Politieke en rechtsfilosofische stromingen Hoofdstuk 3: Het vrijheids- of autonomiebeginsel 3.1 De schaduwzijden van vrijheid Vrijheid is het hoogste goed. We voelen ons vrij en we leven in een vrije wereld. Historisch gezien is dit een enorme stap. We zijn niet langer de slaaf of lijfeigene van anderen. We bepalen zelf wat we met ons lichaam, bezittingen, arbeid en talenten doen. We kiezen zelf onze levenspartner, onze levensstijl, onze job, onze studies of en hoeveel kinderen we willen. Ook jongeren en zelfs kinderen krijgen meer en meer vrijheden. Ze laten zich niet meer voorschrijven wat ze moeten eten, wat ze moeten aantrekken, wat ze moeten studeren en met wie ze bevriend moeten zijn. Een paar eeuwen terug of zelfs maar een paar decennia geleden was dit allemaal heel anders. Je leven werd in grote mate bepaald door de wil van anderen. Of je behoorde tot een bevoorrechte groep van mensen die macht had over andermans lijf, bezittingen en leven. Niet (meer) vrij zijn, dit door ziekte, gevangenneming, overheidsdwang, misplaatst paternalisme of armoede beschouwen we terecht als het allerergste wat ons kan overkomen. We wensen dit niemand toe. We willen niets liever dat iedereen waar ook ter wereld over een maximale hoeveelheid vrijheid kan beschikken. o Want vrijheid hangt samen met geluk. Wie het gevoel heeft vrij te kunnen kiezen is steevast gelukkiger met zijn of haar keuzes dan wie dezelfde keuze opgedrongen kreeg. En wie wil nu niet gelukkig zijn. Ondanks deze enorme stap voorwaarts blijft vrijheid een beladen begrip. Ook in het rijke Westen. o In de eerste plaats spoort die toegenomen vrijheid niet noodzakelijk met een groter gevoel van vrijheid. Ons vrijheidsgevoel is subjectief. Het kan zich mateloos storen aan allerlei beperkingen en verplichtingen die hoewel ze niets afdoen van onze basisvrijheden toch erg hinderlijk kunnen zijn. Zo hebben burgers de vrijheid om een wagen te kopen en te besturen. Maar wat komt er allemaal niet bij kijken vooral je met een goedgekeurde wagen de weg op mag! Met de beste bedoelingen – want health and safety – moeten we allerlei regels naleven waardoor ons oorspronkelijk gevoel van vrijheid en ongebondenheid zo niet verdwijnt dan toch flink wordt getemperd. Wie is niet jaloers op de wilde vrijheid die nog in niet-Westerse landen bestaat? Keerzijde is dat fundamentele vrijheden ginds niet of minder worden gewaarborgd. Het lijkt een wetmatigheid: hoe meer basisvrijheden we krijgen, hoe meer beperkingen overheden aan onze vrijheid stellen. o
In de tweede plaats kan vrijheid ook een last betekenen. Vrijheid is dikwijls een opdracht. Je moet een keuze maken. Je moet de beste optie kiezen. Je moet nadien tevreden zijn met je keuze. Vrijheid kan tot keuzestress leiden waardoor mensen liever niet kiezen omdat ze bang zijn om de verkeerde keuze te maken of omdat ze het nut van al die keuze gewoon niet inzien.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 1
o
Ze willen gewoon een koffie en geen keuzemenu zoals je die tegenwoordig in hippe koffiebars aantreft. Ze willen gewoon een goede ziekteverzekering of een goed energiebedrijf, maar kunnen of willen niet alle voordelen en nadelen van deze aanbieder ten opzichte van een andere aanbieder vergelijken. Ze vinden deze vrijheid hinderlijk omdat ze druk en drang uitoefent terwijl men dit liever niet heeft.
Teveel vrijheid kan dus leiden tot een gevoel van onvrijheid. Vrijheid is geen goed waarvan je altijd meer wilt.
Beide schaduwzijden hebben te maken met de kwaliteit en de reikwijdte van ons vrijheid. Wat is echte vrijheid nu eigenlijk en bestaat er zoiets als valse vrijheid? Kan je onderscheid maken tussen een hogere en een lagere vrijheid? Een betere en een slechtere? Hoe ver reiken de dwingende armen van de overheid? Waar slaan goede bedoeling om in bemoeizucht? Wanneer kan een burger gerechtvaardigd zeggen: “blijf van mijn vrijheid af! Nu is het genoeg.”
In dit hoofdstuk geven we een analyse van het vrijheids- en autonomiebeginsel. Vrijheid en autonomie beschouwen we hier als synoniem. In een eerste deeltje maak je kennis met drie verschillende soorten invullingen van vrijheid of autonomie (zelfbepaling, zelfbeschikking, zelfrealisering). Daarna gaan we in op enkele bijzondere vrijheden zoals de vrijheid van privéleven, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid om op te voeden en de vrijheid van religie en cultuur. Wat is de reikwijdte en wat zijn de grenzen van al deze bijzondere vrijheden? In onze zoektocht naar een antwoord ontmoet je allerlei nieuwe beginselen zoals het schadebeginsel, het beginsel van ouderlijke macht of het neutraliteitsbeginsel - die je in je eigen denken over een controverse of maatregel kunt gebruiken.
3.2 Drie soorten vrijheden Dat vrijheid of autonomie iets te maken heeft met de afwezigheid van dwang daar zijn alle filosofen het wel over eens. o Aan die dwang kun je nog ‘innerlijk ervaren’ toevoegen want het is mogelijk dat iemand objectief gezien eigenlijk geen keuzevrijheid bezit en dus altijd gedwongen wordt om iets zus of zo te beslissen, maar dit helemaal niet zo ervaart. Niettemin kan zo iemand zich perfect vrij voelen (zie Hoofdstuk Het recht om te straffen). Maar wat vrijheid of autonomie naast die afwezigheid van innerlijk ervaren dwang nog betekent, hierover verschillen filosofen grondig van mening.
Sommige filosofen stellen heel minimale eisen waardoor het autonomiebeginsel heel snel geschonden is als je aan die vrijheid raakt.
Terwijl andere filosofen heel hoge eisen stellen zodat een overheid of medeburger nogal wat dwang kan uitoefenen alvorens er sprake is van een schending van het vrijheidsbeginsel. Hoewel er wellicht nog andere invullingen denkbaar zijn, beperken we ons hier tot drie versies die we aparte benamingen geven. We spreken respectievelijk van zelfbepaling, zelfbeschikking en zelfrealisering.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 2
3.2.1 Zelfbepaling (negatieve vrijheid) Wie vrijheid tot zelfbepaling beperkt stelt zich tevreden met de afwezigheid van innerlijk ervaren dwang. Geboden en verboden vallen weg. Door het wegvallen van de geboden hoef je geen dingen meer te doen. o Je moet niet werken, je moet niet naar school, je moet niet studeren. Kortom, je hebt geen verplichtingen meer die je dwingen om dingen te doen. o
Door het wegvallen van de verboden kun je nu doen wat je altijd al wilde doen. Je kunt gewoon je zin doen. Er zijn geen (externe) restricties meer waardoor je eigen verlangens en plannen niet zou kunnen volgen.
Omdat de nadruk ligt op het ontslagen zijn verboden of verplichtingen en het wegnemen van geboden en restricties die allerlei zelfgekozen plannen in de weg staan spreekt men ook van negatieve vrijheid. o De term komt uit een beroemd geworden essay van de Engelse filosoof Berlin waarin hij het onderscheid tussen negatieve en positieve vrijheid uiteenzette en het belang van negatieve vrijheid beklemtoonde. Onafhankelijk zijn van allerlei geboden en verboden is ontzettend belangrijk voor een oprecht gevoel van vrijheid. Om vrij te zijn moet de buitenwereld je vrijheid gunnen en op een zekere afstand blijven. Het klassieke voorbeeld van (herwonnen) zelfbepaling is het verdwijnen van de Muur en het IJzeren Gordijn dat (communistisch) Oost-Europa van (kapitalistisch) West-Europa scheidde. Ineens kregen OostEuropeanen vrijheden die ze decennialang moesten missen. Eindelijk hadden ze de keuze om te zeggen, te schrijven en te kopen wat ze zelf wilden. Andere voorbeelden zijn jongeren die op kot gaan, gevangenen die terug in de samenleving terechtkomen, werknemers die hun job beu zijn en eindelijk met pensioen kunnen gaan. Zelfbepaling is vrijheid in de betekenis van bevrijding. Hoe belangrijk zelfbepaling ook is, nogal filosofen vinden deze onafhankelijkheid van externe factoren een noodzakelijke maar zeker geen voldoende voorwaarde voor echte en authentieke vrijheid of autonomie. Negatieve vrijheid kan immers ook nepvrijheid zijn. En dit op minstens twee manieren. o Enerzijds kan een gewilde beslissing bij nader inzien toch afgedwongen zijn. De beslissing is niet zo vrijwillig als je denkt. Een autoritaire vader die zijn zoon indoctrineert, een bedreven sekteleider die zijn leden brainwasht, een gewiekste therapeut die kwetsbare cliënten misbruikt, een loverboy die zijn nieuwe verovering de prostitutie injaagt. In al deze gevallen geloven de slachtoffers dat er geen dwang was en dat ze keuze hadden, maar zijn ze in werkelijkheid geketend aan de wil van anderen. Je kunt dus wel zeggen dat er sprake is van zelfbepaling, maar intuïtief vinden we die mensen helemaal niet vrij want gemanipuleerd om te denken wat anderen willen. o
Anderzijds kunnen mensen zich wel degelijk bevrijd voelen van een juk dat ze droegen, maar de competenties missen om te profiteren van de veroverde vrijheid. Wat heb je aan vrije markt als je geen geld hebt? Wat heb je aan persvrijheid en vrije meningsuiting als je niet kunt lezen of schrijven? Wat heb je aan een kot als je niet weet hoe je zelfstandig te gedragen? Wat heb je aan herwonnen vrijheid als je meteen weer in je oude fouten, verslaving of armzalige leven terugvalt?
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 3
Je moet ook in staat zijn om iets aan te vangen met de vrijheid eenmaal dat die zich aandient. Een vrijheid om de hele dag in bed te liggen omdat je niets anders wil of kunt doen, is een erg arme vrijheid. Je moet over de vrijheid kunnen beschikken. Er iets mee doen. Om die reden stellen sommige filosofen hogere eisen aan vrijheid of autonomie. Vrijheid is iets meer dan zelfbepaling.
3.2.2 Zelfbeschikking (zelfdeterminatie, conditionele vrijheid) Zelfbepaling heb je van zodra een beslissing niet opgedrongen voelt. Er is geen innerlijk ervaren dwang. o In die zin is een verslaafde, een gemanipuleerd iemand, iemand in een psychotische vlaag, maar ook een kind dat een dubieuze wens van zijn ouders onbewust overneemt vrij en autonoom. Onze intuïtie spreekt dit tegen. We vinden deze mensen spreekbuizen van de wil van anderen, van een ziekte of van verslavende stoffen in hun lichaam. We weten maar al te goed dat deze mensen niet in staat zijn om een andere beslissing te nemen, een andere keuze te maken.
Hun keuze is misschien wel vrij maar niet echt vrijwillig. Het ontbreekt hen immers aan de voorwaarden om een eigen keuze te maken en die eigen beslissing ook te realiseren. Om die eigen keuze te maken en te bewerkstelligen moeten we over bepaalde elementaire competenties beschikken. Deze invulling van vrijheid is niet onvoorwaardelijk maar is conditioneel. We spreken daarom over zelfbeschikking eerder dan zelfbepaling.
Over welke competenties en voorwaarden hebben we het hier? Een aantal voorwaarden liggen voor de hand zoals: o (1) (redelijkheid) Je beslissing moet redelijk ogen, wat betekent dat je weet waarom je iets kiest en ook hoe je dit denkt te bereiken. Als iemand ingenieur wil worden maar niet beseft dat bruggen kunnen instorten, dan is er terug iets niet pluis.
Of als iemand een beslissing neemt die manifest tegen zijn eigen belangen indruist.
o
(2) (maturiteit) Je moet in staat zijn om de voor- en nadelen van een beslissing af te wegen en de gevolgen in te schatten en te overzien en verantwoordelijkheid voor deze gevolgen te dragen. Als een tiener die zwanger is, haar kindje wil houden omdat ze gelooft dat haar moeder wel voor het kind zal zorgen, dan twijfel je aan de maturiteit van die beslissing.
o
(3) (eigenheid) Je beslissing moet je eigen beslissing zijn, niet de beslissing van iemand anders die je kritiekloos of automatisch overneemt. Je bent niet door één bron beïnvloed maar door een diversiteit aan verschillende bronnen die je doen nadenken over wat jij werkelijk wilt. Je beslissing kwam er bijvoorbeeld na (innerlijke) dialoog met voor- en tegenstanders.
Over de noodzaak en invulling van al deze kandidaat voorwaarden is er geen consensus. Sommigen houden die condities beperkt en wijzen erop dat je zelfbeschikking kunt stimuleren met correcte informatie, gepaste ondersteuning en professionele hulpverlening.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 4
Anderen stellen hogere eisen aan die condities en wijzen erop dat al deze hulpmiddelen een vervormend effect kunnen hebben op de vermeende zelfbeschikking. Het gevaar dreigt dat het niet je eigen de beslissing is maar die van de informatie- of zorgverstrekker of van de hulpverlener. Een hoge mate van redelijkheid, maturiteit, eigenheid zorgen ervoor dat een beslissing werkelijk jouw zelfstandige beslissing wordt (naast de afwezigheid van dwang). o Dit zijn voorwaarden om een zelfstandige keuze te maken, maar nog geen voorwaarden om die eigen keuze te bewerkstellingen en te genieten van die gerealiseerde vrijheid. Want wat heb je eraan dat je een eigen keuze kunt maken die je vervolgens toch niet kunt realiseren? Welke condities hiervoor minimaal noodzakelijk zijn is niet zo eenvoudig te zeggen. o
Dit hangt van het soort keuze en beslissing af en wordt later nog belicht. Bovendien heb je niet de plicht om elke keuze of beslissing ook effectief te realiseren. Mensen hebben de vrijheid om te falen.
Niettemin kun je erg algemeen stellen dat mensen over voldoende bagage moeten beschikken om hun gekozen doelstelling ook te kunnen halen. Die bagage omvat niet alleen intellectuele kennis en cognitieve vaardigheden, maar ook sociale, emotieve en motivationele vaardigheden. Over omgevingen die zulke bagage niet ontwikkelen of zelfs ondermijnen kun je beweren dat ze nefast zijn voor de ontwikkeling naar vrijheid in de betekenis van zelfbeschikking. Het zijn onvrije of niet-autonome culturen, als zijn ze misschien wel vrij van dwang. Je kunt er altijd uitstappen (exit-mogelijkheid). Zelfbeschikking stelt hogere eisen aan vrijheid en autonomie dan zelfbepaling, maar spreekt zich niet uit over de kwaliteit van de beslissing of keuze zelf. o Of mensen nu beslissen om hun gezicht vol met sterretjes te laten tatoeëren of Rechtenstudies aan te vatten, beide keuzes zijn evenwaardig van zodra de minimale voorwaarden worden nageleefd. Zelfbeschikking schuift geen welbepaalde invulling van het goede leven naar voren als nastrevenswaardig en verdedigt ook geen welzijnsideaal. Die invulling en dat ideaal bepaalt elk ieder zelf. Geen enkele invulling of ideaal verdient meer respect dan de andere. o Sommige filosofen wijzen die gelijkwaardigheid af. Voor hen is vrijheid geenszins het vermogen om zoveel mogelijk zelfstandige keuzes te kunnen maken, maar het vermogen om één goede keuze ten volle te realiseren. Echte vrijheid is voor hen geen zelfbeschikking maar zelfrealisatie.
3.2.3 Zelfrealisatie (zelfontplooiing, positieve vrijheid, normatieve vrijheid) Zelfbeschikking is vrijheid in de breedte. Je beschikt over voldoende bagage om van alle opties te proeven die je omgeving je aanbiedt. De wereld lijkt dan net een supermarkt, vol met levensstijlen, beroepen, levensbeschouwingen, hobby’s en samenlevingsvormen. o Oppervlakkigheid, middelmatigheid en wispelturigheid kunnen de keerzijde van dit snoepen zijn. Je hebt van alles eens geproefd maar niets ken of kan je eigenlijk goed, volledig en grondig. Na het opwindende gevoel van verkenning en exploratie, volgt algauw de verveling.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 5
Zelfbeschikking is geen vrijheid in de diepte die je langdurig geluk brengt en authentieke zingeving mogelijk maakt. o Het kan opnieuw een nepvrijheid zijn. Dit is althans de mening van conservatieve filosofen zoals Roger Scruton en Theodor Dalrymple. Zij zijn van mening dat de overheid (maar ook ouders) de plicht heeft om welzijnsidealen die respect verdienen te promoten. Volksverheffing is geen vies woord maar een nobel streven. Invullingen van het goede leven zijn immers niet gelijkwaardig. Sommige zijn beter dan andere. Een mens is pas echt vrij wanneer hij één van die welzijnsidealen gerealiseerd heeft. Iemand met muzikale talenten is vrij wanneer hij kan genieten van het spelen van een muziekinstrument.
Iemand met literaire talenten is vrij als hij mensen kan ontroeren met een eigen verhaal. Dit omzetten van talenten in realisaties vergt veel arbeid, veel geduld, veel doorzettingsvermogen, veel opoffering en veel weerstaan aan gemak en verleiding.
Beschikken over elementaire bagage volstaat niet meer. Het doel is immers het beste uit jezelf te halen. Invullingen van het goede leven die dit vergen zijn niet zo talrijk maar zijn het waard om nagestreefd te worden. o Wetenschap, kunst en sport behoren hier zeker toe, maar rondtoeren met je Harley Davidson of rondslenteren in winkelcentra zeker niet. o
Passieve consumptie of stompzinnige prestaties zoals het wereldrecord telefoonboeken verscheuren zijn geen vormen van zelfrealisatie. De voorkeur gaat uit naar zingevingen die persoonlijke groei mogelijk maken, aansluiting vinden bij lange tradities en ook betekenis hebben voor anderen. Met kunst kan je ontroeren, met wetenschap krijg je een nieuwe kijk op de werkelijkheid, met sport kan je toeschouwers tot grote emoties bewegen, met gastronomie kan andermans smaken verwennen en verfijnen. Ook wie geen talent heeft om die edele dingen te realiseren beseft hoe belangrijk die prestaties zijn. Ze zijn waardevol voor iedereen. Echte vrijheid kost moeite. Gemakkelijke vrijheid wijst eerder op onvrijheid. High worden van het roken van een joint is heel wat anders dan het inoefenen van een cellosuite van Bach of het oplossen van een wiskundig vraagstuk.
Uiteraard is er een verschil tussen ontspanning en inspanning. Weinigen zullen dit ontkennen. Maar is iemand die beslist om zich vooral goed te amuseren in dit korte leven minder autonoom dan iemand die het beste uit zichzelf haalt? o Is een grapjas en speelvogel minder vrij dan een ernstige muziekliefhebber? Verdedigers van vrijheid als zelfrealisatie beweren van wel, terwijl verdedigers van vrijheid als zelfbeschikking dit betwijfelen. Immers, dat moet die grapjas of speelvogel zelf maar weten. Zolang de voorwaarden voor zelfbeschikking nageleefd zijn is zijn beslissing vrij. Want het stellen van hogere eisen aan vrijheid houdt grote gevaren in. Wie weet wat echte vrijheid inhoudt kan allerlei maatregelen nemen en die ook rechtvaardigen om de “onvrijen” echt vrij te maken. De “onvrije” kan zich hiertegen niet verweren. o Hij heeft geen vrijheid om met rust te worden gelaten. Hij is ten slotte “onvrij”. Het schermen met echte vrijheid versus valse vrijheid is een vast kenmerk van totalitaire regimes.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 6
Burgers zouden pas echt vrij zijn wanneer ze zich inzetten om de socialistische, communistische of nazistische idealen te realiseren. Wijken ze hiervan af dan handelen zij onvrij en kan het regime vergaande maatregelen nemen. Voor wie “onvrij” is, is dwang immers een legitiem middel om het echt vrij bestaan te bereiken. In realiteit hebben die “onvrije” burgers een heel andere perceptie van hun vrijheid. Zij voelen dat hun recht op zelfbepaling of hun recht op afwezigheid van innerlijk ervaren dwang ernstig wordt aangetast. In naam van een hogere vrijheid verliezen zij hun meest basale vrijheid om niet gedwongen te worden. Of hoe vrijheid als zelfrealisatie vrijheid als zelfbepaling opnieuw springlevend kan maken.
Onderdrukte burgers willen negatieve vrijheid want ze hebben hun buik vol van die betweterige positieve vrijheid.
Nut voor klassieke rechtvaardigingstoets. Vrijheid of autonomie kan dus minstens op drie manieren ingevuld worden. Je invulling bepaalt ook wanneer het vrijheidsbeginsel geschonden is. Stel je hogere eisen aan vrijheid, dan is een o (1) controverse minder snel conform aan je beginsel, en is o
(2) een maatregel tegen die controverse minder snel in strijd met je beginsel. Vind je het roken van joints geen vorm van vrijheid dan kan je een verbodsmaatregel gemakkelijker rechtvaardigen. Die verbodsmaatregel schendt immers de autonomie van de jointroker niet. Hoe je vrijheid invult is dus ontzettend belangrijk bij de uitwerking van je eigen standpunt en argumentatie rond een normatief discussiepunt. Hierbij wordt verwacht dat je visie op vrijheid of autonomie consequent is. Je past je invulling niet aan het discussiethema aan. Vind je jezelf meer terug in een maximale (zelfrealisering) dan wel minimale (zelfbepaling) invulling, of kies je liever een tussenpositie (zelfbeschikking), dan draag je die voorkeur altijd met je mee. Ze maakt deel uit van jouw mens- en wereldbeeld of van jouw ideologie.
3.3 Vrijheid van privéleven (privacy) 3.3.1 Van vrijheid naar privacy: opkomst, crisis en heropleving van een fundamentele vrijheid Mensen hebben altijd wel een diepe behoefte gehad aan meer vrijheid en minder bemoeizucht van overheid en van medemensen. Dit lijkt ons van alle tijden. Een natuurlijk gegeven. Toch is de juridische uitdrukking van die universele behoefte van betrekkelijk recente datum. o Pas aan het eind van 19de eeuw vindt men een steviger verankering van dit vrijheidsrecht dat voortaan met het recht op privacy of het recht op bescherming van het privéleven aangeduid wordt (Brandeis & Warren, The right to privacy (The implicit made explicit), Harvard Law Review, 1890). Wetgeving erkent dat burgers over een zekere ruimte beschikken die afgeschermd is voor wie er geen zaken mee heeft, voor overheid en voor andere mensen. Dit recht om met rust te worden gelaten (the right to be let alone) is doorheen de voorbij eeuw verder uitgebreid. Je kunt de volgende evoluties onderscheiden: o 1. Van intimiteit en integriteit naar persoonlijke ontwikkeling: het recht op privéleven omvat niet alleen meer het recht op leven (Art. 2 EVRM waarvan nog steeds onzeker is of het ook geldt voor ongeboren menselijk leven), het recht op fysieke, geestelijke, seksuele integriteit (Art. 22 GW en 22bis GW die dit benadrukt voor minderjarigen), maar ook het recht op ongestoorde woonst en het recht op gezinsleven (Art. 22 GW) en zelfs het recht op identiteit en lifestyle (Art. 8 EVRM).
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 7
Privacy is niet langer slechts een afschermingsrecht maar ook een ontplooiingsrecht geworden.
o
2. Van private ruimte naar publieke sfeer. Aanvankelijk beperkte het recht op privacy zich tot de private sfeer van de privéwoning. Onzeker was zelfs of telefoontaps van leidingen buiten het huis een schending van de privacy waren. Of wat te denken van kranten die foto’s van intieme delen van uitglijdende sporters publiceerden (McNamara v. Freedom Newspapers, 1991; Rb. Brugge, 1994). Rechtspraak oordeelde dat dit niet door de beugel kon. Mensen nemen hun recht op privacy ook mee in publieke ruimtes, naar hun werk en zelfs naar de gevangenis, hoewel allerlei beperkingen gerechtvaardigd kunnen zijn. Ook bekende personen behouden hun privacy (tegenover roddel- en andere pers), al wordt wel erkend dat ze meer inbreuken op hun persoonlijke levenssfeer moeten verdragen. Niettemin kan je spreken van publieke privacy.
o
3. Van materiële aard naar informationele aard. In de laatste decennia van de 20ste eeuw groeide de aandacht voor informationele privacy. Zelfs in die mate dat het synoniem werd. Informationele privacy is enerzijds het recht op ongestoorde communicatie en anderzijds het recht om zelf te bepalen of en hoe persoonsgegevens worden verkregen, opgeslagen, verwerkt, meegedeeld.
Kortom, privacy in de bekende betekenis van bescherming van persoonsgevoelige informatie met centrale thema’s zoals beroepsgeheim, ambtsgeheim, inzagerecht, briefgeheim, etc. De opkomst van massamedia, sociale media, internet, goedkope (digitale) communicatie- en opnameapparatuur gaf een enorme duw aan deze vorm van privacy, hoewel critici beweren dat daardoor privacy stilaan een zeldzaamheid wordt. Persoonsgevoelige informatie was nog nooit zo gemakkelijk toegankelijk. Noch voor de overheid, noch voor anderen.
Het succes van het privacybegrip en de massale juridische implementatie ervan na WOII in allerlei internationale en nationale wetgevingen is niet zonder keerzijde. Privacy werd een breed beginsel en kreeg een inhoud die voortdurend verder uitdeinde en aan allerlei evoluties onderworpen was. Niemand weet privacy precies te definiëren. Vanaf 1990 ontstaat er onvrede over die breedte en vaagheid die voor een drievoudige impasse zorgt: o 1. Strafrechtelijke impasse. In verschillende rechtszaken gaan verdachten wiens inbreuken nochtans ondubbelzinnig waren vastgelegd op camerabeelden, bandrecorders, vrijuit. De rechtbank oordeelt dat ook verdachten recht hebben op informationele privacy en dat wanneer de bewijzen niet conform de geldende bewijsregels werden ingewonnen, deze bewijzen de privacy van de verdachte schenden en bijgevolg uit het onderzoek en de debatten moeten worden geweerd.
Ook zijn rechtbanken uiterst kritisch voor het publiek maken van gefilmde misdrijven met het oog op het vinden van de dader. Ongecontroleerde verspreiding van vage camerabeelden kan zorgen voor een heksenjacht op onschuldige verdachten. Bovendien hebben de beelden grote gevolgen voor dader, slachtoffer of toevallige passant. Sommige ethici en juristen hebben evenwel de indruk dat hier misbruik wordt gemaakt van het recht om met rust te worden gelaten. Privacy wordt een recht om ongestraft misdrijven te plegen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 8
o
2. Psychologische impasse. Menselijke samenwerking is maar mogelijk wanneer je relevante informatie over mensen kunt inwinnen. Door reputatiekennis vermijd je bedrogen of misleid te worden. Voor werkgevers, aanbieders van diensten en goederen, overheidsdiensten is die kennis uitermate nuttig. Via zwarte lijsten of bijzondere databanken ben je ingelicht over slechte betalers, onbetrouwbare huurders, dieven, pedofielen, agressieve patiënten, schijnhuwelijken, etc. Maar sommigen roepen dat zulke gegevens hun privacy schenden. Ze willen niet dat die informatie ter beschikking wordt gesteld. Het recht om met rust te worden gelaten, wordt het recht om onbekend te zijn of het recht om (snel) vergeten te worden.
o
3. Sociale impasse. Minder bedreigend omdat asociale mensen geen echte slachtoffers maken – ze maken alleen weinig vrienden - is de sociale impasse die voorvloeit uit een te brede invulling van privacy. Sommige mensen willen niet meer in een adressen- en telefoongids van een gemeente of stad zodat anderen weten wie er in hun buurt woont.
Of verbieden het verspreiden van kieslijsten waardoor je weet hoe oud je buren zijn.
Of willen niet dat je boven hun woning vliegt om een luchtfoto te maken. Je buren hoeven niet te weten wat er allemaal in je ommuurde tuin ligt en staat. Het recht om met rust te worden gelaten wordt een recht om je asociaal te gedragen waardoor de sociale cohesie of het gemeenschapsgevoel verdwijnt. ste
Diverse oplossingen voor deze impasses worden in het eerste decennium van de 21 eeuw voorgesteld en uitgewerkt. De meest radicale oplossing is een beperktere invulling van dit grondrecht. Je vernauwt privacy van de ruime vrijheid tot zelfbepaling tot de veel beperktere vrijheid tot zelfrealisatie. o Je maakt er een voorwaardelijk of zelfs een functioneel recht van. Je krijgt privacy wanneer je aan zelfrealisatie doet. Invullingen van het goede leven die geen respect verdienen omdat ze geen perspectief bieden op zelfrealisatie, zoals het stelen van goederen, overvallen van mensen, het niet terugbetalen van schulden, komen dan niet langer in aanmerking voor privacybescherming. Een verdachte moet eerst aantonen dat hij zijn vrijheid niet misbruikte om een respectloze invulling van het goede leven na te jagen. o
Onwettige bewijsmiddelen hoeven dus helemaal niet uitgesloten te worden en zwarte lijsten zijn per definitie geen schending van privacy. Minder ingrijpend oplossingen zijn verfijningen in wetgeving of rechtspraak. Deze verfijningen ambiëren geen nauwkeurig invulling van privacy maar bieden een antwoord op specifieke privacyproblemen. Een voorbeeld is het Antigoonarrest (2003) waarin het Hof van Cassatie bepaalde dat een rechter onrechtmatig verkregen bewijs alleen onder bijzondere voorwaarden uit het onderzoek of de debatten moet weren (op straffe van nietigheid, aantasting betrouwbaarheid, strijdig met eerlijk proces). Automatisch bewijsuitsluiting is intussen allang verleden tijd. Heel wat “fout”onderzoek werd intussen geregulariseerd.
o
Momenteel is privacy aan een revival toe. Met dank aan de volgende evoluties. Vooreerst zijn er de verreikende antiterrorismemaatregelen die grootmachten (VS, UK) buitengewoon veel macht geven om het doen en laten van burgers, ook in andere landen, te controleren. Dit met het oog op hun eigen veiligheid.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 9
De Amerikaanse Patriot Act geeft de overheid de macht om ondermeer te grasduinen in bibliotheekgegevens en medische dossiers. De erg uitvoerige Passenger Name Record verplicht luchtvaartmaatschappijen die vliegen op de VS persoonsgevoelige informatie te communiceren. Het privébedrijf Swift wisselt bancaire gegevens van miljoenen klanten uit tussen Europa en VS.
Ten slotte, is er nog het afluisterprogramma PRISM van de Amerikaanse NSA dat door klokkenluider Edward Snowden wereldkundig werd gemaakt. Daarnaast gebruiken lokale overheden vergaande technieken in hun strijd tegen criminaliteit, sociale fraude, wanbetaling, kindermishandeling, onbetaalde boetes, zoals het opsporen via GSM, sociale media, financiële transacties, computergebruik, transportgegevens, het koppelen van allerlei databanken. In Nederland vroegen opsporingsdiensten, gaande van recherche tot het Ministerie van Volksgezondheid, in 2012 per dag 8.000 keer om belgegevens aan GSM-providers die deze gegevens verplicht 24 uur moeten bijhouden. In datzelfde jaar werden 25.000 nummers afgeluisterd en werden 16.600 internettaps geplaatst. Ten slotte opent naïef gebruik van allerlei technologische toepassingen die bedoeld zijn om ons leven efficiënter, aangenamer en rijker te maken (Facebook, webshops, smartphone, GPS, OV-chipkaart) enorme mogelijkheden voor de ongewilde nieuwsgierigheid afkomstig van wantrouwige werkgevers, opdringerige vreemden, malafide verkopers of suspecte vrienden.
Privacy is weer hot, al reageren veel mensen erg lauw op de verlies ervan. Dat overheden ons doen en laten volgen laat velen koud. Wie niets verkeerd doet, heeft niets te verbergen en wie wordt gevolgd, heeft het aan zichzelf te danken, zo wordt gedacht. Dat die technologie en informatie in verkeerde handen valt, lijkt onrealistisch. Dat terroristische netwerken alleen dankzij bijzonder maatregelen gevonden en opgerold worden, lijkt vanzelfsprekend. o Behalve applaus is er ook boegeroep voor klokkenluiders zoals Snowden en Assange. Voor de ene zijn zij helden, voor de andere landverraders. In de Westerse wereld blijft het vertrouwen in de overheid groot. Dit is gedeeltelijk te verklaren doordat Westerse overheden de meer fundamentele vormen van vrijheid, diegene die niets met protectie van persoongevoelige gegevens te maken heeft, tot nu toe vrij succesvol weten te waarborgen. Westerse democratieën dragen het recht op vrijheid, van het recht op leven tot het recht op identiteit en lifestyle, hoog in het vaandel. Je hebt er nog altijd de vrijheid om te reizen, te studeren, te consumeren, te huwen met wie je wil, te werken bij elke werkgever die jou wilt, te zeggen en te schrijven wat je wilt. o
Zolang dit fundamentele privacyrecht niet aangetast wordt, ligt de Westerling niet echt wakker van een spionerende overheid. Big brother wordt pas een echte bedreiging wanneer die fundamentele vrijheden verloren dreigen te gaan. Wanneer overheden zich teveel gaan bemoeien met de levenswandel van hun onderdanen. Maar wanneer is teveel teveel? Ethici en juristen zijn opnieuw verdeeld.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 10
3.3.2 Schadebeginsel en paternalisme A. Het schadebeginsel Wanneer heeft een overheid het legitieme recht om onze vrijheid te beperken of ze zelfs van ons af te nemen? o Het klassieke antwoord is afkomstig van John Stuart Mill en heet het schadebeginsel. In het eerste hoofdstuk van zijn On Liberty (1859) argumenteerde deze Britse liberale en consequentialistische filosoof dat “the only purpose for which power can be rightfully exercised over any member of a civilized community, against his will, is to prevent harm to others.
” Alleen wanneer je anderen schade toebrengt, dan pas mag de overheid van haar macht gebruikmaken om je gewilde vrijheid te beperken. Dit eenvoudig antwoord roept echter de volgende vragen op: 1. Wie en wat wordt bedoeld met “anderen”? Zijn dit alleen mensen of vallen hier ook dieren onder? Of een biologisch systeem? Of het leefmilieu? Of toekomstige generaties? Wanneer is trouwens iemand een mens? Geldt dit ook voor ongeboren leven? Zijn alle mensen gelijkwaardig? Of is er een hiërarchie tussen die anderen?
2. Wat wordt bedoeld met “schade”? Duidelijk is dit als je iemands auto ramt of iemand werkonbekwaam slaat. Maar wat met hinder en ongemak die tijdelijk en omkeerbaar zijn? Wat met beledigingen en krenkingen die geen lijf of bezit maar iemands eer, goede naam of reputatie beschadigen (zie Schadebeginsel en vrije meningsuiting)? Wat met het risico op schade? Moet de schade daadwerkelijk zijn of volstaat een kans op schade? En hoe groot moet die kans dan zijn? Kan alles voorwerp van schade zijn of zijn er onbetamelijke schadeposten? Kan ongewenst leven (wrongful life) schade vormen?
3. Vormt het schadebeginsel een voldoende en noodzakelijk voorwaarde voor overheidsingrijpen? Zijn er gevallen waarin een overheid toch beter ingrijpt ook al is er totaal geen schade aan anderen? Om eigenschade bijvoorbeeld te vermijden? Of zijn er gevallen waarin het beginsel toch is geschonden maar een overheid beter laat begaan? Om een collectief goed te vrijwaren? Gentse Feesten vallen niet te organiseren zonder geluidshinder en buurtongemak. Strikte toepassing van het schadebeginsel maken ze onmogelijk.
B. Zacht, hard en moreel paternalisme De derde en laatste vraag is vanuit filosofisch opzicht de meest interessante. De noodzakelijke voorwaarde van het schadebeginsel roept het probleem van paternalisme op. o Mag een overheid ook optreden om eigenschade te vermijden?Mag een overheid bepaalde invullingen van het goede leven promoten en andere beteugelen, al is er noch schade aan anderen, noch eigenschade? Dit laatste fenomeen heet moreel paternalisme. Paternalisme heeft een negatieve connotatie. Achter het begrip zit de misleidende analogie van een overheid die als een bezorgde ouder het beste voor heeft met zijn kinderen, zijn onderdanen. o Het begrip gaat overigens terug op het middeleeuwse concept van patriarchalisme die een ideologische rechtvaardiging was voor de privileges en de feodale macht van een aristocratische elite over het gewone volk (zie Hoofdstuk Gelijkheidsbeginsel).
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 11
o
Vanzelfsprekend hebben overheden niet altijd het best voor met onderdanen of burgers en uiteraard zijn die laatste geen onbeholpen kinderen maar volwassenen die in de regel autonome beslissingen kunnen nemen. Niettemin zijn er gevallen denkbaar waarin die analogie wel toepasselijk is en waarin overheden een gerechtvaardigd belang hebben om in te grijpen, al loopt niemand schade op.
o
Een eerste, vrij algemeen getolereerde vorm van paternalistisch overheidsingrijpen heet zacht paternalisme. Zacht paternalisme behoedt burgers voor eigenschade omdat het van oordeel is dat die burger onvoldoende autonoom is om zelf beslissingen te nemen. Een geesteszieke man die in een vlaag van psychose liever dood wil, een aan heroïne verslaafde vrouw die haar appartement verkoopt voor een nieuwe dosis, een kind van 10 jaar dat een fles vodka met vriendjes soldaat wil maken, een verstandelijk gehandicapt persoon of een dementerende bejaarde die zichzelf verwaarloost en niet wil douchen.
De overheid grijpt in. Hierdoor ondermijnt ze de zelfbepaling maar schendt ze hun zelfbeschikking niet, omdat ze meent dat niet aan de voorwaarden van zelfbeschikking is voldaan.
Zoals we hebben gezien, stelt zelfbeschikking in tegenstelling tot zelfbepaling voorwaarden aan een autonome of vrije beslissing. Er is pas van zelfbeschikking sprake wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan of wanneer de beslisser over bepaalde competenties beschikt om een zelfstandige keuze te maken. In een vorig hoofdstuk hadden we het al over redelijkheid, maturiteit, eigenheid, naast afwezigheid van dwang.
Er is geen eensgezindheid over de noodzaak en invulling van deze voorwaarden. Sommigen zoals Joel Feinberg leggen de lat vrij laag en eisen dat er vooral geen tekenen zijn van dwang, innerlijk of uiterlijke, waardoor de beslissing niet meer vrijwillig is. De ruimte voor zacht paternalisme is kleiner bij dit criterium van onvrijwilligheid. Zelfbeschikking is vooral een kwestie van eigenheid, in mindere mate van redelijkheid en maturiteit.
Anderen zoals Gerald Dworkin leggen de lat hoger waardoor die ruimte groter wordt. Dworkin vindt zacht paternalistisch ingrijpen toelaatbaar wanneer een redelijk denkend en matuur handelend individu in zou hebben gestemd met het ingrijpen. Dit criterium van verondersteld akkoord wil dat de voorwaarden maturiteit en redelijkheid zijn nageleefd opdat een beslissing ook echt autonoom is. Het neemt geen concreet individu maar een ideaal matuur en redelijk denkend en handelend individu als referentiepunt. Dit criterium staat de overheid toe in te grijpen wanneer iemand er absurde overtuigingen op nahoudt die hemzelf schade berokkenen. Wanneer iemand gelooft dat homeopathie helpt tegen een hersentumor dan heb je het recht om tussenbeide te komen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 12
o
Hard paternalisme ligt moeilijker, al stuiten sommige toepassingen door moderne Westerse overheden al bij al op weinig problemen. Hard paternalisme schendt niet alleen de zelfbepaling van burgers, maar ook de zelfbeschikking. Hoewel burgers voldoende zelfbeschikking hebben en voldoende competent lijken om autonome beslissingen kunnen nemen, laat de overheid die toch niet toe. Allerlei veiligheids- en gezondheidsmaatregelen vallen hieronder. Het dragen van een gordel, helm, veiligheidschoenen, een verbod op de vrije verkoop van sommige medicijnen, een drugwet die enkel het gebruik van softdrugs gedoogt, een verbod op te gevaarlijke sporten. Bij invoering van al deze wettelijke verboden en geboden werd er luid geprotesteerd.
De vrijheid is op ongerechtvaardigde wijze aangetast want de ingreep is in strijd met het schadebeginsel dat vraagt dat de overheid alleen intervenieert wanneer anderen schade lijden. Eigenschade door zelfbeschikkende burgers moet kunnen.
Een burger mag zichzelf verwonden, mag risico’s nemen, een avontuurlijk leven leiden, desnoods zelfmoord plegen of ermee instemmen dat anderen hem pijn doen of erger. Hij of zij moet zelf maar weten of hij een autogordel draagt. Wil je dat niet omdat je het belangrijk vindt om met ongekreukte kleren uit je wagen te stappen, dan moeten overheden jou deze vrijheid gunnen. Voorstanders van deze vormen van paternalisme wijzen er niet alleen op dat dit protest snel wegebt, ze bieden ook de volgende argumentaties:
1. Het schadebeginsel is desondanks van toepassing: al lijken anderen bij eigenschade geen schade op te lopen, bij nader inzien is dit niet zo eenvoudig. Vooreerst kan er psychische schade zijn bij wie getuige is van een zelfbeschadigende daad. Wat rest van een basejumper die van een brug neerstort is geen fraai zicht en kan behoorlijk traumatisch zijn. Daarnaast kan er afgeleide schade zijn.
Wie soft drugs gedoogt en vrij aanbiedt, moet rekening houden met overlast en verhoogd risico op ongevallen door druggebruikers die onverstandig met deze roesmiddelen omgaan.
Soms is het behoorlijk naïef om te veronderstellen dat alle gebruikers verstandige gebruikers zijn en is een verbod het ene alternatief om afgeleide schade te vermijden. Verder kan er ook sprake zijn van een maatschappelijke kost. Waaghalzen hebben ook recht op gezondheidszorg en invaliditeitsuitkering wat op de samenleving wordt afgewenteld.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 13
2. Hogere eisen aan zelfbeschikking: hard paternalisme schendt zelfbepaling en zelfbeschikking prima facie. Wanneer je echter hogere eisen stelt aan zelfbeschikking is dat niet meer het geval. Aanhangers van het criterium van veronderstelde akkoord nemen geen concreet individu als referentiepunt maar een redelijk denkend en handelend persoon. Die persoon oordeelt redelijk en matuur over zijn belangen. Domme, absurde, plotse beslissingen zijn geen uiting van zelfbeschikking. Wie de risico’s op fatale of blijvende letsels bij een ongeval zonder veiligheidshelm niet kent, minimaliseert, vergeet of ontkent kan de vrijheid om autonoom te beslissen niet inroepen, daar die persoon onvoldoende zelfbeschikkingsrecht heeft.
3. Disproportie tussen onvrijheid en voordeel: in sommige gevallen is de vrijheidsbeperking zo minimaal en de winst zo manifest, dat een principiële discussie over de reikwijdte van het schadebeginsel nogal futiel lijkt. Hoe de plicht om op een werf veiligheidsschoenen te dragen jouw vrijheid fundamenteel kan aantasten is moeilijk te vatten.
Was je een redelijk denkend en handelend persoon, dan zou je akkoord gaan met dit ingrijpen. Ingrijpen was zelfs niet nodig. Je deed het gewoon zelf en spontaan.
Het naleven van de gezondheids- of veiligheidsmaatregel kost zo weinig moeite dat vasthouden aan het schadebeginsel en het kost wat kost verwerpen van hard paternalisme buitengewoon oneconomisch is. Voor meer principiële en meer ingrijpende gevallen gaat dit argument natuurlijk niet op. Bovendien werpt dit argument de last op om steeds naar het minst vrijheidsbeperkende alternatief te zoeken.
4. Hard paternalisme is gerechtvaardigd: ten slotte kan je hard paternalisme niet suspect vinden maar gewoon omarmen. Zelfs wanneer mensen voldoende zelfbeschikking hebben om zelfbeschadigende beslissingen te nemen, zelfs wanneer er geen psychische of afgeleide schade is en de maatschappelijke kost verwaarloosbaar is omdat je de lasten van je beslissing zelf wil dragen, dan nog kan een overheid ingrijpen. Dit is hard paternalisme pur sang. Het ontkent niet dat redelijke individuen zelfbeschadigende handelingen kunnen verrichten zonder anderen te beschadigen, maar biedt deze vrijheid niet. Hard paternalisme tolereert geen redelijke zelfbeschadiging.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 14
Dit paternalisme verdedigt een algemeen rookverbod, een vergaand gokverbod en een verbod op euthanasie. Dit paternalisme valt moeilijk uit te leggen zonder de filosofische verdediging van een of andere invulling van het goede leven die voorkeur geniet.
Hard paternalisme kiest partij voor zelfrealisatie boven zelfbeschikking. Vrijheid moet in functie staan van langdurig geluk en authentieke zingeving. o Een voorbeeld hiervan vindt men terug bij een Engelse rechtbank te Nottingham (2008) die vond dat een algemeen rookverbod in een psychiatrische inrichting, zelfs wanneer passief roken werd uitgesloten, niet in strijd was met het recht op privacy van de patiënten. Iemand verhinderen om te roken tast het recht op fysieke of morele integriteit niet aan – wel in tegendeel en iemands wil tot roken moet niet beschouwd worden als een identiteit of lifestyle die respect verdient.
Moreel paternalisme gaat nog een stapje verder dan hard paternalisme. Terwijl hard paternalisme elke vorm van eigenschade afkeurt, keurt moreel paternalisme beslissingen en handelingen af, ook wanneer er geen duidelijk aanwijsbare eigenschade of schade aan anderen is. Het betreffen onwaardige daden die een overheid niet kan tolereren al maken zij geen slachtoffers (zie hoofdstuk Waardigheid). Schade of eigenschade is hier niet het argument om in te grijpen, maar wel strijdigheid met de menselijke waardigheid. Doelwitten van het moreel paternalisme zijn: prostitutie, pornografie, gewelddadige computerspelletjes, homoseksualiteit, SM-seks, dwergwerpen, seks met dieren, etc. Al deze acties zijn geheel of relatief veilig maar zijn of blijven voorwerp van morele en politieke controverse. Sommigen zien ze niet als menswaardige invullingen van het goede leven. Een bekend voorbeeld is het verbod om seks te kopen of een poging daartoe te ondernemen in Zweden of het zogenaamde “hoerenloperverbod” dat sinds 1999 in werking is. Een meer subtiel voorbeeld is het in 2005 met succes aangevochten artikel in de Hongaarse gezondheidswetgeving dat stelde dat sterilisatie alleen mogelijk was wanneer de aanvrager minimum 35 jaar was en 3 kinderen had. Wie dus maar twee kinderen wilde kon zich nooit legaal laten steriliseren. Eigenschade als gevolg van een te vroege en onomkeerbare beslissing tot sterilisatie vormde maar een deel van de motivering. De Hongaarse Wetgever gaf vooral uiting aan zijn voorkeur voor grote boven kleine of kinderloze gezinnen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 15
Moreel paternalisme blijft erg controversieel. Liberale politiek filosofen moeten er niets van weten omdat het enerzijds het vrijheidsbeginsel van de burger anderzijds de neutraliteitsverplichting van de overheid schendt. Conservatieve en feministische politiek filosofen hebben hier minder problemen mee. Zij onderschrijven het neutraliteitsbeginsel niet of geven het een heel restrictieve interpretatie. Zij geloven dat het vrijheidsbeginsel pas geschonden is wanneer het recht op zelfrealisatie eerder dan het recht op zelfbeschikking is aangetast.
C. Overregulering, partijdige schade en dictatuur van de meerderheid Zelfs indien er schade aan anderen is of dreigt kan de overheid goede redenen hebben om toch niet in te grijpen. o Een eerste reden is overregulering. Neem het voorbeeld van de Nederlandse herder die met zijn kudde door een dorpje moet wandelen om een ander stuk graasland te bereiken. Zijn hond assisteert hem erbij. Echter, een gemeentelijke verordening verbiedt het loslopen van honden. Maar een aangelijnde herdershond kan zijn werk niet doen. De verordening heeft de beste bedoeling. Ze beschermt mensen tegen bijtende honden, maar heeft geen oog voor uitzonderingen. De regel installeert een algemeen gebod of verbod waardoor een probleemloze meerderheid haar vrijheid verliest omwille van een kleine minderheid die problemen zou kunnen veroorzaken. De regel voelt disproportioneel en betuttelend aan. Je hond aanlijnen of niet is een kwestie van gezonde verstand en elementair verantwoordelijkheidsgevoel. Maar de overheid durft niet op deze te vertrouwen of is bang voor schadeclaims. Tegen de stroom in kan een overheid afzien van regulering, al is er wel kans op schade of hinder. o
Een tweede reden is dat de schade of hinder partijdig is. Wanneer geluk, welzijn, plezier duidelijk en zwaar ten koste gaat van anderen, dan vraagt het schadebeginsel zonder meer dat de overheid partij kiest en ingrijpt. Elke mens beschikt immers over basisrechten. Feestvierders moeten rekening houden met de nachtrust van omwonende. De overheid kan een sluitingsuur invoeren, een feestje stopzetten of een vergunning weigeren of intrekken. Maar het kan zijn dat deze schade minder duidelijk is. Dat slechts een deel van de getroffen bevolking schade ervaart. Een voorbeeld is de zondagsrust.
Er zijn mensen die omwille van religieuze of politieke redenen willen dat er op zondag zo weinig mogelijk economische activiteit is. Winkels zijn gesloten en veel bedrijven liggen stil. Maar andere mensen willen net op zondag boodschappen doen of werken. Een compromis is niet mogelijk. Je kunt de zondagsrust niet tot de middag of tot een bepaald stadsdeel beperken. Vooren tegenstanders roepen het schadebeginsel in. Wat moet de overheid doen? De Amerikaanse filosoof Joel Feinberg maakt een nuttig onderscheid tussen persoonlijke en externe belangen, waarbij persoonlijke belangen voorrang hebben op externe.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 16
Hij stelt zich een persoon voor die hij ‘Terrence Truview’ noemt, die samen met gelijkgestemden een fundamentalistische puriteinse gemeenschap sticht. Televisie, bioscopen, rockmuziek, drank en dergelijke zijn er verboden. Nu is er een lid van deze gemeenschap, ‘Farley Fairjoy’, dat stiekem op zijn kamer bier drink, naar rockmuziek luistert en van andere pleziertjes geniet. Truview ontdekt dit en klaagt Fairjoy aan, waarop Fairjoy argumenteert dat hij toch niemand schaadt.
Truview ontkent dit laatste. Hij ervaart schade omdat hij een gemeenschap wil die zich strikt aan bepaalde normen houdt. Fairjoy staat dit ideaal in de weg. Wiens geluk heeft voorrang? Beide roepen ze schade in?
Volgens Feinberg heeft het persoonlijke belang van Fairjoy voorrang op het externe belang van Truview. Het geluk van Fairjoy hangt immers af van zijn eigen daden, niet van de daden van Truview of van de puriteinse gemeenschap. Hij realiseert zijn eigen geluk door stiekem op zijn kamer bier te drinken en naar rockmuziek te luisteren. Het geluk van Truview hangt wel af van de daden van anderen, niet alleen van zijn eigen daden. Truview is pas gelukkig als iedereen zich aan de strikte regels van de gemeenschap houdt. Zowel in het openbaar als in de privésfeer.
Die afhankelijkheid geeft Truview een lager belang. Toegepast op de zondagsrust geeft dit de tegenstanders een stevig argument. Zij stellen geen eisen aan het gedrag van anderen. Wie wil shoppen of werken die doet dat maar. Wie dat niet wil, hoeft dit ook niet te doen maar moet het anderen ook niet verbieden. De persoonlijke belangen van de voorstanders hebben voorrang op de externe belangen van de tegenstanders (zie hoofdstuk Klassieke Rechtvaardigingstoets). Geen opgelegde zondagsrust dus.
Een bezwaar tegen dit argument is die onafhankelijkheid soms erg relatief is. Zo zijn ook tegenstanders van de zondagsrust afhankelijk van wat de voorstanders doen. Ze hebben er niets aan dat de helft van de winkels dicht zijn op zondag. Dat ze vooraf moeten informeren of een winkelier voor- of tegenstander van de zondagsrust is. Ook zij hebben belang bij een duidelijke regeling.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 17
Keerzijde van dit bezwaar is wat men noemt de dictatuur van de meerderheid. Een tirannieke meerderheid kan bepalen dat alle honden aangelijnd moeten worden, ook die van herders.
Uitzonderingen komen de regelduidelijkheid immers niet ten goede. Een goede regeling is er één waar iedereen aan meewerkt en niemand zich kan onttrekken. Dit zorgt voor ergernis, frustratie en onbegrip bij wie verplicht wordt om de regeling na te leven. Niemand kan Fairjoy verbieden om te doen op zijn kamer wat hij wil. Doe je dit toch, dan schend je zijn basisrecht op privacy. Maar je hebt geen recht om op zondag te winkelen of altijd en overal met een loslopende hond te wandelen. Met het oog op heldere regeling heeft de overheid bij partijdige schade niettemin voldoende legitimiteit om in te grijpen. Critici zullen naar de dreigende overregulering verwijzen om die legitimiteit aan te vechten. Niet de helderheid maar de hoeveelheid regels is een doorslaggevend criterium. Al is er risico op beperkte schade, de overheid laat het initiatief beter aan zijn burgers over.
3.3.3 Schadebeginsel en vrije meningsuiting Sinds de Verlichting is de vrijheid van mening een centrale pijler van elke politieke filosofie die ijvert voor meer mensenrechten, democratie en sociale gelijkheid. o Na meer dan twee eeuwen is die vrijheid in West-Europa, V.S., Canada, Australië, Japan, Zuid-Afrika een beschermd recht, maar in veel andere delen van de wereld nog absoluut niet. Slechts 14% heeft toegang tot vrije media (Freedom House). Noorwegen, Nederland, Zweden maar België zijn toplanden. Achteraan zitten Noord-Korea, Eritrea, Wit-Rusland en Turkmenistan. Vrije meningsuiting is in het Westen zo gewoon dat we niet meer beseffen dat dit in werelds perspectief gezien allesbehalve een verworven recht is geworden. o
Die lokale consensus betekent niet dat vrije mening bij ons geen inzet meer is van politieke en ethische controverse. Er zijn nog voortdurend debatten over de grenzen van dit recht. De recht wordt bij uitzondering ingeperkt om hogere belangen zoals veiligheid te waarborgen. Recente voorbeelden zijn een verbod op het verspreiden van technische informatie van chips voor autovergrendeling of het wereldkundig maken van de virologische structuur van een variant van vogelgriep.
Wanneer het niet ondenkbaar is dat informatie misbruikt wordt, kan het gerechtvaardigd zijn de vrije meningsuiting te beperken. Vrije meningsuiting kan immers heel wat schade veroorzaken. Of dit ook zo is, hangt af van concrete details. Dat kan ook het geval zijn wanneer je informatie verspreidt die op onwaarheden berust waardoor je anderen in gevaar brengt. Zo mag je in een nokvolle aula niet voor het plezier ‘brand’ roepen waardoor je paniek zaait. Of valse informatie verspreiden waarmee je de reputatie of belangen van anderen aantast zoals het geval is bij smaad, laster en eerroof. Elke journalist heeft daarom een zorgvuldigheidsplicht.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 18
o
Het moeilijkste debat gaat om beledigingen, zowel van individuen als van groepen. Doorgaans zijn die belediging voldoende discutabel waardoor ervan feitelijke misleiding geen sprake is. Je verspreidt geen valse geruchten. Je geeft gewoon lucht aan je afwijzing. Met of zonder de uitdrukkelijke bedoeling om te spotten of te beledigen. Onze samenleving is er niet uit of zulk recht om te beledigen bestaat. Sommige gaan hier heel ver in. De Islamcritica Ayaan Hirsi Ali vond zelfs dat intellectuelen de plicht hadden om te beledigen. Wie niet schokt, spot of beledigt is in haar ogen een laffe tegenstander van de vrije meningsuiting. Niettemin hebben de meeste Westerse democratieën wetten die het beledigen illegaal stellen. Zo verbiedt de Belgische wet opzettelijke beledigingen (Art. 448 Sw). Verder is hate speech tegen homoseksuelen verboden, net als racistische meningen. In België en Nederland geldt nog altijd een verbod op majesteitsschennis. Om historische redenen ligt het beledigen van joden extra gevoelig. In België is het ontkennen van de Holocaust verboden. In Duitsland is het afbeelden van hakenkruisen verboden. Het Europese Mensenrechtenhof gaf Duitsland gelijk dat ze een campagne van de dierenrechtenorganisatie PETA verbood waarin de toestand van kweekdieren in de agrarische industrie vergeleek met Joodse vernietigingskampen.
Af en toe geeft het Europees Mensenrechtenhof lidstaten zelfs gelijk wanneer die blasfemische films verbieden, zoals Oostenrijk deed een tijdje terug deed met de film Das Liebeskonzil van Werner Schroeter (1994). Toegegeven: het vervolgen van belediging blijft controversieel.
Voorstanders roepen het schadebeginsel in om vrije meningsuiting ingeval beledigingen te beperken. Allesbepalend is hoe je schade precies omschrijft. In sommige gevallen is de schade of het risico op schade duidelijk. o Wanneer de Nederlandse columniste onlangs in een gratis krant grapte over het gejengel in de moskee en de profeet Mohammed als een dooie gast kreeg ze de volle laag. Ze ontving dagenlang doodsbedreigingen. Het spreekt voor zich dat het opruien van haat waardoor een iemand in zijn vrijheid wordt beperkt of met geweld of de dood wordt gedreigd niet kan. Als woorden omslaan in geweld moet je dit een halt toeroepen. Alleen is de causale band tussen beide vrijwel nooit zo vanzelfsprekend. Voor haatzaaiers is het bovendien teveel eer om elke doodsbedreiging ernstig te nemen. Racisten, homohaters en negationisten vervolgen heeft dikwijls een omgekeerd effect. Maar voorstanders roepen het schadebeginsel ook in bij minder duidelijke gevallen. Wanneer de schade bijvoorbeeld indirect is. Want wellicht zullen de moslimjongeren die haatmails stuurden naar die columnist aangeven dat ook zij schade lijden. o Door die beledigende grappen verliezen mensen hun respect voor de Islam en voor vrome moslims. Ze gaan hen gaan minachtend, uitsluiten en nog meer discrimineren. De mening van de columniste veroorzaakt dit niet rechtstreeks maar leidt tot een veranderende mening bij het publiek. De mening heeft een nadelig sociaal effect. Die indirecte link tussen beledigende mening en veranderende houding bij het publiek is meteen het zwakke punt in de hele argumentatie. Want behalve dat die wijziging nog moet aangetoond worden, is die verandering niet te wijten aan de belediger maar aan het publiek dat klaarblijkelijk gevoelig is voor zulke beledigende meningen en er zelf voor kiest om van houding of mening te veranderen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 19
De beledigde partij kan ook wijzen op directe, maar psychische schade. o De beledigingen doen hen persoonlijk pijn, weliswaar niet lichamelijk maar ze veroorzaken geestelijke pijn. Ze voelen zich beledigd. John Stuart Mill repliceerde tegen dit argument dat vrije meningsuiting, hoe scherp, schokkend en beledigend die ook mag zijn, uiteindelijk de waarheidsvinding dient. Door die ongewenste boodschap stelt het individu of de gemeenschap de eigen opvattingen opnieuw in vraag en gaat ze op zoek naar nieuwe en betere argumenten. De felle kritiek zorgt ervoor dat een ‘dood dogma’ terug een ‘levende waarheid’ wordt.
Confronterende uitingen en provocatieve beweringen irriteren niet alleen, ze wakkeren het zelfonderzoek opnieuw aan en brengen sluimerende overtuigingen terug in beweging. Je zou bijna denken dat mensen het recht hebben om beledigd te worden.
o
Helaas, in veel gevallen zijn beledigingen echter te cliché, te plat, te sarcastisch, te ongenuanceerd of te haatdragend dat ze niets toevoegen aan wat de gelovige al wist waardoor ze de verhoopte intellectuele dynamiek eerder afremmen dan stimuleren. De Vlaams Belanger die in 2012 in Oostende bij een betoging tegen een nieuwe moskee de Koran kapot scheurde voor een groepje moslims en hiervoor veroordeeld werd op basis van de antiracismewet (Art. 20) bewees gewoon dat een papierversnipperaar niet altijd nodig is.
o
Een beter argument tegen het vervolgen van beledigingen, en dit omdat ze psychische pijn veroorzaken, is dat die mentale schade erg subjectief is. Voelt de ene zich werkelijk gekrenkt, dan haalt de andere zijn schouders op. Hoe vermijd je overigens dat mensen doen alsof ze onder belediging lijden of door leiders aangezet worden om zich beledigd te voelen. Dit bezwaar is terug niet te veralgemenen. Er zijn gevallen waarin het overduidelijk is dat de belediging pijn deed. Zelfs al was ze niet opzettelijk, zelfs al had ze een maatschappijkritische functie. Denk maar terug aan de PETA campagne. De Joodse gemeenschap is verbolgen omdat hen leed wordt vergeleken met dat van dieren (animale dehumanisering) en dat hun leed een middel wordt in een politiekethische discussie (machinale dehumanisering) (zie hoofdstuk Waardigheid). Hier botst de vrijheid van mening met het recht op menselijke waardigheid. Men kan er zelfs enig begrip voor opbrengen dat rechtbanken in deze gevallen voorrang geven aan waardigheid boven meningsvrijheid. Alleen zet deze succesvolle vervolging de deur op een kier naar nog meer vervolgingen.
Andere groepen voelen zich evenzeer slachtoffers en vinden ook dat ze het recht hebben op extra bescherming tegen beledigingen. Om die reden vinden nogal wat tegenstanders dat je beledigende meningen beter niet vervolgt wanneer er geen directe en objectieve aanwijsbare schade is.
Zij pleiten voor een onderscheid tussen verwijtbare handeling en vervolgende maatregel. Al is de belediging moreel laakbaar de overheid hoeft niet over te gaan tot vervolging (zie hoofdstuk Klassieke Rechtvaardigingstoets).
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 20
3.4 Vrijheid van opvoeden 3.4.1 Ter inleiding: het thuisonderwijs van Pauline de Broglie In haar verrukkelijke memoires, Comment j’ai vu 1900 (1962), herinnerde Pauline de Broglie, zus van de Nobelprijswinnaar en natuurkundige Louis de Broglie en gravin de Pange, zich een opvallende hiaat in het thuisonderwijs dat ze als telg uit een hoogadellijk Frans geslacht tijdens de Belle Epoque genoot. Van deze hiaat werd ze zich pijnlijk bewust wanneer ze als puber haar vader, de hertog de Broglie, vergezelde op een bezoekje aan een plattelandschool die haar vader opgericht had in de buurt van één van zijn riante kastelen. o De onderwijzer die de school leidde was zo onbeleefd om de 14-jarige Pauline voor een volle klas te confronteren met een eenvoudige rekenopgave die hij op het bord schreef. Terwijl de plattelandskinderen de juiste oplossing snel berekenden, wist ze nauwelijks wat ze zag. Cijfers kon ze lezen en thuisbrengen, maar die eigenaardige symbolen tussen de cijfers had ze nog nooit gezien. Vol schaamte liet ze het antwoord over aan de klas. o
Wanneer Pauline ’s avonds bij haar moeder werd geroepen, verwachtte ze een flinke uitbrander. Haar onwetendheid, die weliswaar aan haar privéleraar was te wijten, zou bestraft worden. Echter, in plaats van een uitbrander feliciteerde haar moeder haar. Ze was vereerd dat haar dochter geen kennis had van rekenkunde. Rekenen behoorde niet tot de opvoeding van aristocratische dames. Dit was iets voor boekhouders en ambtenaars, niet voor adellijke juffen die ingewijd werden in de kunst van het converseren. Taal en literatuur vormden het curriculum van dames uit de hoogste adellijke kringen, niet wiskunde en wetenschappen. Deze dames hoorden hun tale en hun schrijvers te kennen om gesprekken in salons te animeren. Haar rekenkundige onwetendheid onderstreepte haar aparte sociale status, haar afstand tot het gewone volk. Dit gebrek aan kennis verdiende lof en geen verontwaardiging.
o
Decennia later, wanneer Pauline haar memoires schrijft, heeft ze een andere mening over het privéonderwijs dat ze als kind genoot. Ze is niet langer fier over haar onwetendheid, maar veroordeelt de wereldvreemdheid van haar ouders. De wereld was intussen ontzettend veranderd. Ook de situatie van haar familie was dat.
o
De Eerste Wereldoorlog decimeerde het familiekapitaal waardoor de adellijke familie vrijwel bankroet ging. Pauline bleef deze neergang bespaard. Voor dit noodlottige moment trouwde ze met de graaf Jean de Pange waardoor ze haar bevoorrechte positie behield. Zo moest ze nooit op zoek gaan naar een inkomen. Het kon ook heel anders uitgedraaid zijn. Hoe zou een vrouw die niet kon rekenen werk vinden in een moderne economie waarin wetenschap en wiskunde onontbeerlijk waren? Hadden haar ouders niet de plicht om Pauline voor te bereiden op een leven buiten het aristocratische milieu? Haar vaardigheden en kennis bij te brengen die nuttig waren voor een onafhankelijk leven, voor het overleven in een snel veranderende wereld?
In welke mate was het ethisch verwerpelijk om haar thuisonderwijs te beperken tot een voorbereiding op een leven dat haar ouders zelf leefden? Dit leven kon plots ophouden te bestaan. Of misschien wilde Pauline zelf een heel andere toekomst?
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 21
3.4.2 Drie beginselen Opvoeding is een zaak van drie belanghebbende partijen. o 1. Er zijn de ouders die het recht hebben om hun levenswijze en –beschouwing door te geven aan hun nageslacht. Ouders mogen keuzes voor hun kinderen maken die in overeenstemming zijn met hun filosofische opvattingen. o
Ze bezitten de vrijheid om hun kroost te kneden naar hun idealen. Om hun levensstijl voort te zetten mogen ze gehoorzaamheid en volgzaamheid eisen van hun kinderen. Ouders hebben een opvoedingsrecht en de vrijheid om deze opvoeding zelf in te vullen.
o
2. Maar kinderen hebben ook hun rechten. Niet alleen zijn er de elementaire mensenrechten, zoals fysieke en mentale integriteit, ook geniet het kind het recht op ontplooiing van zijn persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens.
o
Opvoeders hebben de plicht om kinderen voor te bereiden op een leven als volwassene waarin die ontplooide talenten en vermogens respect genieten en autonomie verzekeren.
o
Door onderwijs kan het kind later op eigen benen staan en welbevinden putten uit zijn talenten en vermogens.
o
3. Ten slotte is er de samenleving zelf die vereist dat kinderen later participeren aan tal van economische, sociale en politieke activiteiten. Vervalt die participatie, dan vallen welvaart, gemeenschapsleven en democratie weg. Willen we die behouden, dan is de ontwikkeling van cognitieve, emotionele en sociale vaardigheden vanaf prille leeftijd noodzakelijk. Ook de samenleving stelt dus eisen aan het onderwijs van kinderen. Ze bemoeit zich openlijk met de opvoeding van haar onderdanen.
Tussen deze drie partijen is veel discussie en controverse mogelijk. Een greep uit recente twisten op het vlak van de vrijheid om op te voeden toont dit aan. Zo zijn er tal van zaken die sommige ouders niet willen. o Ouders willen niet dat hun kind naar school gaat, willen niet dat hun kind tegen polio of mazelen wordt ingeënt, willen niet dat hun zwaar gehandicapt kind pijnbestrijding krijgt, willen niet dat hun kind seksuele voorlichting op school krijgt. o
Of tal van zaken die ouders net wel willen. Ouders die hun kind willen harden door het halfnaakt in de vrieskou buiten te laten staan, ouders die vinden dat een pedagogische tik moet kunnen, ouders die hun kind controversiële diëten voorschrijven, ouders die hun kind meenemen bij de huis-aan-huis bezoeken van Jehova’s Getuigen.
o
Maar ook kinderen en jongeren willen vaak afwijkende dingen waar ouders of overheid het niet mee eens zijn. Zo wilde de 14-jarige Laura Dekker een zeilreis rond de wereld maken. Of wat de denken van de Oost-Vlaamse jongen Giel (15 jaar) die als monnik in een Indiaas klooster wil studeren en leven? Of van minderjarige moslims die als Jihad-strijders in Syrië gaan vechten en hun leven voor het ware geloof willen opofferen? Of arme 16- jarige meisjes die in ruil voor seks via een webcam hun eigen schoolgeld betalen om hogerop te geraken? Of een minderjarige terminale kankerpatiënt die om euthanasie vraagt? Al deze verzoeken roepen felle reacties uit.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 22
o
Ten slotte zijn er de soms ingrijpende wensen van overheid en samenleving. Kan een overheid strenggelovige ouders en hun kinderen zomaar verplichten om evolutieleer als examenstof in te studeren?
Kan een samenleving zomaar beslissen dat sommige mensen, denk aan mentaal gehandicapte ouders of vrouwelijke gevangenen, beter geen kinderen hebben ondanks hun vurige kinderwens? Of dat ze geen recht hebben of het recht verliezen om hun kinderen op te voeden? Al deze controverses kun je benaderen met volgende drie beginselen.
A. Het beginsel van ouderlijke macht Het oudste en meest traditionele beginsel is het beginsel van ouderlijke macht of ouderlijk gezag. o Dit beginsel stelt dat opvoeders, dit zijn in regel de ouders of bij uitzondering een voogd en nog een andere partij, het recht hebben om fundamentele keuzes te maken voor minderjarigen die ze opvoeden, in de regel zijn dit hun biologische kinderen, maar allerlei afwijkingen zijn mogelijk. o
Die fundamentele keuzen hebben betrekking op levensbeschouwing, opvoedingsstijl, taal, gezondheidszorg, onderwijs, enz. Je ouders hebben het recht om je in het Frans op te voeden, je lid te maken van een socialistisch ziekenfonds, je naar een Steinerschool te sturen, op zondag mee te nemen naar de kerk of op vrijdag naar de moskee, je christelijke, islamitisch of atheïstisch op te voeden.
De ouders van Pauline zullen naar dit beginsel verwijzen wanneer critici hen vragen waarom ze haar geen rekenkunde aanleren. Ze hebben het recht om hun dochter als een aristocratische dame op te voeden die later over personeel beschikt dat kan rekenen. Ouders beslissen naar eigen goeddunken over controversiële opvoedingspraktijken voor hun minderjarige kinderen.
o
Dit beginsel vind je ook in onze wetgeving terug. Art. 371 BW en volgende hebben betrekking op het ouderlijke gezag. Art. 372 BW stelt dat een kind onder het gezag blijft van zijn ouders tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding en Art. 384 BW stelt dat het genot hebben van de goederen van hun kinderen tot aan hun meerderjarigheid of hun ontvoogding.
o
Meer algemeen spreekt men van het recht op materiële en juridische bewaring. De materiële bewaring of huisvesting slaat op het recht om het kind bij zich te hebben, om ervoor te kunnen zorgen en om er toezicht op uit te oefenen. Hieruit volgt het recht om te bepalen met wie het kind mag omgaan en met wie het kind communiceert.
o
De juridische bewaring heeft betrekking op fundamentele beslissingen die ouders voor hun kind maken, zoals taal, school en levensbeschouwing. Hieruit volgen de hoger vermelde rechten.
Het beginsel van ouderlijke macht is een functioneel beginsel. De vrijheden en rechten die uit dit beginsel voorvloeien staan in functie van bepaalde plichten. Als ouder heb je de plicht om te voorzien in huisvesting, het levensonderhoud en opvoeding van het kind. Een functioneel beginsel is een soort voorwaardelijk beginsel.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 23
o
Slechts wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kan iemand zich erop beroepen. Ouderlijke macht of gezag krijg je maar wanneer je die plichten naleeft.
Als ouders hun kinderen verwaarlozen of misbruiken, dan kunnen ze zich niet op dit beginsel van ouderlijk macht beroepen. Ze zijn immers niet in staat op de basale rechten van hun kind te waarborgen. Van ouderlijk macht is bijgevolg geen sprake.
Wanneer ouders omwille van godsdienstige redenen pijnbestrijding weigeren voor hun zwaar gehandicapt geboren baby - die volgens de ouders helemaal geen pijn lijdt terwijl medische indicaties het tegendeel laten zien – dan kan een rechter het ouderlijk gezag opheffen of beperken. Ouders hebben de plicht om de integriteit van hun kind te waarborgen. Daaronder valt zeker het vermijden of stillen van aanhoudend pijn, wat ook de filosofische of religieuze opvattingen van de ouders mogen zijn.
Met het oog op een betere bescherming van de belangen van het kind ziet men sinds enkele decennia een evolutie naar een snellere opheffing of beperking van het ouderlijke gezag. Dit beginsel is niet zo doorslaggevend meer. Enerzijds is er een evolutie om steeds vroeger in te grijpen. Zoals bij drugs- of alcoholverslaafde moeders of ouders die hun ouderlijke macht verliezen van zodra het kind geboren worden. Of zelfs al voor de geboorte onder toezicht worden geplaatst.
o
Anderzijds is er een evolutie om de geschonden integriteitsrecht niet tot de fysieke of lichamelijke toestand van het kind te beperken. Ouders hebben hierin al weinig “vrijheid”, hoewel een zogenaamde pedagogische of corrigerende tik – een draai rond de oren - in België nog altijd kan, terwijl dit in Nederland en Scandinavië strafbaar is. In al deze landen is er een tendens om bij opvoedingspraktijken die psychische verwarrend zijn voor jonge kinderen in te grijpen met een beperking of opheffing van de ouderlijke macht. Zo besliste het Hof van Beroep te Gent in februari 2003 om het ouderlijke gezag van een moeder op te heffen nadat zij haar kinderen van negen, acht en zes jaar indoctrineerde met geloofsovertuigingen afkomstig van Les frères et soeurs du Calvaire et du précieux sang, een kerkgemeenschap die de leer van mgr. Lefevre aanhangt. Uit het maatschappelijk onderzoek bleek dat de betrokkenheid van de moeder bij haar geloofsbelijdenis dermate was dat de kinderen in de war werden gebracht. De kinderen beschikten nog niet over de nodige geestelijke zelfstandigheid om een eigen oordeel te (kunnen) vellen.
Andere gevallen waarbij overwogen wordt om het ouderlijke gezag te beperken zijn: erg zwaarlijvige kinderen waarbij ouders onvoldoende tegenmaatregelen nemen; erg gelovige ouders (protestanten, antroposofen) die niet willen dat hun kinderen inentingen tegen polio of mazelen krijgen en daardoor blootstaan aan een verhoogd letaal risico; verstandelijke gehandicapte ouders met een IQ tussen 55 en 70 waarbij in de helft van de gevallen sprake is van problematische opvoedingspraktijken.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 24
B. Het recht op een open toekomst (open future) In de jaren ’80 lanceerde de Amerikaanse moraalfilosoof Joel Feinberg een moderner opvoedingsbeginsel (Feinberg, 1980). o Feinberg stelde dat elk kind het recht heeft op een open toekomst. Centraal in dit beginsel staat de idee dat het leven van ouder en kind grondig kunnen verschillen. Een boerenzoon wil ingenieur worden, een christenkind wil zich bekeren tot de Islam, een kind uit een homofobe familie moet later bekennen dat hij of zij homoseksueel is. o
Ouders hebben de toekomst van hun kinderen niet in handen en dienen zich in hun opvoeding aan een mogelijke ommezwaai voor te bereiden. Opvoeding tot een zo breed mogelijke handelingscompetentie verzekert ouders ervan dat hun kind later die andere keuze kan maken en aansluiting vindt bij het leven dat het wil leiden. Onzekerheid en zorg verplichten ouders om het kind een veelheid aan vaardigheden en competenties bij te brengen (of het hiertoe te stimuleren) waarvan het later kan profiteren en te kiezen voor onderwijs dat een ticket geeft tot een brede waaier aan beroepskeuzes en levensstijlen. Je wilt immers niet dat je kind tegen zijn zin jouw levenspad moet kiezen omdat het de competenties niet bezit voor het pad van zijn keuze. Je wilt ook niet dat het bij gebrek aan die competenties geen welbevinden kan vinden op dat andere pad. Het valt gemakkelijk in te zien dat het rekenkundeloze onderwijs van Pauline de Broglie dit recht op een open toekomst schond.
o
Het recht op een open toekomst schrijft dus voor dat elk kind het recht heeft op de condities die nodig zijn om later een autonoom persoon te worden, in de mate dat die condities realiseerbaar zijn. Dit betekent dat ouders de plicht hebben om ervoor te zorgen dat hun kind over een zo breed mogelijke handelingscompetentie beschikt. Het kind moet zo veel mogelijk opties hebben die het later naar eigen goeddunken kan invullen om een vrij en autonoom mens te worden. Ook dit beginsel vind je terug in de wetgeving. Art. 29 van het Internationaal Verdrag inzake Rechten van het Kind (VN, 1989) stelt dat onderwijs “gericht moet zijn op de ontplooiing van de volledige persoonlijkheid en de talenten van het kind en op de voorbereiding van het kind op een actief leven als volwassene”.
Opvoeding en onderwijs dat teveel gefocust is op één talent of aspect van het kind schendt dit recht op een open toekomst omdat niemand weet of dit talent of aspect ook tot een autonoom leven zal opleveren. Ouders die van hun kind absoluut een topvoetballer maken doen er goed aan om ook andere opties open te houden. Je weet nooit of dit ook lukt. En wat kan er allemaal niet misgaan. Combineer daarom topsport altijd met voorgezette studies. Opvoeding en onderwijs dat zich teveel focust op de kleine wereld van de eigen familie of de eigen kring en te weinig anticipeert op de buitenwereld is mogelijks ook in strijd met het recht op een open toekomst.
Ouders die voor thuisonderwijs kiezen geven zelf toe dat “het gebrek aan contact met leeftijdsgenoten” inderdaad een nadeel is, soms wordt zelfs van “eenzaamheid en sociale isolatie” gesproken. Dit is niet verwonderlijk. De school is de evidente plek voor dit sociale contact. Hoeveel mensen houden geen levenslange vrienden over aan hun schooltijd? Hoeveel volwassenen vertellen niet graag anekdotes over hun schoolavonturen? Hoeveel jongeren zien hun schooltijd niet als nieuwe levensfase, die gepaard gaat met andere contacten, ideeën en levenswijzen?
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 25
o
Niettemin kan het schoolleven ook een hel zijn voor wie dagelijks gepest en uitgesloten wordt. Hoe dan ook, thuisonderwijs staat op een gespannen voet met het recht op een open toekomst.
Het principe van Feinberg is niet vrij van kritiek. Zo kun je vooreerst betogen dat opties zelden gesloten zijn, ook al was opvoeding en onderwijs niet bepaald gericht op een maximale ontplooiing. Pauline de Broglie leerde later toch rekenen en elementaire wiskunde. De wielrenner Floyd Landis onttrok zich aan de Amishgemeenschap waarin hij opgroeide. Hij werd zelfs dopingzondaar. Dit tegenargument is maar half waar. Vaak is switchen en inhalen mogelijk, maar kost het heropenen van opties die afgesloten waren buitensporig veel moeite. Dit bovendien op een leeftijd waar je jouw energie het liefst in andere dingen steekt.
Een tweede bezwaar is dat dit principe opnieuw leidt tot postmodern shoppen tussen levensbeschouwingen, vaardigheden, studierichtingen en hobby’s. Van alles wordt geproefd, maar niets wordt echt gesmaakt. Ook dit is maar half waar. Je kunt een brede handelingscompetentie garanderen zonder je kind met alle competenties te confronteren, laat staan het hiertoe te introduceren. Voor een open toekomst is niet zozeer het beoefenen van de competenties van belang, maar wat men de bagage noemt. Je kind hoeft geen tien muziekinstrumenten bespelen, maar het is meegenomen als het notenleer beheerst, geen vier talen vloeiend spreken maar grammatica begrijpen (waarvoor klassieke talen nog altijd een uitstekend middel zijn), geen tientallen sporten uitgeprobeerd hebben, maar over een goede fysieke conditie en enige lenigheid beschikken, geen school lopen met een eindeloze stoet vakjes en modules maar met een curriculum dat het toelaat verder te studeren. Die brede handelingscompetentie kan je ook perfect realiseren door selectie van één sport, één muziekinstrument of één studierichting. Selectie is niet tegengesteld aan een open toekomst.
Een laatste kritiek is dat dit beginsel afhankelijk is van je onder vrijheid en autonomie verstaat. Zoals we al zagen kan je vrijheid of autonomie erg verschillend invullen. Bij vrijheid kan de nadruk liggen op dwangafwezigheid (zelfbepaling), redelijkheid, maturiteit en eigenheid (zelfbeschikking) of levenskwaliteit (zelfrealisatie). Het recht op een open toekomst sluit goed aan bij vrijheid als zelfbeschikking. Aan beide principes liggen minimale competenties en condities ten grondslag. In beide moet je over een bagage beschikken vooraleer je autonoom kunt zijn. Echter, die bagage kan veel of weinig bevatten. Voor sommigen is lezen en schrijven voldoende, voor anderen moet je hoger middelbaar onderwijs afgerond hebben.
Voor sommigen ligt de klemtoon op het meegeven van een attitude (doorzettingsvermogen), voor anderen op het bezitten van een vaardigheid (handig zijn) of op het verwerven van kennis (klassieke talen). Hoewel iedereen het erover eens is dat een kind later op zijn eigen benen moet kunnen staan en onafhankelijk moet zijn van anderen, is er weinig eensgezindheid over de verdere inhoud van het minimale opvoedingspakket. De ene vult dit recht op een open toekomst minimaal is, terwijl de andere naar een maximale invulling streeft.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 26
C. Het beginsel van zelfbestuur Het jonge beginsel is dat van zelfbestuur dat stelt dat kinderen of jongeren het recht hebben om zelf te beslissen of met beslissingen (al dan niet) in te stemmen over materies die hen aanbelangen. o Jongeren mogen zelf kiezen wat ze aantrekken, wat ze geloven, wie ze ontmoeten, wat ze willen studeren. Over fundamentele zaken mogen jongeren zelf beslissen. Het hoeft weinig uitleg dat dit beginsel loodrecht tegenover het beginsel van ouderlijke macht of gezag staat. Terwijl ouderlijke macht ouders het recht heeft om over hun kinderen te beslissen, geeft zelfbestuur deze bevoegdheid aan kinderen en jongeren terug. Zij mogen kiezen, niet hun ouders of opvoeders. o Ook dit beginsel is een voorwaardelijk beginsel. o
Twee voorwaarden springen onmiddellijk in het oog. Vooreerst krijgt men dit recht om zelf te beslissen pas van zodra het kind of de jongere over de competentie beschikt om te beslissen of met een beslissing in te stemmen. Indien deze competentie manifest niet aanwezig, is er geen sprake van een recht en kan dit recht op zelfbestuur ook niet geschonden zijn. Het spreekt voor zich dat het zelden eenvoudig is om uit te maken of een kind en jongere inderdaad competent is om zulke beslissingen te nemen. Denk hierbij aan de discussie over het recht op euthanasie voor minderjarigen. Op welk leeftijd zijn terminaal zieke jongeren in staat om zulke zware beslissingen te nemen? Te hoge eisen kan voor gevolg hebben dat zelf meerderjarigen geen competente beslissers zijn. Bij te lage eisen vraag je je af waarom kinderen en jongeren al die bescherming tegen incompetente beslissingen nodig hebben?
Een tweede voorwaarde is dat je beslissing geen onaanvaardbare last voor anderen teweegbrengt. Stel dat een jongere op peperduur school zoals Eton College wil studeren, maar zijn ouders willen of kunnen zijn schoolgeld niet betalen en hij vindt geen andere geldschieter, dan heeft hij geen recht op zelfbestuur. Welke lasten onaanvaardbaar zijn, is punt van discussie, maar onderscheid kan gemaakt worden tussen lasten die beslissing mogelijk maken (oorzaken) en lasten die volgen uit de beslissing (gevolgen). Een beslissing kan eenvoudig uitgevoerd worden maar enorme gevolgen voor anderen hebben (bv. euthanasie).
o
Omgekeerd, kan een beslissing veel vergen maar weinig gevolgen voor anderen hebben (bv. een jaartje in New York wonen en studeren). De eerste soort beslissingen vallen sneller onder het recht van zelfbestuur dan beslissingen van de tweede soort.
Een juridisch voorbeeld van het zelfbestuurprincipe is Art. 30 van de geneeskundige plichtenleer dat stelt dat “indien de patiënt minderjarig is en het onmogelijk of onwenselijk is de instemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger te bekomen, moet de geneesheer gewetensvol de passende zorgen toedienen”.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 27
Het klinkt wat cryptisch maar die regel geeft de arts de mogelijkheid om op verzoeken van minderjarige patiënten in te gaan, dit zonder toestemming of mening van de ouders. Wil een minderjarige bijvoorbeeld een voorschrift voor een geneesmiddel (of een anticonceptiemiddel), maar is toestemming van de ouders onmogelijk of onwenselijk, dan kan de arts dit voorschrift toch verlenen. Mits de arts van oordeel is dat de minderjarige beslissingscompetent is en het verzoek geen onaanvaardbare nadelige gevolgen voor anderen opwerpt.
3.4.3 Toepassingen Laten we ten slotte twee casussen geven waarin deze drie beginselen gebruikt worden en met elkaar wedijveren in de gevoerde discussie. De eerste casus is een Belgische over het recht van een minderjarige op abortus. De tweede komt uit de VS en gaat over het recht van de Amish-gemeenschap op thuisonderwijs.
A. Abortus voor een minderjarige? In een discussie in de Belgische Senaat op 21 november 2002 wordt er gedebatteerd over het doorsturen van een minderjarig, allochtoon meisje (13 jaar) naar een abortuskliniek door een straathoekwerkster van de stad Mechelen. De abortus werd met instemming van de minderjarige uitgevoerd. De ouders van het meisje werden echter niet op de hoogte gebracht. In het debat kun je drie visies onderscheiden. Vooreerst is er senator Frank Creyelman (toen nog Vlaams Blok maar daarna Vlaams Belang) is van oordeel dat er sprake is van een onaanvaardbare schending van het beginsel van ouderlijk gezag. Hij formuleert zijn standpunt als volgt: o “Los van de morele overwegingen omtrent abortus hebben zowel de straathoekwerkster, het JAC, als de abortuskliniek inbreuken gepleegd op de geldende wetgeving. o
Het onttrekken van een minderjarige aan het ouderlijk gezag is in strijd met artikel 372 van het burgerlijk wetboek dat zegt dat “een kind onder het gezag blijft van zijn ouders tot aan zijn meerderjarigheid of ontvoogding”. Het JAC gaat daarbij voorbij aan artikel 349 van de abortuswetgeving dat zegt dat “hij die, al dan niet geneesheer, door enig middel opzettelijk vruchtafdrijving veroorzaakt bij een vrouw die daarin niet heeft toegestemd, wordt gestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar”. Vermits een minderjarige nooit volledig de wettelijke toestemming kan geven - zonder de toestemming van de wettelijke voogd, in dit geval de ouders - plegen zowel de straathoekwerkster als het JAC en de abortuskliniek een inbreuk op de wetgeving.”
In zijn antwoord volgt minister Marc Verwilghen (VLD) een andere redenering. Hij is van oordeel dat dit voorval eigenlijk een gerechtvaardigde uitzondering vormt. Alleen door de ouders niet in te lichten kon je een groter onheil vermijden. Hij heeft het over schuldig hulpverzuim indien men niet de nodige medische zorg verstrekt zou hebben. Hij zegt het als volgt: “Qua juridische invulling van het begrip “toestemming” is het evident dat deze slecht rechtsgeldig kan worden verleend door een persoon die bekwaam is toe te stemmen. In beginsel lijkt het mij belangrijk dat de wettelijk verantwoordelijken van een minderjarige betrokken worden in geval van een abortusproblematiek, zeker voor een zwangere persoon jonger dan 16 jaar, gezien deze minderjarigen in geen geval kunnen instemmen met het hebben van seksuele betrekkingen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 28
Er is weliswaar, en niet alleen inzake de problematiek van vruchtafdrijving, vaak een breuklijn in de benadering tussen de medische wereld, in de brede zin, en de juridische wereld. Ik kan mij bijgevolg voorstellen dat men zich vanuit bepaald medisch oogpunt eerder zal bezondigen aan een vorm van schuldig verzuim door het niet helpen van een minderjarige "in groot gevaar ", volgens artikel 422bis van het Strafwetboek strafbaar en qua begrip in te vullen door de rechter, als deze minderjarige uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven de implicaties van het inlichten van haar ouders te vrezen.” o Ten slotte is er de visie van de welzijnsector. In de Nieuwsbrief Algemeen Welzijnswerk meent de auteur dat de reikwijdte van het beginsel van ouderlijk gezag kleiner wordt naarmate de capaciteit van de minderjarige toeneemt om zelf te beslissen. Van een schending is nu geen sprake meer. Het beginsel van zelfbestuur treedt nu in de plaats.
“Ouderlijk gezag is dus geen doel maar een middel. Deze invulling betekent dat de reikwijdte van het ouderlijk gezag evolueert met de maturiteit en de leeftijd van het kind. Gaandeweg neemt het beslissingsrecht van de ouder(s) af. Naarmate het kind opgroeit, zal het meer zelf kunnen beslissen. Hiervoor geldt geen concrete leeftijdgrens. Het beoordelingscriterium is de capaciteit van het kind/de jongeren om op een redelijke manier zelf te kunnen oordelen. (…) Als een kind of jongere tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, kan het zelf zijn rechten als patiënt uitoefenen en dus ook zelf zijn toestemming geven. (…) Als het gezagsrecht van de ouders wordt ingeperkt omdat het kind/de jongere in staat is om zelf te beslissen, dan eindigt tegelijk ook het recht van de ouders om bepaalde dingen te weten”.
B. Thuisonderwijs voor de Amish? De Amish is een gemeenschap van wederdopers of anabaptisten die op de vlucht voor vervolging in Europa zich vanaf de 18de eeuw onder meer in de Verenigde Staten ging vestigen waar momenteel nog circa 250.000 volgelingen van de Zwitser Jakob Amman leven. o De Amish vormt een hechte geloofsgemeenschap die zich kenmerkt door een uitgesproken antimoderne levensstijl. Geloof conform het Oude Testament staat centraal. Moderne technologie en wetenschap komen er niet – of heel beperkt – in. Niet zonder succes overigens, want circa 90% van de jongeren kiest na een heel apart ritueel van verplichte verblijf in het wereldse Amerika – de Rumspringa – voor een verder leven in de Amish gemeenschap. Niettemin, zorgt die aparte leefwijze en opvoeding voor controverse. Beslissen Amish kinderen wel autonoom over hun toekomst? Hoe kunnen ze kiezen voor een Amerikaanse leefwijze die ze nooit hebben gekend? Rond 1970 wilde de staat Kansas aan dit probleem tegemoet komen door de Amish een verlengde leerplicht, tot 16 jaar in plaats van 14 jaar op te leggen. De Amish weigerden hun kinderen langer dan tot 14 jaar naar een openbare school te sturen. Vanaf 14 jaar leerden ze meer dan lezen en schrijven. Ze moesten proeven van moderne wetenschap en kregen verplichte vakken zoals wiskunde, scheikunde, natuurkunde en biologie. Ze leerden over evolutieleer en prehistorische dieren waarin ze niet geloofden. Uiteindelijk stapten ze naar de rechtbank waar ze hun gelijk haalden. Volgens de Supreme Court was de overheid niet gerechtvaardigd om Amish jongeren tot 16 jaar op schoolbanken te houden. We bekijken de argumentatie wat van nabij. o
Vooreerst boog de Supreme Court zich over de opvoeding van de Amish die in vergelijking met wat Amerikaanse allemaal leren toch nogal schraal en eenzijdig is. Is die opvoeding wel aanvaardbaar? Past dit wel in de ouderlijke macht en is dit geen schending van het recht op een open toekomst?
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 29
o
Wat het eerste betreft stelt het Hof unaniem dat de Amish opvoeding aan de voorwaarden van het beginsel van ouderlijk macht voldoet. Dit beginsel wordt dus niet geschonden: “Dat ouders de voornaamste verantwoordelijkheid hebben in het grootbrengen van kinderen wordt algemeen erkend. De geschiedenis en cultuur van de Westerse beschaving weerspiegelen een sterke traditie van ouderlijk gezag. Natuurlijk is ook dit gezag aan beperkingen onderhevig, bijvoorbeeld wanneer blijkt dat de gezondheid of veiligheid van het kind in gevaar zijn. In deze zaak heeft de Amish gemeenschap evenwel overtuigend laten zien dat dit geenszins het geval is. Door het niet volgen van 2 jaar middelbaar onderwijs zal de fysieke en mentale gezondheid van het Amish kind niet aangetast worden.“ Maar wat met het recht op een open toekomst. Dit verdeelt het Hof. Justice White houdt vol dat dit beginsel geschonden is: “Het is mogelijk dat de meeste Amish kinderen de landelijke, premoderne levenswijze van hun ouders willen voortzetten. Huisonderwijs bereidt hen dan optimaal op hun toekomst voor. Het is evenwel ook mogelijk dat andere kinderen atoomgeleerden, balletdansers, computerdeskundigen of historici willen worden; beroepen waarvoor officiële opleidingen noodzakelijk zijn. Er zijn aanwijzingen dat sommige kinderen het Amish geloof op latere leeftijd willen verlaten. De overheid heeft niet alleen een gerechtvaardigd belang om de latente talenten van kinderen te ontwikkelen, maar tevens om hen voor te bereiden op verschillende levensstijlen die men later vrij kan kiezen, of op zijn minst op een levenswijze die anders is dan dewelke men tot dan toe heeft geleefd.”
Opvoeding en onderwijs moet dus in het teken staan van een brede handelingscompetentie waarbij het voorbereid zijn op verschillende levensstijlen deel van uitmaakt. Het Hof wijst dit argument echter af: “Experts bevestigden inderdaad dat de waarde van onderwijs afhangt van het vermogen om een kind op toekomstig leven voor te bereiden. Dit is juist voor de meeste kinderen die in de moderne samenleving leven, maar is anders voor de voorbereiding van een kind voor het leven in een afgesloten agrarische gemeenschap zoals de Amish. Niemand kan natuurlijk ontkennen dat het een overheidsplicht is om kinderen tegen onwetendheid te behoeden. Maar hoe apart de Amish gemeenschap ook is, uit onderzoek blijkt dat zij een succesvol sociale eenheid in onze gemeenschap vormt.
Hun leden werken hard en respecteren de wetten. Het betreft een levensstijl die respect verdient.” Het Hof heeft een dubbele argumentatie. Enerzijds verschilt de open toekomst van een Amerikaans kind van die van een Amish kind, waarbij het Hof op bedenkelijke wijze aanneemt dat elk Amish kind ook in Amish gemeenschap blijft, wat niet het geval is. Anderzijds beperkt het Hof de brede handelingscompetentie of de bagage van het Amish kind tot enkele attitudes (respecteren van wetten) en vaardigheden (hard kunnen werken) die volstaan om later een autonoom leven te kunnen leiden. Kennis van wetenschap en techniek horen daar niet bij want zo stelt het Hof: “Sommigen beweren dat Amish kinderen die hun gemeenschap willen verlaten dit niet zonder het volgen van voortgezet onderwijs kunnen. Dit is uiterst speculatief. Er zijn geen bewijzen dat zij met hun praktische ingesteldheid, vlijt en streven naar onafhankelijkheid door hun gebrek aan onderwijs een last voor de samenleving zouden worden.” Duidelijk is ook dat autonomie voor het Hof samenvalt met op eigen benen kunnen staan en geen last zijn voor de samenleving.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 30
o
Justice Douglas voert nog aan dat die opvoeding waarbij men moderne kennis aan jongeren ontzegt in strijd is met het beginsel van zelfbestuur: “Het Hof vertrekt van de vooronderstelling dat de belangen van de ouders en van de overheid in dit dispuut de enige zijn. Het probleem met deze aanpak is dat de ouders niet alleen hun vrijheidsrechten rechtvaardigen, maar tegelijk ook die van hun kinderen die op het punt staan middelbaar onderwijs te volgen. Wanneer het kind volwassen genoeg is om conflicterende verlangens kenbaar te maken, dan houdt elke beslissing waarbij de jongere niet wordt gehoord een beknotting van het recht van die jongere in. Wanneer het kind naar een middelbare school wil en volwassen genoeg is om deze wens te laten respecteren, dan moet de Staat de religieus getinte bezwaren van de ouders opzij schuiven.” Het Hof maakt korte metten met dit argument: “Voor het Hof is er geen reden om dit punt verder te behandelen. Immers, de kinderen zijn geen partijen in deze zaak. De overheid heeft deze zaak ook nooit ingeleid op basis van de vaststelling dat ouders hun kinderen weerhielden middelbaar onderwijs te volgen. De verslagen geven veeleer een tegengestelde indruk.”
o
Vervolgens onderzoekt het Hof de legitimiteit van de verlengde schoolplicht tot 16 jaar waarbij ze zich afvraagt of deze geen vrijheden schendt en als er al sprake zou zijn van een schending hoe die kan gerechtvaardig worden. Het Hof stelt vast dat de verlengde schoolplicht een niet te rechtvaardigen schending van de vrijheid van religie en onderwijs is. Van overtreffen en een gerechtvaardigde uitzonderingis er geen sprake. Over de schending stelt het Hof unaniem: “De conclusie is onafwendbaar dat verplicht middelbaar onderwijs tot 16 jaar een inmenging betekent van de religieuze ontwikkeling van het Amish kind en zijn integratie in de levenswijze van zijn gemeenschap. Dit onderwijs wordt aangeboden op een cruciale leeftijd tijdens de adolescentie en draagt een geest uit die werkelijk tegengesteld is aan de attitudes, doelen en waarden van die religieuze gemeenschap.” Dat een of ander beginsel die schending kan overtreffen, geeft het Hof weinig kans: ““De essentie van al hetgeen gezegd en geschreven is over de reikwijdte van vrijheid van religie is dat alleen belangen van de hoogste orde de legitieme claims van religieuze bewegingen uit evenwicht kunnen brengen (overbalance). We kunnen derhalve stellen dat welk belang de overheid ook hecht aan algemeen en universeel verplicht middelbaar onderwijs, die verplichting niet absoluut is of automatisch leidt tot de onderschikking van andere belangen.”
Dan maar naar de uitzonderingsfase. Hoewel het Hof maar één van de cumulatieve voorwaarden moet ontkrachten om tot een negatief oordeel te komen, is het van oordeel dat de interventie noch de moraliteit, noch de noodzaak en noch de proportionaliteit naleeft. Over het morele doel van de schoolplichtverlenging schrijft het Hof: “Schoolplicht tot 16 jaar was niet zozeer bedoeld om bijkomende opleidingskansen aan jongeren te bieden, maar veeleer als alternatief voor de onwenselijke gevolgen van ongezonde kinderarbeid waarbij kinderen het werk van volwassen, werkloze arbeiders verrichtten”. De verlenging had dus oorspronkelijk een heel ander moreel doel dat niet van toepassing is op de Amish opvoeding. Bovendien is die verlenging niet noodzakelijk om allerlei vermeende morele doelstellingen te halen zoals meer opleidingskansen of meer participatie aan het politieke en sociale leven. Eigenaardig genoeg is de verplichting te weinig substantieel om dat doel te realiseren.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 31
Een verlenging tot 18 jaar had misschien meer kans gemaakt: “Zoals Thomas Jefferson reeds vroeg in onze geschiedenis stelde, is onderwijs tot een zekere graad noodzakelijk om burgers voor te bereiden op een effectieve en intelligente participatie aan ons open politiek systeem. Dit wanneer we vrijheid en onafhankelijkheid willen behouden. Verder bereidt opvoeding individuen voor op een zelfstandig en onafhankelijk bestaan. We aanvaarden die doelstellingen. Het verzamelde bewijsmateriaal toont evenwel aan dat één of twee jaar extra officieel onderwijs weinig bijdraagt tot die doelstellingen.”
Ten slotte is het Hof unaniem van mening dat een schoolplichtverlenging, hoewel ze weinig bijdraagt tot verhoogde opleidingskansen en maatschappelijke betrokkenheid, een enorme impact heeft op het voortbestaan van de Amish gemeenschap. De maatregel is dan ook disproportioneel aan het doel. “Schoolplicht tot 16 jaar voor Amish kinderen brengt het reële gevaar met zich mee dat de hele gemeenschap en haar religieuze praktijken zoals die vandaag bestaan, dreigen te verdwijnen. Ofwel moet men afstand doen van een religieuze levenswijze en zich in de brede samenleving integreren, ofwel moet men emigreren naar andere en meer tolerante gebieden”. Zelfs de uiterste kritisch Justice White is het met deze conclusie eens: Bovendien is de mogelijk impact van een verplichting erg groot. Verder zijn de legitieme belangen van de overheid door een verplichting tot het volgen van lager onderwijs al voldoende vervuld.”
3.5 Vrijheid van cultuur en godsdienst (multiculturalismedebat) 3.5.1 Multiculturele controverses Een moslimdocente in een Nederlandse multi-etnische, beroepsvoorbereidende school besluit in 2006 bij aanvang van het nieuwe schooljaar dat ze niemand nog een hand wil geven. Noch mannen, noch vrouwen, noch scholieren, noch collega’s. En dit omwille van geloofredenen. Ze beschouwt het schudden van handen onverenigbaar met haar invulling van het ware Islamitische geloof en ervaart de “handschudplicht” als een vorm van seksuele intimidatie. o Ze stuurt een e-mail aan collega’s en directie waarin ze haar beslissing aankondigt en toelicht. Aan het eind van de e-mail drukt ze haar hoop uit dat deze beslissing het verdere contact met collega’s en directie niet zal verstoren. Die reageren echter verrast en afwijzend. De associatie met seksuele intimidatie vinden zijn confronterend en onaangenaam. Verder wil de directie geen uitzondering op de normale begroetingsregel om segregatie in een school met vooral kansarme leerlingen te vermijden. Het precedent kan andere leerkrachten en leerlingen op verkeerde gedachten brengen. De directeur vraagt de moslimleerkracht om haar beslissing in te trekken en de handschudplicht na te leven. De docente weigert waarna de directeur overgaat tot schorsing. Omwille van de onrust, de media-aandacht, de eindeloze discussies en de weigering van de docente om op haar beslissing terug te komen, gaat hij uiteindelijk over tot ontslag. De docente vecht dit ontslag aan. o
Ze stapt naar de rechtbank die haar in twee uitspraken zowel gelijk als ongelijk geeft. Een lagere rechtbank, de Commissie Gelijke Behandeling, veroordeelt de beslissing van de school en vindt dat begroeten een respectvolle daad is die inderdaad kan opgelegd worden, maar dat er verschillende manieren bestaan om te begroeten. Handen schudden is slechts één begroetingswijze. Een multiculturele school moet rekening houden met de diversiteit. Wie het op een andere manier wil doen moet hiervoor de ruimte krijgen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 32
De hogere rechtbank, Centrale Raad van Beroep – de hoogste bestuurlijke rechter in arbeidszaken in Nederland -, vindt evenwel dat de directie juist gehandeld heeft. Voor een goede gang van zaken is uniformiteit in gedrag noodzakelijk, zeker op een multi-etnische school vol met kansarme leerlingen. Zij moeten voorbereid worden op een beroepsleven dat voortdurend aanpassing vereist. Die behoefte aan uniformiteit staat, aldus die rechtbank, hoger dan de godsdienstvrijheid of de behoefte aan diversiteit van de moslimdocente. Het ontslag was dus gerechtvaardigd.
Dit voorval is maar één van de zo vele zogenaamde multiculturele of multireligieuze controverses in onze samenleving. Multiculturele controverses komen langs twee kanten. o Enerzijds protesteren culturele of religieuze minderheden tegen regels die ingesteld zijn door de meerderheid. Waarom is Kerstdag een officiële feestdag maar het Offerfeest of Jom Kipour niet? Waarom moeten meisjes en jongens samen turnen of zwemmen terwijl nogal wat culturen hier aanstoot aan nemen? Waarom mogen vrouwen geen hoofddoekje dragen wanneer zij dit zelf willen? Bij al deze controverses zijn het in de eerste plaats de minderheden die zich storen aan de meerderheid. o
Anderzijds gebeurt het ook dat de meerderheid zich stoort aan praktijken, opvattingen en uitlatingen van minderheden. Nu klaagt de meerderheid over de minderheid. Zo protesteert men tegen gearrangeerde huwelijken van hoogopgeleide moslimmeisjes met een laagopgeleide bruidegom. Of stoort men zich aan rituele slacht van dieren of de besnijdenis van kinderen bij joden en moslims. Centraal in deze controverses staat de vrijheid van godsdienst, cultuur, geweten of levensovertuiging. Minderheden eisen dit recht op. Meerderheden vinden dat er van dit recht misbruik wordt gemaakt. Niettemin bestaat in onze samenleving een brede consensus dat godsdienstvrijheid een belangrijk grondrecht is. o Dit grondrecht wordt verzekerd door Art. 18 UVRM, Art. 9 EVRM en Art. 19 van de Belgische Grondwet. Art. 9 EVRM stelt dat “een ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.” o
Zoals blijkt uit het vervolg van dit artikel is deze vrijheid evenwel niet absoluut en kan ze beperkt worden: “De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan deze die bij wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
o
Deze teksten sluiten discussie over reikwijdte van dit recht en over het legitiem beperken van dit recht niet uit. Wat valt er allemaal onder dit recht en wanneer hebben andere rechten of belangen voorrang op dit recht? Ethici en juristen zijn het onderling niet eens.
3.5.2 Drie beginselen Multiculturele controverses kun je benaderen aan de hand van drie beginselen: neutraliteit, multiculturalisme en medeburgerschap. We beginnen met het neutraliteitsbeginsel.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 33
A. Neutraliteitsbeginsel (exclusieve neutraliteit, laïcité) Dit beginsel beperkt de godsdienstvrijheid tot het privéleven van burgers. o Thuis of op afgeschermde religieuze ontmoetingsplaatsen (tempel, kerk, moskee) mogen mensen geloven, zich kleden, doen wat ze willen (zolang ze anderen maar niet schaden) maar eenmaal in de publieke ruimte moeten zich bedragen als een burger en niet als een belijder. Eenmaal op straat ruilen ze hun religieuze kledij terug in voor hun maatpak. Aan niets of hoogstens aan een klein kruisje op de revers van het maatpak zie je tot welke confessie mensen behoren. De opsplitsing van tussen burger en belijder is volledig. o
In de publieke sfeer onderschrijft hij het universalistische burgerschap gebaseerd op rede, overtuigingskracht, geloof in democratie en mensenrechten.
o
In de private sfeer kiest hij voor een aparte confessie gebaseerd op geloof, emotie en rituelen. Beide sferen zijn volkomen verschillend, hoewel wel getracht wordt om overtuigingen van de private sferen naar de publieke sfeer te vertalen. Maar het blijft een vertalen en geen simpelweg uitdragen.
Neutraliteit vraagt om discretie en terughoudendheid van de burger. Hij laat zijn confessie thuis of in zijn tempel achter. Logisch gevolg hiervan is dat overheid neutraal tegenover deze confessies moet staan. o De overheid heeft geen voorkeur voor één of andere ideologische, filosofische of religieuze gezindheid. Ze behandelt alle confessies op gelijkaardige wijze. In de uitoefening van haar functies respecteert ze alle gezindheden en ziet erop toe dat ze geen confessie meer voordeel schenkt.
Een voorbeeld van deze overheidsneutraliteit is Art. 2 van het Eerste Aanvullende Protocol bij het EVRM dat stelt: “Niemand zal het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij uitoefening van alle functies welke de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt zal de Staat het recht eerbiedigen van de ouders om (voor hun kinderen) zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren welke overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.” De overheid moet dus onderwijs aanbieden dat niet in strijd is met de opvattingen van haar burgers.
Het neutraliteitsbeginsel ontstond in een periode waarin één confessie gevaarlijk dominant was: het 19de-eeuwse katholicisme dat voorkeur gaf aan het theocratische Rome boven de democratisch verkozen (Franse) Republiek. o Door de scheiding van kerk en staat kon men de politieke aanspraken van één machtige confessie afweren. De kerk was niet meer dan een privéplek voor het beleven van een private religie en dus volkomen verschillend van de staat als plek van publiek en politiek leven. Over de burger had zij niets te zeggen. Haar macht beperkte zich tot haar belijders. Het door elkaar halen van beide sferen kon men niet tolereren. Zelfs letterlijk niet. Zo gingen Franse antiklerikalen rond 1900 zo ver in hen streven naar burgerlijke neutraliteit dat ze het publiek dragen van een kazuifel, soutane of habijt door katholieke belijders (paters, nonnen, priesters) verboden en met veel politievertoon bekeurden. Mede door deze historische strijd tussen Rome en Republiek is laïcité in Frankrijk nog steeds een prominent beginsel in allerlei multiculturele controverses. o
Het lag aan de basis van het wettelijke verbod om op lagere en middelbare scholen een hoofddoek te dragen. De Franse publieke school is een neutrale school waar de neutraliteit zowel door overheid als burger moet worden nageleefd. Beide moeten zich filosofisch terughoudend opstellen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 34
Dat in sommige Parijse arrondissementen moslims – wegens plaatsgebrek in de lokale moskee – het vrijdagsgebed massaal op het trottoir meebidden is voor Franse republikeinen een ware gruwel, want een flagrante schending van de scheiding tussen kerk en staat.
Het neutraliteitsprincipe is niet zonder problemen. We overlopen enkele kritieken. o Vooreerst is het soms moeilijk om consequent neutraal te zijn. In elke samenleving zijn er levensbeschouwingen met meer aanhangers en met langere tradities waardoor die samenleving sterk verweven geraakt met die particuliere confessies. De cultuur van die samenleving ademt die confessie uit. Onze cultuur is sterk verweven met het christendom en de Arabische cultuur is sterk verweven met de Islam. Die historische en culturele verwevenheid neutraliseren is niet eenvoudig. Moet een gemeentebestuur die zijn pleinen en straten aan het einde van het jaar wil versieren, spreken van een kerstboom of een feestboom? Heeft een kerststal nog wel een plaats in een multireligieuze samenleving? Niet alleen het culturele verleden van een samenleving bemoeilijkt neutraliteit, ook het aanpakken van actuele problemen vergt dikwijls meer engagement.
Zo vinden nogal wat Europese overheden dat jongeren kennis moeten hebben van anticonceptie (tegen tienerzwangerschappen) of van evolutieleer (tegen onwetenschappelijke alternatieven zoals creationisme) maar is deze leerstof allesbehalve neutraal. Al doceer je die kennis op een feitelijke en objectieve wijze, het betreft kennis die niet overeenstemt met de levensovertuiging van vrome ouders. Hebben die ouders niet het recht om die kennis aan hun kinderen te onthouden? Hebben zij niet het recht op een staat die zich niet uitspreekt over dit soort gevoelige onderwerpen? Wie meent dat de overheid net bij dit soort gevoelige onderwerpen partij moet kiezen en kleur moet bekennen, loopt het gevaar het neutraliteitsbeginsel erg selectief te gebruiken. Hoofddoekjes is in strijd met dit beginsel, maar schoolse voorlichting over homoseksualiteit is het niet. Verder stelt zich de vraag voor wie de overheidsneutraliteit geldt. Je kunt toch niet van politieke partijen vragen dat ze een neutraal partijprogramma schrijven? En wat als dit partijprogramma regeringsverklaring wordt? Of is er een wezenlijk verschil tussen ideologie en religie, tussen politiek en filosofie. Critici werpen tegen dat het neutraliteitsbeginsel vertrekt van kunstmatige onderscheiden die leiden tot een onleefbare schizofrene houding. Want wie gelooft, die wil dit geloof ook uitdragen, in privé en in publiek, in kledij en in politieke discussies. Je hebt toch liever dat mensen openlijk getuigenis afleggen van wat ze geloven, dan dat ze al die overtuiging heimelijk en hypocriet wegstoppen onder hun grijs maatpak. Ten slotte stelt zich de prangende vraag in hoeverre het neutraliteitsbeginsel zelf wel voldoende neutraal is? Is het streven naar neutraliteit ook geen levensbeschouwing?
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 35
Een recente hoofddoekkwestie heeft betrekking op deze kwestie. Een werkneemster van het winkelketen HEMA wordt ontslagen omwille van het dragen van een hoofddoek. HEMA wil een neutraal bedrijf zijn dat discretie van alle levensbeschouwingen vraagt. De arbeidsrechtbank van Tongeren (2013) oordeelt evenwel dat HEMA dit neutraliteitsbeleid niet voldoende duidelijk heeft gevoerd en het ontslag niet geoorloofd is. Mocht HEMA haar beleid openlijker en consequenter hebben gevoerd dan lagen de zaken anders. Dit zou HEMA maar ook andere organisaties en bedrijven de mogelijkheid geven om mensen die deze levensbeschouwing niet hebben te weigeren. Een vakbond hoeft ook geen werkgevers als leden te aanvaarden. Bij tendensbedrijven kan levensbeschouwelijke discriminatie geoorloofd zijn. Lukt deze stap, dan heeft dit gevolgen voor het neutraliteitsbeleid van de overheid. Zij is niet langer levensbeschouwelijk neutraal want heeft neutraliteit als levensbeschouwing. Alle kleur bannen is ook een vorm van kleur bekennen.
B. Multiculturalisme (inclusieve neutraliteit, actief pluralisme) Neutraliteit betekent een samenleving vol grijze of zwarte maatpakken. o London City op een gewone weekdag. Mensen met kleurige jassen zitten weggestopt in huiskamers, vriendenclubs, tempels. In de privéwereld. Dit wegens de plicht tot discretie en terughoudendheid. De laatste decennia is het geloof in het neutraliteitsbeginsel tanende. Niet alleen zijn er de geschetste problemen met dit beginsel, ook is de samenleving grondig veranderd waardoor de relevantie van dit beginsel beperkter is geworden. Neutraliteit wordt nog altijd gevraagd voor sommige overheidsfuncties zoals loketbeambten, politieagenten, rechters, ambtenaren en leerkrachten, al staat die eis ook in die functies ter discussie. o
Hoewel er ethici en juristen zijn die zelfs vinden dat een rechter een tulband mag dragen, vinden de meesten neutraliteit in deze functies nog steeds relevant. Door een zekere terughoudendheid vermijd je allerlei conflicten en problemen. Neutraliteit vergemakkelijkt het samenleven in die gevallen waarin informatie over de levensbeschouwing van anderen beter ontbreekt dan voorhanden is.
o
Niettemin viel de historische noodzaak voor neutraliteit na de Tweede Wereldoorlog grotendeels weg. Heden ten dage is er geen confessie meer die een reële bedreiging vormt voor democratie en diversiteit. We zijn al flink tevreden dat er nog confessies zijn. Dat mensen nog in iets meer dan alleen in geld of welvaart geloven. Het gevaar schuilt nu niet zozeer in de suprematie van één dominante confessie maar in het verdwijnen of onzichtbaar worden van confessies in het algemeen. Waarom mogen mensen niet tonen waarin ze geloven? Waarom moeten ze wegstoppen wat net zo waardevol is en de samenleving kleur geeft? Welke diversiteit dreigt er verloren te gaan wanneer we eisen dat mensen zich levensbeschouwelijk terughoudend opstellen? Hun tulband omruilen voor bolhoed?
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 36
Al deze vragen krijgen bijzondere pertinentie met de arbeidsmigratie vanaf de jaren ‘60 waarbij grote aantallen Zuid-Europeanen, Noord-Afrikanen, Turken zich voorgoed in België komen vestigen. Al denken zij spoedig terug te keren naar hun land van herkomst, ze blijven hier wonen en bouwen hier allochtone gemeenschappen uit. Deze gemeenschappen spreken hun eigen taal, hebben hun eigen leefgewoonten, belijden hun eigen religie, maar hebben de lokale meerderheidsgemeenschap wel nodig om essentiële noden te vervullen (arbeid, huisvestiging, gezondheidszorg, sociale zekerheid), hoewel het omgekeerde eveneens geldt. Die evolutie vormt de Westerse samenlevingen om tot een multiculturele samenleving. Ineens kwam er een ongezien pak confessies, culturen, identiteiten bij. Bovendien kun je van deze allochtone gemeenschappen moeilijk verwachten dat zij neutraal omgaan met hun culturele afkomst. Het is ten slotte het enige wat deze mensen in het land van aankomst nog hebben. Neutraliteit eis je niet van je meer kwetsbare medemensen. Je gunt hem zijn eigen cultuur die hij openlijk mag uitdragen.
Neutraliteit zorgt niet alleen voor culturele verarming, maar heeft ten overstaan van migranten die veelal jobs uitvoeren die niemand van hier nog wil doen, iets onmenselijks.
Multiculturalisme dat verdedigd wordt door filosofen als Horace Kallen, Will Kymlicka, Bhikhu Parekh, Tarik Modood, is het tegenovergestelde van neutraliteit. o Men spreekt ook van inclusieve versus exclusieve neutraliteit. Terwijl exclusieve neutraliteit discretie en terughoudendheid eist van burgers en overheid,
geeft inclusieve neutraliteit burgers de mogelijkheid om zoveel mogelijk ruimte om hun identiteiten te etaleren en heeft de overheid de plicht om die ruimte te voorzien en te beschermen.
o
Gelijke behandeling van alle confessies staat voorop, eerder dan het maximale terugdringen van confessies uit het publieke leven.
o
Multiculturalisme houdt in dat je ernaar streeft om de culturele diversiteit (religie, filosofie, ideologie) in een samenleving zo veel als mogelijk te beschermen en te promoten. Hoe meer diversiteit, hoe beter. Iedereen heeft het recht om zijn eigen persoonlijke identiteit zoveel als mogelijk te bewaren en zo veel als mogelijk te etaleren. In plaats van het ideaal van het universalistische burgerschap van het neutraliteitsbeginsel streeft het multiculturalisme naar het gedifferentieerde burgerschap. De samenleving vraagt niet langer dat je wanneer je de publieke ruimte betreedt je afstand neemt van je eigen identiteit of die identiteit transformeert in de richting van een universeel gedeelde pakket van opvattingen (democratie, mensenrechten) en overtuigingsmethode (rede, wetenschap, observatie), maar wel integendeel dat je trouw blijft aan je particuliere, ja zelf soms bizarre opvattingen. Als een volgeling van het jainisme gelooft dat de aarde niet rond maar plat is en weigert om satellietbeelden van de aarde te beschouwen als empirische bewijs tegen zijn overtuiging, dan is dat maar zo.
Multiculturalisme vertrekt van zeker relativisme tussen overtuigingen. Niet dat een multiculturalist altijd hoeft te geloven dat overtuigingen, hoe bizar ze ook zijn, inhoudelijk even gelijkwaardig zijn – hij kan ware van onware onderscheiden -, maar hij gelooft wel dat ze gelijkwaardig zijn in moreel opzicht; dat ze een gelijke mate van moreel en politiek respect verdienen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 37
o
Daarom heeft de overheid de plicht om het jainisme te beschermen en aanhangers ervan aan te sporen om hun opvattingen op het publieke forum uit te dragen.
Het beginsel van multiculturalisme wordt populair gedurende de laatste decennia van de 20ste eeuw. Het recht om je identiteit altijd en overal uit te dragen vindt meer en meer ingang. Allerlei factoren spelen mee. o Enerzijds is er de feitelijke multiculturaliteit ten gevolge van arbeids- en huwelijksmigratie. o
Anderzijds is er de vrees voor arrogante assimilatie van culturele minderheden die het al moeilijk hebben. Allochtonen vormen de nieuwe arbeidersklasse wiens eigenheid niet weggedrukt mag worden en wiens emancipatieproces op eigen tempo moet verlopen. Politieke polarisering geeft die factor krijgt extra wind in de zeilen. Voor de autochtone meerderheid is de multiculturele samenleving geen evidentie. Er is volop heimwee naar de jaren ’50 en ’60 die welvaart, optimisme en veiligheid combineerde. Voor extreemrechts (Vlaams Belang) en populistische partijen (PVV en LPF in Nederland) hebben migranten dit ideaal vernietigt. Het openen van de grenzen schiep ongelijke welvaart. Rijkdom voor enkelen maar een hoop samenlevingsproblemen voor velen. Het multiculturalisme bood een alternatief voor wie dit zondebokdenken verafschuwde.
o
Sporen van dit multiculturele alternatief vind je terug in beleid en wetgeving. In de eerste Nederlandse Minderhedennota uit 1983 van de regering Lubbers (CDA) lees je dat “ieder het recht heeft op een gelijkwaardige plaats en volwaardige ontplooiingskansen in samenleving, waarbij ieders identiteit zoveel mogelijk behouden blijft.” Aandacht voor identiteit en diversiteit sijpelen ook de rechtspraak binnen.
In 2002 moet een Belgische rechtbank oordelen over de begrafeniskosten van een verongelukte Marokkaanse man die in zijn land van herkomst begraven wil worden. De man was betrokken bij een dodelijk verkeersongeluk maar zijn familie stelt vast dat de verzekeraar van diegene die aansprakelijk is voor het ongeval deze kosten niet wil betalen. De verzekeraar argumenteert dat dit een expensive taste of een dure voorkeur is. Net zoals de verzekeraar niet verplicht kan worden om mausoleum op te richten of het uitstrooien van as in de ruimte te bekostigen, kan zij niet verplicht worden om de repatriëring te betalen of een eeuwigdurend graf en naar Mekka gericht. De verzekeraar betaalt alleen de doorsnee begrafenis van een doorsnee Belg. De rechtbank oordeelt anders. De extra kosten zijn geen dure voorkeur maar maken deel uit van de culturele en religieuze eigenheid van de overleden Marokkaan. De verzekeraar moet die diversiteit respecteren. De rechtbank formuleert het als volgt: “Dat met betrekking tot het overlijden en de begrafenis van een mens aan de eigen cultuur en aan de officieel erkende religie van een deelgroep van een multiculturele samenleving een hogere waarde dient gehecht te worden dan aan de nationaliteit en aan de gebruiken ter zake van de hoofdgroep van een multiculturele samenleving waarin de deelgroep zich uiteraard moet integreren zonder haar eigenheid te verliezen. Het slachtoffer heeft derhalve het recht om te worden begraven volgens zijn eigen cultuur en religie, in deze zaak een eeuwigdurend graf en naar Mekka gericht”.
Zoals al aangegeven, huldigt multiculturalisme het motto: hoe meer diversiteit, hoe beter! Dit is verdedigbaar als diversiteit geen of geen nadelige gevolgen heeft voor anderen. Maar helaas is dit niet altijd het geval.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 38
o
De multiculturele samenleving is geen Franse camping waar iedereen eenzelfde reglement ondertekent en zich aan dezelfde regels moet houden. Waar iedere kampeerder evenveel of even weinig te zeggen heeft. Waar iedereen, zolang de regels worden nageleefd, zijn eigen zin kan doen. Aankomen, eten, slapen, vertrekken. Iedereen is vrij om te doen en te laten wat hij wil.
o
De multiculturele samenleving roept het probleem van zogenaamde culturele minderheidsrechten op. Dit zijn rechten die een bijzondere behandeling bepleiten. Je bent anders dan de andere kampeerders. En dit omwille van twee zaken. Vooreerst vraag je van de campinghouder of medekampeerders om een aanpassing die moeite, tijd of geld kost. Je vraagt bijvoorbeeld dat er in de kantine ook halal of kosjer eten geserveerd wordt.
Of je vraagt om een aparte gebedsruimte, aparte zwemuren waar mannen en vrouwen gescheiden zwemmen, een vrouwelijke arts voor vrouwelijke patiënten.
Het voorbeeld van aangepaste lijkbezorging valt onder dezelfde categorie van minderheidsrechten. Daarnaast vraag je van de campinghouder of medekampeerders om een uitzondering te maken op een voorschrift van het reglement. Dit bepaalt dat wie met een bromfiets rijdt een helm moet dragen, maar een Sikh wil zijn tulband dragen wat niet verenigbaar is met een helm.
Of het reglement schrijft voor dat alle dieren die in de eetzaal worden gegeten na verdoving zijn geslacht. Echter, joden en moslims willen hierop een uitzondering. Of het reglement stelt dat kampeerders alles mogen aan- of uittrekken wat ze maar willen zolang hun gezicht maar herkenbaar is. Helaas zijn er kampeerders met een boerka en die willen een uitzondering op deze regel. Met al deze verzoeken tot aanpassing of uitzondering heeft een Franse camping het gemakkelijk. Men hoeft deze niet in te willigen. De campinghouder is vrij om erop in te gaan of niet. Er zijn voldoende andere campings waar de verzoekers wel aan hun trekken komen. Speciale campings voor speciale culturen. Op de Franse camping moet iedereen die het reglement wil ondertekenen het simpelweg ook naleven. Aanpassingen zijn facultatief en uitzonderingen worden niet toegestaan.
In de multiculturele samenleving is dit anders. Je kunt burgers met speciale wensen niet vragen om die wens te laten vallen of naar een andere samenleving uit te wijken. Een grondiger onderzoek naar de legitimiteit van culturele minderheidsrechten is derhalve noodzakelijk. Critici van zulke rechten wijzen op de volgende problemen: o 1. Is een minderheidsrecht eigenlijk geen dure voorkeur (expensive taste)? Een operaliefhebber die verhuist van stad naar platteland kan aan het rurale gemeentebestuur toch niet vragen om er een opera te bouwen. Waarom eist een moslim dan wel een aparte gebedsruimte op een luchthaven van een nietislamitisch land? Is dit niet hetzelfde? Is er een verschil tussen religieuze identiteit en kunstzinnige identiteit? Is er een verschil tussen sociale identiteit en persoonlijke identiteit? Een repliek tegen deze vergelijking vormt het zogenaamde handicapargument.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 39
o
Een handicap is iets waar niet voor kiest. Je hebt domweg de pech om er een te hebben. Handicaps zijn derhalve nooit dure voorkeuren. Je kiest ze immers nooit. Daarom kun je campinghouders verplichten om hun voorzieningen aan rolstoelgebruikers aan te passen. Sommige voorstanders van minderheidsrechten, zoals Parekh, vergelijken cultuur met een handicap. Je kiest je eigen cultuur of religie niet. Je groeit erin op. Verzoeken die voortspruiten uit cultuur of religie zijn bijgevolg geen dure voorkeuren, maar dure belemmeringen die een redelijke aanpassing noodzaken. Critici trekken die analogie in twijfel. Wat met iemand die zich op volwassen leeftijd bekeert? Wat met iemand die zijn initiële cultuur of religie achter zich laat? Niemand kiest toch een handicap en niemand kan toch van een dwarslaesie genezen. Wat met het verschil in intensiteit waarmee een cultuur of religie omarmt? Je kiest toch zelf hoe vroom je wil zijn? Je kunt toch bezwaarlijk beweren dat hoe orthodoxer iemand opvattingen en gedragingen zijn, hoe meer gehandicapt die persoon is.
2. Wat heeft een minderheidsrecht met de vrijheid van religie te maken? Verdedigers van minderheidsrechten wijzen al gauw naar de vrijheid van religie wanneer aanpassingen of uitzonderingen geweigerd worden. De vrijheid van religie zou geschonden zijn. Je kunt je afvragen of dit wel het geval is. Wie geen motorhelm wil dragen of wie geen vlees van verdoofde dieren wil eten, kan dit toch gewoon laten. Godsdienst schrijft geen verplicht motorrijden of het verplicht eten van vlees voor. Er zijn voldoende alternatieven om je te verplaatsen of je te voeden. Kortom, alleen wanneer een regel manifest in strijd is met een kernverplichting van je religie en cultuur of een aanpassing noodzakelijk is om in een basisbehoefte te voorzien, dan pas kan een minderheidsrecht legitiem zijn. Stel dat je religie je uitdrukkelijk verplicht om geen mannen de hand te schudden en stel er is een wet die je alle burgers verplicht om wanneer ze mannen tegenkomen de hand te schudden, dan pas rijst de discussie of minderheidsrechten al dan niet kunnen. In de meeste gevallen zijn er voldoende alternatieven, is de regel niet in strijd met een essentieel element van de religie of is er geen sprake van een basisbehoefte. Aangezien er geen plicht is om te zwemmen, motor te rijden, vlees te eten, in een school te werken, aan een loket te zitten, etc., kan er ook geen recht zijn op een bijzondere behandeling. Van beknotting van de vrijheid van religie is er geen sprake. Wel is er sprake van een beperking van allerlei mogelijkheden, maar die zijn gewoon de prijs die je betaalt wanneer je je engageert voor een religie en cultuur.
Voorstanders van minderheidsrechten hebben twee bezwaren tegen dit tegenargument. Vooreerst zijn er wel degelijk verzoeken om aanpassing en uitzondering die vertrekken vanuit de essentie van een geloof of cultuur en die wanneer ze geweigerd worden basisbehoeften onmogelijk maken daar er geen alternatief is.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 40
Zo raakt een algemeen hoofddoekverbod op school aan de kern van het islamitische geloof. Wie het niettemin een hoofddoek wil dragen, kan dus niet naar school, wat ofwel enorme gevolgen naar persoonlijke ontwikkeling heeft, ofwel illegaal is wanneer er schoolplicht geldt.
Minderheidsrechten kan je natuurlijk beperken tot deze scherpe gevallen waarop het tegenargument geen vat heeft. Maar zelfs in minder scherpe gevallen is het tegenargument niet zo overtuigend als het lijkt. Wat is de essentie of kern van iemand religieuze of culturele identiteit? Wat zijn menselijke basisbehoeften in een complexe Westerse samenleving? Wat zijn alternatieven? Elke invulling heeft iets subjectiefs of is gevoelig voor concrete omstandigheden. Wie laaggeschoold is, werkloos is en plots een job als pizzabezorger aangeboden krijgt, kan in theorie altijd weigeren omdat hij als Sikh geen motorhelm maar een tulband wil dragen. In de praktijk verliest die Sikh zijn vrijheid van religie wel degelijk. Hij heeft eigenlijk geen keuze wil hij niet in de goot belanden. Wie vindt dat het dragen van een nikaab tot de kern van het islamitische geloof behoort, zal wellicht tegengesproken worden door vele theologen en islamkenners, maar dit neemt niet weg dat die moslima dit als essentieel kan ervaren. Wie gelooft dat zwemmen geen basisrecht is en aparte zwemuren voor mannen en vrouwen zeker niet, heeft ongetwijfeld gelijk. Alleen ziet dit er weer anders uit wanneer alle middelen nodig zijn in de strijd tegen obesitas en voor meer lichaamsbeweging. Wie aan dit tegenargument vasthoudt moet bereid zijn om vele oeverloze discussies over essentie, basis, fundamenteel, noodzakelijk, enig, etc. te voeren. Wordt deze discussie ook met juridische middelen uitgevochten, dan moeten rechters uitspraak doen over de essentie van een geloof, de basisbehoefte van mensen, de redelijke alternatieven waarover individuen beschikken. Rechters doen dit liever niet.
Om zulke discussie te vermijden, kiest men liever voor de doctrine van de redelijke aanpassing waar dit mogelijk is (reasonable accommodation). Want soms kost het weinig moeite, tijd of middelen om tegemoet te komen aan een verzoek om aanpassing of uitzondering. Ervoor zorgen dat een Joodse advocaat geen belangrijke zitting heeft op Jom Kipour, terwijl dit geen officiële feestdag is, is een kwestie van communicatie en organisatie. Ervoor zorgen dat een Sikh zijn kirpan of rituele dolk bij zich kan dragen wanneer hij naar het gebedshuis gaat, hoewel dit in strijd is met de wapenwet, is een kwestie van veilig opbergen.
In het geval dat aanpassing of uitzondering weinig inspanning vergt, kan een weigeren in strijd zijn met proportionaliteitsbeginsel (zie hoofdstuk Klassieke Rechtvaardigingstoets). Hoewel het geringe moeite vereist of het weinig kost, beknot je iemand vrijheid van religie of cultuur, of een andere vrijheid die de belijder niet wil opgeven. een kwestie van principe.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 41
o
3. Welke minderheidsrechten zijn rechtvaardigbaar? Critici die niet overtuigd zijn van deze tegenargumenten en geen principiële bezwaren hebben tegen de doctrine redelijke aanpassing worstelen nog met het volgende probleem: welke minderheidsrechten zijn rechtvaardigbaar? Of anders gesteld, zet dit niet de deur op een kier voor allerlei verzoeken om aanpassing en uitzondering die eigenlijk onverdedigbaar zijn omdat ze in strijd zijn met de meest fundamentele beginselen? In Kameroen worden de zich ontwikkelende borsten van jonge vrouwen “gemasseerd” of beter platgestreken met gewichten, stenen, strijkijzers om de borstontwikkeling te stoppen. Op die manier lijken deze vrouwen jonger en minder volwassen en ontsnappen ze langer aan de aandacht van seksueel actieve mannen op zoek naar een bruid. Het spreekt voor zich dat deze pijnlijke praktijk, wat ook haar voordelen mag zijn, in strijd is met het elementaire recht op fysieke integriteit van minderjarigen. Een uitzondering is uitgesloten.
Hetzelfde geldt voor meisjesbesnijdenis, steniging, eerwraak, huiselijk geweld tegen vrouwen. Dit zijn allemaal heldere voorbeelden waarover weinig discussie bestaat dat ze niet in aanmerking komen voor een minderhedenrecht. Weinigen zijn voorstander van ongebreideld multiculturalisme.
Wat met de moeilijker casussen? Een joodse moeder wil haar kind via een adoptieorganisatie voor adoptie afstaan, maar alleen wanneer het kind terechtkomt bij andere joden. Kan de adoptieorganisatie dit niet garanderen, dan houdt ze kind liever zelf. De idee dat haar kind bij niet-joden terechtkomt, of bij een homoseksueel echtpaar vindt zij ondraaglijk. Kan een adoptiecentra op dit verzoek ingaan wanneer ze een discriminatievrij beleid voert?
Een moslimman wil dat zijn vrouw door een vrouwelijke gynaecoloog behandeld wordt. De idee dat zijn vrouw door een andere man betast wordt is voor hem ondraaglijk, wat zijn vrouw er trouwens ook van vindt. Moet het medisch centrum een uitzondering maken? Het centrum stoort zich het feit dat een man beslist over de behandeling van zijn vrouw en stoort zich aan feit dat die man het onderscheid tussen een vrouwelijke en mannelijke relevant vindt?
In beide gevallen is een redelijke aanpassing relatief eenvoudig. Een kwestie van organisatie. In beide gevallen kun je ook niet beweren dat fundamentele rechten op flagrante wijze geschonden zijn. Niettemin raken die casussen diepe gevoelens van verontwaardiging omdat ze in strijd is met een maatschappelijk ideaal dat door nogal wat leden van de meerderheidscultuur wordt aangehangen. Dit ideaal omvat een streven naar (1) maximale gelijkwaardigheid van mensen ondanks hun verschillend geslacht, huidskleur, religie, culturele achtergrond, en een streven naar (2) maximale autonomie waardoor mensen de vrijheid moeten hebben om zelf over zaken die hen aanbelangen te beslissen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 42
De centrale vraag is dus de volgende: verleen je een minderheidsrecht aan mensen die om welke reden ook dit maatschappelijke ideaal niet delen? Ethici en juristen reageren verdeeld. Voorstanders van een minderheidsrecht binnen fundamentele mensenrechten (dus geen steniging van overspelige vrouwen) geven de volgende argumenten: (1) compensatie: het verlenen van een minderheidsrecht moet je beschouwen als een compensatie voor allerlei ongelijkheden en discriminaties waarmee minderheden hoe dan ook te maken krijgen in een omgeving met een andere meerderheidscultuur. Door hun vreemde afkomst krijgen ze af te rekenen met subtiele vormen van uitsluiting, expliciete vormen van racisme die hen recht geven op een soort bonus. In ruil voor de extra moeite die je moet verrichten om toegelaten te worden tot een vreemde samenleving met een weigerachtige woning- en arbeidsmarkt, heb je recht op een aanpassing of uitzondering. Deze correctie brengt de balans terug in evenwicht.
(2) ongelijke behandeling: nogal wat leden van de meerderheidscultuur delen om welke reden dan ook dit maatschappelijke ideaal van volkomen gelijkwaardigheid en maximale individuele autonomie ook niet. Een autochtone machoman wil misschien ook niet dat andere mannen de intieme delen van zijn vrouw zien. Alleen durf hij dit niet zeggen, kan hij dit niet vertalen in een recht op vrijheid van religie en cultuur en behoort hij niet tot een minderheid die dit recht collectief opeist. Op die manier krijgt een veel breder gedragen verzoek om aanpassing en uitzondering de indruk van een minderheidsrecht maar is het dat eigenlijk niet.
(3) in strijd met de neutraliteit: het verzoek is niet in strijd met fundamentele beginselen waarover geen onderhandelen mogelijk is, maar met een bepaald maatschappelijk ideaal dat per definitie niet door iedereen wordt gedeeld. Weiger je op dit verzoek in te gaan, dan weiger je gehoor te geven aan alternatieven voor dit maatschappelijke ideaal van maximale gelijkwaardigheid en maximale autonomie. Bovendien geef je voorkeur voor één invulling van vrijheid. Vrijheid als zelfbeschikking of vrijheid als zelfbepaling, maar heb je ook andere invullingen van autonomie die niet met dit ideaal stroken. Wat bijvoorbeeld met vrijheid als zelfrealisatie die voorkeur geeft aan één bepaalde invulling van het goede leven. Die voorkeur kan afwijken van het maatschappelijke ideaal naar maximale gelijkheid en maximale autonomie. Wie neutraliteit verdedigt, verwerpt regels en wetten die alternatieve idealen uitsluiten. Minderheidsrechten voorkomt dit eenzijdige uitsluiten.
(4) cultuur als voorwaarde voor autonomie: ten slotte is er het argument dat betoogt dat het streven naar maximale autonomie (als onderdeel van een bepaald maatschappelijk ideaal) ondergeschikt is aan de autonomievormende functie van culturen (in zijn meest elementaire betekenis). Beslissingen nemen doe je niet in je eentje, maar ontwikkel je in een bepaalde cultuur.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 43
Die cultuur geeft je een identiteit waardoor je aan zelfvertrouwen wint en zelfrespect krijgt. Die cultuur is ook het frame waarbinnen je beslissingen neemt. Ze vormt je voorkeuren, smaken, verlangens, idealen. Schrap je iemands cultuur weg dan verliezen heel wat beslissingen aan betekenis. Om die reden heeft het weigeren van milde minderheidsrechten diepe gevolgen. De weigering stelt je hele culturele frame in vraag, ondermijnt je zelfrespect en zelfvertrouwen, waardoor je eigen identiteit mogelijks op de helling komt te staan.
Om die reden moet je meer gewicht geven aan het respect voor een controversieel verzoek om aanpassing en uitzondering van een culturele minderheid dan aan een breed gedragen maatschappelijke ideaal van de meerderheid.
Critici hebben bezwaren tegen al deze argumenten. Verborgen discriminatie of openlijk racisme kan geen reden zijn om uitzonderingen en aanpassingen als een compensatie toe te staan. o Discriminatie moeten gewoon weggewerkt worden en racisme keihard bestreden worden. Onrecht is geen vrijbrief voor aparte rechten. Dat ook nogal wat leden van de meerderheid dat maatschappelijke ideaal van maximale autonomie en maximale gelijkwaardigheid niet steunen is geen reden zijn om aanpassingen en uitzonderingen voor minderheden toe te laten. Zelfs al wordt dit verzoek door brede lagen uit de samenleving gedragen, eraan toegeven holt dit maatschappelijke ideaal uit. Het is veel consequenter dit verzoek aan iedereen, ongeacht zijn afkomst, cultuur, religie, te weigeren. Op die manier vermijd je net ongelijke behandeling. Neutraliteit is alleen een probleem voor dit beginsel omarmt. o
Nogal ethici en juristen verwerpen het of beperken het tot erg specifieke gevallen. Bovendien kan je het pakket van fundamentele beginselen groter maken waardoor verzoeken om aanpassing of uitzondering niet zozeer in strijd zijn met het maatschappelijke ideaal (schending van neutraliteit), maar wel in strijd zijn met de basisbeginselen van onze samenleving (geen schending van neutraliteit). Wie meent dat het verzoek om een vrouwelijke gynaecoloog is strijd is met gendergelijkheid, wat een basisgelijkheid is en geen streefdoel, ziet geen probleem met neutraliteit. Ten slotte is cultuur niet altijd een voorwaarde voor autonomie.
o
Cultuur kan ook behoorlijk belemmerend werken. Sommige culturen houden hun leden zodanig in de greep dat ze nauwelijks zelfbepaling toelaten. Culturen met een strenge hiërarchie, veel sociale controle, grote genderongelijkheid, verbod op afvalligheid, geringe aandacht voor individualiteit, intolerantie tegenover buitenwereld die men inferieur vindt, enz. kunnen zodanig beperkend en verstikkend werken op haar leden waardoor het verlenen van minderheidsrechten de autonomie eerder beperkt dan bevordert. Het verzoek moet dus afkomstig zijn van een cultuur die haar leden al voldoende autonomie toekent en voldoende gelijk behandelt, maar die niettemin weigert om het maatschappelijke ideaal naar maximale gelijkwaardigheid en maximale autonomie te onderschrijven. Critici vinden dit een bizarre eis. Wie autonomie en gelijkwaardigheid belangrijk vindt, wil er altijd meer van en omarmt dit ideaal vanzelf. Wie dat niet doet, bewijst dat hij autonomie en gelijkwaardigheid niet erg genegen is.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 44
C. Medeburgerschap (gedeeld burgerschap) De kwestie van de minderheidsrechten en de voorwaarde van autonomie en gelijkwaardigheid leidde tot een vergelijk tussen culturen. o “De Westerse cultuur is superieur” riepen politici zoals Silvio Berlusconi en Frits Bolkestein. De Westerse cultuur is een gidsland dat minder hoogstaande culturen het lichtend pad moet wijzen. Vanzelfsprekend botst dit soort uitspraken en visies op felle kritiek. Geen zinnig mens kan weliswaar ontkennen dat een cultuur met meer vrijheid en gelijkheid superieur is aan een cultuur met minder vrijheid en gelijkheid. Alleen roept deze stelling meer vragen op dan dat ze beantwoordt. o
Wat versta je onder vrijheid en gelijkheid? Bedoel je vrijheid als zelfbepaling, zelfbeschikking of zelfrealisering? Bedoel je gelijkheid als gelijkwaardigheid, gelijke kansen of bronnengelijkheid? De ene cultuur kan hoog scoren op het ene maar slecht op het andere. Bovendien welk politiek arrangement, welke juridisch kader en welk economisch bestel is het meest geschikt om die basisbeginselen te garanderen. Zijn democratie, vrije markt en mensenrechten de enige middelen?
o
Het Westen vindt de vrijheid van religie erg belangrijk om conflicten tussen religies en tussen kerk en staat op te lossen, maar in sommige culturen met eindeloos veel religies – denk aan Indië - waren die conflicten nagenoeg onbestaande waardoor de idee van godsdienstvrijheid er ronduit triviaal is. Culturen verschillen omdat conflicten verschillen en omdat oplossingen voor die conflicten verschillen. Mensenrechten is maar één oplossing naast allerlei andere oplossingen.
o
Ten slotte zijn culturen ook aan verandering onderhevig waardoor je onderscheid moet maken tussen een essentieel en een niet-essentieel of accidenteel kenmerk. Wat essentieel is en wat niet ligt nergens vast. Zo verwijzen islamcritici steevast naar allerlei islamitische bronnen die aantonen dat een moslimcultuur essentieel vijandig staat tegenover democratie, vrouwenrechten, ongelovigen, afvalligen, homoseksuelen, etc., waarop moslimgelovigen de autoriteit van die bronnen vervolgens relativeren of de fundamentele tegenstrijdigheid staalhard ontkrachten.
Voor- en tegenstanders van multiculturalisme raakten verstrikt in discussies die nog weinig met de zogenaamde multiculturele problemen in onze samenleving te maken hadden. In veel gevallen gaan die problemen niet over bijzondere verzoeken maar over het simpel doen naleven van algemene leefregels. o Huisvuil op straat, geluidsoverlast, kleine criminaliteit, haantjesgedrag, lastigvallen van mensen, handgemeen, spijbelen, vandalisme, etc. Deze grootstedelijke problemen hebben weinig of niets met een (geïmporteerde) allochtone cultuur te maken, maar gaan terug op sociale ellende, straatcultuur, excessief drank- en druggebruik, werkloosheid en laaggeschooldheid, gebrekkige of geen kennis van de landstalen, onwetendheid over autochtone gewoonten, regels en structuren, etc. o
Bovendien wordt vermoed dat allerlei verzoeken om aanpassing en uitzondering niet zozeer voortkomen uit een culturele behoefte aan identiteit maar eerder uit frustratie omwille van maatschappelijke uitsluiting. Door een gebrek aan opleiding, werk, netwerk, kennis van de lokale cultuur en taal, komt men in een sociaal isolement terecht waarbij men de nieuwe cultuur gaat bekritiseren en de eigen cultuur gaat ophemelen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 45
Het zogenaamde multiculturele probleem is geen probleem van botsing tussen culturen maar van gebrekkige participatie van nieuwkomers in hun nieuwe samenleving.
Het multiculturele probleem is eigenlijk een sociaal-economisch probleem. Mocht je ervoor zorgen dat die nieuwkomers beter participeren aan hun nieuwe samenleving, dan verdwijnen die multiculturele problemen vanzelf. Werk neemt de hoofddoek weg. Multiculturaliteit is een thema is een discussie over gelijkheid niet over vrijheid (zie hoofdstuk Gelijkheid).
Medeburgerschap vertrekt van die achterliggende visie. o Multiculturele problemen komen voort uit achterstelling. Die achterstelling leidt tot het etaleren van de eigen cultuur waardoor de achterstelling nog groter wordt. Wil je die spiraal doorbreken, dan moet je ervoor zorgen dat allochtone nieuwkomer zo snel mogelijk deelnemen aan het sociale, economische, politieke en culturele leven van de hele gemeenschap. Ze moeten opgenomen worden in die samenleving die ze toch niet meer zullen verlaten. Ze moeten medeburgers worden. o
Dit medeburgerschap legt zowel plichten bij overheid als bij nieuwkomers. De overheid moet ervoor zorgen dat alle irrelevante belemmeringen waardoor nieuwkomers uitgesloten blijven verdwijnen. Ze moet discriminatie uitsluiten en diversiteit insluiten.
o
Bovendien heeft de overheid de plicht om nieuwkomers te begeleiden naar hun medeburgerschap. Ze moet zich extra inspanningen getroosten opdat nieuwkomers het Nederlands goed zouden beheersen, een voldoende opleidingsniveau bereiken om een gepaste job te vinden, en een goed inzicht krijgen in de basisbeginselen, gewoonten, leefregels en voorzieningen van het land van aankomst. De overheid biedt de mogelijkheid tot inburgering aan of verplicht die zelfs.
o
Van de nieuwkomer wordt een bereidheid tot inburgering verwacht. Hij is bereid om de taal en de cultuur te leren. Hij is bereid om opleidingen te volgen en werk te vinden zodat hij een zelfstandig en onafhankelijk leven kan leiden. Hij is tevens bereid om aan zijn nieuwe gemeenschap te participeren en in de samenleving te integreren. Wat dit laatste precies inhoudt, komt straks ter sprake.
Centraal in het principe van medeburgerschap of gedeeld burgerschap staat de idee van wederkerigheid. Voor wat hoort wat. De samenleving spant zich in opdat nieuwkomers volwaardige medeburgers worden. o Echter, in ruil voor deze inspanningen moet de nieuwkomer ook bereid zijn om zich sociaal, economische en cultureel te integreren. Dan pas kan hij ook van alle rechten en vrijheden van deze samenleving genieten. Doet hij dit niet, dan wordt hij ofwel geen lid van deze samenleving of verliest hij allerlei rechten en vrijheden. o
Medeburgerschap is beginsel waarmee je enerzijds de toegang tot een samenleving kunt ontzeggen zodat hij de nationaliteit niet krijgt of verliest, of anderzijds de gunsten die een samenleving verleent, zoals sociale zekerheid, kinderbijslag, goedkope gezondheidszorg, etc. kunt kwijtspelen. Medeburgerschap is een kwestie van wederzijds rechten en plichten.
Culturele minderheidsrechten zijn niet per definitie in strijd met dit beginsel, maar als belangrijkste voorwaarde geldt dat de aanpassingen of uitzondering de weg naar integratie niet belemmert.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 46
o
Het dragen van een nikaab of het weigeren om een hand te geven maken om die reden weinig kans, terwijl het verzoek van Britse moslimstudenten geneeskunde om vrijgesteld te worden van lessen en examens over mannelijke geslachtsdelen mogelijks wel gehonoreerd kan worden. Wie arts wil en kan worden, vindt zijn of haar weg als medeburger wel.
Het beginsel van medeburgerschap is niet vrij van kritiek. Vooreerst is het erg gevoelig voor feitenkwesties. Is het inderdaad zo dat multiculturele problemen voortkomen uit sociale achterstelling? Is er geen multicultureel probleem maar alleen een sociaal probleem? Sommigen hebben een andere mening. o Zo schreef Mia Doornaert over de maatschappelijke problemen met moslims het volgende in De Standaard: “Een andere dooddoener is dat er geen probleem is met de islam, wel met armoede en uitsluiting. Tja. Opeenvolgende golven migranten – uitgeschudde Armeniërs die de volkerenmoord overleefden, doodarme Italianen en Portugezen, haveloze Joden uit Centraal- en Oost-Europa – hebben in onze landen zwarte armoede gekend, en veel meer racisme en uitsluiting ondervonden dat de huidige migranten in onze zachte multiculturele maatschappijen. Ze pleegden geen geweld en eisten niet dat hun nieuwe land zich aan hen aanpaste.” Ook de voorspelling die het beginsel van medeburgerschap maakt, is gevoelig voor feitenkwestie. Door meer medeburgerschap zouden de zogenaamde multiculturele problemen vanzelf verdwijnen. Echter, zijn de nieuwkomers wel in staat om voldoende in te burgeren? Is de autochtone meerderheid wel bereid om die nieuwkomers te laten inburgeren? Inburgeringcursussen kennen een grote uitval, het Nederlands is vaak niet meer dan overlevingsniveau en het netwerk bestaat uit andere inburgeraars. Deskundigen schrijven zelf dat “op het vlak van socio-culturele oriëntatie en maatschappelijke participatie is de impact van het inburgeringstraject eerder beperkt is” (HIVA, 2010).
o
Ondanks alle inspanningen zijn nieuwkomers ondervertegenwoordigd in betere scholen, middenklassewoonwijken, jeugdverenigingen, sportclubs, universiteiten of hoge scholen en in begeerde jobs. De Vlaamse mentaliteit is ook niet erg vriendelijk voor nieuwkomers. Circa de helft van de Vlamingen heeft liever geen “vreemdelingen” in de buurt wonen of heeft liever geen “vreemdelingen” in de familie. Een kwart vindt dat werkgevers mogen discrimineren en gelooft dat rassen niet gelijkwaardig zijn. Slechts een kleine groep onderhoudt persoonlijke contacten met nieuwkomers.
Een tweede punt van kritiek is dat je verschillende minderheden ongelijk behandelt. Uitzonderingen en aanpassingen voor zelfredzame culturele minderheden kunnen wel terwijl deze steevast geweigerd worden voor culturele minderheden die als “belastend” voor de samenleving worden ervaren. Katholieke nonnen krijgen subsidies terwijl een vrouw met nikaab of boerka gearresteerd wordt. Kinderen van joodse diamantairs krijgen in hun eigen scholen onderwijs zonder seksuele voorlichting en evolutieleer, terwijl moslimkinderen in het gemeenschapsonderwijs geen vrijstelling voor deze lessen kunnen genieten.
Culturen die het zich kunnen permitteren om geïsoleerd van de samenleving te leven worden met rust gelaten, terwijl minder onafhankelijke culturen aan allerlei verplichtingen blootstaan. Wil je die ongelijkheid wegwerken, dan moet je het beginsel van medeburgerschap aanvullen met een ander beginsel. Het laat zien dat dit beginsel maar een deel van de “multiculturele” problemen kan oplossen. Moeilijke vragen laat het onbeantwoord.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 47
o
Veruit het grootste probleem met medeburgerschap is dat het niet duidelijk is wat participatie en integratie precies inhouden. Er is grote consensus dat nieuwkomers de taal van het gastland moet leren, er moeten werken wanneer ze arbeidsgeschikt zijn en dus veelal een gepaste opleiding moeten volgen om dit mogelijk te maken, de lokale gewoonten moeten kennen en de basisregels moeten naleven. Maar volstaan deze minimale eisen? Worden nieuwkomers daardoor volwaardige medeburgers? Of is er meer nodig? Houdt Vlaming, Belg of Nederlander zijn meer in dan onafhankelijk, zelfredzaam of niet-belastend zijn. Is een samenleving niet meer dan een groep individuen die elkaar en de overheid met rust laten?? Moeten die individuen geen collectieve identiteit delen waardoor ze zich met elkaar verbonden voelen in een samenleving? Maar wat houdt die collectieve identiteit dan wel in? De meningen zijn verdeeld over verschillende posities:
Wereldburgerschap (mondiaal burgerschap, kosmopolitisme) stelt dat een collectieve identiteit iets is dat voortkomt uit de verbondenheid tussen mensen, maar dat die verbondenheid niet hoeft voort te komen uit het delen van eenzelfde plek, buurt, gemeenschap, volk of natie. Mensen met dezelfde passie voelen zich met elkaar verbonden, maar de één kan in Brussel en de andere in New York wonen. Die internationale identiteit is veel sterker zijn dan de lokale identiteit die ze delen met andere Brusselaars of New Yorkers.
Hetzelfde geldt voor de morele en politieke idealen die wereldburgers delen. Deze ideologische verbondenheid ontstaat uit het omarmen van en engagement voor die idealen die niet aan plaats, bevolking of traditie gebonden zijn. Gezien de collectieve identiteit die grenzen overschrijdt is er ook geen enkele reden meer om aan die grenzen vast te houden.
Voor een wereldburger hebben natiestaat, volk of traditie slechts historisch betekenis en is de toekomst aan supranationale organen zoals de Europese Gemeenschap en Verenigde Naties. Bovendien voeden nationale identiteiten irrationeel nationalisme waardoor ze meer problemen creëren dan dat ze oplossen. Aanhangers van het wereldburgerschap geloven bijgevolg dat het misplaatst is om nieuwkomers te verplichten om kennis te nemen van lokale gewoonten en gebruiken, of van nationale wetgeving in zover die afwijkt van internationaal recht. Zoiets staat gelijk aan toeristische informatie. Interessant voor wie het interesseert, maar gevaarlijk pretentieus om mensen ertoe te verplichten. Trouwens waarom moet men eigenlijk Nederlands spreken, terwijl Engels, Spaans of Esperanto universele wereldtalen worden?
Lokaal medeburgerschap deelt met het wereldburgerschap het afwijzen van een nationale identiteit als achterhaald of gevaarlijk, maar verschilt van wereldburgerschap daar het samenleven in de eerste plaats ziet als een lokaal gebeuren van mensen die zich op een bepaalde plek, buurt of stad bevinden. Samenlevingsproblemen zijn dan ook lokale problemen waar toenemende internationalisering en globalisering geen oplossing voor biedt. Integendeel ze ontstaan door arbeidsmigratie, Europese integratie, internationale conflicten. Wil samenleven in die lokale gemeenschappen mogelijk zijn of verbeteren, dan is een lokaal gemeenschapsgevoel en engagement voor de lokale gemeenschap noodzakelijk. Dit kan via participatie in buurtcomités, schoolraden, oudercomités en deelname aan wijkfeesten, stadsevenementen en straatbarbecues.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 48
Nieuwkomers blijven Turks of Armeens, of hebben een dubbele nationaliteit, maar moeten wel Nederlands spreken en lokale wetten en gebruiken kennen en naleven om samenlevingsproblemen te vermijden of aan te pakken. Tijdens een voetbalwedstrijd Marokko – België supporteren buurtbewoners voor tegengestelde ploegen, maar in de strijd tegen zwerfafval trekt men aan hetzelfde touw.
Constitutionalisme of constitutioneel patriottisme (Habermas) erkent het belang van nationale identiteit die de lokale gemeenschap overschrijdt. Nieuwkomers moeten voor een stuk Vlaming, Belg of Nederlander worden. Integratie gaat verder dan taal, werk en lokaal gemeenschapsgevoel. Men moet ook een stukje van die nationale identiteit overnemen. Echter, bij de invulling van die nationale identiteit legt men nadruk op algemene, abstracte, expliciete en formele kenmerken en vermijdt men particuliere, concrete, impliciete en culturele eigenschappen.
Voorbeelden van het eerste zijn: respect voor vrije meningsuiting, gelijke rechten voor man en vrouw, aandacht voor diversiteit.
Voorbeelden van het tweede zijn: de gewoonte om handen te schudden als begroeting, het vooraf aankondigen van een bezoekje, het drinken of aanbieden van alcohol, etc. We zijn niet verrast dat andere landen die gewoonten niet hebben, maar we kunnen wel geschokt of verontwaardigd zijn als mensen die hier niet naleven.
Niettemin weigert het constitutionalisme om integratie en identiteit te koppelen aan het naleven van deze conventies en tradities. Dit zijn “maar” gewoontes die bij niet-naleving geen hinder of schade veroorzaken. Van zulke gewoontes kan je niet verwachten dat nieuwkomers ze moeten naleven. Respect voor diversiteit houdt precies in dat we openstaan voor deze alternatieve omgangs- en leefvormen. Integratie moet langs beide kanten komen.
Nationaal medeburgerschap vindt dat nationale identiteit niet stopt bij abstracte en formele eigenschappen. Uitsluiting en aanvaarding zit in de kleine dingen. Zelden in de grote principes. Wie bijvoorbeeld in België een huwelijksfeest geeft zonder alcohol aan te bieden en te schenken handelt niet in strijd met de basisbeginselen of het sociale contract van onze samenleving. Iedereen heeft het recht om dit te doen. Nergens staat in de grondwet dat alleen trouwfeesten met wijn en bier mogen. Niettemin moet het bruidspaar beseffen dat dit gezond, veilig en erg origineel initiatief totaal niet strookt met de “Bourgondische” aard van de Belgen. Voor veel Belgen en Vlamingen is dit helemaal geen feest. Men zal zich niet amuseren of men zal zich storen aan dit gebrek aan respect voor de drinkende gasten. Afwijken van een cultureel gebruik kan dus fataal zijn voor de integratie, al levert deze afwijking geen schade of hinder op. Wel integendeel. Het nationale medeburgerschap gelooft dat participatie en integratie maar kunnen slagen als nieuwkomers ook culturele gebruiken overnemen. Een stukje Belg of Vlaming zijn is niet voldoende om echte medeburger te worden. Je moet ook essentiële elementen uit de culturele identiteit van de Vlaming of Belg overnemen. Wat essentieel is en wat niet, is een evident discussiepunt.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 49
Een culturele identiteit is impliciet, holistisch en irrationeel. Je hoeft zeker niet alle kenmerken over te nemen. Ook sommige Belgen drinken geen alcohol of lusten geen stoofvlees met friet. Je weet ook maar wat een essentieel is wanneer iemand die overtreedt en het ontbreekt je meestal aan een verklaring of een rechtvaardiging voor die regel. De gewoonte is maar een gewoonte, maar zit niettemin diepgeworteld. Ook Jean-Jacques Rousseau, de uitvinder van het sociale contract, dacht dat elke moderne staat die op dit verdrag gebaseerd is niet buiten een religion civile kon.
Nationaal medeburgerschap eist van inburgeraars dat ze ook die nationale identiteit, die burgerlijke religie overnemen, waardoor bijvoorbeeld dubbele nationaliteit uitgesloten is. Hoewel je verschillende identiteiten kunt hebben, kun je maar één nationale identiteit hebben.
De nationalistische volksidentiteit (Herder) gaat nog een stap verder. Voor het nationale medeburgerschap heeft het omarmen van een nationale identiteit iets functioneels. Naties zijn van relatief recente datum. Pas in de moderne tijd ontstaan vormen van nationale eenheid. Door afspraken die op militaire successen en nederlagen volgen worden landsgrenzen vastgelegd. Naties zijn eenheden die collectieve actieproblemen oplossen. Identificatie met het collectief zorgt ervoor dat bedrog, wantrouwen en egoïsme afnemen waardoor men welwillender wordt om belastingen te betalen, gezag te aanvaarden, dienstplicht te vervullen, regels na te leven. Die identificatie bereikt men via gemeenschappelijke taal en verleden, nationale mythen, regionale gerechten, allerlei symbolen (vlag, nationaal voetbalteam), landelijke evenementen (overlijden van koning), etc.
Nationaal burgerschap vindt die identificatie belangrijk met het oog op het maatschappelijke doel maar zoekt niet naar een diepere betekenis. Het heeft nut, dat is alles. Bovendien kan iedereen die het wil die nationale identiteit verwerven zonder dat die identiteit al te fel in strijd komt met andere niet-nationale identiteiten. Het kost je moeite maar je kunt ervoor kiezen om zoveel mogelijk rekening te houden met die nationale identiteit. Voor het nationaal burgerschap is culturele identiteit noodzakelijk voor sociale cohesie, maar die identiteit is voor iedereen toegankelijk. Beide voorwaarden vervallen bij de nationalistische volksidentiteit. Volgens deze invulling van medeburgerschap spruiten de nationale bindmiddelen voort uit een diepere volksziel die je moet belichamen wil je Vlaming, Belg of Nederlander willen worden.
Die belichaming hangt af van kenmerken die je niet zelf kiest. Je hebt de juiste genen, de juiste ouders, de juiste karaktertrekken, de juiste fysieke eigenschappen, de juiste tongval en het juiste accent. Zelfs wanneer je alcohol schenkt op een trouwfeest is dit geen garantie voor aanvaarding. Je moet zijn zoals je gasten. Je moet één van hen zijn. Met een gedeelde traditie. Van hetzelfde bloed. Levend op dezelfde bodem. Met hetzelfde thuisgevoel. In dit model is er van integratie of participatie nauwelijks nog sprake. Ofwel ben je het al en dan hoeft het niet meer. Ofwel je bent het niet en dan is het eigenlijk niet mogelijk. Je wordt toch nooit één van ons.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 50
Omwille van ontsporingen in het verleden was de idee van nationalistische volksidentiteit lang taboe bij centrumpartijen. Het moeilijke samenleven met andere culturen, de lastige verhouding met de Islam, het tanende vertrouwen in één grotere Europese Gemeenschap, verzet tegen globalisering en internationalisering geven het recentelijk een nieuw elan. De veelgehoorde mening dat “naties te klein zijn voor grote problemen en te groot voor kleine problemen” (Hans Van Mierlo) is geen evidentie meer. o Critici typeren die heropleving van het nationalisme en lokalisme als een nostalgische reflex. Ook het gematigder nationale burgerschap stuit op problemen. Wellicht schuift dit model teveel één bepaalde invulling van het goede leven naar voren, met name de typisch Vlaamse, Belgische of Nederlandse way of life, waardoor dit idee van medeburgerschap in strijd dreigt te geraken met het beginsel van neutraliteit. Ook dreigt een conflict met het beginsel van multiculturalisme dat diversiteit promoot en het individuele privacyrecht dat je de vrijheid geeft om je persoonlijke way of life te ontwikkelen. Maar ook de andere modellen stuiten op moeilijkheden. Het wereldburgerschap zou te elitair zijn. Het lokaal burgerschap te vrijblijvend. Het constitutionalisme te weinig motiverend. Het diepere probleem van het zogenaamde multiculturalismedebat is dat niemand weet hoeveel aanpassing nodig is om sociale cohesie mogelijk te maken of te herstellen en van wie die aanpassing moet komen? Sommigen leggen de lat hoog en leggen de bal in het kamp van de nieuwkomer. Anderen leggen ze wat lager en wijzen op de plichten van de autochtone meerderheid in een welvarende, maar snel veranderende maatschappij. Hoe lang blijft die meerderheid trouwens nog autochtoon? Nu al spreekt 1 op 7 jongeren thuis geen Nederlands. Wordt het hebben van een Vlaamse volkziel straks een minderheidsrecht? o
Casus: De Raad van State over inburgering in Vlaanderen In meerdere Europese landen is inburgering verplicht. Zo ook in Vlaanderen, maar niet in Brussel of Wallonië, moeten nieuwkomers die zich hier permanent komen vestigen (arbeidsmigranten, asielzoekers, huwelijks- en familiemigratie) sinds 2004 een inburgeringtraject volgen. Na een intakegesprek is de nieuwkomer verplicht om onder leiding van een trajectbegeleider aan beroepsoriëntatie te doen of een beroepsopleiding te volgen, lessen Nederlands te volgen en een cursus Maatschappelijke Oriëntatie te doorlopen. Vrijgesteld zijn nieuwkomers boven de 65 jaar, minderjarigen, zieke mensen en wie EUburger is of gehuwd is met een EUburger.
Aanvankelijk had dit voor gevolg dat nieuwe Belgen van vreemde afkomst of wie huwde met zo’n nieuwe Belg niet hoefde in te burgeren, terwijl dit initiatief precies voor hen bedoeld was. In 2006 wijzigde dit. Inburgering gold nu ook voor nieuwe Belgen die geboren zijn buiten België en minstens 1 ouder hebben die buiten België werd geboren. Of wie naar België komt en huwt met zo’n nieuwe Belg.
Ook werd inburgering verplicht voor imams en rabbijnen al hadden zij niet de bedoeling zich in België te vestigen. Verder overweegt men om mensen die hier al langer vertoeven maar weinig inspanningen leveren om een zelfredzaam leven op te bouwen – ze vragen leefloon, genieten werkloosheidsuitkering en kinderbijslag, betrekken sociale woning maar spreken nauwelijks Nederlands en hebben slechts getuigschrift lager onderwijs – in de toekomst tot inburgering te verplichten. Wie weigert of minder dan 80% van de lessen volgt, krijgt een administratieve boete. Wie volhoudt krijgt een inburgeringattest. Er is geen examen.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 51
Inburgering in Vlaanderen is een kwestie van inspanning niet van behaald resultaat. Het is voorlopig ook nog zo goed als gratis. Een belangrijke beperking kwam er ten slotte nog met de nieuwe federale wet op de gezinshereniging Zo moet de nieuwkomer die gezinsleden wil laten immigreren naar België bewijs leveren van twee jaar legaal verblijf, behoorlijke huisvesting en van voldoende bestaansmiddelen (120 procent van het leefloon en afkomstig uit arbeid). Aan deze criteria wordt gedurende drie jaar voldaan, anders moeten de geïmmigreerde gezinsleden vooralsnog het land uit.
Allerlei variaties zijn denkbaar of zelfs van toepassing in naburige landen. Zo kan je de verplichting vervangen door een vrijwillig onthaalbeleid. Of kan je een heus examen invoeren of dat examen zelfs in de ambassades van het land van herkomst organiseren. Je kennis van het Nederlands of van de Belgische, Vlaamse of Nederlandse cultuur moet al een zeker niveau hebben wil je aan de eigenlijke inburgering beginnen. Die startkennis moet je maar zelf opdoen. En zelf financieren. De kosten voor deelname aan deze examens, het aanschaffen van leerboeken, oefenvragen en voorlichtende DVD’s en het volgen van de verdere inburgeringtraject kan je aan de nieuwkomer doorrekenen, een waarborg vragen of een inburgeringlening toestaan. Verder kan je weigering, uitval, misbruik verminderen of beteugelen door sociale rechten uit te stellen of af te nemen. In Denemarken waar de strengste immigratiewetgeving geldt heeft een nieuwkomer de eerste zeven jaar geen recht op een volledig leefloon, maar alleen op bijstand die ongeveer 1/3 van het leefloon bedraagt. Het pakket aan verplichte inburgeringstaken kan je verbreden met stages en vervolgcursussen. Aan het eind kan je een inburgeringceremonie voorzien waar de geslaagde nieuwe Belg of Vlaming een diploma met slaagcijfer of graad krijgt, een loyaliteitsverklaring tekent waardoor eventuele dubbele nationaliteit vervalt en laat zien dat hij het volkslied kent en meezingt.
Ten slotte kan je de groep in te burgeren nieuwkomers verbreden of vernauwen. Mensen met strafblad, schulden, gebrekkige opleiding komen er niet meer in. Of inburgering geldt ook voor EU-burgers die hier tijdelijk komen werken, zoals Polen, Roemenen en Bulgaren maar nooit Belg zullen worden. Of voor bijzondere groepen zoals de Roma en Sinti die geen vaste verblijfplaats hebben maar voor nogal wat samenlevingsproblemen zorgen.
Al deze variaties staan op gespannen voet met diverse beginselen. De verplichting botst met autonomie. Iemand wil eerst een jaar werken dan pas Nederlands leren. Dit kan niet meer. De lessen Maatschappelijke Oriëntatie botsen met het neutraliteitsbeginsel. Een Afghaan wil niet dat zijn vrouw een condoom leert aan te doen in het bijzijn van mannen. Dat een Bulgaarse arbeider die sinds vorig jaar in een aanpalend huis woont niet moeten inburgeren maar een Iraanse arts die asiel heeft aangevraagd wel, botst met het gelijkheidsbeginsel. Dat nieuwkomers bij het inburgeringexamen vragen krijgen over Herman Brusselmans, varkenswangetjes, dienstencheques kan in strijd zijn met het beginsel van multiculturaliteit dat de waarde van diversiteit en persoonlijke identiteit benadrukt. Tenslotte stelt het beginsel van medeburgerschap de legitimiteit van strenge immigratieregels in vraag.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 52
Nieuwkomers hebben weliswaar de plicht tot zelfredzaamheid en actieve burgerparticipatie, maar je kunt moeilijk vragen dat ze reeds over al deze capaciteiten beschikken van zodra ze hun nieuwe gemeenschap binnenkomen. Dan heeft inburgering totaal geen nut meer. Ze zijn immers al volledig ingeburgerd. Het gevaar dreigt dat je nieuwe Vlamingen, Belgen of Nederlanders selecteert die eigenlijk al Vlamingen, Belgen of Nederlanders zijn. Dit is wel conform de nationalistische volksziel invulling van collectieve identiteit, maar in strijd met andere invullingen van medeburgerschap. Overigens blijft medeburgerschap een vlag die vele ladingen dekt. Niet elke invulling wijst dubbele nationaliteit af.
In 2005 gaf de Raad van State enkele handvaten om inburgering te toetsen. De Raad vond het doel van inburgering legitiem: “Het staat buiten kijf dat de overheid wettig kan oordelen dat aan immigranten een inburgeringsprogramma aangeboden moet worden. Volgens het ontwerp is de inburgering erop gericht aan de vreemdelingen de mogelijkheid te bieden om (zich) eigen te maken met hun nieuwe sociale omgeving, en ertoe bij te dragen dat de samenleving, de personen van de doelgroep als volwaardige burgers gaat erkennen. Het einddoel van het inburgeringsproces bestaat in een volwaardige participatie van die personen in de samenleving.”
De Raad staat achter het beginsel van medeburgerschap. Maar ze wijst er niettemin op dat de verplichting om aan deze inburgering deel te nemen op gespannen voet kan komen te staan met de bepaalde rechten en vrijheden van nieuwkomers: “Het opleggen van een verplichting om een integratietraject te volgen, doet evenwel vragen rijzen vanuit het oogpunt van de eerbiediging van de fundamentele rechten van de betrokken personen. Art. 8 EVRM en Art. 17 IVBPR en Art. 22 van de Grondwet waarborgen het recht op eerbiediging van het privéleven. Daartoe hoort o.m. de identiteit van een persoon die behoort tot een bepaalde etnische, nationale of culturele groep, welke zich kan uiten in een bepaalde levenswijze (“lifestyle”).”
Er dreigt een schending van het recht op persoonlijke autonomie en het recht op religieuze of culturele identiteit. De Raad zegt niet dat er al sprake is van een schending, maar geeft twee voorbeelden van te vergaande inmenging in deze rechten.
“In de eerste plaats mag de verplichte inburgering niet eenzijdig gericht zijn op assimilatie, ter bescherming van de dominante cultuur (d.i. in Vlaanderen de Nederlandse of de Vlaamse cultuur). Respect voor de eigen identiteit van de vreemdeling veronderstelt integendeel ook een erkenning van de kwaliteiten die aanwezig zijn in de migrantensamenleving. Of er al dan niet sprake is van assimilatie, zal afhangen van de concrete invulling van de inburgeringsprogramma’s.”
Anders gezegd, het streven naar medeburgerschap mag niet zover gaan dat er geen ruimte meer is voor het beleven van de eigen cultuur maar dat alles is gericht op het participeren aan de dominante cultuur. De Raad wijst het beginsel van nationaal medeburgerschap af en geeft voorkeur aan een lichtere vorm van integratie (lokaal medeburgerschap of constitutionalisme). Verder waarschuwt de Raad voor het stigmatiserende effect van prestatiegerichte inburgering: “Voorts mag de verplichting geen onevenredige gevolgen hebben voor de individuele migrant.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 53
Het dreigen met een strafsanctie en, a fortiori, het effectief opleggen van een dergelijke sanctie, wegens het niet volgen van een vormingsprogramma, zouden tot zulke gevolgen kunnen leiden. Het systeem waarbij de migrant hetzij een inburgeringsattest, hetzij een negatief attest krijgt, moet met nog grotere omzichtigheid bekeken worden. Het afgeven van een negatief attest kan immers leiden tot een stigmatisering van de betrokkene en tot daarmee gepaard gaande gevoelens van schaamte en onrust.” Dit was het advies van de Raad van State in 2005. Mogelijks ziet het er bijna 10 jaar later volstrekt anders uit. Want intussen is de invulling van medeburgerschap in de richting van het veeleisende nationaal medeburgerschap geëvolueerd, ligt de verantwoordelijkheid tot integratie steeds duidelijk bij de nieuwkomer en eist men betere, meetbare resultaten en prestaties. Wereldburgerschap klinkt nu als een utopisch ideaal van wereldvreemde dromers.
Emine Özen – Filosofie – Jan Verplaetse (Hoofdstuk 3)
Pagina 54