Langzaam recht ze haar pijnlijke rug. Haar voorhoofd lichtjes gefronst, kijkt ze de trein na, die hortend en stotend, gehuld in stoom, vertrekt. Władek houdt haar hand vast omklemd. De klopjes tegen haar buik nemen in heftigheid toe. Voor haar een klein, verlaten station, waarop in sierlijke letters, in de volle breedte van het gebouw staat geschreven: - A S C H -. ********* De letters had ze op een blaadje genoteerd en het in een, voor deze gelegenheid genaaide, binnenzak van haar jas gestoken. Toen ze het vermoeden of toch het gevoel kreeg België binnen te rijden, haalde ze het papiertje uit haar binnenzak. Niet dat het echt nodig was. De letters stonden in haar geheugen gegrift, alsof ze er loepzuiver ingeslepen waren. Nadat ze in Berlijn was overgestapt, trachtte ze de naam van ieder station te lezen. Nochtans, zo had iedereen haar verzekerd, ook de man aan het stationsloket in Poznań, het zou minstens drie, misschien zelfs vier, of vijf dagen duren, vooraleer ze in België aankwamen. Ze had alleen geknikt. Drie, vier, vijf dagen? Het leek een eeuwigheid. Drie volle dagen was ze nu al onderweg. Zodra de conducteur langs kwam om de biljetten te controleren, zou ze hem het papiertje laten zien. Hij zou haar zeker kunnen vertellen, hoelang het nog reizen was. Ze zag hem het compartiment binnen komen. Een kleine gedrongen man van onbestemde leeftijd, zijn gezicht lichtjes rood gekleurd. Gespannen hield ze hem in het oog. Ze hoorde hoe hij tegen iedere reiziger, vooraleer hij de biljetten controleerde, iets onverstaanbaars zei. Toen hij dichterbij kwam, zag ze hoe de knopen van zijn uniform rond zijn buik gespannen zaten, de knoopsgaten stonden een beetje open. Zijn kepie zakte lichtjes door naar links, waardoor zandkleurige sprieten zichtbaar werden. Toen hij voor haar stond, bonsde haar hart in haar keel. “Vos billets de voyage, Madame,” vroeg hij afgemeten. Paniek overviel haar. Niet één woord begreep ze. Ze voelde de vragende blik van Władek. Met zijn kleine hand zocht hij haar hand. Eensklaps geraakte ze in de war. Was het de conducteur, zijn kostuum, zijn lichaamsgeur, de manier waarop hij haar aansprak, omdat ze hem 1
niet verstond? Ze wist het niet. Haar hoofd leeg liep. Een broeierige warmte overviel haar. Ze wist gewoon niet wat te doen. Haar handen trilden toen ze hem het blaadje papier gaf. Hij fronste zijn wenkbrauwen en keek haar verbaasd aan. “Vos papiers, Madame? Billet!” Ze verstond nog steeds geen woord. Waarschijnlijk bedoelde hij haar vervoerbewijs? Natuurlijk bedoelde hij het vervoerbewijs. Hoe dom van haar. Terwijl ze chaotisch in haar handtas bleef zoeken naar het bewijs, keek Władek haar met grote ogen aan. Zijn hand omklemde haar hand nog steviger. Het gestamp in haar buik nam toe. Ze voelde tranen opkomen. Onbeheerst bleef ze met haar ene hand in haar handtas zoeken. “Madame, billet? “ vroeg hij, nu iets luider, met een lichte dwingende ondertoon. Ze overhandigde hem alle papieren die in haar handtas zaten. Met half dichtgeknepen ogen bekeek hij ze één voor één en haalde het reisbiljet tussen de andere papieren tevoorschijn. Ze voelde de blikken van haar medereizigers. Opnieuw vroeg hij haar iets. Opnieuw overviel haar paniek. Ze wist niet wat te zeggen. Toen ze niet antwoordde, haalde hij achteloos zijn schouders op, gaf haar documenten terug en ging verder, zonder acht op haar te slaan. Schaamte brandde op haar wangen. Je kunt je in België probleemloos verstaanbaar maken in het Duits. Zo had iedereen haar verzekerd. Ze begreep er niets van. Blijkbaar verstond of sprak deze man geen Duits. Misschien sprak in België niemand Duits? Hadden ze haar iets wijs gemaakt? Op haar voorhoofd verschenen minuscule zweetparels, die ze met de mouw van haar jas onopvallend trachtte af te vegen, net als de zweetdruppels onder haar neus. Sinds haar vertrek uit Poznań had ze zich alleen maar onwennig en angstig gevoeld, ja zelfs paniekerig. Door dit voorval voelde ze zich nog ellendiger. Telkens de conducteur haar passeerde, keek ze door het raam. Niet dat daar veel te zien viel. Het was nacht. Sporadisch zag ze in de verte een lichtje branden. Ze durfde hem niet aankijken. Wie weet wat hij van haar dacht. Waarschijnlijk vond hij haar dom, achterlijk. Tot Berlijn was het goed gegaan. Het hele traject van de reis had ze uitgeschreven en bij haar treincoupons gestoken. Van Gostyn naar 2
Poznań en dan naar Berlijn. Van Berlijn naar Keulen, en zo naar Luttich of Liège. Daar moest ze goed uitkijken, had de man aan het treinloket gezegd. “De stad heeft twee namen, zoals Poznań ook Posen, of Wroclaw ook Breslau heet,” verduidelijkte hij. “Of heette,” voegde hij er ironisch aan toe. Vanuit Liège of Luttich naar Hasselt, om dan als laatste bestemming de trein richting Maeseyck te nemen. Maar ze moest altijd via Liège reizen, zonder fout, verzekerde hij haar. “België inreizen zonder Liège te passeren, onmogelijk,” had de loketbediende nog gezegd. “Hier staat het,” en met een autoritaire vanzelfsprekendheid had zijn wijsvinger naar een dikke bundel gewezen. “Zo staat het hier in de gegevens die ik heb,” onderstreepte hij. “Maar voor alle zekerheid vraagt u het ook aan de man die de kaartjes controleert,” had hij er nog aan toegevoegd. “Beter één keer teveel vragen dan één keer te weinig,” en hij had haar veel succes gewenst. Berlijn overviel haar. De grootte van het station, de heersende drukte, een zee van mensen en zoveel treinsporen in één station. Even wist ze niet goed wat te doen. Hoe vond ze hier de trein naar België? Nadat ze de uurregelingen en de verwijzingen naar de sporen was nagegaan, geraakte ze verstijfd van angst. Geen trein die naar België reed? Liefst had ze de trein terug naar Poznań genomen. Ze overwoog het heel even, maar kon ze zoiets doen? Wat moest ze thuis vertellen? Władek volgde met grote ogen iedere beweging die ze maakte. Tenslotte sprak ze, met angst in haar stem, een van de vele conducteurs aan. “Alle Züge nach Belgien Gleis drei,” snauwde hij haar af. Ze verstarde. Blijkbaar waren de Duitsers in Duitsland even nors en kortaf als in Polen. Ze stak haar hoofd in de lucht, trok Władek bij zijn hand, op zoek naar Gleis drei. Meer dan zestig uur zat ze al op de trein richting België, vertrokken op spoor drie in Berlijn, en in Keulen overgestapt. Naast haar lag Władek te slapen. Eindelijk! Bij het vertrek had hij aandachtig door het raam zitten turen, haar met zijn kleine vinger gewezen op alles wat zijn nieuwsgierigheid opwekte. Maar na nog geen uur was hij uitgekeken. Iedereen had haar gewaarschuwd: het was onbegonnen werk, een kind van nog geen vier jaar mee te nemen op zo een lange reis. Maar kon ze 3
hem huis laten? Nochtans hadden haar zussen, en vooral haar moeder, aangedrongen om hem bij hen te laten. “Als hij wat ouder is, kun je hem komen halen,” had haar moeder voorgesteld. “Zwanger en met een kind van vier jaar zo een verre reis maken? Het is onbegonnen werk, pure doodmakerij,” en meewarig had ze haar hoofd geschud. Zij had resoluut geweigerd. Als moeder laat je je kind toch niet achter? Ook al was het bij je eigen moeder! De hele reis weigerde hij ook maar een ogenblik naar haar te luisteren. Na drie dagen was ze ten einde raad. Met allerlei speeltjes, die ze apart in een linnen zak had gestoken, en zelfgebakken koekjes trachtte ze hem stil te houden, maar het hielp niet. De blokken die ze op elkaar stapelde, gooide hij met één hand om. Met het houten treintje sloeg hij op de houten zitbanken, tot bloot hout zichtbaar werd. Marianna ging op het beschadigde deel van de bank zitten. Splinters bleven aan haar jas hangen. Hij liep de gangen op en af, begon ongevraagd luidkeels te zingen. Door haar hand zachtjes voor zijn mond te houden, trachtte ze hem tot zwijgen te brengen. Hij duwde haar hand weg en zong nog luider tot hij geen adem meer kreeg. Door malle gezichten te trekken, eiste hij de aandacht van de andere passagiers. Als ze niet reageerden, begon hij aan hun mouw te trekken. Sommige reizigers raakten vertederd door zijn gezelschap, maar de meesten duwden hem van zich af en keken hem en haar kwaad aan. Door hem op haar schoot te nemen, probeerde ze hem te sussen, over zijn blonde krullen te strelen, tegen zich aan te drukken. Hij stribbelde met handen en voeten tegen. Hij jengelde net zolang tot hij vermoeid en roodgloeiend van inspanning in slaap viel. De blikken van haar medepassagiers meed ze. Door het ritmisch schokken van de trein werden haar oogleden loom. Haar gedachten dwaalden af. Ze had hem nooit mogen laten gaan. Wie had hen kunnen tegenhouden. Haar moeder? Zijn vader? Waarschijnlijk wel. Als kinderen, samen in de klas, werden ze al argwanend bekeken. Moeder die fulmineerde: “Zoveel zussen om mee te spelen en jij houdt je op met die schlemiel”. Tranen kwamen op. Ze kneep haar pijnlijke ogen dicht. Yentl. - Yentl, weet je nog, toen we samen onder de lindeboom zaten. Liefkozend verwarmd door de zon terwijl de lindebloesemgeur ons 4
omarmde. Jouw donkere ogen keken bijna door me heen als je weer een van die wonderbaarlijke en ongelofelijke verhalen vertelde. Yentl, je had altijd verhalen. De meest waanzinnige waarin trollen, kabouters, tovenaars, feeën, gifmengers en dieren, maar geen grote mensen, de hoofdrol speelden. “Grote mensen zijn zo voorspelbaar,” zei je. Zijn enkel op zoek naar hun grote gelijk,” zuchtte je diep. “Daarom heten ze ook grote mensen. Daar heb je niets aan.” Als je goed rondkeek, zag je alles wat zij niet zagen. Zo beweerde je. Volgens jou bestonden kabouters echt. Nieuwsgierig keek ik rond, op zoek naar zo een kabouter. “Kijk,” zei je en nam mij bij mijn arm, “kijk, onder het onderste blad van de planten die onder de bomen uitkomen. Daar wonen kabouters. Beschermd, zodat geen bliksem, windvlaag of storm hen kan deren, zelfs geen zuchtje wind.” Hoe erg ik ook mijn best deed, ik zag niets. Op mijn knieën kroop ik onder de varens om een kabouter te ontwaren. “Kijk nu goed, zie je ze? Je kijkt niet goed,” zei je een beetje wrevelig. “Kijk, daar wuift er een naar ons.” Ik deed dan alsof en wuifde terug. Dan trok je mij verder het bos in, op zoek naar nog meer kabouters, trollen en feeën. Het bos, ons bos, baadde in een sfeer van gelukzaligheid. Alsof we in een luchtbel zaten en een andere wereld rond ons danste, die de echte wereld niet raakte.. “De wereld zit vol dromen, je moet ze alleen willen zien. Geluk moet je omarmen en niet meer loslaten,” lachte je. Je donkere ogen keken mij aan, de kuiltjes in je wangen werden zichtbaar en met de achterkant van je wijsvinger streelde je mijn wang. Helemaal warm werd ik vanbinnen. Maar dan trok je mij bij mijn hand, verder naar het volgende avontuur. Samen liepen we vrolijk tussen libellen, in alle mogelijke kleuren, op weg naar andere verhalen. Plots ging je naar een aparte school. Zomaar. Ik begreep er niets van. “Marusia,” zei je en lachte. De kuiltjes in je wangen werden groter, de pretlichtjes in je ogen schitterden, de sluimer voor je ogen werd nog sluimeriger. “Marusia, als we groot zijn, bouwen we onze eigen wereld,” en je streelde weer met je vinger over mijn wang. Een kus had ik je willen 5
geven, je omarmen en vasthouden tot in de eeuwigheid. Liefst had ik gezegd: “Yentl, ik zie je graag.”. Maar ik durfde niet. We leefden beiden in een andere wereld. Alleen, ik zag het niet, evenmin als jij. Mijn moeder was blij dat die schlemiel naar een schlemielenschool ging. Zo zei ze. Liefst was ik meegegaan. Maar het kon niet. Toen je terug kwam van de schlemielenschool, waren de pretlichtjes in je ogen verdwenen, de sluimer voor je ogen was doorzichtig geworden, de kuiltjes in je wangen lachten niet meer. Ik heb je nog een paar keer gezien. Je lachte naar mij, meer niet. Slechts eenmaal heb je mij aangesproken. Je vroeg hoe het met mijn moeder ging. “Goed,” antwoordde ik met bevende stem. Je grinnikte alleen, zoals je altijd grinnikte wanneer mijn moeder haar tirade tegen je afstak. Naar aloude Joodse traditie trouwde je een meisje uit Gniezno. En, naar even aloude traditie, nam je de kleermakerszaak van je vader over. Nog eenmaal zag ik je terug, met je vrouw, denk ik toch, en met een meisje, ongeveer twee jaar oud, aan je hand. Vluchtig keek je langs mij heen. Alsof ik een passant was. Vurig hoopte ik dat je iets tegen mij zou zeggen, glimlachen met die kuiltjes in je wangen en je donkere ogen die mij door hun sluimer diep aankeken. Misschien had je mij ook niet gezien. Waarschijnlijk kon je niet anders. Wat zouden we ook moeten zeggen? Niets. Maar toch, die ene blik die ik in mijn hart had kunnen meenemen, meenemen naar België… Met een ruk schoot ze wakker, keek verward rond. De ochtendzon scheen in haar ogen. Władek lag rustig te slapen. Maagzuur speelde op. De trein minderde vaart en stopte. Tot haar opluchting zag ze de conducteur van de trein stappen. Door het raam keek ze hem na. Plots bleef hij staan, keerde terug op zijn stappen, stapte de trein op en kwam haar richting uit. Ze sloot haar ogen. Het liefst was ze nu in het niets opgelost. “Madame,” en hij kromde zijn wijsvinger. Ze durfde hem niet aankijken, nam haar koffers, de handbagage en Władek. Nog half slaperig trok ze hem bij de hand achter zich aan. Hij greep nog vlug de linnen zak met speelgoed. Zou er iets niet in orde zijn met haar documenten? Hij stapte de trein af en stevende recht voor haar uit. Een paar keer draaide hij zich, om zich 6
ervan te vergewissen of ze volgde. Op een spoor stond een trein eenzaam te puffen. “Hasselt, Madame,” zei hij en deed teken om in te stappen. Ondanks de koude stond het zweet op haar voorhoofd. Ze stapte in de trein. Hasselt stond op haar lijst. Als de trein aankwam in Luttich of Liège, moest ze overstappen en de trein naar Hasselt nemen. Hoe had ze eroverheen kunnen kijken? In slaap vallen. Ze was helemaal van slag. Alle zenuwen in haar lijf trilden. Hoe erg ze ook haar best deed, ze kreeg ze niet onder controle. Iedere zenuw speelde zijn eigen spel, in een eigen ritme. Haar benen gaven geen enkel houvast. Haar koffers zette ze neer in de loopgang van een leeg compartiment. Hijgend plofte ze neer op de houten bank, sloot haar ogen, ademde een paar keer diep in en uit en opende opnieuw haar ogen. Verscheidene ogen keken onbeschaamd haar richting uit. Op dat ogenblik had ze dood willen zijn. Ze had compleet geen vat meer op de tijd, de richting, op het hele gebeuren. Wat had haar bezield om aan zo een avontuur te beginnen? Nadat ze nog een paar keer diep adem had gehaald, sleurde ze de koffers tussen de zitbanken en legde de handbagage op de bank voor haar. Ze voelde of haar hoed nog recht zat. Władek had zich tegen het venster geïnstalleerd en drukte zijn gezicht tegen de bewasemde ruit. Met zijn wijsvinger tekende hij huizen, die hij met zijn kleine hand weer afveegde. De treincoupés vulden zich met meer en meer mensen. Een luchtige drukte nam bezit van de trein. Mensen praatten door elkaar, lachten vrolijk. Met kleine schokkende bewegingen zette de trein zich in beweging. Marianna haalde al haar documenten uit haar handtas en hield ze vast omklemd op haar schoot. Zodra de nieuwe conducteur passeerde om de reisbiljetten te controleren, zou ze hem opnieuw het papier laten zien. Władek had zich tegen haar aan genesteld en sliep. Zachtjes streelde ze zijn blonde krullen, gaf hem een zoen op zijn voorhoofd. Een glimlach verscheen rond zijn mond. Ze had hem het compartiment niet horen of zien binnen komen. Ineens stond hij voor haar, en keek haar vragend aan. De man leek op de eerste conducteur. Dezelfde robuustheid, de jas waarvan de knoopsgaten een beetje openstonden, het ronde gezicht lichtjes rood aangelopen. Alleen waren de haren, die onder de kepie uitstaken, zwart. 7
Blijkbaar hadden alle conducteurs hetzelfde postuur. Misschien was het één van de voorwaarden om in België conducteur te worden? Ze overhandigde hem het kleine stuk papier. De conducteur bekeek het, daarna keek hij haar aan. “Madame, in Hasselt overstappen,” mompelde hij. De knoop in haar maag werd harder. Verward liet ze hem opnieuw het papier zien. „Nicht verstehen?” vroeg hij. Ze knikte. „Eine Stunde, und dann umsteigen,” zei de conducteur nu hoorbaar harder. „Hasselt!” Weer die gezichten die haar kant opkeken en daarna tegen elkaar prevelden of elkaar betekenisvol aankeken. “Danke,” stamelde ze en ze voelde het schaamrood weer naar haar wangen stijgen. Ze probeerde zich een gevoel van een uur aan te meten, wat niet lukte. Mensen stapten af, mensen stapten op. Toen de trein opnieuw vaart minderde, namen mensen hun bezittingen op, trokken hun jassen wat dichter om hun lijf, zetten hun hoed rechter, of trokken hem dieper over hun oren. Marianna bleef zitten. Gewoon omdat ze niet wist wat ze moest doen. De trein stopte. Alle mensen stapten van de trein. Zou ze in Hasselt zijn? Haar benen voelden zwaar. De schoenen omknelden haar pijnlijke voeten. Haar buik leek wel twintig kilo te wegen. Zou dit de laatste overstap zijn? Haar piekerige blonde krullen stak ze onder haar hoed, die ze vaster over haar hoofd trok. Haar jas knoopte ze dicht. Władek keek haar nieuwsgierig aan. Hij wrong zijn armen in de mouwen van zijn jas. Marianna bond zijn sjaal om, trok zijn muts over zijn oren en gaf hem een kus op zijn wang. “Kom,” zei ze. Op het perron zag ze op het uithangbord ‘Hasselt’ staan. Opgelucht haalde ze adem. Het station leek in niets op de vorige stations. Het was klein, bestond uit slechts enkele sporen. Zo een van die stations die je in Polen in grotere dorpen vindt. Ze was ontgoocheld en keek nog eens naar het uithangbord. ‘Hasselt’. Misschien had het station in Asch meer allure. Als ze de tijdaanwijzingen goed had gelezen, vertrok de trein richting Maeseyck over anderhalf uur. Zou ze een tas thee gaan drinken, of iets gaan eten? De laatste boterham had ze vanmorgen aan Władek gegeven. Haar maag rammelde. Maar ze had nog nooit in een restaurant gegeten. Waarschijnlijk zouden de mensen dit aan haar zien. Daarbij, ze 8
had geen idee hoe ze er uitzag. Onder haar hoed klitten haar haren aan elkaar en jeukten vreselijk. Ze rook naar zweet, net als Władek. Zijn handen plakten, zijn neus zag rood van het snot, zijn broek en bloes waren vuil. Kon je zo een eetgelegenheid binnen gaan? Misschien beter niet. Ze had nog een paar zelfgebakken koeken, maar na vijf dagen waren ze hard geworden en roken muf. Ze gaf een koek aan Władek, die na de eerste hap alles uitspuwde. Van het geld dat Janek bij zijn laatste bezoek had achtergelaten, had ze nog geen frank uitgegeven. Je wist maar nooit. Intussen was het gaan miezeren. De fijne, bijna onzichtbare regen voelde kil en koud aan. De haren van haar jas stonden rechtop. Ze besloot binnen in het station op de trein te wachten. De banken in de kleine wachtzaal waren bezet. Toen een man haar zag binnenkomen, stond hij op en gebaarde haar te gaan zitten. Ze knikte hem vriendelijk toe. De warmte in het station ontspande haar. Achter een loket zag ze een bediende druk bezig met het invullen van papieren. Reclameposters kleurden de wit gekalkte muren. Ze adverteerden treinreizen. Door de vuile vensters hield ze haar koffer, die ze buiten had laten staan, in het oog. Uit de restauratiezaal kwam de geur van broodjes en koffie haar tegemoet. Het maakte haar misselijk. Misschien moest ze toch binnengaan? Maar Władek was op haar schoot in slaap gevallen. Een half uur vooraleer de trein richting Maeseyck vertrok, maakte ze hem wakker en gingen ze buiten staan wachten. Hij hing aan haar hand en jammerde. Slechts twee mensen stonden, samen met hen, op het perron. Een sjofel geklede man en een vrouw met kind. Ze zag het meteen: de vrouw was rijkelijk gekleed, met een stola over haar schouders gedrapeerd. Net als de Duitse vrouwen in Poznań. En sommige rijke Polen, meestal Joden. Yentls moeder had ook zo een stola. De vrouw droeg het kind op haar arm. Het kind had zijn hoofd op haar schouder gelegd, op de stola. Nadat de trein het station had verlaten, slingerde hij zich, met zijn twee wagons, door een vreemd landschap. Intussen was het gestopt met miezeren. Aan de horizon kroop een flauwe zon tergend langzaam tussen de wolken omhoog. Maar Marianna had geen oog voor het landschap, noch voor de zon. Gespannen las ze de naam van het eerste station waar de trein stopte. Met moeite kreeg ze de plaatsnaam gespeld. Ook de letters op het uithangbord in het tweede station kreeg ze amper gelezen. Er was ook geen conducteur die reisbiljetten 9
controleerde. Ze stapte naar de vrouw met het kind en stola, en liet haar het papiertje met de letters zien. De vrouw haalde haar schouders op en keek haar verder niet aan. Ontzet ging ze terug zitten. De volgende halte stapte ze af, zonder Marianna nog een blik te gunnen. Verstijfd van angst bleef ze kaarsrecht op de rand van de houten bank zitten. Alle spieren in haar lijf voelden stram en pijnlijk, haar hoofd barstte bijna uiteen. Ze voelde haar hart steeds sneller in haar keel kloppen. Ze reden naar het einde van de wereld. Het kon niet anders. De knoop in haar maag werd steeds harder. Tegenover haar schoof Władek drenzerig van de ene hoek van de bank naar de andere. Schuin tegenover haar, in de andere coupé, zat de sjofel geklede man. Ze zag de houten schoenen aan zijn voeten. Zoiets had ze nog nooit gezien. Houten schoenen? Ze leken op schoenen zoals Nederlanders op afbeeldingen droegen. Zijn broek was vuil, zijn jas aan de ellebogen gerafeld. Rond zijn hals had hij een doek in donkergrijze en iets mindere donkergrijze ruiten geknoopt. Vreemd. De hele rit zat hij te kauwen. Dan draaide hij met zijn tong iets in zijn mond. Even stopte hij om opnieuw met volle overgave te kauwen. Vies vond Marianna het. Bah! Echt vies. Waarschijnlijk een arbeider. Zou ze hem durven vragen of ze Asch gepasseerd waren? Ze durfde niet. Zie dat ook hij geen Duits verstond, net als de eerste conducteur, of haar niet antwoordde, zoals de vrouw met kind en stola. Haar hoofd tolde, de trein minderde weer vaart. Ze zocht door het venster naar het uithangbord. De man met de houten schoenen strekte zich en stond langzaam op. Ze voelde hoe hij haar, vanuit zijn ooghoeken, begluurde. “Madame, Asch,” zei hij zonder haar aan te kijken. Hij nam de koffers op, sleurde ze door de treindeur en zette ze op het perron. Zonder haar verder aan te kijken liep hij het perron af.
10