ken je de vader van Eric ?
- Il parle de Paris. - Voilà le vélo de Marc. - Marcel est de Paris. - Tu connais le père d’Eric ?
de + le → du de + la → de la de + l' → de l' de + les → des
de naam van het jongetje het dak van het huis de ingang van de school de daken van de huizen
- le nom du petit garçon - le toit de la maison - l'entrée de l’école - les toits des maisons
Opdracht 3. Mondelinge oefening. Houd rechts bedekt en vul in.
Opdracht 4. Leer N-F én F-N.
de prijs van de schoenen de kop van de hond de voornaam van de jongen de namen van de jongens het dak van de gevangenis de toppen van de bergen de ingang van het gebouw de kleur van de vlag
het centrum van Parijs - le centre de Paris de dak van het huis - le toit de la maison de daken van de huizen - les toits des maisons de fiets van het kind - le vélo de l'enfant de fietsen van de kinderen - les vélos des enfants de uitgang van de fabriek - la sortie de l’usine de top van de heuvel - le sommet de la colline de kleur van de vlaggen - la couleur des drapeaux
- le prix ____ chaussures - la tête ____chien - le prénom ____ garçon - les noms ____ garçons - le toit ____ prison - les sommets ____ montagnes - l’entrée ____ bâtiment - la couleur ____ drapeau
des du du des de la des du du
\ Opdracht 5. Leer F-N. au début de la semaine au milieu de l'hiver à la fin de l'été au début du mois au milieu de l'automne
- aan het begin van de week - in het midden van de winter - aan het einde van de zomer - aan het begin van de maand - in het midden van de herfst
la fin de l'hiver le premier jour de la semaine le début du printemps le premier mois de l'année la fin du mois
neuf - nieuw
www.macco.nl
- het einde van de winter - de eerste dag van de week - het begin van de lente - de eerste maand van het jaar - het einde van de maand
l’or - het goud
34
Opdracht 6. Mondelinge oefening. Houd rechts bedekt en vul in.
de naam van de stad de ouders van Patrick de auto van de leraar de auto´s van de leraren de slaapkamer van de ouders de keukendeur het centrum van Avignon de kleur van de deur de naam van de film
- le nom ____ ville - les parents ____ Patrick - la voiture ____ professeur - les voitures ____ professeurs - la chambre ____ parents - la porte ____ cuisine - le centre ____ Avignon - la couleur ____ porte - le nom ____ film
Opdracht 7. Leer N-F én F-N.
de la de du des des de la d´ de la du
de fiets van Yvonne - le vélo d'Yvonne de ingang van de camping - l'entrée du camping het centrum van de stad - le centre de la ville de uitgang van het hotel - la sortie de l'hôtel de verjaardag van Marc - l'anniversaire de Marc de brief van de leraar - la lettre du professeur de auto's van de leraren - les voitures des professeurs de kleur van de auto - la couleur de la voiture de kleur van de auto's - la couleur des voitures
Opdracht 8. Leer F-N. De voltooide tijd wordt in het Frans veel gebruikt. We zijn in de werkboeken en in de software al veel regelmatige en onregelmatige voltooid deelwoorden tegengekomen. Je moet ze in ieder geval herkennen. Er zijn drie groepen regelmatige werkwoorden : donner
finir
vendre
j’ai donné ik heb gegeven tu as donné il a donné elle a donné nous avons donné vous avez donné ils ont donné elles ont donné
j’ai fini ik heb afgemaakt tu as fini il a fini elle a fini nous avons fini vous avez fini ils ont fini elles ont fini
j’ai vendu ik heb verkocht tu as vendu il a vendu elle a vendu nous avons vendu vous avez vendu ils ont vendu elles ont vendu
Opdracht 9. Andere regelmatige werkwoorden. Leer F-N. eten uitleggen doorgaan zoeken vinden spelen lopen straffen genezen vullen kiezen antwoorden verliezen horen
- manger - expliquer - continuer - chercher - trouver - jouer - marcher - punir - guérir - remplir - choisir - répondre - perdre - entendre
la question - de vraag
- mangé - expliqué - continué - cherché - trouvé - joué - marché - puni - guéri - rempli - choisi - répondu - perdu - entendu
- gegeten - uitgelegd - doorgegaan - gezocht - gevonden - gespeeld - gelopen - gestraft - genezen - gevuld - gekozen - geantwoord - verloren - gehoord
le miroir - de spiegel
Opdracht 10. Onregelmatige werkwoorden. Leer F-N. schrijven zien zeggen doen lezen lachen nemen leren krijgen openen zetten houden komen worden
- écrire - voir - dire - faire - lire - rire - prendre - apprendre - recevoir - ouvrir - mettre - tenir - venir - devenir
- écrit - vu - dit - fait - lu - ri - pris - appris - reçu - ouvert - mis - tenu - venu - devenu
la lune - de maan la demi-lune - de halve maan
www.macco.nl
- geschreven - gezien - gezegd - gedaan - gelezen - gelachen - genomen - geleerd - gekregen - geopend - gezet - gehouden - gekomen - geworden
la chaîne - de ketting
35
PAD Unité 4B
De onregelmatige ww. pouvoir, vouloir; aanwijzende voornaamwoorden herkennen; de vormen van beau, nouveau, vieux herkennen
Opdracht 1. Leer N-F én F-N. houden van - aimer kijken naar - regarder luisteren naar - écouter
dol zijn op - adorer een hekel hebben aan - détester
liever hebben liever hebben
- aimer mieux - préférer
Opdracht 2. Leer N-F én F-N.
willen - vouloir
kunnen - pouvoir
je veux tu veux il veut elle veut nous voulons vous voulez ils veulent elles veulent
je peux tu peux il peut elle peut nous pouvons vous pouvez ils peuvent elles peuvent
Na werkwoorden zoals pouvoir, vouloir en aller volgt het hele werkwoord! Qu'est-ce qu’il veut faire ? Qu'est-ce que tu veux dire ? Est-ce que nous pouvons aider ? Qu'est-ce que nous pouvons faire ? Ils peuvent rester ici. Ils ne veulent pas travailler ici. Elle ne veut pas pleurer . Vous pouvez monter .
Wat wil hij doen? Wat wil je zeggen? (Wat bedoel je?) Kunnen wij helpen? Wat kunnen we doen? Zij kunnen hier blijven. Zij willen hier niet werken. Zij wil niet huilen. Jullie kunnen instappen.
Opdracht 3. Houd rechts bedekt en vertaal. Leer de zinnen F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Vous pouvez continuer. Vous ne pouvez pas rester ici. Ils ne veulent pas rester. Nous ne voulons pas faire cela. Ils ne peuvent pas gagner. Qu'est-ce que tu veux faire? Qu'est-ce que vous voulez dire? Comment est-ce qu'il peut gagner?
- Jullie kunnen doorgaan. - Jullie kunnen hier niet blijven. - Zij willen niet blijven. - Wij willen dat niet doen. - Zij kunnen niet winnen. - Wat wil je doen? - Wat wilt u zeggen? (Wat bedoelt u?) - Hoe kan hij winnen?
Opdracht 4. Houd rechts bedekt en vul in. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Je moet niet schreeuwen! Zij willen niet huilen. Wat ga je doen? Wil hij niet met jou spelen? Wat kunnen we doen? Zij kunnen niet hier blijven. Kan ik helpen?
- Tu ne ____ pas ____! - Ils ne ____ pas ____! - Qu'est-ce que tu ____ ____? - Il ne ____ pas ____ avec toi? - Qu'est-ce que nous ____ ____? - Ils ne ____ pas ____ ici. - Est-ce que je ____ ____?
www.macco.nl
dois crier veulent pleurer vas faire veut jouer pouvons faire peuvent rester peux aider
36
Opdracht 5. De aanwijzende voornaamwoorden: dit, dat, deze, die Leer voorlopig F-N.
Mannelijk Enkelvoud
ce journal ce lit
- deze krant, die krant - dit bed, dat bed
Mannelijk Enkelvoud + a, o, u, e, i, stomme h
cet ennemi cet animal
- deze vijand, die vijand - dit dier, dat dier
Vrouwelijk Enkelvoud
cette forêt cette ferme
- dit woud, dat woud - deze boerderij, die boerderij
Meervoud
ces magasins ces couleurs
- deze winkels, die winkels - deze kleuren, die kleuren
Opdracht 6. Het onregelmatig werkwoord connaître herkennen. Leer voorlopig F-N. connaître - kennen je connais tu connais il connaît elle connaît nous connaissons vous connaissez ils connaissent elles connaissent
Opdracht 7. Het bijvoeglijk naamwoord. Bijzondere vormen herkennen. Leer F-N. mooi
nieuw
oud
Mannelijk Enkelvoud Mannelijk Enkelvoud + a, o, u, e, i, stomme h Mannelijk Meervoud
ce beau chien ce bel exemple ces beaux chiens
ce nouveau guide ce nouvel ascenseur ces nouveaux produits
ce vieux manteau ce vieil ouvrier ces vieux ouvriers
Vrouwelijk Enkelvoud Vrouwelijk Meervoud
cette belle forêt ces belles couleurs
cette nouvelle maison ces nouvelles règles
cette vieille ville ces vieilles fermes
cet exemple ce bel exemple
cet ascenseur ce nouvel ascenseur
cet ouvrier ce vieil ouvrier
Vergelijk:
Opdracht 8. Leer F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Tu connais cette vieille auberge de jeunesse? Vous connaissez ce nouveau chemin? Qui connaît cet acteur? Est-ce qu’ils ne connaissent pas ce jeu? Je ne connais pas ce nouveau mot. Est-ce qu’elle connaît ces vieilles chansons? Est-ce que tu connais ce sentiment?
- Ken je die oude jeugdherberg? - Kent u deze nieuwe weg? - Wie kent die acteur? - Kennen zij dat spel niet? - Ik ken dat nieuwe woord niet. - Kent zij die oude liedjes? - Ken je dat gevoel?
Opdracht 9. Leer F-N. 1. Est-ce que vous avez connu mes parents? 2. Qui a connu cet homme? 3. Est-ce que tu as connu ces gens?
- Heeft u mijn ouders gekend? - Wie heeft die man gekend? - Heb je die mensen gekend?
www.macco.nl
37
PAD Unité 4C
Getallen, jaartallen; het onregelmatig werkwoord devoir; trappen van vergelijking herkennen
Opdracht 1. De getallen van 0 tot en met 100. Leer N-F én F-N.
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
zéro un deux trois quatre cinq six sept huit neuf dix onze douze treize quatorze quinze seize dix-sept dix-huit dix-neuf
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
vingt vingt et un vingt-deux vingt-trois vingt-quatre vingt-cinq vingt-six vingt-sept vingt-huit vingt-neuf trente trente et un trente-deux trente-trois trente-quatre trente-cinq trente-six trente-sept trente-huit trente-neuf
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
quarante quarante et un quarante-deux quarante-trois quarante-quatre quarante-cinq quarante-six quarante-sept quarante-huit quarante-neuf cinquante cinquante et un cinquante-deux cinquante-trois cinquante-quatre cinquante-cinq cinquante-six cinquante-sept cinquante-huit cinquante-neuf
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
soixante soixante et un soixante-deux soixante-trois soixante-quatre soixante-cinq soixante-six soixante-sept soixante-huit soixante-neuf soixante-dix soixante et onze soixante-douze soixante-treize soixante-quatorze soixante-quinze soixante-seize soixante-dix-sept soixante-dix-huit soixante-dix-neuf
80 quatre-vingts 81 quatre-vingt-un 82 quatre-vingt-deux 83 quatre-vingt-trois 84 quatre-vingt-quatre 85 quatre-vingt-cinq 86 quatre-vingt-six 87 quatre-vingt-sept 88 quatre-vingt-huit 89 quatre-vingt-neuf 90 quatre-vingt-dix 91 quatre-vingt-onze 92 quatre-vingt-douze 93 quatre-vingt-treize 94 quatre-vingt-quatorze 95 quatre-vingt-quinze 96 quatre-vingt-seize 97 quatre-vingt-dix-sept 98 quatre-vingt-dix-huit 99 quatre-vingt-dix-neuf 100 cent 1000 mil (in jaartallen) mille
Opdracht 2. Leer de vervoeging van het onregelmatig werkwoord devoir van buiten. Leer de zinnen F-N.
moeten - devoir je dois tu dois il doit elle doit nous devons vous devez ils doivent elles doivent
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Qu'est-ce que je dois faire? Pourquoi est-ce qu'il doit faire cela? Nous devons aller à l'hôpital. Vous devez rester ici. Ils doivent travailler dur. Elle doit aller en France. Je dois rester ici. Tu dois monter dans la voiture. Qu'est-ce que vous devez faire? Tu dois freiner ici.
- Wat moet ik doen? - Waarom moet hij dat doen? - Wij moeten naar het ziekenhuis gaan. - Jullie moeten hier blijven. - Zij moeten hard werken. - Zij moet naar Frankrijk gaan. - Ik moet hier blijven. - Je moet instappen. - Wat moeten jullie doen? - Je moet hier remmen.
Opdracht 3. Houd de jaartallen rechts bedekt. Leer N-F én F-N. mil neuf cent trente-deux mil huit cent soixante-dix mil sept cent quatre-vingt-neuf mil neuf cent quatre-vingt-quinze mil huit cent quarante-cinq mil sept cent soixante-trois mil neuf cent cinquante-sept mil huit cent soixante-quinze mil sept cent quatre-vingt-douze mil huit cent quarante-quatre
-
1932 1870 1789 1995 1845 1763 1957 1875 1792 1844
www.macco.nl
38
Opdracht 4. Leer N-F én F-N.
Het regent. Het sneeuwt. Het vriest.
- Il pleut. - Il neige. - Il gèle.
Het is mooi weer. Het is slecht weer. De zon schijnt. Het is warm. Het is koud.
- Il fait beau. - Il fait mauvais. - Il fait du soleil. - Il fait chaud. - Il fait froid.
Voici une vieille ferme du dix-septième siècle. Opdracht 5. Bestudeer de trappen van vergelijking F-N. un beau paysage - een mooi landschap un plus beau paysage - een mooier landschap le plus beau paysage - het mooiste landschap
une langue difficile - een moeilijke taal une langue plus difficile - een moeilijkere taal la langue la plus difficile - de moeilijkste taal
une belle couleur - een mooie kleur une plus belle couleur - een mooiere kleur la plus belle couleur - de mooiste kleur
des gens pauvres des gens plus pauvres les gens les plus pauvres
- arme mensen - armere mensen - de armste mensen
un vieil arbre un plus vieil arbre le plus vieil arbre
une voiture rapide une voiture plus rapide la voiture la plus rapide
- een snelle auto - een snellere auto - de snelste auto
- een oude boom - een oudere boom - de oudste boom
Voici une vieille voiture du vingtième siècle.
Dans le quartier il y a quelques vieilles rues.
www.macco.nl
39
PAD Unité 4D
De bezittelijke voornaamwoorden : mon, ma, mes….
Opdracht 1. Bestudeer het schema. Leer N-F én F-N.
De bezittelijke voornaamwoorden richten zich in het Frans naar het zelfstandig naamwoord dat er achter staat!
Mannelijk Enkelvoud mijn jouw, je zijn, haar ons, onze jullie, uw hun
Vrouwelijk Enkelvoud
mon ton son notre votre leur
ma ta sa notre votre leur
Meervoud mes tes ses nos vos leurs
Opdracht 2. Leer N-F én F-N. - mon frère, ma sœur et mes parents - ton frère, ta sœur et tes parents - son frère, sa sœur et ses parents - son frère, sa sœur et ses parents - notre frère, notre sœur et nos parents - votre frère, votre sœur et vos parents - votre frère, votre sœur et vos parents - leur frère, leur sœur et leurs parents
mijn broer, mijn zus en mijn ouders jouw broer, jouw zus en jouw ouders zijn broer, zijn zus en zijn ouders haar broer, haar zus en haar ouders onze broer, onze zus en onze ouders jullie broer, jullie zus en jullie ouders uw broer, uw zus en uw ouders hun broer, hun zus en hun ouders
Opdracht 3. Zorg dat je onderstaande goed begrijpt en onthoudt! Leer N-F én F-N. De bezittelijke voornaamwoorden richten zich in het Frans naar het zelfstandig naamwoord dat er achter staat! Dus: - sa sœur - sa sœur
zijn broer haar broer
- son frère - son frère
zijn zus haar zus
zijn paard haar paard
- son cheval - son cheval
zijn kamer - sa chambre haar kamer - sa chambre
zijn ouders haar ouders
- ses parents - ses parents
zijn kleren haar kleren
- ses vêtements - ses vêtements
Opdracht 4. Leer N-F én F-N. een zaak een telefoonboek een kruidenierszaak kleren
- une affaire - un annuaire - une épicerie - des vêtements
een verjaardag - un anniversaire een blikje - une canette, une boîte een ploeg - une équipe
Opdracht 5. Kijk goed naar de vraag en het bijbehorende antwoord. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Is dat jouw broer? Is dat uw krant ? Is dat jullie gids ? Is dat de krant van Marc ? Is dat de vader van Luc en Eve? Ken je de vader van Marc ? Ken je de moeder van Marc? Ken je de vrienden van Marc ? Is dit mijn mes ? Zijn dat onze sleutels ?
- Ja, dat is mijn broer. - Ja, dat is mijn krant. - Ja, dat is onze gids. - Ja, dat is zijn krant. - Ja, dat is hun vader. - Ja, ik ken zijn vader. - Ja, ik ken zijn moeder. - Ja, ik ken zijn vrienden. - Ja, dat is jouw mes. - Ja, dat zijn jullie sleutels.
C’est ton frère? C’est votre journal? C’est votre guide? C’est le journal de Marc? C’est le père de Luc et d’Eve ? Tu connais le père de Marc ? Tu connais la mère de Marc ? Tu connais les amis de Marc ? C’est mon couteau? Ce sont nos clés ?
www.macco.nl
- Oui, c’est mon frère. - Oui, c’est mon journal. - Oui, c’est notre guide. - Oui, c’est son journal. - Oui, c’est leur père. - Oui, je connais son père. - Oui, je connais sa mère. - Oui, je connais ses amis. - Oui, c’est ton couteau. - Oui, ce sont vos clés.
40
Opdracht 6. Zet in het meervoud. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
mijn glas hun kopje ons bord hun vork zijn lepel uw mes haar fles jouw pakje zijn laars uw paard
- mon verre - leur tasse - notre assiette - leur fourchette - sa cuillère - votre couteau - sa bouteille - ton paquet - sa botte - votre cheval
- mes verres - leurs tasses - nos assiettes - leurs fourchettes - ses cuillères - vos couteaux - ses bouteilles - tes paquets - ses bottes - vos chevaux
Opdracht 7. Geef een bevestigend antwoord in het Frans. Gebruik een bezittelijk voornaamwoord. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
C'est l'échelle de vos voisins? Ce sont les fils de monsieur Duval? C'est la voiture de ton père? C'est ton chien? Ce sont tes chiens? C'est ta jupe? C'est la jupe de ta sœur? Jean et Marcel, ce sont vos vélos? Ce sont tes lunettes? C'est ton journal?
- Oui, c'est leur échelle. - Oui, ce sont ses fils. - Oui, c’est sa voiture. - Oui, c’est mon chien. - Oui, ce sont mes chiens. - Oui, c'est ma jupe. - Oui, c'est sa jupe. - Oui, ce sont nos vélos. - Oui, ce sont mes lunettes. - Oui, c'est mon journal.
Opdracht 8. Houd rechts bedekt. Leer N-F én F-N. Als bij vrouwelijk enkelvoud het zelfstandig naamwoord begint met een klinker (a, e, u, o,i) of stomme h gebruiken we mon, ton, son in plaats van ma, ta, sa 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
een vriend een vriendin een ploeg een adres een verjaardag een verjaardag een zaak een bord een kerk een kerk een leeftijd een leeftijd
- un ami - une amie - une équipe - une adresse - un anniversaire - un anniversaire - une affaire - une assiette - une église - une église - un âge - un âge
- mijn vriend - mijn vriendin - zijn ploeg - jouw adres - zijn verjaardag - haar verjaardag - mijn zaak - haar bord - zijn kerk - haar kerk - zijn leeftijd - haar leeftijd
- _____ ami - _____ amie - _____ équipe - _____ adresse - _____ anniversaire - _____ anniversaire - _____ affaire - _____ assiette - _____ église - _____ église - _____ âge - _____ âge
mon mon son ton son son mon son son son son son
Opdracht 9. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Ken je onze gids? Zijn dat je ouders? Waar zijn jullie kinderen? Waar is mijn hoed? Kent hij mijn moeder? Ik zoek mijn sleutels. Daar zijn hun neven. Daar is hun neef! Ik ken zijn zussen niet. Ik ken zijn twee broers.
- Tu connais notre guide? - Ce sont tes parents? - Où sont vos enfants? - Où est mon chapeau? - Il connaît ma mère? - Je cherche mes clés. - Voilà leurs cousins! - Voilà leur cousin! - Je ne connais pas ses sœurs. - Je connais ses deux frères.
www.macco.nl
41
PAD Unité 4E
Herhaling van de onregelmatige werkwoorden.
Opdracht 1. Leer N-F én F-N.
être
avoir
aller
faire
Betekenissen :
je suis tu es il est elle est nous sommes vous êtes !!!! ils sont elles sont
j’ai tu as il a elle a nous avons vous avez ils ont elles ont
je vais tu vas il va elle va nous allons vous allez ils vont elles vont
je fais tu fais il fait elle fait nous faisons vous faites !!!! ils font elles font
zijn hebben gaan maken doen laten moeten zien willen kunnen mogen zeggen
devoir
voir
vouloir
pouvoir
dire
je dois tu dois il doit elle doit nous devons vous devez ils doivent elles doivent
je vois tu vois il voit elle voit nous voyons vous voyez ils voient elles voient
je veux tu veux il veut elle veut nous voulons vous voulez ils veulent elles veulent
je peux tu peux il peut elle peut nous pouvons vous pouvez ils peuvent elles peuvent
je dis tu dis il dit elle dit nous disons vous dites !!!! ils disent elles disent
- être - avoir - aller - faire - faire - faire - devoir - voir - vouloir - pouvoir - pouvoir - dire
Opdracht 2. Houd rechts bedekt. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Hoe laat gaan jullie naar de bioscoop ? Met hoeveel zijn jullie ? Wat zeggen zij ? Kun je alles zeggen ? Doen jullie de afwas ? Willen jullie de afwas doen? Zij moeten het vliegtuig nemen. Ga je vaak naar Frankrijk ? Jouw vrienden doen alles voor je. Gaan je vrienden met je mee ?
A quelle heure ___________ -vous au cinéma ? Combien ___________ -vous ? Qu’est-ce qu’ils ___________? Tu ___________ tout dire ? Vous ___________ la vaisselle ? Vous ___________ faire la vaisselle ? Ils ___________ prendre l’avion. Tu ___________ souvent en France ? Tes amis ___________ tout pour toi. Tes amis ___________ avec toi ?
allez êtes disent peux faites voulez doivent vas font vont
Opdracht 3. Leer N-F én F-N. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Wat doen jullie hier ? Wat doe je vandaag? Wat wil je doen ? Wat zegt u ? Wat zie je nu? Wat moeten we doen? Ik kan dat niet beloven.
Qu’est-ce que vous faites ici ? Qu’est-ce que tu fais aujourd’hui ? Qu’est-ce que tu veux faire ? Qu’est-ce que vous dites ? Qu’est-ce que tu vois maintenant? Qu’est-ce que nous devons faire? Je ne peux pas promettre cela.
www.macco.nl
42
Woorden uit dit boek, aangevuld met enkele woorden uit de software.
PAD 1A een vriend een vriendin een baby een doos een kooi een hond een leerling een kind een postbode een man een man (echtgenoot) een vrouw een zoon een broer een zus een jongen een dochter een vader een moeder een tuin een konijn een huis een muur een deur een tafel een stoel een raam een schoorsteen een leraar een boek een pen een schrift een dak een vaas een auto een rivier een brug een zwembad
- un ami - une amie - un bébé - une boîte - une cage - un chien - un élève - un enfant - un facteur - un homme - un mari - une femme - un fils - un frère - une sœur - un garçon - une fille - un père - une mère - un jardin - un lapin - une maison - un mur - une porte - une table - une chaise - une fenêtre - une cheminée - un professeur - un livre - un stylo - un cahier - un toit - un vase - une voiture - un fleuve - un pont - une piscine
PAD
- 1B
onder op met zonder bij in van achter voor naast
- sous - sur - avec - sans - chez - dans - de - derrière - devant - à côté de
een bank een stad een gebouw een hoed een kasteel een boom een potlood een ladder een school een kerk een trap een stal een boerderij een bloem een station een gum een schooltas een flatgebouw een vogel een strand een straat een taxi een trein een fiets een bus een vliegtuig
- une banque - une ville - un bâtiment - un chapeau - un château - un arbre - un crayon - une échelle - une école - une église - un escalier - une étable - une ferme - une fleur - une gare - une gomme - une serviette, un cartable - un immeuble - un oiseau - une plage - une rue - un taxi - un train - un vélo - un car - un avion
PAD
- 1C
de hoofdstad een boot een rots het bos een overhemd een keer een toren een bed nu misschien waar? of
- la capitale - un bateau - un rocher - le bois - une chemise - une fois - une tour - un lit - maintenant - peut-être - où - ou
PAD
- 1D
Engeland een dier ook beneden veel een kat een paard hoeveel een neef een nicht rechtsaf Spanje het oosten
- l'Angleterre (f) - un animal - aussi - en bas - beaucoup - un chat - un cheval - combien - un cousin - une cousine - à droite - l'Espagne (f) - l'est (m)
www.macco.nl
43
Frankrijk linksaf boven hier een leeuw ver het noorden een oom waar het westen omdat waarom welk een rat een koningin een koning een muis het zuiden een tante rechtdoor dichtbij heel ver te veel, te te ver een koe een buurman een buurvrouw
- la France - à gauche - en haut - ici - un lion - loin - le nord - un oncle - où - l'ouest (m) - parce que - pourquoi - quel - un rat - une reine - un roi - une souris - le sud - une tante - tout droit - tout près, près - très loin - trop - trop loin - une vache - un voisin - une voisine
PAD
- 1E
het stokbrood de boter het bier het water het vlees een tak de koffie een kameel een varken hoe een haan de woestijn en een meer de melk maar een zee een schaap een beer het brood het grasveld een haven een kip de wei het zout
- la baguette - le beurre - la bière - l'eau (f) - la viande - une branche - le café - un chameau - un cochon - comment - un coq - le désert - et - un lac - le lait - mais - une mer - un mouton - un ours - le pain - la pelouse - un port - une poule - le pré - le sel
www.macco.nl
een slang een aap de suiker de thee een tijger een dorp de wijn
- un serpent - un singe - le sucre - le thé - un tigre - un village - le vin
PAD
- 2A
een ezel een bord een fles het kantoor het platteland het centrum de hoek een mes een lepel een vork een brief een horloge het museum het plein de wijk een kopje een kaartje een glas de dierentuin
- un âne - une assiette - une bouteille - le bureau - la campagne - le centre - le coin - un couteau - une cuillère - une fourchette - une lettre - une montre - le musée - la place - le quartier - une tasse - un ticket - un verre - le zoo
PAD
- 2B
een banaan een kers een aardbei de kaas een sinaasappel een perzik een peer een appel een aardappel de soep een pruim wat een tomaat het hoofd het gezicht de mond een oor een armband het goud het geld, het zilver zwemmen aanraken
- une banane - une cerise - une fraise - le fromage - une orange - une pêche - une poire - une pomme - une pomme de terre - le potage - une prune - qu'est-ce que - une tomate - la tête - le visage - la bouche - une oreille - un bracelet - l’or (m) - l’argent (m) - nager - toucher
44
kloppen, slaan remmen schaatsen sturen durven vliegen, stelen eten beginnen spelen zoeken huilen schreeuwen uitnodigen
- frapper - freiner - patiner - envoyer - oser - voler - manger - commencer - jouer - chercher - pleurer - crier - inviter
het land klein de kamer mogelijk het perron de begane grond de badkamer zo weinig alles erg, heel erg weinig te weinig ik wil graag waar
- le pays - petit - la pièce - possible - le quai - le rez-de-chaussée - la salle de bains - si peu - tout - très - très peu - trop peu - je voudrais - vrai
PAD
- 2C
PAD
- 2E
gaan voor (tijd) hebben tegen een speelplaats buiten moeten zeggen zijn maken, doen,laten daar een markt voor (doel) kunnen, mogen nemen zien willen een hoop, een stapel
- aller - avant - avoir - contre - une cour - dehors - devoir - dire - être - faire - là, là-bas - un marché - pour - pouvoir - prendre - voir - vouloir - un tas
het adres de leeftijd een kist de kleur de datum de tekening de maand de geboorte de naam de voornaam een pakje de ouders de foto de prijs de sleutel
- l'adresse (f) - l'âge (m) - une caisse - la couleur - la date - le dessin - le mois - la naissance - le nom - le prénom - un paquet - les parents - la photo - le prix - la clé, la clef
PAD
- 3A
PAD
- 2D
genoeg een laan goed de kelder de slaapkamer warm, heet de gang de keuken al, reeds koud groot ernstig de zolder mooi de woonkamer slecht, vies zwaar
- assez - une avenue - bien - la cave - la chambre - chaud - le couloir - la cuisine - déjà - froid - grand - grave - le grenier - joli - le living - mauvais - lourd
de bakker de arm de kapper de les het kruis het huiswerk de rug een vijand de studie de mensen een oma een opa de gids de held de bril de wiskunde de noot een arbeider de boer de schilder
- le boulanger - le bras - le coiffeur - le cours - la croix - les devoirs (m) - le dos - un ennemi - les études (f) - les gens - une grand-mère - un grand-père - le guide - le héros - les lunettes - les maths - la noix - un ouvrier - le paysan - le peintre
www.macco.nl
45
de vakantie de verkoper de verkoopster een stuk een stuk, een klont
- les vacances (f) - le vendeur - la vendeuse - un bout - un morceau
PAD
- 3B
dan het geld, het zilver het kanaal dus de vlag de hamer een jas nog een verhaal de krant een stuk de neus het oog de ogen een ei het bord de wandeling wie het gordijn de zon het weer, de tijd de tent het kalf de reis een vijand
- alors - l'argent (m) - le canal - donc - le drapeau - le marteau - un manteau - encore - une histoire - le journal - un morceau - le nez - l'œil (m) - les yeux - un œuf - le panneau - la promenade - qui, qui est-ce qui - le rideau - le soleil - le temps - la tente - le veau - le voyage - un ennemi
PAD
- 3C
vriendelijk andere blauw een laars het rapport een kous een schoen de hemel kort dubbel grijs hoog geel jong een rok vrij mager ziek
- aimable - autre - bleu - une botte - le bulletin - une chaussette - une chaussure - le ciel - court - double - gris - haut - jaune - jeune - une jupe - libre - maigre - malade
www.macco.nl
zelfde zwart een lange broek arm de plank eigen een trui snel rijk een jurk roze rood de weg eenvoudig slank bleek triest, bedroefd geldig groot,uitgestrekt groen een jasje niet niet meer niets
- même - noir - un pantalon - pauvre - la planche - propre - un pull - rapide - riche - une robe - rose - rouge - la route - simple - svelte - pâle - triste - valable - vaste - vert - un veston - ne ..... pas - ne ..... plus - ne ... rien
PAD
- 3D
de bibliotheek de slagerij de bakkerij een camping de (varkens)slagerij een bioscoop lunchen vragen geven de drogisterij de ingang studeren wonen de boekhandel de winkel zetten vergeten het park praten denken blijven weten de uitgang opbellen
- la bibliothèque - la boucherie - la boulangerie - un camping - la charcuterie - un cinéma - déjeuner - demander - donner - la droguerie - l'entrée - étudier - habiter - la librairie - le magasin - mettre - oublier - le parc - parler - penser - rester - savoir - la sortie - téléphoner
46
een brommer een berg de tol, de tolweg een gevangenis de top een fabriek nieuw
- une mobylette - une montagne - le péage - une prison - le sommet - une usine - neuf
PAD
- 4B
dol zijn op helpen houden van liever hebben zoeken doorgaan schreeuwen verafschuwen luisteren naar roken winnen verdienen spelen instappen huilen liever hebben zelden kijken naar bellen vallen werken vinden
- adorer - aider - aimer - aimer mieux - chercher - continuer - crier - détester - écouter - fumer - gagner - gagner - jouer - monter - pleurer - préférer - rarement - regarder - sonner - tomber - travailler - trouver
- 4A
PAD
- 4D
- l'arrivée - le miroir - la lune - une chaîne - un autobus - une autoroute - une bicyclette, un vélo - un camion - une colline - le départ - un express - une mairie
een zaak een verjaardag een telefoonboek een blikje een kruidenierszaak een ploeg kleren
- une affaire - un anniversaire - un annuaire - une canette, une boîte - une épicerie - une équipe - des vêtements
PAD
- 3E
om een jaar een jaar na een middag de herfst het begin een half uur de zomer het einde een uur de winter een klok een dag de dag tot een ochtend twaalf uur het midden twaalf uur een minuut soms de lente een kwartier de week een avond vaak laat vroeg altijd
-à - un an - une année - après - un après-midi - l'automne (m.) - le début - une demi-heure - l'été (m.) - la fin - une heure - l'hiver (m.) - une horloge - un jour - la journée - jusqu'à - un matin - midi - le milieu - minuit - une minute - parfois - le printemps - un quart d'heure - la semaine - un soir - souvent - tard - tôt - toujours
PAD de aankomst de spiegel de maan een ketting een bus een autoweg een fiets een vrachtauto een heuvel het vertrek een sneltrein een gemeentehuis
www.macco.nl
47