Politieke en rechtsfilosofische stromingen Hoofdstuk 1: De klassieke rechtvaardigingstoets 1. Normatieve problemen: enkele schijnbare oplossingen Normatieve disciplines, zoals het moraalfilosofie of ethiek, politieke filosofie, rechtsfilosofie maar ook recht, zoeken oplossingen voor normatieve problemen. o
Normatieve problemen gaan over de vraag of een bepaalde handeling, regel, toestand, maatregel toegelaten (mogen), verplicht (moeten) of verboden (niet mogen) moet worden. Voorbeelden zijn: ‘Mag je toelaten om mensen te klonen?’, ‘Moet je mensen verplichten om een deel van hun inkomen aan landen in de Derde Wereld af te staan?’, ‘Mag je een jongen van 15 jaar naar een Indiaas klooster sturen?’, ‘Moeten burgers gaan stemmen tijdens verkiezingen?’. Kortom, problemen die je dagelijks in kranten leest, die veel mensen bezighouden en waar je met vrienden en kennis over discussieert. Niet zelden hebben mensen er een uitgesproken opinie over.
Hierbij kan je onderscheid maken tussen gerelateerde en ongerelateerde normatieve problemen. o Bij gerelateerde normatieve problemen zijn sociale rollen en natuurlijke determinanten (afstand, plaats, tijd, toeval, aantal, talenten, middelen, hulpbronnen) bepalend voor de oplossing van het probleem. Voorbeelden van gerelateerde normatieve problemen zijn: ‘Mag een politicus de verkeerswet overtreden?’, ‘Mag een arts in sommige gevallen zijn beroepsgeheim doorbreken?’ Je kunt geen bevredigend antwoord op deze vragen geven zonder op de specifieke plichten van een politicus (sociale rol) in te gaan of zonder bijkomende informatie over de concrete omstandigheden waar de twijfelende arts zich in bevindt (natuurlijke determinanten). o
Bij ongerelateerde normatieve problemen zijn sociale rollen en natuurlijke determinanten irrelevant. Het probleem heeft betrekking op alle mensen, ongeacht hun sociale rol of de natuurlijke determinanten. Voorbeelden zijn: “Mag abortus?”, “Mag je gevangenen folteren?” of “Mag ik een wapen dragen?”
Normatieve problemen oplossen doe je op een rationele wijze. Je ontwikkelt argumenten voor je positie die transparant zijn. Je staat open voor kritiek en weerlegt bezwaren tegen jouw visie. Negatief gesteld vermijd je beroep op geloof, emotie of een feitelijke toestand.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 1
1.1 Geloof Geloof of de idee dat bepaalde handelingen, toestanden, regels of maatregelen goed of slecht zijn omdat God deze wil of juist niet wil is natuurlijk prima voor de individuele gelovige, maar mist overtuigingskracht voor mensen met een ander geloof of zonder geloof in een Opperwezen. Bovendien leidt het verwijzen naar geloof om normatieve problemen op te lossen tot een merkwaardig dilemma waarover de Griekse filosoof Plato het al had. o In de Euthyphro, een van Plato’s vroege dialogen, ontspint zich een discussie tussen Socrates en Euthyphro over de vraag hoe men het morele kan verantwoorden. Euthyphro staat op het punt om zijn eigen vader, die een slaaf liet sterven, wegens moord aan te klagen. Hij is ervan overtuigd dat zijn actie moreel verantwoord is. Hij noemt de aanklacht vroom, want in overeenstemming met de wil van de goden. Dit leidt tot de meer algemene opvatting dat moreel verantwoord gedrag datgene is wat de goden ons bevelen. o Socrates stelt hierop de sceptische vraag of het niet eerder zo is dat de goden gedrag voorschrijven omdat het op zichzelf moreel is. Dit roept een probleem op waar filosofen en theologen tot op de dag van vandaag over discussiëren. Wie er even over nadenkt, begrijpt al snel het dilemma waarmee Socrates diegenen confronteert die het morele identificeren als de wil van God. Betekent dit dat iets moreel verantwoord is louter omdat God het wil? Zo staat bijvoorbeeld in het boek Exodus (20) dat we niet mogen stelen. Als we veronderstellen dat we niet mogen stelen omdat God niet wil dat we stelen, dan zou stelen op zichzelf, los van de wil van God, noch goed noch kwaad zijn. Het is slechts omwille van de wil van God dat stelen immoreel is. Maar dit geeft de wil van God een willekeurig karakter, alsof God zelf niet weet waarom hij ons verbiedt te stelen. Hij had even goed van mening kunnen zijn dat we moeten stelen. Dan was diefstal de wil van God en was stelen moreel verantwoord gedrag. Hierop kan men repliceren dat God niet wil dat we stelen, omdat stelen op zichzelf immoreel is. God begrijpt het intrinsiek immorele karakter van diefstal, en daarom verbiedt hij ons te stelen. Deze optie zorgt ervoor dat de wil van God niet langer willekeurig is. God heeft goede redenen om diefstal af te keuren en hij baseert zijn opvatting die hij aan ons opdringt op die redenen. Doch deze redenering dreigt de wil van God zelf overbodig te maken. Als er aan God externe redenen zijn die duidelijk maken dat stelen immoreel is, dan is het niet nodig om de wil van God te volgen. We kunnen immers rechtstreeks ons gedrag laten leiden door redenen die onafhankelijk zijn van God. Daarom is de wil van God overbodig om het verschil tussen moreel verantwoord en immoreel gedrag te leren kennen.
1.2 Emoties Niemand twijfelt eraan dat onze normatieve oplossing dikwijls door emoties is ingegeven. Je vindt het klonen van mensen vreselijk. o Je vindt seks tussen broer en zus walgelijk. Je vindt abortus en euthanasie moordt. Je vindt homoseksuelen, en dan vooral mannen, maar viezeriken. Zowel negatieve emoties van schuld, schaamte, walging, verontwaardiging, vergelding als positieve emoties van trots, warmte, genegenheid, medeleven, liefde kleuren onze normatieve opinie.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 2
Onze opinie en argumentatie is dikwijls niet meer dan verpakte emotie. Ik verwerp die emotionele basis niet. Je kunt je zelf afvragen of wel zonder die morele emoties kunnen (zie Tramdilemma). Dankzij deze emoties komen we ook in actie tegen onrecht en voor meer rechtvaardigheid. Onder principes zoals vrijheid en gelijkheid zit boosheid en hoop waardoor beginselen en idealen ook daden worden. Maar emoties hebben hun beperkingen. Vooreerst kunnen morele gevoelens uitmonden in onbeheersbare immorele toestanden. Wraak, vergelding, morele walging kennen hun grenzen niet. Normatieve problemen worden dan niet opgelost.Ze worden alleen erger. Verder zijn onze emoties niet altijd helder en geven ze vaak geen duidelijk normatief antwoord. Dit is vooral bij nieuwe maatschappelijke controverses het geval. Om er slechts enkele te noemen. o Industrialisatie wierp de vraag op wie verantwoordelijkheid was voor arbeidsongevallen. De onvoorzichtige arbeider of de superviserende ondernemer? Werknemers en werkgevers kwamen lijnrecht tegenover elkaar te staan. Beide met vlammende emoties en uitstekende argumenten. o De verstedelijkte samenleving wapende zich tegen epidemieën met het aanleggen van rioolsystemen waarop alle burgers hun afwatering moesten aansluiten of met collectieve vaccinatiecampagnes tegen bedreigende ziekten. Maar kan je elke burger zomaar verplichten? Heeft elke individuele burger niet het recht om dit te weigeren? o Wetenschap kan comateuze mensen kunstmatig in leven houden of genetische defecten in ongeboren leven opsporen. Maar is alles wat mogelijk is ook wenselijk en toegelaten? Op al deze nieuwe problemen reageren onze emoties onzeker en tegenstrijdig. Voor onze sentimenten zijn deze problemen te complex. Ze haken af als betrouwbare gidsen. “Wanneer de economische, politieke en wetenschappelijke condities tegenwoordig zo vlug en ingrijpend veranderen”, zo stelde de Amerikaanse filosoof John Dewey al rond 1900 vast, “dan is het de constructie van morele oordelen die aandacht verdient, eerder dan het bestaan van een veelheid aan kant-en-klare intuïties.” (Dewey & Luft, 1908). Ten slotte kan je niet om het belang van rationele motivering in onze huidige samenleving. In een (representatieve) democratie bestaat autoriteit bij gratie van het volk. De volksoevereiniteit kiest welke regels er in de samenleving gelden. Dit brengt met zich mee dat de autoriteiten, verdeeld over de drie onafhankelijke machten (wetgevende, uitvoerende, rechtelijke macht), hun beslissingen moeten verantwoorden. Ze moeten hun beslissingen met redenen omkleden. Belgische beroepsrechters zijn gebonden aan een motiveringsverplichting (art. 149 G.W.) die geldt voor alle vonnissen en arresten. De wetgever maakt zijn wetten en besluiten door publicatie bekend en de regering wordt gehoord door interpellaties van oppositiepartijen. Ieder burger heeft het recht om bestuursdocumenten te raadplegen (art. 32 G.W.). Motivering vereist een rationele aanpak. Een rechter, politicus of ambtenaar kan niet verwijzen naar zijn private geweten of naar persoonlijke sentimenten. Zelfs een volksjury mag dat niet meer. Ze moet minimaal motiveren. Overheden zijn verplicht om hun beslissingen te toetsen aan wetten en besluiten. Een democratisch bestel is dus weinig gebaat bij morele intuïties of gevoelens. Welke krachtige rol ze overigens ook spelen in het tot stand komen van de beslissing.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 3
1.3 Feitelijke toestand Hiermee bedoelen we zeker niet dat feiten onbelangrijk zijn in het zoeken naar normatieve oplossingen. Wel integendeel. Normatieve oplossingen horen gebaseerd te zijn op onze beste kennis. Liefst wetenschappelijk onderbouwd. Met het ongehoord verwijzen naar een feitelijk toestand bedoelen we dat normatieve oplossing zich niet mogen bezondigen aan wat de naturalistische drogreden (naturalistic fallacy) heet. Bij deze drogreden die teruggaat op de Schotse filosoof David Hume trek je uit feiten normatieve lessen. Je leidt ‘moeten’, ‘niet mogen’ of ‘mogen’ af uit was is. Je verwart begrijpen of verklaren met rechtvaardigen. o Bijvoorbeeld: omdat iets altijd al zo was, iets zo in het recht geregeld was, iets door natuurlijke evolutie ontstaan is, iets altijd door filosofen verdedigd is, iets van nature toch zo in elkaar steekt, iets prima lijkt te werken, geloof je ook dat zo hoort te zijn. Echter, logischerwijze volgt geen ‘moeten’ uit een ‘zijn’. Het is niet omdat iemand slechtziende is dat hij dit ook zijn hele leven moet zijn. Zelfs al is hij “van nature” blind, die natuurlijke toestand is geen argument om je bij die blindheid neer te leggen. Nochtans is de naturalistische drogreden een echte valkuil. Onder juristen is bestaande wetgeving en rechtspraak een dikwijls gehoord argument om voor een bepaalde normatieve oplossing te pleiten. Het kan natuurlijk geen kwaad om kennis van die wetgeving en rechtspraak te nemen. Misschien vind je er wel goede argumenten. Maar dikwijls wordt er meer dan dat bedoeld. Men hoopt op een bestaande wettelijke norm, een ontwikkeld juridisch kader of een juridische procedure dat het normatieve probleem al regels. Hierbij vergeet men dat er niet voor alle problemen juridische kaders bestaan. Bovendien is het mogelijk dat je je niet terugvindt in dat kader. Zo kan het voorkomen dat je de huidige juridische regeling rond noodweer of wettige verdediging niet deelt. Die stelt immers dat je je eigendom niet mag verdedigen, maar alleen je eigen lichaam of dat van een ander. Als kritisch burger kan je je afvragen of die juridische oplossing wel moreel aanvaardbaar is en welke oplossing beter zou zijn. Dit betekent natuurlijk niet dat juridische kaders onbelangrijk zouden zijn. Je kunt er veel van opsteken. Bovendien heeft rechtspraak die kaders op hun merites getoetst. Maar dit betekent niet dat je de vraag ‘wat wenselijk is?’ beter vervangt door de vraag ‘wat vindt de wet hiervan?’
2. Normatieve problemen: de rationele benadering Zoeken naar een rationele oplossing voor een normatief probleem betekent dat je niet langer verwijst naar geloof, emotie of feitelijke toestanden, maar dat je jouw positie louter op logische argumenten en wetenschappelijke feiten baseert. Die rationele benadering kan grote gevolgen hebben. Het kan betekenen dat je vaststelt dat je redelijke oplossing in strijd is met je geloof, dat je gevoelens je misleidden of dat die feitelijke toestand niet hoort te bestaan. Je kunt niet meer terug want de rede is onverbiddelijk. Je kan niet zinvol beweren dat je verstand ongelijk heeft. Alleen dat je redelijke oplossing op gespannen voet staat met wat je gelooft of met wat je voelt. De Australische ethicus Peter Singer vergeleek de rede met een lift, “once we step on it, we cannot get off until we have gone where it takes us” (Singer, 2006). Normatieve wetenschap zoekt voor welke oplossing de beste argumenten bestaan, hoe bevreemdend, schokkend, onnatuurlijk, utopisch, gevaarlijk, beledigend, enz. die oplossing ook is.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 4
Casus 1: Kan je vrijwillige seks tussen broer en zus eigenlijk verbieden of hen verbieden om te trouwen en kinderen te hebben? - Patrick Stuebing is een Duitse man die 4 kinderen heeft bij zijn biologische zus. Hij werd zelf geadopteerd maar werd later verliefd op zijn zus. Omdat seks tussen broer en zus sinds 1871 in Duitsland verboden werd Stuebing veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf. Tevens werd hij beschuldigd van het vrijwillig toebrengen van fysieke schade aan 3 van zijn 4 kinderen. Die zijn gehandicapt. - Kinderen van biologische verwante ouders lopen meer kans op genetische afwijkingen. Seks tussen broers en zussen, ook wanneer deze meerderjarig zijn en op basis van instemming gebeurt, vinden velen weerzinwekkend. In vrijwel alle culturen is dit taboe. - Vermoed wordt dat we zelf een biologische mechanisme hebben om deze vorm van incestueuze seks te vermijden. Dit zijn emoties en feitelijke toestanden. Maar welke rationele argumenten zijn er vrijwillige seks tussen (meerderjarige) broer en zus te verbieden (in een of andere vorm)? Casus 2. Heb je de plicht om een kind in nood te helpen? - Wellicht zegt iedereen onmiddellijk: natuurlijk! Het voelt verkeerd als mensen dit kind aan zijn lot overlaten. Toch doen we dit elke dag. Elke dag is een dag vol onverschilligheid. Vergelijk de volgende twee scenario’s: Kind in de vijver Langs het pad dat van de bibliotheek van mijn universiteit naar de leszaal loopt, ligt een kleine vijver. Terwijl ik onderweg ben om daar een lezing te geven, zie ik dat een klein kind in de vijver is gevallen en aan het verdrinken is. Wat moet ik doen? Als ik in de vijver duik, dan betekent dit dat mijn nette kleren vies worden en dat de les wordt afgelast. Dan kom ik misschien in tijdsnood. Als ik besluit om het kind niet te redden, ben ik op tijd voor de les maar verdrinkt het kind. Ik besluit om door te lopen en – zo verneem ik later – verdrinkt het kind, zoals te verwachten. Handelde ik juist? Kind in Afrika Ik vind in mijn brievenbus een brief van Unicef waarin men mij vraagt om geld te geven voor een ontwikkelingsproject in Afrika. Na het lezen van de brief weet ik dat als ik niet bereid bent om maandelijks 100 euro te geven dertig kinderen – in plaats van nog vele jaren gelukkig te leven – op korte termijn doodgaan. Ik besluit om de brief (inclusief de retourenveloppe met postzegel) in de vuilnisbak te gooien en – zoals ik later verneem – sterven dertig kinderen, zoals te verwachten, binnen een paar weken in plaats van dat ze nog vele jaren geleefd zouden hebben. Handelde ik juist? Ik voorspel dat je de eerste handeling – of het gebrek aan handeling – verschrikkelijk vindt. Het is zelfs strafbaar wegens schuldig hulpverzuim (Art. 422bis Sw). De tweede handeling vind je misschien wel harteloos maar toch niet verschrikkelijk. Het is ook niet strafbaar. De eerste handeling verzaakte aan een (sterke) morele plicht, terwijl de tweede handeling verzaakte aan een (zwakkere) oproep tot medemenselijkheid. Er is geen (juridisch afdwingbare) plicht tot medemenselijkheid. Je kunt het fijn vinden dat mensen dit zijn en je kunt het vervelend als mensen zich niets van het lot van andere mensen aantrekken. Zo maakt Caroline Gennez zich in Knack (13 augustus 2013) behoorlijk boos over een jongen die toegeeft dat een sterfgeval van een sukkel in Bangladesh hem niets kan schelen. Ze heeft hem formeel verboden om voor haar te stemmen. Maar dat is ook het enige wat bij gebrek aan medemenselijkheid kan doen. En zelfs dat niet. Een filosoof die het geven van geld aan goede doelen geen kwestie vindt van liefdadigheid of medemenselijkheid, maar een zwaarwegende morele plicht is de Australische filosoof Peter Singer.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 5
Voor Singer zijn er geen rationele argumenten om beide scenario’s verschillend te beoordelen. Alle verschillen zijn feitelijk of psychologisch, maar bij nader inzien niet relevant voor een rationele normatieve houding. Je kunt goed begrijpen waarom we verschillend handelen en dat ook zo voelen, of dat onze wetgeving verschilt en dit ook normaal vinden, maar er zijn geen goede argumenten die een verschillende houding rechtvaardigen. Althans niet wanneer je vertrekt van de volgende premissen: o (1) alle mensen zijn gelijkwaardig, o (2) wanneer mensen zich in nood bevinden en je kunt hieraan verhelpen zonder dat je eigen leven hieronder bijzonder lijdt, dan moet je dit ook doen, o (3) verdrinkingdood en hongersdood zijn te vermijden. Dat ik niet de enige ben die kan helpen is geen argument om niet te helpen. o Stel dat iedereen zo denkt dat verdrinkt ook dat kind. Dat er miljoenen soortgelijke kinderen zijn, is ook geen goed argument. o Niemand vraag je om ze allemaal te helpen, alleen om er dertig te helpen met 100 euro per maand. Een peulschil. o Het is niet omdat je een wereldprobleem niet volledig, onmiddellijk of definitief kunt oplossen, dat je beter helemaal niets doet. Dat je niet weet of het kind wel geholpen zal worden, getuigt van kritische zin maar verplicht je tot nader onderzoek en waakzaamheid. Dit argument kan nooit een algemene excuus zijn om niet te helpen. Het verschil in afstand is uiteraard wel een reden waarom we beide scenario’s verschillend beoordelen, maar ook dit feitelijke verschil kan het verschil in beoordeling niet rechtvaardigen. Noch de fysieke afstand tussen Gent en Afrika, noch de psychologische afstand ten opzichte van een vreemd, Afrikaans kind zijn goede redenen. Toch niet als alle mensen gelijkwaardig zijn. Ook de herhaaldelijke want maandelijkse hulp is geen legitiem verschil. o Stel dat hetzelfde kind of een ander kind door stom toeval terug in diezelfde vijver valt, zou je het nu toch laten verdrinken. Je kunt er toch geen twee keer achteraan duiken. In tegendeel door een maandelijkse gift werk je zelfs mee aan een structurele oplossing. Conclusie: het is niet eenvoudig om goede verschillen te vinden. En toch denk ik niet dat je volgende maand 100 of 10 euro aan goede doelen zult geven. In tegenstelling tot Singer dit al zijn hele leven een flink deel van zijn salaris afgeeft.
2.1 Jeremy Bentham: de morele calculus De weerzin tegen geloof, emotie en traditie als basis voor een normatieve oplossing voel je erg tastbaar in de werken van de Engelse filosoof Jeremy Bentham (1748-1832) die een erg beroemde methode bedacht om normatieve wetenschap een rationeel fundament te geven. Bentham gruwde van het “archaïsche” strafrecht waarbij regelovertreders lijfelijk gestraft werden. Met de Italiaanse rechtsgeleerde Cesario Beccaria (1736 – 1794) bond hij de strijd aan tegen foltering, lijfstraffen, strafrechtelijke verminkingen en de doodstraf zoals die tijdens het Ancien Regime bestonden. Ook vroeg hij zich af wat er eigenlijk mis was met vervloekte seksuele praktijken die niemand schade berokkenden, zoals homoseksualiteit en zelfbevrediging, maar die botsten op diepe gevoelens van walging en volkse behoefte aan zuivering. Religieus bijgeloof maakte het overleden lichaam taboe terwijl dissecties veel kennis opleverden of gebalsemde lijken de levenden van nut bleven.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 6
Bentham stelde voor om beroemde doden in een pantheon uit te stallen voor het publiek. Met behulp van mechanische technieken kon je hen postuum zelfs nog laten discussiëren. Zelf gaf hij alvast het goede voorbeeld. Al op jonge leeftijd besliste hij om zijn lichaam aan de wetenschap te schenken. In gebalsemde vorm zit hij nu nog altijd in een houten hokje in het Londense University College. Bentham verzette zich tegen irrationale morele emoties als leidraad van normatief handelen. Alleen redelijke beginselen konden de normatieve beslissingen van individuen en wetgevers rechtvaardigen. Het principe waaraan je controversiële handelingen moet toetsen verwoordde Bentham in zijn An introduction to the principles of morals and legislation (1789). Volgens Bentham zijn handelingen goed als ze het geluk van individuele mensen bevorderen. Een bestuurder moet dit beginsel slechts veralgemenen. Een handeling is wenselijk als zij het meest bijdraagt tot het geluk van alle individuele burgers. Dit beginsel werd beroemd onder het adagium: the greatest happiness for the greatest number. Hoewel het ontleend is aan de Ierse filosoof Francis Hutcheson, bevat het alle elementen van Bentham’s ethiek. 1- In de eerste plaats is dit beginsel hedonistisch. Ze streeft het geluk van mensen na door plezier te vermeerderen en verdriet of pijn te verminderen. Het begrip ‘nut’ (utiliteit) drukt beter dan ‘geluk’ die positieve en negatieve dimensie uit. Optimistisch door het succes van de natuurwetenschappen geloofde Bentham dat je het individuele nut kon meten en becijferen. Dit is geen eenvoudige klus omdat je bij het berekenen van nutsbalansen rekening moet houden met allerlei factoren. Soms geef je voorkeur aan onmiddellijke lustbevrediging, maar soms denk je liever wat op langere termijn. Soms stel je je tevreden met een kleinere, maar zekere beloning, maar soms gok je op een grotere, onzekere beloning. Bovendien is de bevrediging niet voor iedereen hetzelfde. De ene is gelukkig met een avondje televisie met een pilsje, terwijl de ander pas gelukkig is met een gastronomische maal in een driesterrenrestaurant. Verder kan je je afvragen in welke mate individuen hun voorkeuren bij voorbaat werkelijk kennen en hoe onafhankelijk ze zijn van de situatie. Mensen willen dikwijls dingen die tegenvallen eenmaal ze die hebben. Of passen hun preferenties aan door onvoorspelbare omstandigheden. Iedereen weet hoe ver opiniepeilingen van de werkelijkheid kunnen zitten. Ondanks deze complicaties, charmeert Bentham’s utilitarisme doordat die leer vertrekt van een onloochenbare psychologische realiteit: ieder mens streeft zijn geluk na. Overigens niet alleen mensen. Het hedonistische principe staat open voor alle diersoorten die pijn en plezier ervaren. Ze houdt dus ook rekening met dierenwelzijn. Niets staat de vergelijking van nutsbalansen tussen een scharrelkip en een batterijkip in de weg. Hedendaagse dierenactivisten hebben de waarde van het utilitarisme voor hun strijdpunten ontdekt. 2- In de tweede plaats is dit beginsel consequentialistisch. Je moet alleen kijken naar de gevolgen van een daad, niet naar de achterliggende bedoeling of intentie. Het is het resultaat dat telt. Of een goede daad nu voortkomt uit eigenbelang, kwaad opzet of nog erger maakt niets uit.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 7
Een maatschappij is beter af met winstmaximaliserende bedrijven die geluk brengen of leed vermijden dan met goedbedoelende, maar wereldvreemde heiligen. Liever een farmaceutisch bedrijf dat mensen geneest dan een moeder Theresa die voorbehoedsmiddelen afkeurt. Strikt genomen brengt dit ook met zich mee dat wanneer een handeling geen (negatieve) hedonistische gevolgen heeft, een utilitarist deze daad niet afkeurt. Je kunt een belofte tegen een stervende verbreken of je kunt je vrijwillig als slaaf verkopen (Smart, 1967). De nutsbalans van een dode is nooit negatief en die van een extreme masochist blijft zelfs bij de grootste vernedering positief. Een consequente utilitarist verwerpt beginselen die deze daden afkeuren. Hij kijkt alleen naar het nut die een handeling voor de betrokkenen heeft. o Hij zou zich verzetten tegen de uitspraak van de VN-Commissie Mensenrechten (2002) die verbood dat Manuel Wackenheim zijn beroep verder uitoefende. Wackenheim is een man met dwerggroei die aan de kost kwam door zich te laten werpen in clubs en discotheken. Wie betaalde mocht hem zo ver men kon werpen. Hoewel Wackenheim veilig ingepakt was en hij er helemaal geen bezwaar tegen had om zo behandeld te worden, besliste de commissie om “dwergwerpen” te verbieden. Terwijl alle nutsbalansen positief waren, vond de rechtbank dit in strijd met de menselijke waardigheid (Art.1 UVRM). 3- In de derde plaats is het utilitarisme nominalistisch. Dit houdt in dat er alleen individuele nutsbalansen bestaan. De rekenkundige som van al die balansen bepaalt het normatieve karakter van de handeling. Is die totaalsom positief dan is de handeling goed, is die negatief dan is die slecht. Elke deelbalans heeft gelijke waarde. Er zijn geen hoger beginselen die de totaalsom overtreffen of geen deelbalansen die een speciale voorkeur genieten. Je telt gewoon de nutsbalansen van alle betrokkenen samen. Die werkwijze legitimeert handelingen die fundamenteel botsen met onze morele intuïties (Kerner, 1971). Men spreekt van moral monstruosity. Het staat groepsverkrachting toe zolang het plezier van de daders maar groter is dan het leed van het slachtoffer. Het staat foltering toe zolang de samenleving er voldoende voordeel bij heeft. Die immorele fantasie werd populair bij provocateurs, schrijvers en zelfs criminelen. Zo antwoordde de Russische filosoof Dmitri Pisarev (1840 - 1868) op de vraag of hij zijn moeder mag doden: “En waarom niet, als ik dat begeer en nuttig oordeel” (Coquart, 1946). Diezelfde absurditeit vind je in de kunsten: in Dostojevski’s Misdaad en Straf (1866), André Gide’s Les caves du Vatican (1914) en Patrick Hamilton’s Rope’s End (1929) dat verfilmd werd door Alfred Hitchcock als Rope (1948). Dit laatste verhaal waarin twee studenten een zwakkere medestudent vermoordden, was gebaseerd op de waargebeurde killing for kicks zaak waarbij Richard Leopold en Nathan Loeb de 14-jarige Bobbie Franks in 1924 ombrachten. De wereld was beter af zonder Bobbie, zo oordeelden de verwaande medestudenten (Black, 1991). Dit morbide radicalisme dook ook op in terroristische groeperingen in Rusland en Frankrijk in de loop van de 19de en begin 20ste eeuw (Halévy, 1995; Adam, 1991; Ulam, 1979). Het imago van het utilitarisme heeft geleden onder die criminele gevolgtrekking. Tegenstanders buitten die moral monstruosity in hun strijd tegen deze verderfelijke leer uit, terwijl aanhangers allerlei oplossingen bedachten.
Elke oplossing heeft echter onmiddellijk het nadeel dat ze flink afwijkt van de originele uitgangspunten. Je moet bijkomende beginselen invoeren of je werkt met gemiddelde nutsbalansen. Die laatste oplossing veroordeelt situaties waarin het grote leed van één individu niet opweegt tegen het kleine plezier van velen. Het gevolg is wel dat het niet meer uitmaakt of
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 8
het nut voor 2 dan voor 2 miljard mensen geldt. Hierdoor boet de theorie aan kracht en eenvoud in. De sterkte van het utilitarisme ligt nu net in het scrupulevrij afwegen van de gevolgen. In het normatieve oordeel dat zich alleen door redelijke argumenten en vrij van morele intuïties opdringt. Die leer vraagt je om je vooroordelen langs de kant te zetten en te overwegen of de wereld niet beter af is als je slechts aan de gevolgen van je daden denkt. Wanneer je je niet laat leiden door sentimenten en beginselen die zich uitspreken over de aard van de handeling maar niet over de consequenties ervan. In deze ongebondenheid ligt net de kracht van het utilitarisme. Het tramdilemma Louter consequentialistisch denken druist in sommige gevallen tegen onze intuïties in. We gaven zonet al enkele voorbeelden. Maar je kunt je zelfs afvragen of een louter rationeel normatief systeem wel mogelijk is. Of krachtige emoties niet noodzakelijk zijn om rationeel normatief systeem te vermijden dat intuïtieve immoraliteiten rechtvaardigt. Al is dit in strijd met ons pleidooi om emoties, geloof en feitelijke toestanden zoveel als mogelijk te bannen. Een uitdagend voorbeeld is het tramdilemma (trolley dilemma). o Het verhaal gaat als volgt. Stel je wandelt langs een spoor en plots komt een stuurloze tram aangeraasd. De tram rijdt op vijf onbekende mensen af die vastgebonden zijn aan het spoor. Als je niets doet, sterven ze. Echter, door een hendel over te halen, kan je de tram omleiden naar een ander spoor waar slechts één persoon is vastgebonden. Wat doe je? Laat je de tram rijden of haal je de hendel over? Wellicht vind je dat minder slachtoffers beter is en haal je de hendel over. Maar wat als de situatie iets anders is. Je staat nu op een perron en ziet de tram recht naar de vijf vastgebonden mensen rijden. Er is geen hendel deze keer, en ook geen ander spoor. Er staat wel een onbekende voor u. Een zwaarlijvige man met de omvang van een sumoworstelaar. Als je hem op het spoor duwt, zal de tram tot stilstand komen. De persoon zal het niet overleven, maar de vijf anderen zijn gered. Wat doe je nu? Wellicht schrik je er voor terug om iemand voor de tram te duwen, ook al kan je zo de vijf anderen redden. Het voelt verkeerd aan en je doet het niet. Je reactie is dezelfde als die van de meeste mensen. In de tweede situatie weigeren veel mensen om de man op het spoor te duwen. Of ze doen er langer over om tot die beslissing te komen. Gezonde mensen voelen beide situaties anders aan. Hiervoor zijn onze diepere morele instincten verantwoordelijk. Wat het precieze verschil vormt, valt niet zo eenvoudig te zeggen. Ik leg het dilemma al jaren aan studenten voor en ze gaven me erg uiteenlopende redenen. o Sommigen vertelden me dat ze het gemakkelijker vinden om een hendel over te halen dan een zwaarlijvige man een flinke duw te geven. o Anderen ervaren een verschil in opzet. De sumoworstelaar moet je opzettelijk van het perron duwen, terwijl de dood van het vastgebonden slachtoffer eerder een ongeluk lijkt. Helaas lag er nog een zesde persoon op het andere spoor. Zijn dood voelt niet aan als moord maar als collateral damage. o Nog anderen wijzen op de onschuld van de zwaarlijvige man. Hij heeft niets met het drama te maken hebben, terwijl het vastgebonden slachtoffer al betrokken is bij dit rampscenario. Het is gemakkelijker om een pechvogel dan een onschuldige toeschouwer te doden. o Weer anderen ondervinden minder verantwoordelijkheid bij het overhalen van de hendel. Helaas stond de hendel in de verkeerde richting. Stond die goed, dan moesten ze zelfs niet ingrijpen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 9
o
Al deze redenen verklaren waarom we beide situaties als verschillend ervaren, maar geven geen sluitende rechtvaardiging voor onze beslissing. Voor een consequentialist zou het doden van een persoon met een duw of een hendel geen verschil mogen maken. Maar tegelijk weten we goed dat gezonde mensen, op enkele militaire strategen na, dit zelden zullen doen. We kunnen onze morele gevoelens niet uitschakelen. Wat dus niet altijd zo slecht is.
2.2 Immanuel Kant: de morele plicht In 2006 moest het Duitse Bundesgerichtshof oordelen over de legitimiteit van een artikel dat het neerhalen van renegade vliegtuigen regelde (Art. 14§3 Luftsicherheitsgesetz, 2004). Renegade vliegtuigen worden gekaapt door terroristen om als wapen te worden ingezet en zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Sinds 11 september 2001 weten we dat dit niet denkbeeldig is. Begin 2003 kreeg Duitsland te maken met zulk scenario. o Een geestesgestoorde student stal een klein vliegtuigje en dreigde ermee om in het gebouw van de Europese centrale bank te vliegen. Gevechtsvliegtuigen stegen op om het vliegtuigje neer te halen, maar gelukkig bleek dit niet nodig. De student gaf zich over en zette het vliegtuig veilig op de grond. o
Om de plannen van minder buigzame piloten in de toekomst te dwarsbomen, keurde de Bondsdag de Luftsicherheitsgesetz goed dat de Minister van Defensie toestaat om het bevel te geven om die vliegtuigen neer te halen. Het Hof diende de grondwettelijkheid van die wet te onderzoeken. Het kwam tot het besluit dat die in strijd is met het recht op leven en de menselijke waardigheid.
o
Het argumenteerde dat je door het opzettelijk doden van inzittenden medemensen als louter object behandelt om andere mensen te beschermen. Doordat de regering hun dood gebruikt als een middel om anderen te redden, herleidt ze hen tot dingen. Tegelijk verliezen ze al hun rechten als mens. De overheid ontzegt hen dus de waardigheid die hen als mens toekomt. Het Hof verbrak de wet.
Die argumentatie gaat terug op de filosofie van de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724 – 1804) die hij ontwikkelde in zijn Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785). In tegenstelling tot zijn tijdgenoot Bentham hanteerde Kant een heel andere methode om normatieve problemen aan te pakken. Kant liet zich eerder inspireren door de wiskundige analyse, in mindere mate door observatie en ervaring die Bentham erg beïnvloedden. Om die reden is zijn aanpak ook wat abstracter. Voor Kant moet je normatieve controverses toetsen aan de categorische imperatief die luidt: “handel steeds in overstemming met die regel waarvan je kunt willen dat het een universele wet wordt”. Wat bedoelde hij met die imperatief? Wat hij er zeker niet mee bedoelde is dat je moet kijken wat de gevolgen zijn van je regel eenmaal die universele wet zou worden. Hij verwerpt het consequentialisme van Bentham. Volgens Kant beland je op die manier gewoon in een cirkelredenering. Want wanneer is een gevolg goed of slecht? Gelukkige gevolgen kunnen slecht zijn en ongelukkige gevolgen goed. Het goede ligt niet in de gevolgen, maar in de morele plicht die iemand voelt om de regel te volgen. Ook bedoelt Kant met zijn imperatief niet dat een regel goed is als die door iedereen wordt aanvaard als een universele wet. Als een beginsel waarmee iedereen instemt bijvoorbeeld. Want zelfs wanneer iedereen je regel verwerpt, kan die toch goed zijn en omgekeerd.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 10
Kants categorische imperatief houdt iets anders in. Hij stelt dat je moet handelen volgens een regel waarvan je mag aannemen dat elk mens met een rationele wil die aanvaardt en ernaar leeft. Geen enkel rationeel denkend mens die over een vrije wil beschikt, zal dit niet doen. Ook niet als hij die regel afkeurt of niet naleeft. In dat geval is de afwijzing te wijten aan drogredenen die de ratio vertroebelen of stoornissen die de vrije wil aan banden leggen. In ideale omstandigheden moet iedereen die regel tot universele wet nemen. Een persoon met een rationele wil zal die regel vanzelfsprekend vinden als betrof het een wiskundig axioma. Kant dacht dat je die universele regels kon vinden aan de hand van bewijzen die sterk op wiskundige redeneringen lijken. Met definities, axioma’s, logische gevolgtrekkingen en lemma’s. Dit maakt zijn geschriften behoorlijk abstract. Enkele van die regels zijn ook bekend geworden zonder de bewijsvoering, waaronder de regel dat “je een medemens nooit louter als middel maar ook altijd als doel moet beschouwen” (zie Waardigheid). Opnieuw zou geen enkel mens de normatieve juistheid van die regel ontkennen, althans wanneer hij overtuigd is van de kracht van de rede en de autonomie van onze vrije wil. We kwamen die regel daarnet al tegen in de zaak rond het neerhalen van gekaapte vliegtuigen. De regel ligt ook aan de basis van het grondwettelijke en mensenrechtelijke verankerde principe van de menselijke waardigheid. Volgelingen van Kant hebben die methode om regels te funderen, beeldrijker en minder abstract voorgesteld. De Amerikaanse filosoof John Rawls ontwierp een gedachte-experiment dat helpt om na te gaan welke beginselen mensen aanvaarden. o In zijn Theory of Justice (1971) liet Rawls fictieve mensen onderhandelen over de grondslagen van een toekomstige samenleving. De onderhandelaars bevonden zich in een ruimtetuig op weg naar een leefbare planeet. Niemand wist welke concrete levensomstandigheden er daar heersen. Niemand kon voorzien welke talenten of bezittingen, kortom alles wat voordelig was in de wereld die ze hadden verlaten, nog voordelig waren in dat nieuwe universum. Voordelen konden uitdraaien op handicaps, gaven konden belemmeringen zijn. Deze onwetendheidsluier (veil of ignorance) zette de onderhandelaars ertoe aan om af te zien van particuliere belangen. o Ze waren verplicht om een onpartijdig standpunt in te nemen. In deze toestand van onzekerheid spraken ze af dat mensen het recht hebben op individuele vrijheden, zoals vrije meningsuiting, godsdienstvrijheid, politieke vereniging, vrijheid van beweging en beroepskeuze, vrijheid van inkomen en vermogen. Die vrijheden bieden armslag aan wie het geluk heeft om over de juiste talenten en bezittingen te beschikken (zie ook Hoofdstuk 4 Bronnengelijkheid). Maar de onderhandelaars denken in die onwetendheidsluier niet alleen aan het vermeerderen van hun kansen. o Ze willen ook rechten die hen beschermen tegen ongeluk en pech. De kansen zijn immers toevalsmatig verdeeld over de burgers. Een mens kan erg slecht bedeeld zijn in de toekomstige wereld. Een elementaire waarborg tegen pech en ongeluk vormt het recht op waardigheid. In welke nadelige situatie mensen zich ook bevinden, ze kunnen altijd rekenen op het respect van hun meer fortuinlijke medeburgers. o Bovendien komen de onderhandelaars overeen dat bij een conflict tussen optimaliserende vrijheden en beschermende rechten voorrang moet worden verleend aan die rechten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een overheid publieke middelen verdeelt. Denken we maar aan gezondheidszorg, mobiliteit of onderwijs.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 11
o
Een ongelijke verdeling van die middelen kan alleen gerechtvaardigd worden als die in het voordeel is van de minst begunstigden. Rawls noemde dit het difference principle. Concreet komt dit neer op het volgende. Zo mag de overheid publieke middelen niet besteden aan klinieken voor plastische chirurgie, treinen vol weelderig comfort of scholen voor hoogbegaafde kinderen. Dit zolang minder fortuinlijke burgers baat hebben bij meer middelen.
Slechts wanneer die middelen geen meerwaarde meer hebben voor de minder begunstigen, kan je overwegen om die elitaire initiatieven te steunen. In een situatie van toekomstige onzekerheid zijn de onderhandelaars bijzonder gevoelig voor de nare gevolgen van pech en tegenslag. Eerder dan dat ze ernaar streven om hun geluk uit te buiten. Ze dekken zich liever in tegen negatieve risico’s, dan dat ze speculeren op de positieve.
De kantiaanse filosofie is een deontologische ethiek of een plichtenmoraal. Je moet je niet op de gevolgen van je handelen concentreren, maar op de vraag of iedereen je regel tot een beginsel kan nemen. Dit sluit de immorele gevolgen van het utilitarisme alvast uit. Geen enkel rationeel willend slachtoffer zal zich akkoord verklaren om opgeofferd te worden voor het algemene belang. Om die reden zal een kantiaan nooit instemmen met het neerhalen van gekaapte vliegtuigen. Een license to kill wordt in een plichtenmoraal nooit morele wet. Verder kan je het morele beginsel nooit opzijschuiven, zelfs niet wanneer mensen dat zelf willen. Eenmaal de founding fathers in het ruimtetuig afspraken gemaakt hebben over vrijheden en rechten, kunnen individuen hier later niet meer van afwijken, ook niet wanneer hen dat goed uitkomt. Zo kan niemand het recht op waardigheid weigeren, al biedt die weigering persoonlijke voordelen. Het recht is, om in juridische termen te spreken, van openbare orde. Individuen hebben niet de vrijheid om overeenkomsten te sluiten waarbij ze afzien van dit recht. Denken we terug aan Manuel Wackenheim die protesteerde tegen het verbod op “dwergwerpen”. Hetzelfde geldt voor vrijwillige slavernij, het verkopen van lichaamsdelen of het bedrijven van extreme sadomasochistische seks waarbij mensen zich continu laten vernederen of mishandelen. Een kantiaan zal argumenteren dat geen enkel rationeel willend individu dit kan willen. Wil hij dit toch, dan bouwt hij zijn beslissing op onredelijke gronden, begaat hij drogredenen of mist hij vrije wil. Zijn verlangen botst met de minimale voorwaarden van wat het betekent om een moreel wezen te zijn. Een kantiaanse moraal stelt dus grenzen aan de persoonlijke autonomie en brengt een vorm van paternalisme met zich mee. Het goede valt niet samen met wat mensen beschouwen als goed. Het overtreft de persoonlijk opinies. De kantiaanse filosofie is ook een intentiemoraal. Het goede schuilt in de wil van mensen, niet in de gevolgen van hun beslissingen of hun daden. Dit volgt uit Kants omschrijving van wat een goed mens is. o Een goed mens is een persoon die leeft volgens de categorische imperatief en dit alleen ter wille van die imperatief. De enige reden om de morele wet na te leven ligt in de overtuiging dat die wet kan gelden voor alle rationeel willende mensen. Hij beschikt over een vrije wil om die overtuiging te volgen. Dit betekent niet dat er geen andere motieven mogen meespelen, maar de regel zelf is intrinsiek waardevol om nagestreefd te worden. Een regel kan dus goed zijn ook al heeft hij verschrikkelijke gevolgen, zoals bij het verbod op het neerhalen van gekaapte vliegtuigen of wanneer hij het geluk van mensen eerder afremt dan bevordert, zoals bij het verbod op “dwergwerpen”. Wat nooit kan
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 12
o
verdwijnen is de intentie of de bedoeling om in overeenstemming met een regel te handelen. Verdwijnt die intentie, dan houdt het goede op. Volgens Kant moet je bijgevolg niet alleen kijken naar de inhoud van de regel, maar ook naar het plichtsgevoel waarmee mensen die regel naleven. Een farmaceutisch bedrijf kan het geluk van mensen bevorderen, maar gezien het niet die intentie heeft - het wil in de eerste plaats winst maken - kan je niet over ethisch ondernemen spreken.
De kantiaanse filosofie is niet vrij van kritiek. Het voornaamste verwijt is haar hooggestemde ideaal. Ze verontstelt nogal wat. Je moet bereid zijn om aan te nemen dat mensen rationeel willende wezens zijn. Dit wil zeggen: mensen die bereid zijn om morele regels te volgen die universeel gelden. Ik wil niet ontkennen dat mensen hiertoe in staat zijn, maar er zijn nogal wat omstandigheden waarin mensen heel andere morele regels volgen. In familie- en vriendenkring, in tijden van oorlog en bij voordelige samenwerking volg je andere regels die niet in overeenstemming zijn met de categorische imperatief. Terwijl een kantiaan vereist dat je een plichtenmoraal aanhoudt, ongeacht de omstandigheden. Een beter evenwicht tussen onze morele natuur en ons morele ideaal, tussen werkelijkheid en rechtvaardiging, lijkt me gewenst. Er zijn nu eenmaal omstandigheden die je vragen om je beginsel aan te passen of bij te stellen. Om die reden heb ik bezwaren tegen het absolute karakter van beginselen in een kantiaanse ethiek. Dit houdt in dat beginselen nooit op gerechtvaardigde wijze geschonden kunnen worden. Dit gaat voorbij aan de complexiteit en diversiteit van morele problemen. Zoals straks duidelijk wordt, geloof ik dat een meer dynamische normatief kader waarin schendingen wel geoorloofd zijn, beter uitgerust is om in moeilijke omstandigheden te beslissen wat je hoort te doen.
3. De klassieke rechtvaardigingstoets Hoe kan een rationele benadering van normatieve problemen een uitweg bieden aan de beperkingen van de utilitaristische gevolgmoraal en de kantiaanse deontologische moraal? Laat ik eerst nog eens de tekorten snel samenvatten. Het utilitarisme leidt in sommige omstandigheden tot intuïtief onaanvaardbare beslissingen. De basisreden is dat er maar één beginsel is. Het grootste geluk van het grootste aantal mensen. Laat je andere beginselen in je ethiek toe, dan vermijd je die ongewenste gevolgen. Tegelijk moet je de sterkte van het utilitarisme bewaren. Er kunnen omstandigheden bestaan waarin een afweging van de gevolgen beter is dan beginselvastheid. De deontologische ethiek van Kant lijdt aan een zekere wereldvreemdheid. De oorzaak ligt in het absolute karakter van morele beginselen. Omstandigheden kunnen zo dwingend zijn dat het beter is om je moreel beginsel aan te passen of bij te stellen. Niettemin blijven morele principes uiterst geschikte instrumenten om een controversiële handeling aan te toetsen. Dit is de sterkte van Kant. Ik geloof dat een compromis tussen beide mogelijk is. Er bestaat een goede werkwijze om normatieve problemen te benaderen die beide posities verenigt (Verplaetse, 2008). Die techniek is geïnspireerd op de werkwijze van grondwettelijke en mensenrechtelijke hoven die zich buigen over conflicten waarbij meerdere partijen zich op de schending van fundamentele beginselen beroepen. Die methode staat onder juristen bekend als de klassieke rechtvaardigingstoets. Ik zal die toets verruimen naar allerlei controverses op het normatieve terrein. Die strekken zich uit van hyperindividuele microproblemen tot wereldwijde maatschappelijke vraagstukken. Recht laat nog vele normatieve problemen of conflicten ongemoeid, hoewel zijn tentakels alsmaar verder reiken. Ons normatief denkkader zal niettemin ruimer zijn.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 13
Om die reden maak ik ook een scherp onderscheid tussen de handeling en de maatregel. Een normatief wetenschapper zoals een ethicus of een politiek filosoof heeft altijd een mening over de wenselijkheid van een bepaalde handeling of toestand. Maar die mening zegt niets over de maatregel, regel, interventie die voorgesteld wordt. Hij kan geloven dat abortus niet kan maar zich toch verzetten tegen een wettelijk verbod. Het treffen van maatregelen vormt een nieuw normatief probleem en vergt een nieuw standpunt en een nieuwe argumentatie. Uit de mening over de handeling volgt niet automatisch de mening over de maatregel. In een normatieve argumentatie verduidelijkt je dus het best waarop de mening precies betrekking heeft, op de handeling of op de voorgestelde maatregel. Bij juristen bestaat die tweedeling in mindere mate. Wetboeken verbinden aan handelingen die ze beschrijven nu eenmaal een maatregel. Hierin ligt net de finaliteit van het recht. Wat het recht onverschillig laat, staat gewoon niet in de wet. Recht werkt met rechtsregels, rechtsbeginselen, subjectieve rechten of mensenrechten. Je vindt ze terug in de rechtsbronnen. Ethiek of politiek filosofie doen dit niet. Zij werken met principes of beginselen en de hieruit afgeleide rechten, vrijheden of plichten. Ze vormen het vertrekpunt van je argumentatie. Die beginselen vind je niet in geautoriseerde bronnen, maar zijn uitgewerkt in allerlei ethische en politiek filosofische theorieën zoals sociaal liberalisme (Rawls), libertarisme (Nozick), egalitarisme (Barry), communautarisme (Taylor), feminisme (Gilligan), utilitarisme (Bentham, Mill) conservatisme (Scruton). Die bieden een diepgaande conceptuele analyse van een beginsel, maar geen enkele omschrijving is bindend. Je hebt altijd de vrijheid om af te wijken van een analyse, hoe gezaghebbende die ook is. Uiteraard moet je hiervoor goede argumenten hebben. Bovendien ben je ook verplicht om trouw te blijven aan je omschrijving. Je mag ze niet aanpassen of verlaten als het je goed uitkomt. Wel kan je ze altijd verfijnen. Van een normatief wetenschapper wordt verwacht dat hij zijn beginsel consequent maar genuanceerd toepast. Hiernaast vind je een overzicht van enkele beginselen (zie kaderstuk). Je kan ze verder onderverdelen. Zo onderscheidt men een negatief van een positief normatief principe. Een negatief principe opent of begrenst het handelen van een agent. o Denk aan het schadebeginsel: ‘Je handelen is vrij in zoverre dat je anderen geen schade berokkent’. Een positief beginsel dwingt een agent tot handelen. Het beginsel dicteert bepaalde plichten of verantwoordelijkheden. o Denk hier aan het wederkerigheidsbeginsel: ‘Wanneer je geniet van een voordeel, moet je een proportionele bijdrage leveren aan de totstandkoming of continuering van dat voordeel’. Verder onderscheidt men een absoluut van een prima facie principe. Als je zoals Kant aanvaardt dat er absolute beginselen bestaan, aanvaard je meteen dat er geen uitzonderingen op je absolute principe mogelijk zijn, hoe conform die ook kunnen zijn met andere beginselen. Van zodra je in strijd met de categorische imperatief handelt, handel je verwerpelijk. Zoals al aangegeven aanvaard ik die positie niet. Ik ontken dat principes absoluut zijn. Geen enkel beginsel is zo heilig dat het geen uitzonderingen duldt. Zelfs een beginsel als ‘Je mag niet folteren’ kan je opzijschuiven als een terrorist een bom onder een schooltje heeft gelegd en hij weigert te zeggen waar en wanneer de bom zal ontploffen. Let wel, het onderscheid tussen absoluut en prima facie valt niet samen met dat tussen universeel en contextueel. Je kunt geloven dat beginselen niet absoluut zijn aangezien uitzonderingen denkbaar zijn, maar tegelijk
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 14
geloven dat beginselen toch universeel zijn, dit wil zeggen: ze gelden voor alle mensen wat ook hun culturele en sociale context is.
3.1 De schendingfase Nagaan of een handeling of maatregel gerechtvaardigd is, verloopt in verschillende fasen (Fox & De Marco, 2001). Die gefaseerde werkwijze is grosso modo dezelfde voor de handeling als de maatregel. Het onderzoek of een handeling gerechtvaardigd is gebeurt in de controversefase, dat of de maatregel gerechtvaardigd is in de interventiefase. De allereerste stap in zowel de controverse- als interventiefase is de schendingfase. In de schendingfase onderzoek je of de handeling een schending uitmaakt van een beginsel. Wie overtuigd is van die schending moet dit ook aantonen.
Voorbeelden van normatieve beginselen Algemene morele beginselen: - vrijheidsbeginsel (zelfbeschikking, autonomie, privacy, schadebeginsel)
- gelijkheidsbeginsel (non-discriminatie, gelijke kansen, bronnengelijkheid)
- rechtvaardigheidsbeginsel (fairness, onpartijdigheid, wederkerigheid)
Specifieke morele beginselen: - legaliteitsbeginsel (recht) - multiculturaliteitsbeginsel (samenleving) - duurzaamheid (ecologie) - openbaarheid van bestuur (administratie) - fair play (sport)
De bewijslast ligt in beginsel bij de partij die een schending inroept, niet bij de partij die gelooft dat er geen schending is. Wie gelooft dat iets toegelaten is, hoeft in principe niets aan te tonen. Ik zeg wel in principe omdat het nooit slecht is om te argumenteren waarom de ingeroepen schendingen van een tegenstrever verkeerd zijn. Hoe toon je dit nu aan? o Eerst formuleer je het beginsel. o Daarna toon je aan dat het beginsel algemeen aanvaard is. o Je voert aan dat ieder weldenkend mens zich achter dit beginsel schaart. o Je legt uit dat het principe gedeeld wordt door ethische, politieke en religieuze gezagsdragers, door gezaghebbende juridische bronnen of door sociaal wetenschappelijk waardeonderzoek. o Je toont aan dat dit beginsel op een consensus berust.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 15
o o o
Hoe meer dit principe de grenzen van de filosoof, zijn leefgroep, zijn samenleving, zijn cultuur, de tijdsgeest enz. overstijgt, hoe onproblematischer het beginsel. Daarna komt de belangrijkste opdracht: aantonen dat het beginsel inderdaad geschonden is. De handeling is in tegenspraak met het beginsel.
Heeft de ene partij betoogd dat er een schending is, dan kan de tegenpartij aanvoeren dat er helemaal geen sprake is van een schending. Verschillende technieken zijn hierbij mogelijk. o Hij kan aantonen dat de feiten niet kloppen, dat het beginsel eigenlijk geen beginsel is of dat de redenering niet klopt. o Erkent de ene partij na discussie dat er inderdaad geen schending is, dan houdt de discussie op. o Erkent de tegenpartij dat er een schending is, dan vervolgt de discussie in een volgende fase. o Ervaren normatief wetenschappers stoppen veel energie in het weerleggen van een eventuele schending. Al heb je bij instemming met een schending eigenlijk nog niets verloren. o In latere fasen kan je nog altijd betogen dat een schending verantwoord is. Toch tracht je nu al aan te tonen dat het ingeroepen beginsel niet geschonden is. Je toont bijvoorbeeld aan dat het beginsel veel te eng of veel te ruim geformuleerd is. o Het verbiedt ook feiten waar zich geen kat aan stoort. Of bij nader inzien zegt het beginsel helemaal niets over de handeling. Je doet dit om de zwaardere bewijslast te vermijden die je in de volgende fasen ontmoet. o Er bestaan technieken om beginselen, rechten, vrijheden en plichten zodanig te verfijnen dat een schending moeilijker wordt. Hieronder vind je enkele van die technieken: De herdefiniëring van een beginsel, recht, vrijheid of plicht. - Je herdefinieert een beginsel waardoor de handeling buiten het bereik van het beginsel valt. Die techniek werd gehanteerd in de zaak rond Manuel Wackenheim. Centraal in de discussie stond de vraag hoe ver het autonomie- of vrijheidsbeginsel reikt. Volgens de ruimere definitie van de verdediging schendt een verbod op “dwergwerpen” dit beginsel. - Een persoon is autonoom, zo stelt de verdediging, als hij alle handelingen kan stellen, laten of nastreven die hij zelf verlangt, los van druk en dwang van buitenaf. Men spreekt van autonomie als zelfbeschikking. Maar de Franse overheid verdedigde een engere definitie. Volgens die partij is een persoon autonoom als hij alle handelingen kan stellen, laten of nastreven die hij zelf verlangt en die behoren tot een opvatting van het goede leven die respect verdient, los van druk en dwang van buitenaf. Men spreekt van autonomie als zelfrealisatie (zie Hoofdstuk 3 Vrijheid). Wanneer je aanneemt dat het “dwergwerpen” niet behoort tot een opvatting van het goede leven die respect verdient, dan is er geen schending van dit autonomiebeginsel. Het onderscheiden van soorten beginselen, rechten, vrijheden en plichten. - Om een schending te vermijden (of net mogelijk te maken) kan je allerlei onderscheiden invoeren. Zo kan je van een onvoorwaardelijk recht of een recht waaraan geen of vrijwel geen voorwaarden verbonden zijn en waar in principe alle morele agenten recht op hebben (bijvoorbeeld: recht op vrije beweging) een voorwaardelijk recht maken of een recht waaraan een of meerdere voorwaarden aan verbonden zijn (bijvoorbeeld: recht op autorijden). Een variant van een voorwaardelijk recht is het functionele recht. - Dit is een recht waarop je je pas kan beroepen indien je een plicht op jou neemt. Zo is in het Belgische recht het beginsel van ouderlijk gezag een functioneel recht. Je kunt je als ouder of voogd slechts op dit recht beroepen als je het kind onderhoudt en opvoedt. Tijdens de schendingfase kan de tegenpartij aantonen dat er helemaal geen schending is aangezien de condities van dat voorwaardelijke beginsel niet vervuld zijn.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 16
3.2 De overtreffase Wie erkent dat een beginsel geschonden is, is nog niet verloren. Het kan verantwoord zijn om een beginsel te schenden. Sommigen zeggen te beperken. Je krijgt dan een nieuwe kans in de overtreffase. In die fase onderzoek je of een handeling die een schending uitmaakt van een principe vooralsnog te rechtvaardigen is. Dit omdat de handeling conform een hoger normatief beginsel is. Dit hogere beginsel overtreft dan het lagere geschonden beginsel. Soms verkiest men de Engelse begrippen overriding of overruling. In de overtreffase is de procedure grotendeels dezelfde als in de schendingfase. Je formuleert en fundeert het conforme beginsel en toont aan dat de handeling inderdaad in overeenstemming is met het ingeroepen beginsel. Vervolgens komt de lastigste karwei. Je toont aan dat het conforme beginsel hoger staat dan het geschonden beginsel. Dit veronderstelt een hiërarchie tussen beginselen. Die hiërarchie ontleen je aan de politieke of ethische theorie die je omarmt. Zo geeft een libertarist voorrang aan het autonomiebeginsel en een egalitarist prioriteit aan het gelijkheidsbeginsel. Maar die theorie is niet algemeen bindend en geldt alleen voor wie ze aanvaardt. Wie je theorie niet deelt, zal je hiërarchie verwerpen. Om die reden is consensus over de hiërarchische rangschikking van beginselen vrij zeldzaam. Alleen in bijzondere en duidelijke gevallen zal je tegenpartij toegeven dat het ene beginsel op het andere primeert. Al is overriding in normatieve debatten zelden succesvol, normatieve wetenschappers beschikken niettemin over een arsenaal aan technieken om de aanvallende partij te overtuigen. Zo kan je onderscheid maken tussen: Individueel versus collectief beginsel. Beginselen die betrekking hebben op individuele rechten en vrijheden hebben voorrang op collectieve of groepsrechten. Voorbeeld: in een discussie over de besnijdenis bij moslimmeisjes zou je kunnen betogen dat het recht op seksuele integriteit boven het collectieve recht op identiteit gaat. Fundamenteel versus afgeleid recht: Rechten die betrekking hebben op de algemene condities voor de realisatie van een (beschermde) invulling van het goede leven hebben voorrang op afgeleide rechten of rechten die betrekking hebben op een specifieke uitdrukking van één van de (beschermde) invullingen van het goede leven. Voorbeeld: in een discussie over wapenbezit zou je kunnen betogen dat het fundamentele recht op veiligheid boven het afgeleide recht op het dragen van vuurwapens gaat. Niet-controversiële versus controversiële beginselen. Beginselen die door iedereen aanvaard worden hebben voorrang op beginselen die controversieel zijn. Voorbeeld: in een discussie over het censureren van een lasterlijk boek zou je kunnen betogen dat het recht op vrije meningsuiting voorrang geniet boven het eerder vage beginsel van respect. Eén versus meerdere geschonden of conforme beginselen. Hoe meer beginselen geschonden zijn of hoe meer conforme beginselen gevonden kunnen worden, hoe meer de balans zal overhellen. Voorbeeld: in een dispuut over het censureren van een lasterlijk boek zou je kunnen betogen dat niet alleen het recht op respect maar ook de privacy is geschonden. Dit tegenover de schending van slechts één beginsel, in het bijzonder de vrije meningsuiting.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 17
Basisbehoefte versus supplementaire behoefte. Beginselen die betrekking hebben op basisbehoeften hebben voorrang op beginselen die een bescherming van supplementaire behoeften op het oog hebben. Voorbeeld: in een discussie over nachtvluchten zou je kunnen betogen dat het recht op gezonde nachtrust van de omwonenden primeert op het recht op een baan in de Belgische luchtvaartsector. Handeling is kern versus periferie van beginsel. Behoort de controversiële handeling tot de periferie van het geschonden beginsel, maar tot de kern van het conforme beginsel, dan kan je voorrang geven aan het conforme beginsel en omgekeerd. Voorbeeld: in een discussie over het dragen van hoofddoeken zou je kunnen betogen dat het conforme beginsel van godsdienstvrijheid voorrang heeft op het geschonden neutraliteitsbeginsel. Het dragen van een hoofddoek behoort tot de kern van de godsdienstbeleving van een moslim, maar is een detail ten opzichte van het vrijwaren van het neutraliteitsbeginsel dat de overheid wil nastreven. Let wel: al deze technieken zijn controversieel. Hun overtuigingskracht hangt af van je instemming met de politieke of ethische theorie die deze hiërarchieën legitimeert. Je zult dus moeten nagaan of er een kans bestaat dat je tegenpartij die hiërarchie aanvaardt. De bewijslast ligt bij de partij die de schending aanvaardt, maar toch meent dat de handeling aanvaardbaar of wenselijk is. Als je je tegenpartij ervan overtuigt dat het conforme beginsel het geschonden beginsel overtreft, dan stopt de discussie. Slaag je er niet in om een hoger beginsel te vinden of aanvaardt je tegenstrever de hiërarchie niet, dan gaat de discussie verder in een laatste fase, de uitzonderingfase waar je een nog zwaardere bewijslast zal ontmoeten. Ik rond deze fase af met een voorbeeld. o In een rustoord vraagt een licht dementerende, seksverlangende weduwnaar met een onberispelijke reputatie om seks met een prostituee. Kan je op die vraag ingaan? Sommige geschokte familieleden reageren verbolgen. Zij weten dat wanneer de weduwnaar niet dement was, hij die vraag nooit zou gesteld hebben. Hij zou die vorm van betaalde seks afgekeurd hebben en zich ontrouw gevoeld hebben ten overstaan van zijn overleden vrouw. Bijgevolg menen zij dat betaalde seks, zelfs indien de man er zelf om vraagt, in strijd is met de waardigheid van die man. Vrienden en familieleden hebben de morele plicht om de waardigheid van een mens te bewaren. Andere familieleden voeren echter aan dat het aan de weduwnaar zelf is om uit te maken wat waardig is en wat niet. Indien hij, mede door zijn lichte dementie, toch seks wil met een prostituee, dan moet je die keuze respecteren. Het respect voor iemands vrije keuze primeert immers boven wat anderen als waardig gedrag beschouwen. Ieder mens heeft het recht om zich, zolang hij de vrijheid van anderen niet aantast, “onwaardig” te gedragen. o
Ten overstaan van een vage notie als waardigheid is het respect voor de individuele keuze een oncontroversieel recht dat voorrang geniet. Het bijkomende argument van de verbolgen familieleden dat er altijd andere manieren zijn om het verlangen naar seks te bevredigen zonder de waardigheid van de man manifest te schenden, houdt volgens die voorstanders geen steek. Het is immers aan de man zelf om de middelen voor zijn seksuele bevrediging vrij te kiezen. Niet aan anderen om eisen te stellen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 18
3.3 De uitzonderingsfase Voor wie de overtreffase onsuccesvol eindigde, is er nog een ultieme laatste kans om de andere partij te overtuigen: de uitzonderingfase. In die fase onderzoek je of er sprake is van een gerechtvaardigde uitzondering of in het Engels van een justified exception. Wanneer een beginsel geschonden is én niet door een hoger beginsel wordt overtroffen, dan is het nog steeds mogelijk dat de handeling aanvaardbaar of wenselijk is, wanneer je kunt aantonen dat je hebt te maken met een gerechtvaardigde uitzondering. Voor buitenstaanders is het onderscheid tussen de overtref- en uitzonderingfase soms onbenullig. Nochtans heeft dit onderscheid grote gevolgen. In de uitzonderingfase ontmoet je een veel zwaardere bewijslast dan in de overtreffase. In deze fase moet je weliswaar geen hiërarchie onderbouwen, maar wel de moraliteit, de noodzaak en de evenredigheid van de handeling aantonen. Slaag je hier niet in, dan is de uitzondering niet gerechtvaardigd. Dit is een behoorlijk lastige klus. o Vandaar dat ethici veel energie stoppen in pogingen om een schending te vermijden of het geschonden principe vooralsnog te overtreffen. o Bovendien is de uitzonderingfase niet altijd toegestaan. In zaken voor de Amerikaanse Supreme Court komt het voor dat de rechters een overriding necessity rule eisen. Die sluit vele uitzonderingen uit. o Alleen wanneer het conforme beginsel het geschonden beginsel voldoende overtreft, dan is de handeling mogelijks juridisch aanvaardbaar. o De uitzonderingfase vormt de laatste stap van onze werkmethode. Is een gerechtvaardigde uitzondering wel toegelaten en haalbaar, dan moet je aantonen dat de handeling voldoet aan de volgende tests: Moraliteit: Je toont aan dat de handeling in overeenstemming is met één of meerdere normatieve principes. Dit is een relatief gemakkelijke klus wanneer je vrij een beginsel kan kiezen. Ook in het recht komt die test voor. Je moet dan aantonen dat de handeling een wettelijke basis heeft. Men spreekt dan over wettelijkheid in plaats van moraliteit. In de juridische praktijk gebeurt het vaak dat uitzonderingen alleen met fundamentele beginselen in overeenstemming mogen zijn. De gronden om een uitzondering toe te laten moeten voldoende zwaarwichtig zijn. Een beperking van een beginsel is alleen toegelaten wanneer het conforme ethische beginsel voldoende fundamenteel is. Noodzaak: In een volgende stap toon je aan dat de handeling noodzakelijk is. Alleen door schending van het ene beginsel is overeenstemming met het andere beginsel mogelijk. Denk je de handeling weg, dan krijgt je noodzakelijkerwijze een schending van het andere morele beginsel. Om dat andere beginsel te vrijwaren, moet je noodgedwongen dat ene beginsel schenden. Een beter alternatief is niet voorhanden.
Bij deze test moet je twee vragen aan de hand van empirisch materiaal beantwoorden: (1) Wat zijn de onwenselijke gevolgen wanneer de handeling geen plaats heeft? Je vergelijkt dan twee situaties, één met en één zonder de handeling. Voorbeeld: in de discussie over het neerhalen van gekaapte vliegtuigen kan je wijzen op de tientallen doden die het niet uitschakelen met zich meebrengt. (2) Wat zijn realistische alternatieven om die onwenselijke gevolgen te vermijden? Je vergelijkt dan de handeling met allerlei alternatieven. Je moet aantonen dat die alternatieven hetzij onhaalbaar of hetzij erger zijn dan de voorgestelde handeling.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 19
Voorbeeld: in datzelfde dispuut over het neerhalen van gekaapte vliegtuigen kan iemand voorstellen om gebouwen te beveiligen tegen neerstortende vliegtuigen. Je wijst erop dat dit technisch niet realiseerbaar is. In de praktijk zijn beide vragen niet altijd eenvoudig te beantwoorden. Heel wat premissen in die argumentatie zijn ronduit hypothetisch. De precieze berekening van de gevolgen gaat altijd met de nodige speculatie gepaard. Verder zijn er meningsverschillen over de mate waarin je allerlei alternatieven werkelijk moet uittesten vooraleer je tot het besluit komt dat een schending noodzakelijk is. Volstaat voor de enen een inschattende studie, de anderen eisen reële invoering waaruit proefondervindelijk volgt dat alle alternatieven tekortschieten. Evenredigheid of proportionaliteit. Om de uitzonderingen extra te beperken wordt geëist dat er een evenwicht moet bestaan tussen het middel en het doel. Zelfs indien er geen alternatieven voorhanden zijn, kan je in normatieve discussies nog altijd evenredigheid eisen. Is die er niet, dan blijft de handeling af te keuren. Onevenredigheid kan direct vastgesteld worden, namelijk door te wijzen op de wanverhouding tussen middel en doel of indirect door te wijzen op de volstrekt onwenselijke gevolgen van het aangewende middel. Voorbeeld: Je overweegt om een gekaapte Boeing 747 met honderden mensen aan boord neer te halen die zich in een burgerdoelwit dreigt te boren. Als je weet dat in dat doelwit zich geen mensen bevinden, is je handeling onevenredig. De lezer zal intussen wel begrepen hebben dat de criteria ‘noodzaak’ en ‘evenredigheid’ cruciaal zijn. Ze brengen de werkelijkheid in de normatieve, discussie binnen. Ze verzoenen de gevolgmoraal van Bentham met de principemoraal van Kant. Ze zorgen ervoor dat je rekening kunt houden met uitzonderlijke omstandigheden die een schending rechtvaardigen. Tegelijk hoef je niet te vrezen dat je beginselen uitgehold worden of dat “immorele” beslissingen onafwendbaar zijn. De criteria zijn voldoende streng om alleen echte uitzonderingen toe te laten. Na deze uitzonderingfase zijn alle middelen uitgeput om de handeling te legitimeren of te verwerpen. De tegenpartij kan overtuigd zijn van het pleidooi van de andere partij die een gerechtvaardigde uitzondering aanvoerde. Of kan ontkennen dat hiervan sprake is. Ze wijst er bijvoorbeeld op dat één der drie voorwaarden niet nageleefd werd. Hoe dan ook, na deze fase moeten beide partijen concluderen. Hun argumentatie heeft alle fasen doorlopen.
3.4 De interventiefase Een ethicus of politiek filosoof maakt altijd een onderscheid tussen het beoordelen van handelingen en het treffen van maatregelen. Tussen de controversefase en de interventiefase. Zijn antwoord op de vraag ‘Wat denk je er van?’ verschilt van het antwoord op de vraag ‘Wat moet er nu gebeuren?’ Bij die laatste vraag gaat het erom welke maatregel of interventie aanvaardbaar is. Hierbij kan je pleiten voor het behoud van bestaande maatregelen, de afschaffing van onwenselijke interventies of het invoeren van nieuwe maatregelen. Het scala aan interventies is eindeloos. Gaande van sociale, economische, juridische, politieke of zelfs militaire interventies. Natuurlijk wordt er verwacht dat je eerst aantoont dat de voorgestelde maatregel haalbaar is. Maar dit heeft weinig met normatieve wetenschap te maken. Wel met allerlei technische eisen die ik hier verder niet behandel. Het volstaat op te merken dat ook normatieve wetenschappers vaak naar economische pluspunten of praktische tekorten verwijzen om een maatregel te verdedigen of te verwerpen. Steeds meer politiek filosofen en ethici zijn er, gelukkig maar, van overtuigd dat een onwerkbare, inefficiënte of nodeloos kostbare maatregel laakbaar is. Maar voor ethici is de belangrijkste vraag of een voorgestelde interventie gerechtvaardigd is.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 20
Een maatregel kan weliswaar beantwoorden aan alle technische voorwaarden maar desondanks onaanvaardbaar zijn. In deze interventiefase ga je terug na of de voorgestelde interventie niet in strijd is met een beginsel en wanneer dit inderdaad het geval is of je die schending niet kan overtreffen of een uitzondering kan rechtvaardigen. Deze laatste stap is niet altijd nodig. Sommige interventies zijn dusdanig oncontroversieel dat ze eigenlijk geen supplementaire rechtvaardiging vragen. o
Wanneer ik geërgerd ben door de inhoud van een internetsite en meen dat wat daarop te vinden is onaanvaardbaar is en ik uiteindelijk beslis om mijn vrienden per mail op de hoogte te brengen van mijn ergernis en argumenten, dan heeft wellicht niemand iets tegen die interventie. Eigenlijk doe ik niet meer dan het verspreiden van mijn mening.
o
Wanneer ik anderen vraag om die site met e-mails te bestoken, naar de rechtbank stap om die site te laten sluiten, de overheid vraag om een wet te maken om de inhouden te verbieden of op de koop toe vraag om de beheerder van die site te straffen, dan worden mijn voorgestelde interventies een pak meer controversieel.
o
In die gevallen komt het er op aan om de normatieve aanvaardbaarheid van bepaalde maatregelen te legitimeren. Op dat moment wordt de voorgestelde interventie zelf een controversiële handeling die je moet rechtvaardigen.
De werkwijze voor de interventie is dezelfde als bij de handeling. De schending dient vastgesteld te worden door de partij die de interventie aanvecht, het overtreffen en de uitzondering door de partij die de schendende maatregel blijft verdedigen. Bij erg ingrijpende interventies is het vermoeden van schending zo manifest dat je beter onmiddellijk je argumenten laat horen. Je wacht niet op de tegenpartij. Het spreekt ten slotte vanzelf dat wie de hardste en meest controversiële interventies voorstelt, ook de hoogste bewijslast draagt. o Wie de doodstraf door steniging eist voor een vrouw die abortus pleegde zal uiteraard meer argumenten moeten geven dan diegene die gelooft dat je slechts door overtuiging en door de verspreiding van anticonceptiva vruchtafdrijving moet tegengaan. Ook in deze fase doe je een beroep op normatieve beginselen. Je bewijst of weerlegt dat de interventie in strijd is met zo’n beginsel. Dikwijls keren dezelfde beginselen in deze fase terug maar nu toegepast op de maatregel. Naast die algemene normatieve beginselen duiken hier ook specifieke normatieve beginselen op. o Dit zijn beginselen die ons vertellen welke actie gerechtvaardigd is. Die hebben betrekking op vragen zoals ‘Wanneer mag de overheid ingrijpen’, ‘Welke handelingen mag het recht vervolgen?’, ‘Wanneer is burgerlijke ongehoorzaamheid toegestaan?’, ‘Zijn alle stakingen verdedigbaar?’ Een heel pak beginselen heeft tot doel om straffen te legitimeren of ze net aan te vechten.
3.5 Voordelen en beperkingen Rechtbanken werken dagelijks met de klassieke rechtvaardigingtoets. Het is mijn overtuiging dat ook andere normatieve wetenschappers zoals politiek filosofen en ethici hier veel van kunnen opsteken. Ook bij problemen die nog niet juridisch geregeld zijn, zich aan de vleugels van het recht onttrekken of bij rechterlijke beslissingen die op verzet stuiten. Die gefaseerde werkwijze geeft elk normatief betoog vorm. Het grondplan is universeel toepasbaar.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 21
Alle onderwerpen kan je ermee aanpakken, van de vraag of de VS het recht heeft om een oorlog tegen Syrië te beginnen tot de vraag wat ik moet vinden van jonge kinderen die gewelddadig videospelletjes spelen. Hoe universeel dit schema ook is, de uitkomsten hangen natuurlijk af van persoon, tijdvak en ideologie. Terwijl een oorvijg voor minderjarigen enkele decennia geleden nog in overeenstemming was met het beginsel van ouderlijk gezag, zien steeds meer mensen het momenteel als een schending van het recht op fysieke integriteit van het kind. Dat de uitkomsten en discussies variëren in tijd en ruimte doet echter niets af van de voordelen die deze werkwijze biedt. Die werkwijze structureert normatieve discussies. Ze toont dat rationele argumentatie ook op dit terrein mogelijk is. Politieke filosofie of ethiek hoeft geen troep subjectieve of gevoelsmatige uitspraken te zijn waarin geen logica en overtuigingskracht te vinden is. Gebruikmakend van dit grondplan wordt overreding mogelijk. Ook kan je argumenten, tegenargumenten of informatie die met het normatieve probleem te maken hebben een duidelijke plaats geven. Je ziet onmiddellijk welke argumenten en informatie relevant zijn, welke argumenten je uitkomst bedreigen, waar je positie verschilt van die van je tegenstrevers en welke argumenten misleiden. Ten slotte stelt die werkwijze je in staat om een houding aan te nemen tegenover verwante controverses. Wie over een normatief denkkader beschikt over abortus, weet ook wat hij moet denken over abortus bij minderjarige moeders, over vruchtafdrijving na langere periodes zwangerschap, over maatregelen die nodig zijn om abortus te ontmoedigen of toe te laten. Op filosofisch vlak overbrugt deze werkwijze de beperkingen van gevolg- en plichtmoraal. Ze houdt tegelijk rekening met verschillende beginselen en met bijzondere omstandigheden. Op die manier verzoent ze Kant met Bentham. Maar de methode heeft ook zijn beperkingen. Ze vertelt ons niet welke beginselen er bestaan, hoe ze omschreven moeten worden en wat hun hiërarchische waarde is wanneer ze botsen met andere beginselen. Hiervoor hebben we ethische theorieën, politieke ideologieën, filosofische doctrines en zingevingsystemen nodig. Die omschrijven die beginselen nauwkeuriger zoals in de volgende hoofdstukken zal blijken. Dit houdt natuurlijk een gevaar van willekeur in. Mensen kunnen de gekste morele beginselen omarmen. De meest onnozele rechten verzinnen. Die kritiek is juist. De klassieke rechtvaardigingstoets biedt een formeel kader voor rationele discussie, maar levert geen pasklare betogen die particuliere meningen onderbouwen. Niettemin mag je de kracht van debat en discussie niet onderschatten. Een rationele normatieve opinie krijgt maar gestalte in de confrontatie met argumenten. Het staat iedereen vrij om een privémoraal te belijden, maar wil je anderen van je beslissing overtuigen dan moeten jouw argumenten die van anderen ontmoeten. Die ontmoeting is niet mogelijk zonder gedeelde begrippen, redelijkheidnormen en discussieregels. Dit sluit willekeur uit.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 1)
Pagina 22