Portret van Thomas Erpenius. Paneel, ca. 1614. Academisch Historisch Museum, Leiden.
82
DE TRACTATUS DE PEREGRINATIONE GALLICA VAN DE ARABIST THOMAS ERPENIUS (1584-1624) 1
door Hans L. de Jonge
In 1631 rolde in de drukkerij van Franciscus Hegerus een boekje van de pers, getiteld: De peregrinatione gallica utiliter instituenda tractatus, ofwel: “Het traktaat over hoe een reis naar Frankrijk het beste kan worden ingericht”.2 Het boekje is een reisgids voor mensen die een reis naar Frankrijk wilden maken. De schrijver, de Leidse hoogleraar in de Oosterse talen Thomas Erpenius (1584-1624), wist waarover hij het had.3 Want tussen 1609 en 1620 had hij ten minste drie grote reizen gemaakt, onder andere naar Frankrijk, Engeland en Italië. Op basis van ervaringen opgedaan tijdens deze reizen schreef Erpenius in 1624 zijn reisgidsje. Slechts vier exemplaren van Erpenius’ Michelin-gids avant la lettre hebben de tand des tijds doorstaan.4 In dit artikel wil ik aandacht besteden aan de schrijver en de gebruikers van de Tractatus de peregrinatione gallica. Bovendien zal ik proberen Erpenius’ reistraktaat te plaatsen in de context van 17de-eeuwse reisliteratuur, ook wel Ars Apodemica genoemd. Academiereis of educatiereis? Veel studenten in de 17de en 18de eeuw besloten hun studie met een reis. Vooral Italië, bakermat van het humanisme, was een geliefde bestemming. Maar ook Frankrijk, Duitsland en Engeland werden door veel studenten bezocht. Vaak trokken de jonge academici langs de belangrijke Europese universiteitssteden, zoals Parijs, Orléans, Bologna, Padua, Oxford, Cambridge en Leuven. Men volgde colleges bij beroemde hoogleraren en sommige studenten haalden onderweg zelfs een academische graad. Maar dat wil beslist niet zeggen dat studie en wetenschap het hoofddoel van deze reizen waren. Niet zelden gaven de studenten zich over aan minder academische geneugten als paardrijles, schermen, dansen, drinken of theaterbezoek. 83
In de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp wordt daarom vaak een onderscheid gemaakt tussen twee typen reizen.5 Ten eerste de academiereis langs verschillende buitenlandse instellingen van hoger onderwijs, waarbij de studie het hoofddoel van de reis was. En ten tweede de Grand Tour, of educatiereis, waarbij het accent meer op het aanleren van algemene sociale en maatschappelijke vaardigheden lag. Vooral de regentenzonen en edellieden werden op Grand Tour gestuurd om levenswijsheid op te doen. De reis voerde vooral langs toeristische hoogtepunten. Als “honnête homme” keerden zij na een paar jaar terug, klaar voor een carrière in het bestuur van het land of de stad. In werkelijkheid was het onderscheid tussen academiereis en educatiereis echter niet altijd even duidelijk. De reizen van 17de- en 18de-eeuwse studenten hadden waarschijnlijk meestal elementen van beide typen in zich. Naast de academiereis en de Grand Tour kan er nog een ander soort reis worden onderscheiden, namelijk die van de geleerden en professoren.6 Tot nu toe is er nog niet veel aandacht geweest voor dit type reizen. Bij de geleerdenreis waren het net als bij de peregrinatio academica de universiteiten die de route van de reizigers bepaalden. Maar ook andere centra van wetenschap zoals bibliotheken, drukkerijen en vorstelijke hoven waren plaatsen waar wij peregrinerende professoren tegenkomen. De Ars Apodemica Studenten en geleerden die besloten op reis te gaan, deden er goed aan zich grondig voor te bereiden. Hiertoe stond hun vanaf het laatste kwart van de 16de eeuw een uitgebreid arsenaal aan reisgidsen ten dienst. In 1983 heeft Justin Stagl een inventarisatie gemaakt van dit soort reiswijzers, ook ’ wel apodemische geschriften genaamd (naar het Grieks αποδημεω, ´ “op reis, naar het buitenland zijn”).7 Ruim 300 verschillende, West-Europese voorbeelden, daterend van circa 1570 tot diep in de 18de eeuw, heeft hij teruggevonden. In de gedachtewereld van humanisten nam reizen een belangrijke plaats in. Reizen was immers een van de manieren waarop betrouwbare, empirische kennis verkregen kon worden. Deze kennis kon dan door middel van reisverslagen en brieven worden gedeeld met de rest van de Republiek der Letteren. Maar een aantal humanisten zag die groeiende massa reisverslagen, brieven, en boeken als een bedreiging voor de wetenschap.8 Want in al die “ware”, empirisch verkregen kennis zat naar hun oordeel te weinig orde en systematiek. Hier wreekten zich de verworvenheden van de eeuw van de ontdekkingsreizen en van de eeuw waarin de drukpers was uitgevonden. 84
Volgens deze geleerden kwam er te veel kennis zonder orde in te veel boeken. Vanaf circa 1570 verschenen daarom tal van filosofische traktaten over de vraag hoe de wetenschap gerationaliseerd en gemethodiseerd kon worden. ´ Er moest orde of μεϑοδος in de verschillende takken van wetenschap gebracht worden. Ook reizen moesten aan dat regime van de methode worden onderworpen. Geleerden die reisden, moesten dat voortaan volgens een vast patroon doen, zodat ook de producten van die reizen, de reisverslagen, allemaal een zelfde opbouw zouden krijgen. Om de reizigers die systematiek bij te brengen werden er op grote schaal reisgidsen geschreven. Met een reisgids in de hand kon de reiziger de wereld aanschouwen en beslissen wat wel en geen nuttige kennis was. Apodemische verhandelingen begonnen meestal met een definitie van reizen en een opsomming van de argumenten voor en tegen het reizen. Ook moest vastgesteld worden wat eigenlijk het doel van reizen was. Maar de apodemieken bevatten ook praktische adviezen over ziekten en medicijnen, over godsdienstige kwesties en over hoe een reiziger zich in andere landen behoorde te gedragen. In de meeste reisgidsen volgde daarna een lijst van bezienswaardigheden die een reiziger minimaal moest bezoeken en een handleiding hoe al het geziene in een goed geordend en systematisch reisverslag moest worden opgeschreven. De apodemieken waren dus aanvankelijk bedoeld voor geleerden. Maar vanaf 1630 gingen zij ook gebruikt worden door een andere groep reizigers: de studenten op academiereis of Grand Tour.9 Hierdoor veranderden apodemieken van inhoud. Waren de reisadviezen in het begin nog zeer academisch en schematisch, rond 1630 werden de gidsen steeds praktischer van inhoud. Dit zullen wij later zien in het geval van Erpenius’ reistraktaat dat juist in deze tijd (1631) werd gedrukt. Erpenius’ reizen Zoals gezegd wist Erpenius waarover hij het had toen hij zijn apodemiek schreef. Eerst zal ik proberen Erpenius te volgen tijdens drie reizen die hij maakte tussen 1609 en 1620.10 Later komt aan de orde of ervaringen die hij opdeed tijdens die reizen terug te vinden zijn in de Tractatus de peregrinatione gallica. Nadat hij op 8 juli 1608 de titel magister artium liberalium, “meester in de vrije kunsten” had verworven, maakte Erpenius een vier jaar lange studiereis.11 De beroemde geleerde Josephus Justus Scaliger had Erpenius aangespoord zich te richten op de Oosterse talen, met name het Arabisch. Tussen 1608 85
Titelblad van Erpenius’ Tractatus de peregrinatione gallica. Universiteitsbibliotheek Leiden.
en 1614 maakte Erpenius een reis waarop hij de belangrijkste arabisten uit zijn dagen ontmoette. Erpenius begon in Engeland. Hij bezocht de universiteiten van Oxford en Cambridge, maar vooral van betekenis was de ontmoeting in Londen met William Bedwell (1563-1632). Bedwell wordt beschouwd als de vader van de arabistiek in Engeland.12 Onder zijn leiding las Erpenius in de winter van 1608-1609 zijn eerste Arabische teksten, waaronder enkele hoofdstukken uit de Koran. In januari 1609 maakte Erpenius in Parijs kennis met een andere belangrijke geleerde, Isaäc Casaubon (1559-1614). Casaubon was graecus en als bibliothecaris in dienst bij de Franse koning Hendrik IV. Er ontstond een innige vriendschap tussen Erpenius en Casaubon, getuige hun intensieve correspondentie uit de jaren 1610-1614. In Parijs ontmoette Erpenius ook een Egyptenaar, Yûsuf ibn Abû Daqan, tolk aan het hof van de Franse koning, met wie hij zijn Arabisch in de praktijk kon oefenen.13 In Saumur, waar sinds 1599 een protestantse academie was gevestigd, knoopte Erpenius vriendschappelijke banden aan met de geleerde en oprichter van de academie, Philippe du Plessis-Mornay. Erpenius studeerde theologie, maar verwaarloosde zijn Arabisch niet. Tot oktober 1610 verbleef Erpe86
nius in Saumur, waarna hij nog een jaar (tot november 1611) in Parijs woonde. Gedurende zijn tweede verblijf in Parijs ontmoette hij Etienne Hubert, lijfarts van de Franse koning en hoogleraar Arabisch aan de universiteit van Parijs. Erpenius kreeg er bovendien bezoek van een tweede “oosterling”, de Marokkaanse koopman Ahmad ibn Qâsim al-Hajari.14 Gedurende een paar maanden trokken Erpenius en deze Ahmad intensief met elkaar op. In deze tijd begon Erpenius ook zelf te schrijven hoewel hij zijn geschriften nog niet kon publiceren, omdat de drukker die in Parijs over Arabisch drukmateriaal beschikte, Guillaume Le Bé, geen geschriften van ketters wenste te drukken. Van Parijs vertrok Erpenius in 1611 naar Italië. Hij was van plan om vanuit Venetië over te steken naar Constantinopel. Waarschijnlijk omdat hij geen veilig reisgezelschap kon vinden, is dit Erpenius nooit gelukt. Wel ontmoette hij in Italië allerlei experts in de Oosterse talen die stuk voor stuk vol lof waren over zijn kennis en geleerdheid. Hij doorzocht bibliotheken waaronder de juist geopende Bibliotheca Ambrosiana in Milaan. Bovendien leerde Erpenius door de omgang met allerlei vreemdelingen ook nog Turks, Perzisch en Ethiopisch. Via Zwitserland, waar hij in Bazel kennis maakte met de beroemde hebraïcus Johannes Buxtorf (1564-1629), en Duitsland, waar Erpenius eveneens verschillende universiteitssteden en bibliotheken aandeed (onder andere de Bibliotheca Palatina in Heidelberg) kwam hij op 4 juli 1612 terug in Nederland. Erpenius’ faam was hem vooruitgereisd. De curatoren van de Leidse universiteit hadden inmiddels gehoord van Erpenius’ grote geleerdheid. En hoewel er net een lector Arabisch was benoemd in de persoon van Jan Theunisz., werd Erpenius in 1613 toch extraordinarius hoogleraar.15 Op 14 mei 1613 hield hij zijn inaugurele rede: Oratio de lingua Arabica. Vanaf die tijd verschenen verscheidene boeken van Erpenius’ hand waaraan hij tijdens zijn buitenlandse verblijf al had gewerkt.16 De boeken werden gedrukt bij Raphelengius of in Erpenius’ eigen drukkerij die hij vanaf 1614 in zijn huis aan de Breestraat had.17 Tweede en derde reis In de jaren 1619-1620 maakte Erpenius nog twee langdurige reizen. Ditmaal in opdracht van het curatorium van de Leidse universiteit. Na de twisten tussen de Leidse theologen Arminius en Gomarus en de politieke troebelen die daarop waren gevolgd, had de synode van Dordrecht schoon schip gemaakt. Twee hoogleraren waren ontslagen. Alleen Johannes Polyander à Kerckhoven was gebleven naast drie vacante leerstoelen. Erpenius kreeg tot 87
taak een aantal Franse kandidaten te bezoeken en hen over te halen zich in Leiden te vestigen. De kandidaten waren: Petrus Molinaeus, predikant in Parijs, Andreas Rivet, predikant in Tours, en Daniël Chamier, professor te Montauban. Dit soort dienstreizen waarop hoogleraren uit Leiden in het buitenland op zoek gingen naar geschikte collega’s, was niet ongebruikelijk. Het bekendste voorbeeld is wellicht de reis die de hoogleraar Tüning in 1592 naar Frankrijk maakte om de beroemde Scaliger naar Leiden te halen.18 Kennis van de taal, het land en goede communicatieve vaardigheden waren vereisten om dit soort reizen tot een goed einde te brengen. Het verbaast dan ook nauwelijks, dat Erpenius voor dit werk werd gevraagd. Hij kende Frankrijk goed van zijn vorige reis, hij kende de juiste invloedrijke mensen en werd bovendien in binnen- en buitenland alom gerespecteerd. Het is zelfs niet uitgesloten dat hij een of meer van de kandidaten op zijn eerste reis al eens had ontmoet. Op 27 juli 1619 ging Erpenius “met eenen dienaer” op pad. Volgens de instructie die hij van het curatorium meekreeg ging hij eerst naar Parijs om te vragen of Molinaeus voor het hoogleraarsambt voelde. Pas als die de betrekking zou weigeren, mocht Erpenius verder reizen naar Rivet of Chamier. Eenmaal in Parijs bleek dat Molinaeus zeer genegen was om de betrekking als hoogleraar te accepteren, maar alleen als de kerkenraad van Parijs ermee zou instemmen. Helaas wenste de kerkenraad Molinaeus niet te laten gaan. Zijn kwaliteiten waren zodanig dat hij in Parijs op geen enkele manier gemist kon worden. Ook stond de Parijse kerkenraad niet toe dat Molinaeus voor slechts twee of drie jaar naar Leiden zou komen, “by forme van leeninge”.19 In persoonlijke gesprekken met Erpenius liet Molinaeus echter weten dat hij best bereid was om later naar Leiden te komen. Indien er “oorloogh tusschen die van de Religie ende de Catholycken rees (daer hy zeyde groote apparentie toe te zien)”, dan kwam Molinaeus graag naar de Leidse academie. Of hij ging naar Engeland “van waer hem de heeren lichtelyck zouden connen ontbieden”.20 Ondertussen leek de keuze voor de tweede kandidaat niet zo gelukkig. Erpenius had geïnformeerd naar Rivet. Maar, “wie dat ick hier spreke, elck een meynt dat U.E. Chamierium behooren te roepen, die nae dat elck een segt, niemant wtgenomen, in allen manieren trefflyck is, daer van Riveto al wat koel gesproken wort”.21 Rivet zou namelijk niet genoeg Latijn kennen om college te kunnen geven in die taal. Dit bericht had het curatorium “eenichsints scrupuleux gemaect de voors. beroepinge te doen bevorderen”.22 Op 6 oktober 1619 ontmoetten Erpenius en Rivet elkaar in Tours. Daar bleken 88
André Rivet door J. Suijderhoef naar P. Dubordieu, 1647. Academisch Historisch Museum, Leiden.
de geruchten sterk overdreven. Erpenius schrijft: “De scholieren comen hier in dit nestjen wt haer academien om van hem in het proponeren en prediken geoeffent te worden, en verheffen hem tot den hemel toe. Ick hebbe hem oock eenighe discursus theologicos scholastice hooren doen, die my wttermaten wel bevielen, soodat ick het daer voor houde dat hy onse Academie sonderlinghe goeden dienste soude doen.”23 Rivet zag een hoogleraarschap in Leiden ook wel zitten, hoewel hij bezwoer dat hij alle betrokkenen hun zegje wilde laten doen. “Behalven zijne huysvrouwe waeren [dat] de Kercke van Touars, den Hertogh van Tremouille, Madame de Hertoghinne zijn moeder, het Sinodus Provinciael van Poictou te houden in Martio toecomende, ende mogelyck oock het Nationael van Vranckrijck...”24 De kerkenraad van Tours liet Rivet niet graag gaan, maar men beloofde zich neer te leggen bij zijn beslissing als de provinciale en de nationale synode voor zouden stemmen. Ook de hertogelijke familie, van wie Rivet sinds zijn 23ste huisprediker was, liet hem na 25 jaar trouwe dienst liever 89
niet gaan. Maar vooral Rivets echtgenote, Susanne Oyseau, had grote bezwaren tegen een verhuizing naar de Republiek. Voorlopig kon Erpenius dus niets anders doen dan afwachten. De provinciale en nationale synodes zouden pas in maart en mei 1620 gehouden worden. Daarom kwam hij na vijf maanden afwezigheid in november 1619 terug naar Leiden. In de vergadering van curatoren op 9 november 1619 bracht hij verslag uit over zijn reis. De wintermaanden bleef Erpenius in Leiden, waar hij zijn colleges hervatte. Toen Erpenius het volgende jaar terug kwam in Saumur bleken de zaken er niet veel rooskleuriger voor te staan. Niet alleen bleken zowel de provinciale synode van Poitou als de nationale synode uitgesteld te zijn, ook Rivet, zo schrijft Erpenius, “was wttermaten zeer verwondert my hier weder te zien, ende hadde, doordien hy ondertusschen niets vernomen en hadde, de sake al genoechsaem wt zijnen zin gestelt”. Ook mevrouw Rivet was vastberadener dan ooit. Zij wilde niet naar de Nederlanden verhuizen. “Ick verstae”, schrijft Erpenius aan de bestuurders in Leiden, “van een degelyck jongman, Nederlander, die bij Mr. Rivet woont, dat hy ende zijne huysvrou daer wel wat woorden van gehadt hebben.” Ook de kerkenraad van Tours stribbelde nog steeds tegen. “’t Was al wij en sullen niet, wy en willen niet”, verzuchtte Erpenius. In afwachting van de synode van Poitou in juni, maakte hij een korte rondreis langs enkele invloedrijke dominees die bij de provinciale kerkvergadering aanwezig zouden zijn. Al lobbyend trok hij van Tours naar Poitiers, La Rochelle, Niort en Fontenay. Terug in Saumur besloot Erpenius zich “stil te houden en wat te studeren, besigende de library en conversatie van Mr. du Plessis, om mijnen costelycken tijt in mijn particuliere studien niet ’t eenemael te verliesen.” Op 8 juni 1620 bracht Erpenius Rivets beroeping naar Leiden ter sprake in de vergadering van de provinciale synode te Poitou. Enige dagen daarvoor had hij nog een felle discussie gevoerd met Rivet. Deze was plotseling toch gaan twijfelen. Niet in de laatste plaats omdat zijn vrouw nog steeds niet mee naar Leiden wilde. Ze vond dat het “maer giericheyt en ambitie is, die haeren man beweegen om te willen vertrecken”. Nog liever zou ze gaan bedelen dan haar man naar Leiden te volgen. Ze trok zich de zaak zo aan, dat Rivet vreesde dat het haar dood zou worden. Tot grote opluchting van Erpenius stemde de synode in met het vertrek van Rivet. Voorwaarde was wel dat men hem in tijden van grote nood terug mocht roepen. Rivets echtgenote hield echter voet bij stuk. Dit moedigde een aantal Franse academies aan om Rivet een professoraat aan hun scholen aan te bieden. Zonder succes, want op 21 augustus 1620 vertrok hij met zijn twee zoons en Erpenius naar Leiden. Mevrouw Rivet bleef in Tours achter. 90
Jodocus Sincerus, Itinerarium Galliae, 1649. Universiteitsbibliotheek Leiden.
Erpenius’ Tractatus de peregrinatione gallica 25 Na de drie hiervoor beschreven reizen was Erpenius de expert bij uitstek voor studenten die overwogen als afsluiting van hun studie een reis te maken. In een brief gedateerd 7 september 1624 vroeg Joannes van Nieuwpoort – oud-student van Erpenius – of die hem niet wat adviezen kon geven over hoe een reis door Frankrijk het best ingericht kon worden.26 Ruim een maand later kreeg Van Nieuwpoort het manuscript van de Tractatus de peregrinatione gallica opgestuurd met een begeleidende brief waarin Erpenius beloofde dat Van Nieuwpoort al de boeken mocht lenen die in het geschrift genoemd werden.27 Bovendien drukte Erpenius Van Nieuwpoort op het hart om vooral alle plaatsen te bezoeken die genoemd werden in Julius Caesars De bello gallico. Twee weken nadat Erpenius deze brief had geschreven, op 13 november 1624, overleed hij plotseling aan de gevolgen van de pest. Pas zeven jaar na de dood van Erpenius werd de Tractatus de peregrinatione gallica uitgegeven door Wilhelmus Christiani en gedrukt bij Franciscus Hegerus. Toen deze heren Erpenius’ manuscript onder ogen kregen, realiseerden ze zich dat voor een dergelijk overzichtelijk en handzaam reisgidsje een grote markt zou zijn. Behalve Erpenius’ traktaat werden in het boekje nog twee andere werken opgenomen, namelijk een beschrijving van Gallia van een anonymus 91
Julius Caesar, De bello gallico, 1586. Universiteitsbibliotheek Leiden.
en de reisadviezen van een andere belangrijke Leidse hoogleraar, Justus Lipsius. Deze had een apodemische verhandeling geschreven over het reizen door Italië.28 De opzet van Erpenius’ traktaat is heel schematisch verdeeld in vier hoofdstukken en genummerde paragrafen. Het eerste hoofdstuk is getiteld: “Over het lezen en studeren gedurende de reis”. Maar Erpenius begint met wat inleidende opmerkingen: zo zouden mensen pas op reis moeten gaan wanneer zij hun studie afgerond hebben.29 Het voornaamste doel van een reis achtte Erpenius: het leren kennen van de taal, het land, de regering, de geschiedenis, de zeden en gewoonten van de bevolking en het ontmoeten van “beroemde mannen” (viri clari).30 Als voorbereiding op de reis naar Frankrijk moet een groot aantal boeken gelezen worden zoals een Franse grammatica van Carolus Maupasius en de Cosmographia van Merula. Om mooie brieven te leren schrijven, leze men het boekje Le secrétaire des secrétaires. De reisgids die Erpenius aanbeveelt is het Itinerarium Galliae van Jodocus Sincerus. Maar vooral van belang vindt Erpenius het om De bello gallico van Caesar goed te lezen en wel in de editie van Raphelengius, want die bevat een plaatsnamenregister van Scaliger. Parijs moet het hoofddoel van de reis 92
zijn. Daar moet de reiziger vloeiend Frans leren spreken. Het liefst gaat men logeren bij een Frans gezin met kinderen, met wie de reiziger kan kletsen zonder zich te hoeven schamen. Ook is het zinvol om gedurende de reis te logeren bij boekhandelaars. Daar komen immers beroemde en geleerde mensen over de vloer met wie de reiziger leerzame gesprekken kan voeren. Het tweede hoofdstuk gaat over het reisplan. De reiziger mag Parijs pas verlaten als hij vloeiend Frans spreekt en hij alle door Erpenius aanbevolen boeken gelezen heeft. Daarna kan hij een rondreis (gyrus) langs de belangrijkste steden van Frankrijk maken. De route die Erpenius aanbeval was: Orléans, Blois, Tours, Saumur, Angers, Rennes, Nantes, La Rochelle, Bordeaux, Montauban, Toulouse, Narbonne, Montpellier, Nîmes, Arles, Marseille, Aix, Avignon, Orange, Grenoble, Lyon, Genève, Besançon, Dijon, Troyes, Reims, Amiens, Rouen, Dieppe, Calais. In hoofdstuk III somt Erpenius op waar de toerist gedurende zijn reis allemaal op dient te letten. Als vuistregel geldt: “het is nuttiger om één geleerde te spreken dan tien paleizen te bezichtigen”. Vooral moet onderzocht worden welke personen hoge functies bekleden, zowel aan het hof als daarbuiten; welke prinsen van koninklijke bloede er zijn; welke edellieden, welke hertogen, graven, en provinciale en stedelijke gouverneurs er zijn; wie de opperstalmeester, de kanselier, de grootzegelbewaarder, de maarschalk en admiraal zijn, enzovoort. Interessant in dit hoofdstuk is ook, dat Erpenius zijn lezers dringend adviseert om gedurende het verblijf in Frankrijk steeds te informeren naar de toestand van de Franse gereformeerden. “Hoe is bijvoorbeeld de houding van de regering ten opzichte van protestanten in kerkelijke en politieke aangelegenheden? Welke politieke en kerkelijke vergaderingen zijn er? Welke edelen zijn er protestants? Hoe is de kerkelijke indeling? Welke protestantse hogescholen zijn er en welke predikanten zijn het best?” Dat Erpenius zoveel plaats inruimde voor de gereformeerde kerk in Frankrijk, moet verklaard worden uit de penibele situatie waarin de hugenoten zich in de jaren twintig bevonden. De strijd tussen de katholieken en protestanten was weer in alle hevigheid losgebarsten. De herroeping van het Edict van Nantes zou in 1685 defintief een einde maken aan de relatieve godsdienstvrijheid van de hugenoten. Zover was het in 1624, het jaar waarin Erpenius zijn Tractatus de peregrinatione gallica schreef, nog niet. Toch maakte hij zich kennelijk zorgen en riep hij zijn lezers op naar de geloofsgenoten in Frankrijk te informeren. Natuurlijk moet al het geziene en geleerde opgeschreven worden in een reisverslag.31 Men doet er verstandig aan, zo schrijft Erpenius, om de eerste indrukken vluchtig in notitieblokjes aan te tekenen. Later op een rustig 93
moment kunnen die aantekeningen systematisch worden uitgewerkt in een groot schrijfboek, “quam post-pampier vocant”. Voor het gemak noemt Erpenius de titels van die hoofdstukken alvast: Over de koning en de koninklijke zaken Over de aanzienlijken, de prinsen en alle andere ambtsdragers Over de parlementen of de hoogste gerechtshoven Over de bekende mannen Over de gereformeerde kerken Vermeldenswaardige gebeurtenissen en dingen der natuur Treffende woorden en uitspraken “Wie op deze manier een reis naar Frankrijk zal maken”, zo besluit Erpenius, “zal daardoor met het grootste profijt, naar huis terugkeren en daarvan zoveel profiteren dat hij, zodra Frankrijk ter sprake komt in het dagelijkse gesprek, kan laten zien hoe hij in alles de Franse taal en de Franse verhoudingen kent. En hij zal voor het dagelijks leven, voor de politiek en de kennis van de geschiedenis veel meer profijt hebben dan de grote massa van de reizigers.”32 Conclusie: academiereis, educatiereis en geleerdenreis Wij hebben Erpenius tijdens drie reizen op de voet gevolgd. Wat is er van zijn eigen reiservaringen terug te vinden in de Tractatus de peregrinatione gallica? De eerste reis, in de jaren 1608-1612, was een klassieke geleerdenreis. Behalve universiteiten, bezocht Erpenius bibliotheken en ontmoette hij beroemde vakgenoten in hun studeerkamers. Schijnbaar zonder moeite ging hij om met de belangrijkste wetenschappers uit zijn tijd en converseerde met hen op voet van gelijkheid. In zijn Tractatus adviseerde hij zijn lezers hetzelfde te doen. Ze moesten “beroemde mannen” en geleerden ontmoeten. De bibliotheken vinden wij in Erpenius’ verhandeling niet meer terug. Wel raadde hij aan op reis altijd boekhandels te bezoeken. Op de andere twee reizen (in 1619-1620) in opdracht van het curatorium van de Leidse universiteit leerde Erpenius de Franse protestantse kerk goed kennen. Hij bezocht verscheidene kerkvergaderingen, kwam in contact met dominees en belangrijke hugenotenleiders zoals Philippe du Plessis-Mornay. Zo raakte hij bewust van de bedreigde situatie waarin de hugenoten zich vanaf de jaren twintig van de 17de eeuw bevonden. Deze bezorgdheid wordt weerspiegeld in het advies aan de lezers van zijn Tractatus om uitgebreid te informeren naar de situatie van de Franse geloofsgenoten. 94
Kaart van Frankrijk uit een uitgave van Caesars De bello gallico, 1586. Universiteitsbibliotheek Leiden.
95
Met zijn Tractatus (geschreven in 1624, gedrukt in 1631) mikte Erpenius vooral op het jeugdige Grand Tour-publiek; veel minder op geleerden of studenten op academiereis. Het doel van reizen was volgens Erpenius immers: “het leren kennen van de taal, het land, de regering, de geschiedenis, de zeden en gewoonten en de beroemde mannen”. Het ging dus vooral om het aanleren van maatschappelijke en sociale vaardigheden, en veel minder om studie of wetenschap. Weliswaar moest de reiziger veel boeken lezen, zowel voor als tijdens de reis, maar Erpenius dirigeerde zijn lezers niet expliciet naar een universiteit. In een aantal van de steden waarlangs de reis zou moeten voeren, waren wel academies gevestigd, maar zij werden door Erpenius niet met name genoemd. Het educatieve aspect van een reis was duidelijk belangrijker dan het academische of wetenschappelijke. Toch is in Erpenius’ adviezen over hoe een reisverslag bijgehouden moet worden, nog wel iets te herkennen van de wens tot structurering en methodisering van de wetenschap zoals de humanisten die met hun traktaten gepropageerd hadden. Hiermee is Erpenius’ traktaat een goed voorbeeld van de wijze waarop in de jaren dertig van de 17de eeuw de apodemieken van inhoud veranderden als gevolg van een veranderend publiek. Erpenius’ Tractatus de peregrinatione gallica staat op de grens van wetenschapshervorming door de humanistische geleerden en de opkomst van het toerisme van studenten op Grand Tour.
96
NOTEN 1. Dit artikel is een ingekorte versie van een doctoraal werkstuk geschreven in 1998 voor het college “Nederlanders in Europa ten tijde van de Renaissance”. 2. Thomas Erpenius, De peregrinatione gallica utiliter instituenda Tractatus. Item brevis admodum totius galliae descriptio et Iusti Lipsii Epistola de peregrinatione Italica [Leiden 1631]. 3. Zie over Erpenius: W.M.C. Juynboll, Zeventiende-eeuwsche Beoefenaars van het Arabisch in Nederland (Utrecht 1931) 59-118. J. Brugman, “Arabic Scholarship”, in: Th. Lunsingh Scheurleer en G.H.M. Posthumus Meyjes (eds.), Leiden University in the seventeenth century (Leiden 1975) 202-215. J.P. de Bie en J. Loosjes, Biographisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in Nederland (’s-Gravenhage 19031949) deel II, 75-84. P.C. Molhuysen (ed.), Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek (NNBW) (Leiden 1911-1937) deel VIII, 495. 4. In Nederland zijn drie exemplaren in openbare bibliotheken bekend. In de Universiteitsbibliotheken van Leiden en Amsterdam en in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. In de Breslauer Stadtbibliothek zou zich nog een 18de-eeuwse herdruk van het werkje bevinden, gedrukt in 1721 door Adam Heinrich Lackmann. Zie: C. Gebauer, “Quellenstudien zur Geschichte des neueren französischen Einflusses auf die deutsche Kultur” Archiv für Kultur-Geschichte herausgegeben von Professor Dr. Georg Steinhausen (Berlijn 1908) 1-21. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van het Leidse exemplaar. Dat is interessant omdat de tien blanco pagina’s in het voor- en het nawerk van dit exemplaar handgeschreven aantekeningen bevatten van een vorige eigenaar, Abraham Joannes Kuffeler. Kuffeler heeft het boekje – getuige de titelpagina – in 1654 gekocht. Voorzover ik de aantekeningen kon ontcijferen, lijken de notities te zijn gemaakt naar aanleiding van een reis door Spanje en Portugal. Het zou de moeite waard zijn een onderzoek te doen naar deze aantekeningen en een mogelijke reis van Kuffeler naar Spanje en Portugal. Zie over Kuffeler: NNBW,
deel II, 735. 5. Zie: H. de Ridder Symoens, “Peregrinatio academica doorheen Europa (13e-18e eeuw) in vogelvlucht”, Batavia Academica. Bulletin van de Nederlandse Werkgroep Universiteitsgeschiedenis (1983) 7-8. Mw. Frank-van Westrienen betoogde in haar proefschrift dat er behalve twee typen reizen (de academiereis en de educatiereis) ook twee typen reizigers kunnen worden onderscheiden, namelijk “unversiteitsstudenten” en “touristen”. Zie: A. Frankvan Westrienen, De Groote Tour. Tekening van de educatiereis der Nederlanders in de zeventiende eeuw (Amsterdam 1983) 313-320. Frijhoff en Bots verzetten zich tegen een dergelijk scherp onderscheid tussen “touristen” en “studenten”. Ze erkennen echter wel dat er verschillende typen reizen waren. Zie: W.Th.M. Frijhoff en J.A.H.G.M. Bots, “Academiereis of educatiereis? Noord-Brabantse studenten in het buitenland 1550-1750”, Batavia Academica (1983) 14-15. En het weerwoord van mw. Frank-van Westrienen: “Stelling onder vuur”, Batavia Academica (1984) 12-14. 6. De Ridder Symoens, “Peregrinatio academica doorheen Europa”, 4. 7. J. Stagl, Apodemiken. Eine räsonnierte Bibliographie der reisetheoretischen Literatur des 16., 17. und 18. Jahrhunderts (Bonn 1983). Over de Ars Apodemica: J. Stagl, A History of Curiosity. The Theory of Travel 1550-1800 (Salzburg 1994). 8. Stagl, A history of curiosity, 57. 9. Stagl, A history of curiosity, 90-94. 10. Er is een aantal bronnen die kunnen dienen tot de reconstructie van deze reizen. De belangrijkste is de lijkrede die collega-hoogleraar G.J. Vossius uitsprak bij de begrafenis van Erpenius. Zie: Gerardus Ioannes Vossius, Oratio in obitum clarissimi ac praestantissimi viri Thomae Erpenii, orientalium linguarum in academia Leidensi Professoris [Leiden 1625]. Veel gegevens bevat ook de correspondentie die Erpenius in de jaren 1610 tot 1614 onderhield met de Franse geleerde Isaäc Casaubon. Zie: Isaäcus Casaubonus, Casauboni epistolae, insertis ad easdem responsionibus, quotquot hactenus
97
reperiri potuerunt. Accedunt huic tertiae editioni, praeter trecentas ineditas epistolas, Isaaci vita; eiusdem dedicationes, praefationes, prolegomena, poemata, fragmentum de libertate ecclesiastica [Rotterdam 1709]. Ook in het archief van de Leidse universiteit zijn de sporen van Erpenius’ reizen terug te vinden. Zie: P.C. Molhuysen (ed.), Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit, deel II (’s-Gravenhage 1913). 11. Molhuysen, Bronnen I, 177. 12. A. Hamilton, William Bedwell, the Arabist 1563-1632 (Leiden 1985). 13. Over de reizen van deze Arabier door Europa verscheen onlangs: A. Hamilton, “Arabische reizigers in Europa”, in: K. Enenkel, P. van Heck en B. Westerweel (eds.), Reizen en reizigers in de renaissance. Eigen en vreemd in oude en nieuwe werelden (Amsterdam 1998) 117129. Brieven van Yûsuf aan onder anderen Erpenius zijn uitgegeven door: M.Th. Houtsma, “Uit de oosterse correspondentie van Th. Erpenius, Jac. Golius en Levinius Warner. Een bijdrage tot de geschiedenis van de oostersche letteren in Nederland”, Verhandelingen van de Koninklijke Academie van wetenschappen. Afdeling Letterkunde, XVII (Amsterdam 1888). 14. Over Ahmad ibn Qâsim al-Hajarî, zie: Hamilton, “Arabische reizigers in Europa” en: P.S. van Koningsveld, Q. al-Samarrai en G.A. Wiegers (eds.), Ahmad ibn Qâsim al-Hajarî. Kitâb Nâsir al-Dîn ‘alâ ’l-qawm al-kâfirîn (The supporter of religion against the Infidel) (Madrid 1997). G.A. Wiegers, A Learned Muslim Acquaintance of Erpenius and Golius: Ahmad b. Kâsim al-Andalusî and Arabic Studies in The Netherlands (Leiden 1988). 15. Over de lector (en herbergier c.q. brandewijnstoker) Jan Theunisz.: H.F. Wijnman, “De Hebraïcus Jan Theunisz. Barbarosus alias Johannes Antonides als lector in het Arabisch aan de Leidse universiteit (1612-1613). Een hoofdstuk Amsterdamse geleerdengeschiedenis”, Studia Rosenthaliana 2 (1968) 1-149. 16. Een goed overzicht van Erpenius’ werken
98
biedt: F. de Nave, Philologia Arabica. Arabische studiën en drukken in de Nederlanden in de 16de en 17de eeuw (Antwerpen 1986) 139-169. 17. Th. Folkers, “De Geschiedenis van de Oostersche boekdrukkerij te Leiden”, Cultureel Indië, deel III (Leiden 1941) 54-60. 18. P.C. Molhuysen, De komst van Scaliger in Leiden (Leiden 1931). 19. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 489 en 490, 96*. 20. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 521, 133*. 21. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 505, 109*. 22. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 503 en 504, 106* en 107*. 23. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 543, 162*. 24. Molhuysen, Bronnen II, bijlage 521, 134*. 25. Over Erpenius’ Tractatus de perigrinatione gallica verscheen eerder: E. Slijper, “Een posthuum boek van Erpenius”, Het Boek, tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, 2e reeks (1924) 66-72. Ibidem, “Een Baedeker voor Baedeker”, Nieuwe Rotterdamsche Courant 7 december 1913, ochtendblad. B.C. Gebauer, “Quellenstudien zur Geschichte des neueren französischen Einflusses auf die deutsche Kultur”, Archiv für Kultur-Geschichte herausgegeben von Professor Dr. Georg Steinhausen (Berlijn 1908) 1-21. Zie ook: P. Dibon, Le voyage en France des étudiants néerlandais au XVIIème siècle (’s-Gravenhage 1963) 15-17. Frank-van Westrienen, De Groote Tour, 136-140. 26. Deze brief van Joannes van Nieuwpoort aan Erpenius is in het voorwerk van de Tractatus de peregrinatione gallica afgedrukt. 27. Ook deze begeleidende brief van Erpenius aan Van Nieuwpoort is in het voorwerk van de Tractatus opgenomen. 28. Zie over het belang van Lipsius’ Epistola ad Ph. Lanoyum: Frank-van Westrienen, De Groote Tour, 42-48. Voor een Nederlandse facsimile uitgave, idem, 322-324. 29. Erpenius, hoofdstuk I, paragraaf I. 30. Erpenius, hoofdstuk I, paragraaf II. 31. Erpenius, hoofdstuk III, paragraaf V. 32. Erpenius, hoofdstuk IV, paragraaf III.