Politieke betrokkenheid en politieke sensitiviteit onder jongeren1
Workshop Kwaliteit van het leven en politieke attitudes: methodologische vraagstukken en empirische analyses Politicologenetmaal, Antwerpen, 27 en 28 mei 2004
Drs. Chris Aalberts
Amsterdam School of Communications Research / ASCoR Centrum voor Populaire Cultuur Universiteit van Amsterdam Kloveniersburgwal 48 1012 CX Amsterdam Tel. 020-5252220 Fax. 020-5253681 Email.
[email protected] 1
Dit onderzoek wordt gefinancierd door NWO, projectnummer: 403-01-036
1
Inleiding In dit paper wordt een overzicht gegeven van bestaand onderzoek naar politieke betrokkenheid van jongeren in voornamelijk enge zin. In onderzoek naar politieke socialisatie wordt de term politieke betrokkenheid zeer breed gedefinieerd, in termen van cognities, emoties en gedrag. In de praktijk vallen alle oriëntaties op politiek gebied eronder en wordt het begrip niet of nauwelijks begrensd (De Hart, 1990; Gemmeke, 1998; Wittebrood, 1995). In de komende paragrafen staan daarom vier concrete indicatoren voor politieke betrokkenheid centraal: kennis, interesse, cynisme en participatie. In de bespreking worden hoge eisen van politieke betrokkenheid als uitgangspunt genomen. Deze zijn in veel onderzoek naar de betrokkenheid van jongeren eveneens impliciet het uitgangspunt. Het is daarmee wenselijk dat jongeren over politieke kennis beschikken, politieke interesse hebben, niet cynisch zijn over politiek en participeren in politieke activiteiten. Deze houdingen zijn om twee redenen belangrijk voor jongeren. In de eerste plaats zijn de jongeren van nu de volwassenen van de toekomst. In deze visie zijn deze houdingen alleen belangrijk voor volwassenen en dus niet voor jongeren op zich. Jongeren moeten betrokken raken aangezien zij hun betrokkenheid niet op hun achttiende verjaardag in een dag kunnen verwerven. In de tweede plaats kan men deze houdingen belangrijk vinden voor jongeren op zich, aangezien zij lid zijn van de samenleving en de politiek over hun leven beslist. Nadat duidelijk is geworden in hoeverre jongeren aan deze hoge eisen van politieke betrokkenheid voldoen, wordt bekeken hoe realistisch deze eisen zijn. Hieruit zal worden geconcludeerd dat een ander normatief concept voor politieke betrokkenheid van jongeren noodzakelijk is. Dit concept wordt geïntroduceerd onder de naam politieke sensitiviteit. Politieke kennis Een eerste indicator van politieke betrokkenheid is politieke kennis. Dit is voor burgers belangrijk om politiek te kunnen doorgronden en begrijpen. Politieke kennis is de hoeveelheid feitelijke informatie over politiek die een burger in zijn lange termijngeheugen heeft opgeslagen: informatie die de burger heeft onthouden in tegenstelling tot informatie die men kort heeft opgenomen maar weer is vergeten (Delli Carpini & Keeter, 1996). Alhoewel er weinig onderzoek is gedaan naar de politieke kennis van jongeren, laat bestaand onderzoek stabiele resultaten zien (Furnham & Stacey, 1991). Onderzoek wijst uit dat als burgers over een bepaald aspect van politiek weinig kennis hebben, men vaak eveneens weinig kennis heeft over andere aspecten van politiek. Kennis over politici, politieke onderwerpen, instituties en processen zijn onderling sterk gecorreleerd (Delli Carpini & Keeter, 1996).
2
Objectieve indicatoren laten zien dat zowel Nederlandse jongeren als jongeren uit andere landen in vergelijking met volwassenen over weinig politieke kennis beschikken (bv. Bennett & Rademacher, 1997; Delli Carpini & Keeter, 1996)i. Jongeren krijgen als ze ouder worden meer politieke kennis. Een derde van de jongeren van 15 en 16 jaar weet hoeveel leden de Tweede Kamer heeft. Meer dan de helft van de jongeren vanaf 17 jaar dit weet. Minder dan een kwart van de jongeren van 15 en 16 jaar weten welke partijen deel uitmaken van het kabinet, terwijl meer dan de helft van de jongeren vanaf 17 jaar dit weet. De Minister-president is bij de meeste jongeren bekend: 92% van de jongeren van 17 jaar of ouder weet wie de Minister-president is en van de jongeren van 15 en 16 jaar weet driekwart dit. De partij waartoe de Minister-president behoort is minder bekend. Nog onbekender zijn andere ministers en de partijen waar zij toe behoren (Nuus, 2002)ii. Britse jongeren hebben meer kennis over nationale dan over lokale politiek maar kunnen deze slecht van elkaar onderscheiden (Molloy, White, & Hosfield, 2002). Ook subjectieve indicatoren laten zien dat jongeren over weinig politieke kennis beschikken. Respondenten van Bhavnani (1991) zeggen politiek niet goed te begrijpen en slechts 20% van de jongeren van 17 jaar of ouder zegt veel te weten over politiek, regering, Tweede Kamer of politieke partijen (Nuus, 2002). Onderzoek laat dus consequent zien dat jongeren slecht over politiek zijn geïnformeerd: zij hebben geen gedetailleerde of diepgaande kennis over politiek en kunnen beter algemene dan specifieke vragen over politiek beantwoorden (cf. Delli Carpini & Keeter, 1996). Er bestaat verschillen in de hoeveelheid politieke kennis waarover groepen jongeren beschikken. Zo hebben hoger opgeleide volwassenen en hoger opgeleide jongeren gemiddeld meer politieke kennis dan hun lager opgeleide leeftijdsgenoten (Delli Carpini & Keeter, 1996; Emler & Frazer, 1999; Molloy et al., 2002; Vis, 1995). Vrouwen en meisjes hebben gemiddeld minder politieke kennis dan mannen en jongens (Furnham & Stacey, 1991; Gemmeke, 1998; Vis, 1995). Kinderen van etnische minderheidsgroepen hebben relatief weinig politieke kennis (Gemmeke, 1998). Er kan ook onderscheid worden gemaakt aan de hand van politieke kenmerken. Burgers met veel politieke kennis hebben relatief veel vertrouwen in de politiek, geven relatief veel steun aan democratische waarden, participeren relatief vaak, hebben een relatief hoge politieke interesse, volgen relatief vaak het nieuws en hebben relatief stabiele opinies (Delli Carpini & Keeter, 1996; Furnham & Stacey, 1991; Galston, 2001; Vis, 1995). Jongeren die over veel politieke kennis beschikken zijn bijvoorbeeld vaker van plan om te gaan stemmen bij verkiezingen dan jongeren die weinig kennis hebben van politiek (Torney-Purta, Lehmann, Oswald, & Schulz, 2001). Burgers die over veel politieke kennis beschikken, scoren dus ook hoog op andere indicatoren voor politieke betrokkenheid.
3
Alhoewel veel jongeren over weinig politieke kennis beschikken, bestaat hier om twee redenen twijfel over. In de eerste plaats is het de vraag wat deze onderzoeken precies zeggen over hun daadwerkelijke begrip van politiek. Graber (2001) stelt dat er bij politieke kennis sprake is van een puzzel. Burgers denken meestal dat zij over voldoende politieke informatie beschikken om aan hun burgerplichten te voldoen, terwijl onderzoekers vinden dat burgers onwetend zijn. Volgens Graber hebben gewone burgers hierbij gelijk omdat zij meer inzicht in politiek hebben dan veel onderzoek laat zien. In onderzoek wordt politieke kennis namelijk eenzijdig opgevat door respondenten te vragen om losstaande politieke feiten op te noemen. Deze feiten zeggen echter weinig over het begrip dat burgers van politiek hebben (Buckingham, 2000). Focusgroepen laten zien dat burgers weldegelijk over politieke kennis beschikken, politieke informatie kunnen interpreteren en hierover nadenken. Veel onderzoek geeft dan ook een verkeerd beeld van de politieke kennis van burgers, omdat er gebruik wordt gemaakt van verkeerde onderzoeksmethoden (Buckingham, 2000; Graber, 2001). Een tweede kritiekpunt is dat de gemeten kennis vaak niet relevant is voor het dagelijks leven van burgers. Onderzoek zou zich moeten richten op competenties die burgers gebruiken in hun dagelijks leven. Het opnoemen van feiten als het hoofd van de VN en de hoofdstad van IJsland heeft weinig praktische relevantie (Norris, 2000: 228). Onderzoek geeft soms meer aandacht aan zaken die praktisch relevant zijn voor jongeren. Torney-Purta et al. (2001) deden onderzoek onder 14-jarige scholieren in 28 landen naar hun interpretaties van informatie over democratie en burgerschapiii. Hieruit blijkt dat veel jongeren adequate kennis over democratie en burgerschap hebben en in staat zijn informatie hierover correct te interpreteren. Desondanks blijft er een groep jongeren die dit minder goed kan dan men zou mogen veronderstellen (Torney-Purta et al., 2001). Jongeren van 14 jaar hebben een redelijk beeld van de democratie. In veel landen weten jongeren dat burgers hun politieke leiders vrij moeten kiezen en dat er vrijheid moet zijn om lid te worden van uiteenlopende organisaties. Zij vinden het goed voor de democratie als er vrijheid van meningsuiting is, dat niet alle kranten horen bij één bedrijf, dat rechters onafhankelijk van politici zijn en dat rijken niet meer invloed hebben op de regering dan armen. Zij weten minder goed of het belangrijk is dat er een scheiding van kerk en staat is, dat kranten vrij moeten zijn van overheidscontrole en dat men regeringsleiders onvoorwaardelijk vertrouwt. 14-jarigen hebben een redelijk goed beeld van wat de democratie is en welke factoren hier een positieve of negatieve invloed op uitoefenen. Alleen meer diepgaande ideeën over politieke processen ontgaan hen zoals de rol van de media in de democratie. Bij deze vaardigheden zijn er in tegenstelling tot onderzoek naar feitenkennis, geen verschillen tussen jongens en meisjes (TorneyPurta et al., 2001). In een onderzoek onder Nederlandse scholieren tussen 12 en 16 jaar
4
laten Dijkman en Van der Linden zien dat de helft van de jongeren een beeld heeft van de democratieiv. Zij stellen daarbij inspraak of meebeslissen centraal, gevolgd door de vrijheid van meningsuiting en stemrecht (Dijkman & Van der Linden, 1987). Jongeren hebben een geringe politieke feitenkennis en achtergrondkennis. Zij voldoen daarmee slecht aan de hoge eisen die aan hen worden gesteld. Veel onderzoek op dit gebied is echter methodologisch slecht onderbouwd aangezien feitenkennis weinig zegt over begrip van politiek. Feitenkennis is vaak ook weinig relevant voor het dagelijks leven van jongeren. Onderzoek dat probeert uit te gaan van relevante competenties in het dagelijks leven, laat zien dat jongeren politiek vaak beter begrijpen dan uit surveys over feitenkennis kan worden geconcludeerd. Net als Gamson (1992) kan daarmee geconcludeerd worden dat jongeren ondanks hun gebrekkige kennis van feiten, niet zo dom en onwetend zijn als vaak wordt beweerd. Politieke interesse Een tweede indicator van politieke betrokkenheid is politieke interesse. Om met politiek in aanraking te komen, is het belangrijk dat burgers ook een zekere interesse in politiek hebben. Als burgers geen interesse hebben, zullen zij zich niet snel met politiek willen bezighouden of zich erin willen verdiepen. Politieke interesse wordt gedefinieerd als een gevoel van nieuwsgierigheid over politieke zaken. Men kan dit meten door direct te vragen naar interesse in politiek, maar ook indirect door te kijken naar gedrag, zoals het lezen over politiek nieuws in de krant (Aarts & Thomassen, 2000). Onderzoek laat zien dat Nederlandse jongeren in vergelijking met volwassenen relatief weinig interesse hebben in politiek (Aarts & Thomassen, 2000; CBS, 1999, 2003; Nuus, 2002; Ter Bogt & Van Praag, 1992; Van der Linden, 1990). Dit fenomeen is niet uniek voor Nederland, aangezien ook in veel andere landen dezelfde desinteresse onder jongeren wordt geconstateerd (Bonfadelli, 1998; Harrison & Deicke, 2000; Schorb & Theunert, 2000; Torney-Purta et al., 2001)v. Het exacte percentage jongeren dat geen interesse heeft in politiek is moeilijk te bepalen. Per onderzoek lopen percentages uiteen omdat men per onderzoek een andere leeftijdsgroep ondervraagt en soms een andere vraag stelt. Onderzoeken hebben echter met elkaar gemeen dat een meerderheid van de jongeren geen of weinig interesse zegt te hebben in politiek. Hun interesse stijgt wel met het klimmen van de leeftijd. Zo laat Qrius (2003) zien dat 21% van de nietstemgerechtigde jongeren en 46% van de stemgerechtigde jongeren interesse heeft in politiekvi.
5
Er bestaan verschillen in de mate van politieke interesse tussen verschillende groepen jongeren. Zo hebben burgers met een hogere opleiding meer politieke interesse dan burgers met een lagere opleiding (Emler & Frazer, 1999). Op basis hiervan kan men verwachten dat jongeren veel politieke interesse hebben, aangezien zij steeds hoger opgeleid zijn. Dit is echter niet het geval. Dit laat zien dat leeftijd een belangrijkere verklaring is voor politieke interesse dan opleidingsniveau (Aarts & Thomassen, 2000). Mannen hebben gemiddeld meer interesse in politiek dan vrouwen (Aarts & Thomassen, 2000; Furnham & Stacey, 1991). Allochtone jongeren lijken meer interesse te hebben dan autochtone jongeren. Kinderen uit etnische minderheidsgroepen voelen zich meer emotioneel betrokken bij de politiek dan Nederlandse kinderen (Gemmeke, 1998). Er zijn geen verschillen in politieke interesse tussen autochtone en allochtone jongeren, met uitzondering van Marokkanen die relatief veel interesse in politiek hebben (Zeijl, 2003). Politiek geïnteresseerden kunnen tevens beschreven worden aan de hand van hun politieke kenmerken. Jongeren die veel kennis hebben van politiek, veel participeren in politiek en veel het nieuws volgen, hebben dikwijls ook relatief veel politieke interesse. Jongeren met veel politieke interesse scoren dus ook hoger op andere indicatoren voor politieke betrokkenheid. De belangrijkste verklaring voor de desinteresse van jongeren is dat zij politiek niet relevant vinden voor hun dagelijks leven. Zij vinden politiek vooral relevant voor volwassenen (Buckingham, 2000: 67-8). Politiek staat ver van hun dagelijks leven en hun ideeën af en wordt gezien als uitgesproken saai (Children and Young People's Unit, 2002). Deze desinteresse komt voort uit hun beperkte definitie van politiek. Een meerderheid van de jongeren heeft geen interesse in politiek Den Haag, maar dit wil niet zeggen dat zij geen interesse hebben in politieke onderwerpen (Wittebrood, 1992). Onderzoek in verschillende landen laat zien dat jongeren weldegelijk brede interesse hebben in onderwerpen die politiek zijn (Bonfadelli, 1998; Edwards, 2001). Jongeren hebben interesse in deze onderwerpen en zijn er bezorgd over (Beekhoven & Van Wel, 1998). Zo laat onderzoek zien dat meer dan de helft van de jongeren interesse heeft in criminaliteit, discriminatie, terrorisme, wachtlijsten in de zorg en onveiligheid op straat. Onderwerpen als inkomensverschillen en de Europese eenwording zijn minder populair en worden door minder dan een kwart van de jongeren interessant gevonden (Nuus, 2002). Jongeren vinden vaak dezelfde politieke onderwerpen belangrijk als volwassenen. Een uitzondering hierop is milieuvervuiling. Jongeren vinden dit onderwerp vaak belangrijker dan volwassenen (zoals in De Zwart, 1990). De interesse van jongeren in deze onderwerpen houdt sterk verband met de nabijheid of persoonlijke relevantie van een onderwerp. Dit is de mate waarin een onderwerp directe
6
gevolgen kan hebben voor het persoonlijke leven van een persoon. Als een onderwerp voldoende verband heeft met hun dagelijks leven, zouden jongeren er meer interesse in hebben. Politieke onderwerpen zijn voor jongeren vaker relevant dan politiek op zich. Dit betekent echter niet dat politieke onderwerpen altijd interessant zijn. Elk onderwerp kan weliswaar persoonlijk zijn, maar dit is geen eigenschap die altijd aanwezig is. Bepaalde onderwerpen worden alleen in een specifieke context interessant gevonden. Deze nabijheid kan dus nooit worden aangenomen, maar moet altijd empirisch worden vastgesteld aangezien dit per context verschilt (Gamson, 1992). Tegelijkertijd is nabijheid geen noodzakelijke voorwaarde om betrokken te zijn bij een bepaald thema. Alhoewel er een positieve relatie bestaat, is betrokkenheid geen functie van persoonlijke relevantie (Gamson, 1992). De impact van politieke onderwerpen op het dagelijks leven van burgers is belangrijk voor burgers om deze onderwerpen te kunnen begrijpen en in perspectief te kunnen plaatsen (Crigler & Jensen, 1991). Wittebrood (1992) wijst erop dat jongeren politieke onderwerpen interessant vinden zolang men ze niet politiek noemt. Het woord politiek levert bij jongeren negatieve associaties op. De resultaten van Zeijl (2003) zijn hier een bevestiging van. Zeijl vroeg aan jongeren of zij interesse hebben in ‘politieke onderwerpen’. Driekwart van de respondenten geeft hierbij aan geen interesse te hebben. In onderzoeken waar de onderwerpen als ‘gewone onderwerpen’ worden gepresenteerd, is de interesse aanmerkelijk hoger. Jongeren hebben dus interesse in politieke onderwerpen zolang ze niet politiek worden genoemd. Men kan betwijfelen of interesse in politieke onderwerpen per definitie wijst op politieke interesse in enge zin. Jongeren zijn vooral geïnteresseerd in politieke onderwerpen die hun dagelijks leven raken en een lokaal en persoonlijk karakter hebben (Edwards, 2001). Het gaat dan bijvoorbeeld om onderwerpen als vrije tijdsmogelijkheden, drugs, alcohol, criminaliteit, persoonlijke vrijheid, onderwijs, werk, geld, racisme, huisvesting en vervoer. Lauber en Hajok (2000) geven aan dat Duitse jongeren werkloosheid en drugs alleen interessant vinden omdat ze er persoonlijk bij betrokken zijn. Onderwerpen met een nationale focus worden minder belangrijk gevonden en ook lokale politiek, waar potentieel interessante onderwerpen besproken worden, wordt oninteressant gevonden (Molloy et al., 2002). De vraag is wat jongeren bedoelen als zij in een survey aangeven interesse te hebben in een onderwerp als drugs of racisme. Duidt deze interesse op interesse in de politieke besluitvorming over dit onderwerp of op bezorgdheid over vooroordelen tegen etnische minderheden of de sluiting van een naburige coffeeshop? In survey-onderzoek wordt niet duidelijk wat er politiek is aan de interesse van jongeren in politieke onderwerpen. Bij politiek is conflict een essentieel onderdeel. Een onderwerp is politiek als er verschillende belangen op het spel staan, die onderling onverenigbaar zijn en door verschillende personen of groepen worden nagestreefd (bv. Van der Eijk, 2001).
7
Het is vaak onduidelijk of jongeren dit besef hebben en zo ja, of het dit aspect is wat het onderwerp interessant maakt. Bovendien zal de betekenis van het woord politiek ook per situatie kunnen verschillen. Eliasoph stelt dat politieke conversatie gaat over politieke objecten, maar het evidente probleem is hierbij dat elk object politiek zou kunnen zijn. Politiek is echter per context verschillend, het gaat er dus om hoe burgers politiek zelf definiëren. Waarom vinden zij bepaalde onderwerpen of contexten politiek en andere contexten niet? De kloof tussen de ideeën van de onderzoeker en de respondenten over politiek is een belangrijk potentieel onderwerp van onderzoek (Eliasoph, 1998). Verschillende auteurs stellen dat de interesse in en meningen over politieke thema’s veel minder politiek is dan vaak wordt gesuggereerd. Zo is het volgens Dijkman en Van der Linden (1987) goed mogelijk een gesprek met jongeren over politiek te voeren omdat ze allerlei politieke meningen hebben. Maar dat volwassenen weten dat deze onderwerpen politiek zijn, wil niet zeggen dat ook jongeren deze onderwerpen met politiek in verband brengen (cf. Lauber & Hajok, 2000; Van Hees & Snijders, 2002). Delli Carpini (2000) stelt dat jongeren vaak het bewustzijn missen dat individuele problemen die geïsoleerd lijken, systematisch en effectief kunnen worden aangepakt door groepen mensen. In brede zin hebben jongeren vaak weinig oog voor het feit dat zowel bij het ontstaan als oplossen van problemen tegengestelde belangen een rol spelen (Dijkman & Van der Linden, 1987). Harrison en Deicke (2000) noemen dit een individualistische aanpak. Op deze manier kunnen jongeren weliswaar veel meningen hebben en onderwerpen interessant vinden die potentieel relevant zijn voor politiek in enge zin, maar die in de praktijk weinig of niets met institutionele politiek te maken hebben. Zo stelt Buckingham (2000: 204) dat jongeren onderling over dezelfde onderwerpen discussiëren als politici, maar dit weigeren toe te geven. Zij zijn zich vaak niet bewust van het politieke karakter van de onderwerpen. Een illustratie van de mate waarin jongeren onderwerpen ‘politiek’ vinden komt van Schmidt (1995). Zij vroeg Duitse jongeren tussen 14 en 29 jaar aan te geven in hoeverre bepaalde onderwerpen onder politiek vielen of niet. In tabel 2.1 staat het percentage jongeren dat een onderwerp onder politiek rekent: Onderwerp
Percentage
Russen beschieten Grozny, de hoofdstad van Tsjetsjenië
94%
Brandaanslag op een asielzoekerscentrum
93%
Minister-president wil programma-aanbod van de publieke omroep
76%
8
hervormen Met olie besmeurde vogels aangespoeld aan de Nederlandse kust
67%
Schindler’s List wint 7 Oscars
49%
Oude centrum van Keulen staat onder water
46%
Toename van psychische aandoeningen onder jongeren
39%
Evangelische kerk zegent homohuwelijken in
37%
XTC krijgt als discodrug veel media-aandacht
32%
Proces tegen OJ Simpson is mediaspektakel
30%
Kurt Cobain van Nirvana pleegt zelfmoord
10%
Wereldkampioenschap voetbal
7%
Jurassic Parc verbreekt alle records van aantallen bezoekers
3%
Tabel 2.1: Onderwerpen die volgens jongeren politiek zijn Uit tabel 2.1 wordt duidelijk dat sommige onderwerpen duidelijk als politiek worden gezien, die ook binnen de wetenschap dit label zouden krijgen zoals beschietingen in Grozny of aanslagen op asielcentra. Bij deze onderwerpen zijn jongeren zich bewust van het politieke karakter ervan. Dit geldt echter niet voor alle onderwerpen die als politiek gedefinieerd kunnen worden. Hierbij valt vooral de inzegening van homohuwelijken op, die door jongeren vaak niet politiek wordt gevonden, maar door wetenschappers wel zo wordt opgevat. Bij interesse in onderwerpen kan men er dus niet zonder meer vanuit gaan dat jongeren deze met politiek in verband brengen. Jongeren beschikken vaak over een geringe politieke interesse. Zij hebben meer interesse in politieke onderwerpen. Met name het woord politiek lijkt afkeer op te roepen, aangezien onderwerpen die met het woord politiek in verband worden gebracht oninteressant worden gevonden, terwijl dezelfde onderwerpen die niet met politiek worden verbonden wel op interesse kunnen rekenen. Het is echter onduidelijk waarom jongeren deze politieke onderwerpen interessant vinden. Het lijkt erop dat zij zich het politieke aspect van deze onderwerpen in enge zin niet altijd realiseren en dat dit geen rol speelt bij de interesse die jongeren in deze onderwerpen hebben. Zij lijken zich meer te richten op de persoonlijke aspecten van politieke onderwerpen. Meningen over politiek Politieke betrokkenheid kan tevens worden bekeken aan de hand van de meningen die burgers over politiek hebben. Deze meningen worden in de literatuur dikwijls omschreven als politiek zelfvertrouwen, politiek vertrouwen en politiek cynisme. Onder jongeren is weinig onderzoek gedaan naar deze attitudes. Om deze reden worden deze attitudes gezamenlijk besproken.
9
Deze attitudes zijn niet altijd goed van elkaar te onderscheiden. Zo wordt politiek cynisme op uiteenlopende manieren gedefinieerd en slordig en inconsistent gebruikt. Vaak bestaat er verwarring of men wantrouwen, normloosheid, kritiek, scepticisme, ontevredenheid of onbetrokkenheid bedoeld. Men kan de term dan ook slecht onderscheiden van termen als politiek wantrouwen, vervreemding en scepticisme (Dekker, Schyns, & Nuus, 2003). Volgens Bhavnani (1991) worden vooral cynisme en apathie dikwijls met elkaar verward, terwijl deze termen fundamenteel van elkaar verschillen. Cynisme impliceert een bepaalde politieke analyse en daarmee enige interesse, terwijl apathie een gebrek aan interesse impliceert. Beide kunnen ertoe leiden dat burgers niet gaan stemmen. Alhoewel het resultaat gelijk is, verschilt de motivatie fundamenteel. Het is daarom onjuist om cynisme, apathie en vervreemding aan elkaar gelijk te stellen. Cynische attitudes impliceren niet altijd politieke apathie of inactiviteit. Het is zelfs mogelijk dat cynisme tot activiteit leidt, zoals aansluiting zoeken bij een sociale beweging (Bhavnani, 1991). Politiek cynisme en politiek vertrouwen zijn dus slecht van elkaar te onderscheiden. Politiek zelfvertrouwen wordt vaak gedefinieerd als het gevoel van burgers dat ze regeringsbeslissingen kunnen beïnvloeden. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen intern en extern zelfvertrouwen. Bij extern zelfvertrouwen gaat het om de opinie dat dienaren van de regering responsief zijn ten opzichte van burgers. Bij intern zelfvertrouwen gaat het om het gevoel dat men persoonlijk effectief kan zijn op politiek gebied (Torney-Purta et al., 2001). Politiek zelfvertrouwen wordt vaak gemeten met vier stellingen. Het gaat om de vraag of kamerleden zich bekommeren om de mening van gewone burgers, of politieke partijen geïnteresseerd zijn in de mening van burgers, of gewone burgers invloed hebben op de regering en in hoeverre een individuele stem er bij verkiezingen toe doet (Aarts & Thomassen, 2000). Ook bij politiek zelfvertrouwen is geen duidelijke scheidslijn te trekken met politiek cynisme. Als burgers weinig politiek zelfvertrouwen hebben, kan dat tevens als indicator voor politiek cynisme worden opgevat. Politiek vertrouwen wordt bij jongeren vaak maar oppervlakkig gemeten, waarbij alleen onderscheid wordt gemaakt tussen steun voor specifieke actoren en het systeem in het algemeen. Een ander probleem is dat verschillende politieke instituties onvoldoende van elkaar worden onderscheiden, terwijl er reden is om te veronderstellen dat de steun per institutie verschilt (Hibbing & Theiss-Morse, 1995). Bij politiek vertrouwen moet onderscheid gemaakt worden naar verschillende niveaus:
10
•
De politieke gemeenschap slaat op de bereidheid van burgers om in politiek opzicht met elkaar samen te werken
•
De waarden van het politieke systeem zoals vrijheid, gelijkheid, participatie, tolerantie en gehoorzaamheid aan de wet
•
Het functioneren van het regime in de praktijk
•
De instituties van het regime zoals politieke partijen, de staat en de rechtsspraak
•
Specifieke personen die politieke posities bekleden (Norris, 1999b).
Er is weinig onderzoek gedaan naar politiek cynisme onder Nederlandse jongeren. Jonge leeftijdsgroepen in Nederland hebben over het algemeen meer politiek zelfvertrouwen dan oudere leeftijdsgroepen (Aarts & Thomassen, 2000). De helft van de jongeren tussen 12 en 21 jaar denkt politieke besluiten te kunnen beïnvloeden. De andere helft denkt dat daar niet toe in staat te zijn (Van der Linden, 1990). Jongeren zijn in vergelijking met volwassenen relatief enthousiast over de effectiviteit van de politiek. Kennismaking met politiek gaat vaak gepaard met hoge verwachtingen. Deze nemen als gevolg van ervaringen met politiek af. Dit leidt ertoe dat jongeren langzaam een minder positief beeld van politiek ontwikkelen. Er zijn geen verschillen tussen mannen en vrouwen (CBS, 1996). In landen die al lange tijd een democratie zijn is het vertrouwen van 14-jarigen groter dan scholieren in nieuwe democratieën, hetgeen overeenkomt met het beeld onder volwassenen (Torney-Purta et al., 2001). Amerikaans onderzoek laat echter het tegengestelde beeld zien. Een grote meerderheid van de Amerikaanse jongeren steunt de president, het congres en het hooggerechtshof. Zij steunen deze instituten echter minder dan oudere generaties. Onderzoek naar het cynisme van Amerikaanse jongeren geeft tegenstrijdige resultaten. Soms laat onderzoek zien dat jongeren cynisch denken, uit andere onderzoeken blijkt het omgekeerde (Owen, 1997). Jongeren die meer vertrouwen hebben in de politiek, zijn politiek actiever en hebben vaker interesse in politiek (Norris, 1999a). Veel onderzoek waarin burgers zelf aan het woord komen over politiek laat zien dat cynisme een belangrijk concept is om de beleving van burgers met politiek te beschrijven. Crigler en Jensen (1991) laten zien dat in gesprekken van burgers hun gebrek aan controle over de politiek dikwijls centraal staat. Veel politieke onderwerpen worden door burgers beschreven in termen van machteloosheid (Neuman, Just, & Crigler, 1992). Zelfs relatief betrokken burgers stellen dat politiek een groot en onbegrijpelijk spel is, hetgeen ook invloed heeft op hun inschatting of zij invloed kunnen uitoefenen op de politiek (Wahl-Jorgensen, 2001). Jongeren vinden dat zij geen invloed hebben op de politiek omdat zij nauwelijks worden geconsulteerd en als zij worden geconsulteerd, zij niet altijd serieus worden genomen (O'Toole, Marsh, & Jones, 2003).
11
Jongeren denken dat hun stem en ideeën niet gehoord of gewaardeerd worden door politici (Edwards, 2001). Britse jongeren willen meer direct contact met politici, maar politici moeten hierbij het voortouw nemen. Politici moeten op een begrijpelijke manier met jongeren in discussie gaan. Jongeren verdenken politici ervan dat ze expres moeilijke taal gebruiken zodat jongeren het niet kunnen volgen en politici geen vragen hoeven te beantwoorden. Politici begrijpen volgens jongeren niet waar de jeugd mee bezig is. Ze zijn alleen tijdens verkiezingen in jongeren geïnteresseerd, maar hebben ook dan meer interesse in onderwerpen die veel kiezers aanspreken en niet alleen maar jongeren (Children and Young People's Unit, 2002). Britse jongeren vinden vaak dat politici niet effectief werken, incompetent en ontoegankelijk zijn, geen band hebben met de lokale gemeenschap en uit zijn op hun eigen belangen (Molloy et al., 2002). Brits onderzoek laat zien dat een derde van de jongeren vindt dat geen enkele partij goed voor zijn belangen opkomt. Politici zouden zich niet aan hun beloften houden, ver weg, corrupt of niet representatief zijn (Harrison & Deicke, 2000). Jongeren zouden politiek saai vinden omdat politiek niet tot sociale veranderingen leidt. Het heeft daarom geen zin om politiek te begrijpen (Bhavnani, 1991). Onderzoek naar politiek cynisme houdt echter onvoldoende rekening met de tegenstrijdige houdingen die burgers op politiek gebied kunnen hebben. Zo willen Amerikaanse kiezers dat de politiek efficiënt werkt, en dus geen lange debatten, inspraakprocedures, bureaucratie en onderzoekscommissies die het beleid vertragen, maar ze willen ook dat beslissingen eerlijk en democratisch worden genomen. Iedereen moet de kans hebben gehad om in het beleidsvormingsproces zijn zegje te doen. Burgers willen daarmee dingen die niet samengaan, want de democratie werkt vaak niet efficiënt. Amerikanen willen wel democratische procedures, maar willen deze niet aan het werk zien. Dit kan verklaren waarom de rechterlijke macht meer wordt vertrouwd dan politici: rechters doen hun werk in stilte. De burger ziet op deze manier niet wat er allemaal misgaat. Dit zien burgers in de politiek wel en daarom hebben ze er een hekel aan (Hibbing & Theiss-Morse, 1995). Ook de houdingen van jongeren over de vraag of zij meer invloed moeten krijgen op de politiek, lijken tegenstrijdig. Zij beweren enerzijds dat de politiek niet naar hen luistert en dus zouden zij om meer invloed vragen. Zij willen echter ook niet op een jongere leeftijd gaan stemmen omdat dit een serieuze aangelegenheid is. Zij vragen zich af of jongeren wel in staat zijn om te stemmen en er voldoende kennis van hebben. Jongeren zouden op een jongere leeftijd bovendien te gemakkelijk te beïnvloeden zijn (Children and Young People's Unit, 2002). Het is tevens onjuist om te stellen dat als men beter geïnformeerd zou zijn, men minder tegenstrijdige ideeën of zelfs positievere ideeën over politiek zou hebben. Zo vinden Amerikaanse burgers dat congresleden te veel medewerkers hebben, maar zij schatten dit aantal nog
12
steeds te laag in. Betere informatie op dit punt zou dus geen positiever beeld tot gevolg hebben (Hibbing & Theiss-Morse, 1995). Onderzoek naar politiek cynisme houdt tevens geen rekening met het contextuele karakter van cynisme. Kwalitatief onderzoek laat zien dat burgers soms collectief het gevoel te hebben dat ze iets kunnen veranderen aan de randvoorwaarden van hun dagelijks leven. De mate waarin dit gebeurt verschilt echter per onderwerp en per situatie waarbinnen een onderwerp wordt besproken. In de privé-sfeer zijn burgers vaak minder cynisch dan in de publieke sfeer (Gamson, 1992). Het gaat erom hoe men zichzelf in verschillende situaties presenteert. Volgens Eliasoph (1998) doen burgers in de publieke ruimte alsof ze zich alleen met hun eigen problemen bezighouden. Activisten spreken op demonstraties voor zichzelf en spreken niet over hun politiek geïnspireerde motieven of beleidssuggesties. Zij praten over hun eigen huis of hun eigen kinderen. In privé-contexten praat men wel over zijn politieke ideeën, maar de publieke context is daar minder geschikt voor. Naarmate de context publieker wordt, hebben burgers minder ideeën. Volgens Eliasoph vinden vrijwilligers politiek vaak alleen maar retoriek en willen ze echt iets doen. Zij richten zich op problemen die ‘te doen’ zijn. Zij willen laten zien dat goed burgerschap mogelijk is en richten zich daarom op onderwerpen dichtbij huis (Eliasoph, 1998). Onderzoek naar politiek cynisme gaat er daarnaast ten onrechte vanuit dat cynisme een diepgewortelde attitude is, terwijl dergelijke uitspraken ook een bepaalde manier kunnen zijn om jezelf te presenteren. Veel kiezers vinden dat hun stem weinig invloed heeft in het grote politieke spel waar het onderdeel van uitmaakt. Zij bezien de politiek van grote afstand, zowel fysiek als symbolisch. Zij vinden politici fundamenteel niet te vertrouwen. Men heeft het gevoel de politiek te doorzien, maar er niets aan te kunnen doen. Sommige kiezers kiezen in deze situatie voor ‘cynical chic’: zij vertellen dat het prima is om niets met politiek van doen te hebben en maken daar grappen over (Wahl-Jorgensen, 2001). Burgers kapitaliseren op hun onwetendheid en machteloosheid. Ze brengen dit op zo’n manier dat het intentioneel lijkt te zijn. Door overdrijving doen ze alsof politiek ze niks kan schelen, dat politiek tijdsverspilling is omdat ze er niks aan kunnen veranderen en dat ze dus ook nergens voor verantwoordelijk zijn (Eliasoph, 1990). Cynisme is echter niet zo ondiep als hier wordt beweerd. Cynisme moet op zichzelf gerespecteerd worden, als een echte reactie op politici, hun acties en het politieke systeem (Buckingham, 2000: 203). Er is weinig bekend over politiek cynisme, politiek vertrouwen en politiek zelfvertrouwen onder jongeren. Gebrek aan vertrouwen in de politiek speelt net als bij volwassenen ook
13
bij jongeren een grote rol. Onderzoek geeft echter een te eenvoudig beeld van deze politieke houdingen, die onderling slecht van elkaar te onderscheiden zijn. Er wordt geen rekening gehouden met het feit dat cynisme vaak bepaald wordt door de context waarbinnen burgers over politiek spreken. Tevens wordt er ten onrechte van uitgegaan dat cynisme een diepgewortelde attitude is, terwijl dit vaak een presentatiestrategie is. Politieke participatie In onderzoek naar politieke socialisatie wordt politieke participatie regelmatig als indicator voor politieke betrokkenheid opgevat (Gemmeke, 1998). Onder politieke participatie worden alle activiteiten van burgers verstaan die zijn gericht op de beïnvloeding van overheidsbeleid (Van Putten, 1994). Birch (1993) stelt dat bij participatie de sociale dimensie essentieel is: men voert deze activiteiten samen met anderen uit. Bij conventionele politieke participatie gaat het om activiteiten die direct verband houden met de institutionele politiek en zich ook daarbinnen afspelen. Daarnaast kan men ook onconventioneel participeren. Hierbij is het doel overheidsbeleid te veranderen, maar men begeeft zich buiten de formele politieke kanalen zoals het parlement. Dalton (1996) noemt dit protestpolitiek. Alhoewel deze vormen van participatie nog steeds onconventioneel worden genoemd, zijn sommigen ervan steeds conventioneler geworden. Er wordt alleen gebruik gemaakt van andere middelen dan bij conventionele participatie (Dalton, 1996). In figuur 2.1 worden verschillende vormen van politieke participatie uiteen gezet variërend van minst naar meest extreem. Links zijn conventionele vormen van participatie weergegeven. Iets extremer zijn geaccepteerde vormen van onconventionele participatie. Het tekenen van petities en demonstreren zijn niet-conventioneel, maar wel algemeen geaccepteerd binnen democratieën. Bij drie hebben de onconventionele activiteiten een illegaal karakter gekregen en bij vier bevatten deze ook geweld (Dalton, 1996).
14
Figuur 2.1: Vormen van politieke participatie (Dalton, 1996, met aanpassingen) Opkomstbereidheid Er is weinig onderzoek uitgevoerd naar conventionele politieke participatie onder jongeren. Onderzoek concentreert zich op de vraag of jongeren bij verkiezingen gaan stemmen. Jongeren zijn uitgesloten van het stemrecht, maar toch wordt vaak onderzoek gedaan naar de vraag of jongeren zouden stemmen als ze stemrecht zouden hebben. Jongeren gaan bij verkiezingen minder vaak stemmen dan volwassenen (Aarts, 2000; SCP, 1999). Dit geldt niet alleen voor Nederland, maar ook voor veel andere Westerse landen (Bennett & Rademacher, 1997; Russell, Fieldhouse, Purdam, & Kalra, 2002). Toch is ook de opkomstbereidheid onder jongeren hoog. 83% zegt te gaan stemmen bij verkiezingen. 10% zegt dat niet te gaan doen (Qrius, 2003). 14-jarigen vinden stemmen de belangrijkste politieke activiteit (Torney-Purta et al., 2001). De opkomstbereidheid neemt toe als jongeren ouder worden (Nuus, 2002; Ter Bogt & Van Praag, 1992). 40% van de niet-stemgerechtigde jongeren zegt te gaan stemmen, tegen 70% van de stemgerechtigde jongeren (Interview, 1997). Ook bij de opkomstbereidheid verschillen de cijfers per onderzoek, maar in alle gevallen zegt een ruime meerderheid van de stemgerechtigde jongeren te gaan stemmen. Men kan zich echter afvragen wat het negatieve antwoord van niet-stemgerechtigde jongeren precies betekent. Het is mogelijk dat veel van deze jongeren op basis van het feit dat ze niet mogen stemmen, antwoorden dat ze dat niet doen. Hun daadwerkelijke intentie zou dan wellicht hoger liggen. Net als bij volwassenen, loopt de opkomstbereidheid onder jongeren bij verschillende soorten verkiezingen uiteen. De opkomst is relatief hoog bij Tweede 15
kamerverkiezingen, terwijl het animo voor verkiezingen voor de Gemeenteraad, de Provinciale Staten en het Europees Parlement minder is (vergelijk: Aarts, 2000; Van der Linden, 1990). Er zijn verschillen tussen groepen jongeren in de mate waarin zij van plan zijn te gaan stemmen. De algemene tendens dat hoger opgeleiden meer participeren (Birch, 1993; Emler & Frazer, 1999) doet zich ook onder jongeren voor (Beker & Merens, 1994). Ook hier geldt een paradox. Op basis van de gemiddeld hoge opleiding van jongeren, zou men verwachten dat zij vaker opkomen bij verkiezingen. Aangezien zij juist minder vaak opkomen kan geconcludeerd worden dat leeftijd belangrijker is om te gaan stemmen dan opleiding (Aarts, 2000). Jongens zeggen vaker te gaan stemmen dan meisjes (Nuus, 2002). Volgens Boelhouwer (2002) kunnen niet-stemmers echter het best beschreven worden aan de hand van hun politieke kenmerken. Jongeren die geïnteresseerd zijn in politiek gaan vaker stemmen dan ongeïnteresseerde jongeren (Nuus, 2002; Russell et al., 2002). Stemmers hebben tevens vaak een relatief groot politiek zelfvertrouwen en voelen zich vaker verbonden met een politieke partij (Aarts, 2000). In veel onderzoek gaat het niet om de daadwerkelijke opkomst van jongeren, maar om hun bereidheid naar de stembus te gaan. Hiertussen kan echter een enorme discrepantie bestaan. Zo laten Russell c.s. (2002) zien dat 59% van de jongeren gaat stemmen als 80% zegt dit te doen. Dit verschil hoeft niet te komen door desinteresse maar kan veroorzaakt zijn door toevallige redenen die niets met politiek te maken hebben. Zo is men soms zijn oproep kwijt of heeft men geen tijd (SCP, 1999). Men kan hieruit afleiden dat veel mensen weliswaar willen stemmen, maar ook gemakkelijk van dat voornemen af te brengen zijn. Een relatief onbelangrijke reden om niet te stemmen is dat het ongemakkelijk is om te stemmen, bv. omdat je niet via internet kunt stemmen of omdat de stembureaus te kort open zijn. Voor jongeren spelen onverschilligheid en vervreemding een belangrijkere rol; zij vinden het minder belangrijk om te stemmen of denken dat het niet uitmaakt wie er wintvii (Russell et al., 2002). Volwassen respondenten van Wahl-Jorgensen (2001) zagen het als een plicht om te gaan stemmen. Zij vonden stemmen dan ook heel belangrijk ondanks het feit dat velen van hen ook vonden dat het weinig verschil zou maken of ze hun stem uitbrachten of niet. Het feit dat mensen dit zeggen, betekent dat zij dus weldegelijk in de politiek willen participeren, maar dat er geen mogelijkheden toe zijn (Wahl-Jorgensen, 2001). Dit lijkt ook op te gaan voor jongeren, die in meerderheid zouden willen stemmen bij verkiezingen, maar dit vaak door hun leeftijd nog niet mogen. Jongeren gaan weliswaar
16
minder vaak stemmen dan volwassenen, maar een ruime meerderheid van hen vindt stemmen weldegelijk belangrijk. Onconventionele participatie Het feit dat jongeren nog niet mogen stemmen, verhindert onderzoekers er niet van onderzoek te doen naar of jongeren zouden willen stemmen. Onconventionele participatie staat daarentegen wel open voor jongeren. Toch zijn deze vormen van participatie minder onderzocht dan stemgedrag. Bennett (1998) veronderstelt dat vormen van onconventionele participatie steeds populairder worden. Burgers zouden vaker politieke discussies met vrienden hebben, vaker petities tekenen en boycotacties, demonstraties en andere vormen van politieke actie steunen (Bennett, 1998). Dit zou met name gelden voor jongeren (Wallace & Kovatcheva, 1998). Jongeren hebben vaak weinig ervaring met vormen van onconventionele participatie, maar steunen deze veelal wel. Elf procent van de scholieren tussen 12 en 18 jaar heeft in de afgelopen drie jaar meegedaan aan een ludieke actie, zeven procent demonstreerde in dezelfde periode en vijf procent was lid van een actiegroep (Zeijl, 2003). Jongeren zijn vaak positief over participatievormen als demonstreren en actiegroepen. Slechts een kleine groep is uitgesproken tegen deze actiemiddelen. Alhoewel tweederde deze acties een goede zaak vindt, zegt slechts 17% er zelf ervaring mee te hebben (Van der Linden, 1990). Ook Ter Bogt en Van Praag (1992) stellen dat jongeren vaak instemmen met activiteiten zoals staken, demonstreren en handtekeningen verzamelen, maar zij hebben er nauwelijks ervaring mee. De Hart (1990) stelt dat jongeren hooguit ervaring opdoen op school. Jongeren sluiten desondanks niet uit dat ze later alsnog dit soort activiteiten gaan uitvoeren. In Nederland stemmen oudere jongeren meer in met buitenparlementaire acties dan jongere leeftijdsgroepen (Ter Bogt & Van Praag, 1992). Over toetreders tot politieke groeperingen is weinig bekend, maar mannen worden er vaker lid van dan vrouwen (Kox, 1987). Onconventionele participatie kan echter ook uit politieke achtergrond worden verklaard. Aangezien onconventionele participatie wordt gemotiveerd vanuit het nastreven van politieke doelen, zijn burgers die deelnemen aan onconventionele participatie ook op andere manieren actief (Dalton, 1996). Jongeren die aan conventionele participatie doen, grijpen vaak ook naar onconventionele middelen (Zeijl, 2003). Er bestaat tevens een zwakke relatie tussen steun aan vormen van onconventionele participatie en politiek vertrouwen (Norris, 1999a). Jongeren zijn op sommige gebieden niet zo actief als volwassenen, maar op andere gebieden zijn zij juist even actief of zelfs actiever. Amerikaanse jongeren boycotten vaker producten en tekenen vaker emailpetities (Andolina, Jenkins, Zukin, & Keeter, 2003).
17
Jongeren zijn het meest geneigd deze vormen van participatie te steunen (Norris, 1999a). Zij hebben een voorkeur voor individuele en niet-geïnstitutionaliseerde activiteiten, zoals boycotten, doneren en vrijwilliger zijn (Vromen, 2003). Anderen denken dat er meer een voorkeur is voor individuele en passieve activiteiten zoals het tekenen van petities, het schrijven van een brief aan een politicus en het doneren van geld. Als men collectief iets moet ondernemen is er veel minder steun (Harrison & Deicke, 2000). In de meeste landen willen jongeren eerder geld ophalen voor een goed doel dan handtekeningen verzamelen, demonstreren of illegale acties uitvoeren. Weinig 14-jarigen zeggen illegale activiteiten te steunen zoals graffiti, bezettingen en verkeersopstoppingen veroorzaken (Torney-Purta et al., 2001). Duitse jongeren steunen gewelddadige politieke actie steeds minder naarmate zij ouder worden. De meeste steun bestaat als jongeren 15 jaar zijn. Dit is in vergelijking met andere onconventionele, maar niet-gewelddadige vormen van actie echter zeer gering (Watts, 1999). De vraag blijft wat de steun aan vormen van onconventionele participatie betekent als jongeren er nauwelijks ervaring mee hebben. Hertz (2002: 90-1) wijst erop dat het Westerse publiek in surveys veel op lijkt te hebben met mensenrechten. Het is echter de vraag of men deze nog steeds belangrijk vindt als de mensenrechten daadwerkelijk op de politieke agenda komen, er maatregelen tegen mensenrechtenschendingen worden genomen en dit burgers persoonlijk geld gaat kosten. De vraag is in hoeverre mensen hun eigen comfort willen afstaan ten gunste van anonieme mensen in andere landen. Burgers bewijzen een lippendienst aan de mensenrechten, maar het is de vraag of deze uitspraak ook daadwerkelijk inhoud heeft (Hertz, 2002). Ditzelfde principe kan opgaan voor alle bovenstaande resultaten. Het is gemakkelijk om bij een survey in te vullen dat men bepaalde activiteiten steunt, maar dit betekent geenszins dat men dit ook echt zou gaan doen. Veelal wordt alleen een lippendienst bewezen aan deze vormen van participatie. Jongeren zouden daarnaast relatief vaak deel uitmaken van sociale bewegingen. De laatste jaren lijkt een nieuwe beweging het licht te zien die veel jongeren aan zich weet te binden: de anti-globaliseringsbewegingviii. Het boek ‘No Logo’ (Klein, 2001) werd in korte tijd enorm populair. Van Liemt (2002) stelt dat het niet om een beweging gaat maar om een geheel van groepen die uiteenlopende visies hebben over het thema globalisering. Zij zijn met elkaar gemeen dat ze allen kritisch zijn over een of meerdere aspecten van de bestaande globalisering. Alhoewel sommigen terug willen keren naar het lokale en tegen internationale economische integratie zijn, willen de meeste antiglobalisten meer solidariteit met armen en armere landen en respect voor de mensenrechten en voor minimale arbeids- en milieunormen (Van Liemt, 2002). De
18
diversiteit van groeperingen en ideeën binnen de anti-globaliseringsbeweging worden vaak gezien als een zwak punt. De beweging heeft geen leider en dus ook geen volgelingen. Volgens Klein wil dat niet zeggen dat de beweging geen visie heeft. Het is hooguit moeilijk voor toeschouwers om structuur te ontdekken. Het zou een groot goed zijn dat er geen overkoepelende revolutionaire filosofie bestaat (Klein, 2002). Jongeren steunen allerlei vormen van onconventionele participatie, maar hebben daar zelf weinig ervaring mee. Dit is opvallend aangezien deze vormen van participatie open staan voor jongeren, terwijl de vormen die niet open voor hen staan, namelijk stemmen, op een grotere populariteit mogen rekenen. Maatschappelijke participatie Maatschappelijke participatie zijn alle niet-commerciële activiteiten van burgers met anderen in een georganiseerd verband. Maatschappelijke participatie is dus niet per definitie gericht op het uitoefenen van invloed op politieke beslissingen. Toch lijkt er een belangrijk verband te zijn tussen maatschappelijke en politieke participatie. Zo worden maatschappelijke organisaties weleens bij politieke besluitvorming betrokken en komen deelnemers met politiek in contact (Van Deth & Leijenaar, 1994). Binnen deze organisaties ontwikkelen burgers zowel interesse voor maatschappelijke zaken als vaardigheden en zelfvertrouwen om in de publieke sfeer te handelen (Koopmans, 1994). Dit alles kan ertoe leiden dat maatschappelijke participatie een opstap is naar politieke activiteiten (Van Deth & Leijenaar, 1994). Alhoewel vrijwilligers vaak gezien worden als een groep die over politiek spreekt, denkt Eliasoph dat als men een publiek forum zoekt om te leren participeren en over politiek te spreken, men beter elders zijn licht kan opsteken. In plaats van ernstige problemen te bespreken, bespreken vrijwilligers liever praktische zaken zoals het werven van fondsen. Dit is namelijk iets waarbij men ‘echt iets doet’. Het is niet zo dat vrijwilligers zich niet druk maken om bredere issues, zij hebben alleen geen context waarbinnen zij deze zorgen kunnen bespreken. Zo houden zij er niet van om over principes te praten, maar dit betekent geenszins dat zij die principes niet hebben. Het is ook niet zo dat vrijwilligers actief proberen te voorkomen dat zij het oneens met elkaar zijn. Zij hebben onderling een vertrouwde omgeving waarbinnen dit geen problemen oplevert. Zij creëren echter een context waarbinnen debat op zich impopulair is. Zij hebben het liefst over het privéleven, kinderen en gevoelens (Eliasoph, 1998). Maatschappelijke participatie vindt plaats in het deel van de samenleving dat vaak de civil society wordt genoemd. Er is echter weinig overeenstemming over wat deze term
19
precies betekent. De term is moeilijk haarscherp af te bakenen. Volgens Koopmans (1994) gaat het om het deel van de samenleving buiten de markt, de staat en de privésfeer. Mensen zijn in de civil society dus niet aan elkaar gebonden door primaire bindingen, er bestaat geen streven naar materieel gewin en organisaties in de civil society kunnen niet-leden niets opleggen. Andere kenmerken zijn dat mensen vrijwillig lid worden van organisaties en dat deze organisaties een bijdrage leveren aan de publieke meningsvorming. Bij een enge definitie van civil society bevat deze alleen belangenbehartigers van niet-marktpartijen, sociale bewegingen en overheidsonafhankelijke non-profitorganisaties. Bij een bredere opvatting gaat het ook om gesubsidieerd particulier initiatief, politieke partijen, werkgevers- en werknemersorganisaties, media, recreatieve organisaties, kerken en religieuze bewegingen (Koopmans, 1994). In figuur 2.2 wordt de verhouding tussen markt, staat, privé-sfeer en civil society geschetst:
Figuur 2.2: Civil society (Koopmans, 1994, met aanpassingen) De maatschappelijke participatie van burgers kan bekeken worden aan de hand van hun lidmaatschap van en vrijwilligerswerk binnen maatschappelijke organisaties. Van Daal (1994) wijst erop dat het onderscheid tussen lidmaatschap en vrijwilligerswerk moeilijk te maken is. Men heeft bij surveys vaak enige speelruimte of men wel of niet aan vrijwilligerswerk doet. Een andere reden dat vrijwilligerswerk slecht meetbaar is, is dat met name jongeren zich dikwijls vrijwillig inzetten in informele verbanden, maar daar niet het etiket vrijwilligerswerk opplakken (Wiebing, 2003). Onder jongeren neemt het doen van vrijwilligerswerk sinds de jaren tachtig af (De Hart & Breedveld, 2001). Zij doen dit relatief weinig vergeleken met oudere leeftijdsgroepen (De Hart, 1999b). Ook hier lopen cijfers over het aantal jongeren dat vrijwilligerswerk doet sterk uiteen. Volgens Qrius (2003) doet zeven procent van de jongeren tussen 15 en 19
20
jaar en elf procent bij jongeren tussen 20 en 24 jaar vrijwilligerswerk. Volgens het CBS (2003) doet ruim 40% van de jongeren tussen 18 en 24 jaar aan vrijwilligerswerk. Jeugdwerk en sport zijn hierbij het meest populair. Vrouwen van deze leeftijd doen tevens vaak aan vrijwilligerswerk op scholen, in de verzorging of op levensbeschouwelijk gebied. Lidmaatschap van maatschappelijke organisaties komt meer voor: 69% van de jongeren onder de 18 bezoekt maandelijks een activiteit van een vereniging. Onder jongeren tussen 18 en 24 jaar is dus 51%. Sport is hierbij wederom het meest populair. 80% van de jongeren onder de 18 sport minimaal een uur per week. Voor jongeren tussen 18 en 24 jaar is dit 60% (CBS, 2003)ix. De activiteiten in de civil society die het meest populair zijn onder jongeren, hebben het kleinste verband met politiek. De kans bij deze activiteiten is bijvoorbeeld klein dat men met politiek in contact komt. Mannen, personen tussen 36 en 55 jaar en hoger opgeleiden participeren maatschappelijk meer dan vrouwen, lager opgeleiden en ouderen (Dekker, 2000). Putnam (1995) stelt dat opleiding de belangrijkste voorspeller is van sociaal kapitaal, de mate waarin mensen contact hebben met hun gemeenschap. Na opleiding is leeftijd het meest van belang. Jongeren hebben over het algemeen minder sociaal kapitaal dan ouderen. Hoger opgeleiden doen relatief vaker vrijwilligerswerk. Het animo hiervoor loopt onder studerenden terug (De Hart, 1999a). Ook hier is dus weer een paradox waar te nemen. Door hogere opleidingen zou men denken dat jongeren vaker vrijwilligerswerk gaan doen, maar het tegendeel is het geval. Ook hier is leeftijd dus belangrijker dan opleiding. Er bestaat geen duidelijke verklaring waarom jongeren minder aan vrijwilligerswerk doen dan vroeger. Met name individualisering zou ertoe leiden dat met name jongeren minder vrijwilligerswerk doen (Van Daal, 1994). Vaak wordt gesuggereerd dat dit komt omdat jongeren weinig tijd hebben, en prioriteit geven aan bijbaantjes. Dit zou een illustratie zijn van de materialistische oriëntatie van veel jongeren (Wiebing, 2003). Vaak hebben burgers een voorkeur voor vrijblijvend werk, dat ze zelf in kunnen delen. Ze willen incidenteel wel iets doen, maar niet als verplichting (Van Daal, 1994). Alhoewel maatschappelijke participatie niet direct relevant is voor politieke betrokkenheid, wordt van deze activiteiten vaak beweerd dat ze een opstap kunnen vormen naar politieke participatie. Ondanks het feit dat deze activiteiten in de civil society moeilijk meetbaar zijn, is het duidelijk dat jongeren ook hiervoor niet warm lopen. Zij doen vooral mee aan activiteiten die relatief weinig kansen bieden om met politiek in aanraking te komen.
21
Naar een ander normatief concept: sensitiviteit In dit paper staan hoge eisen van politieke betrokkenheid centraal die vaak impliciet in onderzoek naar jongeren aanwezig zijn. Jongeren moeten rationele politieke beslissingen nemen en dienen zij goed geïnformeerd te zijn over politiek. Zij dienen politiek te participeren en politieke interesse en politiek vertrouwen te hebben. Uit de bespreking blijkt dat jongeren niet aan deze hoge eisen van politieke betrokkenheid voldoen. Er bestaat een grote discrepantie tussen deze idealen en de praktijk. Jongeren hebben vaak weinig politieke kennis, hebben een geringe interesse in politiek, zijn in sommige gevallen politiek cynisch en participeren minder dan volgens het ideaalbeeld noodzakelijk is. Aanhangers van deze visie concluderen hieruit dat de democratie niet goed werkt en in crisis is (Delli Carpini & Keeter, 1996). Tegenstanders zeggen echter dat deze eisen onrealistisch zijn en dat men niet zoveel eisen aan burgers kan stellen. Zo zouden burgers die zoveel politieke kennis hebben bezwijken aan de overvloed aan informatie (Norris, 2000). Het is voor burgers fysiek onmogelijk om zo goed geïnformeerd te zijn als in deze eisen wordt geëist (Graber, 2003). Tevens wordt beargumenteerd dat het onzinnig is om alle politieke processen te kennen. Zo vertrouwen consumenten in het dagelijks leven boeren, winkels en voedselproducenten als ze de maaltijd bereiden. Voor de politiek geldt hetzelfde (Schudson, 1998). Het is niet realistisch te verwachten dat burgers zich doorlopend informeren over politiek en aan uiteenlopende activiteiten op politiek gebied meedoen. Zij hebben ook veel andere dingen te doen. Er is dus iets mis met de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan dit ideaal (Haast & Van Snippenburg, 1995). In deze paragraaf wordt daarin bekeken of er een realistischer alternatief is. Over jongeren wordt vaak beweerd dat zij niet betrokken zijn bij de politiek en daarmee een bedreiging vormen voor de democratie. Deze opvatting is gebaseerd op kwantitatief onderzoek waarin een enorme vereenvoudiging van de werkelijkheid plaatsvindt. Zo worden jongeren die niet participeren bijvoorbeeld onbetrokken genoemd (O'Toole, Lister, Marsh, Jones, & McDonagh, 2003). Begrippen als participatie en betrokkenheid worden vaak niet geproblematiseerd. Als men niet participeert of geen kennis heeft, wordt dit snel opgevat als vervreemding, terwijl dit niet het geval hoeft te zijn. Gebrek aan participatie is een veel complexer fenomeen dan in survey-onderzoek wordt gesuggereerd. Veel onderzoek toont weliswaar aan dat jongeren niet betrokken zijn bij politiek, maar naar aanleiding van hetzelfde onderzoek kan men zich vaak ook afvragen of jongeren echt zo onbetrokken zijn. Onbetrokkenheid kan bijvoorbeeld ook een manier zijn om naar de politiek te kijken (O'Toole, Marsh et al., 2003) of een bepaalde manier om jezelf te presenteren (Eliasoph, 1990).
22
Buckingham (2000) beweert dat jongeren weldegelijk betrokken zijn, maar dat zij door hun uitsluiting van de formele politiek op een rationele wijze van de politiek afkeren uit een vorm van machteloosheid. Jongeren zeggen dat zij geen invloed hebben en dat het daarom zinloos is om zich met politiek te bemoeien. Cynisme is daarmee een resultaat van het toenemende besef onder jongeren dat zij machteloos zijn (Buckingham, 2000). Jongeren zouden zich genegeerd en niet serieus genomen voelen (Van Hees & Snijders, 2002). De vraag die wordt opgeroepen is hoe men de besproken resultaten moet interpreteren. Men kan beweren dat niet stemmen een rationele reactie is op machteloosheid, maar ook dat dit een teken is van politiek cynisme of apathie. Een probleem is dat de interpretatie bij de onderzoeker ligt, in plaats van bij jongeren zelf. Survey-onderzoek levert geen informatie op over hoe jongeren politiek zelf ervaren in hun dagelijks leven. Daarmee is er ook weinig onderbouwing van de interpretaties van politieke betrokkenheid van jongeren mogelijk. Tegelijk kan politieke betrokkenheid ook op basis van de uitspraken van jongeren zelf niet zonder meer aan worden genomen. Zo laten Eggert en Theunert (2000) zien dat zeer politiek betrokken jongeren zichzelf zeer onbetrokken vinden omdat ze zich vervreemd voelen van de politiek en er niks mee te maken willen hebben. Deze jongeren zijn echter wel betrokken bij hoe politieke problemen moeten worden aangepakt. Veel onderzoek kan tevens bekritiseerd worden vanwege het gebrek aan relevantie voor hoe gewone jongeren in hun alledaagse leven met politiek omgaan (Vromen, 2003). In formele zin is politiek niet relevant voor jongeren onder de achttien aangezien ze geen politieke rechten hebben. Men moet daarom een bredere definitie hanteren, die niet wordt begrensd door politieke instituties en politici. Het moet gaan om alledaagse vormen van politiek op school en thuis, ideeën over autoriteit, gelijkheid en eerlijkheid, wetten en macht. Hier weten jonge mensen veel over voordat ze ooit aan stemmen toekomen (Buckingham, 2000: 204). Politiek als institutie verdwijnt bij dergelijke brede definities echter geheel uit beeld. De vraag is ook of jongeren politieke aspecten van alledaagse verschijnselen onderkennen. Indien zij het verband tussen alledaagse onderwerpen en politiek niet opmerken of zich hier niet van bewust zijn, kan men de politieke relevantie in enge zin van deze brede attitudes betwijfelen. Dit ondanks het feit dat onderzoekers betrokkenheid in brede zin wel als politiek kunnen interpreteren. Het falen van de hoge eisen die aan politieke betrokkenheid worden gesteld, maken dat er ook andere visies in omloop zijn over de mate waarin burgers betrokken dienen te zijn bij de politiek. Het feit dat politiek vaak niet relevant is voor burgers wordt door een meer relativistische visie erkend. Deze tracht de discrepantie tussen idealen en praktijk te overbruggen door het ideaal naar beneden bij te stellen. Deze visie staat daarmee
23
lijnrecht tegenover de hoge idealen die tot dusver werden besproken. Men stelt hierbij dat de kosten voor burgers om goed geïnformeerd te zijn hoog zijn, terwijl de opbrengst van die kennis voor het individu gering is. Daarom is het niet nuttig voor burgers om veel politieke kennis bezitten. In deze visie wordt er daarom vanuit gegaan dat burgers goede beslissingen kunnen nemen zonder veel kennis te hebben (Norris, 2000). Men vindt daarom ook dat gebrekkige betrokkenheid geen bedreiging voor de democratie hoeft te vormen. In deze relativistische visie vindt men dat de noodzaak om betrokken te zijn wordt overdreven. Men wil nu laten zien dat de democratie kan functioneren als veel burgers ongeïnformeerd zijn (Delli Carpini & Keeter, 1996). Aanhangers van hoe eisen van politieke betrokkenheid noemen deze visie ondemocratisch, omdat men uitgaat van een democratie waarin burgers beperkt betrokken zijn. Geringe betrokkenheid wijst volgens hen op een slecht functionerende democratie (Bennett & Resnick, 1990). Critici stellen dat burgers gemakkelijk verkeerde beslissingen kunnen nemen die niet in overeenstemming zijn met hun eigen belangen (Norris, 2000). Eerder werd al aangegeven dat het belangrijk is dat jongeren een rol hebben in de politiek en zij hebben daar dus informatie voor nodig die ervoor zorgt dat zij in overeenstemming met hun eigen belangen kunnen handelen. Jongeren zijn in deze visie echter niet goed in staat beslissingen te nemen. De problemen die zowel hoge eisen aan politieke betrokkenheid, als de relativistische visie op politieke betrokkenheid plagen, maken dat er een derde visies noodzakelijk is, die zich tussen deze uitersten beweegt. Norris stelt als tussenweg voor dat burgers praktische kennis nodig hebben over politiek om de gevolgen van hun politieke beslissingen in te kunnen schatten. Zij moeten hun persoonlijke voorkeuren kunnen verbinden met de opties waaruit zij kunnen kiezen (Norris, 2000). Dit wordt door Norris een realistische visie genoemd die er enerzijds van uitgaat dat burgers betrokken moeten zijn, maar daar ook realistische eisen aan probeert te stellen. Politieke betrokkenheid voor jongeren is wenselijk om de eenvoudige reden dat de politiek over het leven van jongeren beslist. Het is onwenselijk dat de politiek over burgers beslist, die daar weinig of geen invloed op uitoefenen (Birch, 1993; Lijphart, 1997). De relativistische visie is onwenselijk omdat jongeren in staat moeten zijn om goede beslissingen te nemen over het beleid dat zij voorstaan. Zij hebben tevens een zekere mate van politieke betrokkenheid nodig, maar het is duidelijk dat zij niet aan hoge eisen voldoen. Een specifieke invulling van een realistische visie op politieke betrokkenheid komt van Schudson (1998). Hij stelt dat visies over wat een goede burger is door de tijd zijn geëvolueerd. Bestaande visies zijn daarom minder vanzelfsprekend dan zij lijken omdat er vroeger afwijkende idealen bestonden. Dit wordt vaak vergeten als gesproken wordt
24
over afnemende politieke kennis of geringe politieke interesse. Deze uitspraken impliceren dat er een tijd was dat burgers allemaal wel betrokken waren bij de politiek. In werkelijkheid heeft deze periode echter nooit bestaan. Politieke betrokkenheid is niet afgenomen of verdwenen, het is veranderd. Schudson stelt daarom een nieuw ideaal voor: de monitorial citizen. Burgers hoeven niet zozeer geïnformeerd te zijn over de politiek, zij moeten alleen oplettend zijn. Deze burger is niet pro-actief op politiek gebied en neemt geen initiatieven. Men is eerder defensief en kijkt wat er met zijn belangen gebeurt. Men scant de omgeving af zodat men gealarmeerd wordt als er iets belangrijks gebeurt. Men let dus vooral op en is niet zozeer op zoek naar informatie. Televisie wordt als nieuwsmedium vaak bekritiseerd omdat het alleen headlines zou brengen die niet erg informatief zijn, maar dit is precies datgene wat burgers nodig hebben (Schudson, 1998). Het nieuws zou niet alle mogelijke informatie zo goed en nauwgezet mogelijk moeten weergeven, maar zou zich moeten richten op zaken die de burger kunnen alarmeren. Dit is dus een uitgangspunt wat sterk is toegesneden op de behoeften van ongeïnformeerde burgers. Burgers moeten gewezen worden op zaken die hun aandacht verdienen en verder mogen zij zich met andere dingen bezig houden (Zaller, 2003). Een probleem is wel in hoeverre burgers goed kunnen inschatten of hun belangen worden geschaad en wanneer zij in actie moeten komen (Bennett, 2003). Op dit ideaal bestaat de kritiek dat de monitorial citizen een luie burger die niets hoeft te doen. Dit is echter niet het geval. Op sommige momenten wordt van de monitorial citizen meer verwacht dan bij hoge eisen van politieke betrokkenheid. Dit ideaal impliceert dat de burger politiek altijd in zijn achterhoofd heeft. Het betekent niet dat burgers overal kennis over moeten hebben. Het betekent wel dat men geïnformeerd genoeg moet zijn om eventuele gevaren te kunnen zien aankomen ten aanzien van persoonlijke of maatschappelijke belangen. Burgers moeten voldoende bronnen hebben om als dit gevaar zich aandient herrie te schoppen en voor hun belangen op te komen door uiteenlopende vormen van politieke participatie (Schudson, 2000). In een empirisch onderzoek laten Stevenson en Kim (2003) zien dat monitorende burgers desondanks meer lijken op passieve burgers dan op actieve burgers. Zij hoeven immers veel informatie niet te hebben, zolang zij maar oplettend zijn. De monitorial citizen moet in die mate geïnformeerd zijn, dat deze burger politici kan aanspreken bij verkiezingen (Graber, 2003). Uit de bespreking is duidelijk geworden dat betrokkenheid geen goede term is om jongeren te bestuderen aangezien politiek vaak irrelevant voor hen is. Zij kunnen zich beter gedragen als ‘monitorial citizens’ aangezien politiek lang niet altijd belangrijk voor hen is. Dit sluit aan bij het eerder geformuleerde idee dat jongeren weldegelijk een stem
25
moeten hebben in de politiek. Zij dienen zich te uiten als zij van mening zijn dat ze een zinvolle bijdrage moeten leveren aan het politieke debat of aan politieke besluitvorming. Dit betekent dat zij gevoelig moeten zijn voor politiek, zij moeten politiek sensitief zijn. Dit impliceert dat zij meestal niets met politiek hoeven te doen. Onder de achttien zijn zij in formele zin zelfs geen burger en hebben geen rechten. Jongeren hoeven zich in deze visie het grootste deel van de tijd niet bezig te houden met politiek. Uit het gepresenteerde overzicht van politieke betrokkenheid van jongeren blijkt dat jongeren beter aan de norm van politieke sensitiviteit voldoen dan aan de norm van politieke betrokkenheid. Bij politieke betrokkenheid worden steeds hoge eisen gesteld: veel kennis, veel interesse, geen cynisme en veel participatie. •
Jongeren voldoen niet aan de hoge idealen op het gebied van politieke kennis. Voor politieke sensitiviteit is op dit gebied een vereiste dat jongeren weten wat politiek is en wat de politiek in algemene zin doet. Uit de literatuur blijkt dat jongeren weldegelijk algemene politieke kennis hebben. Bij hen ontbreekt het alleen aan specifieke kennis. Deze specifieke kennis wordt in onderzoek naar politieke betrokkenheid wel verwacht, maar deze is niet nodig om politiek sensitief te zijn. Het is bijvoorbeeld niet noodzakelijk voor jongeren om te weten wie de Minister-president is. Jongeren moeten slechts weten dat de politiek over hun leven beslist en dat zij daar invloed op kunnen uitoefenen.
•
Bij politieke betrokkenheid wordt van jongeren geëist dat zij interesse hebben in politiek. Deze blijkt grotendeels afwezig. Als politieke sensitiviteit als norm wordt genomen, is het niet noodzakelijk om geïnteresseerd te zijn in politiek. Men hoeft alleen oplettend te zijn. Bij politieke betrokkenheid is het onwenselijk dat jongeren alleen geïnteresseerd zijn in onderwerpen die voor hen persoonlijk relevant zijn. Bij politieke sensitiviteit is dit juist de bedoeling. Jongeren dienen nu wel een verbinding te maken tussen deze onderwerpen en de beslissingsmacht in Den Haag. Dit is problematisch aangezien dit besef bij veel jongeren lijkt te ontbreken.
•
Bij politieke betrokkenheid is het onwenselijk dat burgers cynisch zijn over politiek en dienen zij over politiek zelfvertrouwen te beschikken: zij moeten het gevoel hebben dat zij invloed kunnen uitoefenen op de politiek. Dit streven blijft bij politieke sensitiviteit in stand. Jongeren moeten oplettend zijn en in actie komen als hun belangen worden geschaad. Als zij echter niet het gevoel hebben dat het zinvol is om in actie te komen, is politieke sensitiviteit zinloos.
•
Politieke betrokkenheid verlangt ook politieke participatie van jongeren, maar ook deze is vaak afwezig. Wel bleek dat jongeren vaak allerlei vormen van participatie kennen en zeggen te steunen. Zij gebruiken deze alleen niet in de praktijk. Dit is onwenselijk vanuit het ideaal van betrokkenheid, omdat jongeren dan actief zouden
26
moeten zijn. Bij sensitiviteit is steun en bekendheid echter voldoende. Jongeren moeten weten welke actiemiddelen hen ter beschikking staan en zij moeten deze pas gebruiken als zij dat zelf relevant vinden. Als zij dit ook daadwerkelijk doen, is dit precies wat door de norm van sensitiviteit wordt verondersteld. Samenvattend kan men stellen dat de norm van politieke sensitiviteit realistischer is dan die van politieke betrokkenheid. Aan de norm van politieke betrokkenheid wordt door een enorme meerderheid van de jongeren niet voldaan. Politieke sensitiviteit probeert expliciet rekening te houden met de beperkte relevantie van politiek voor jongeren. Er worden nu vier eisen aan jongeren gesteld: •
Jongeren moeten oplettend zijn ten aanzien van onderwerpen die in hun dagelijks leven spelen en die zij belangrijk vinden. Veel jongeren lijken gezien hun interesse in politieke onderwerpen aan deze eis te voldoen.
•
Jongeren moeten basiskennis hebben over de rol van politiek binnen hun dagelijks leven. Zij dienen zich met name bewust te zijn van het feit dat de politiek beslissingen neemt die hun leven raken, bijvoorbeeld ten aanzien van de bovenstaande onderwerpen. Het is onduidelijk of jongeren aan deze eis voldoen.
•
Jongeren moeten actiemiddelen kennen om de politiek te beïnvloeden als er beslissingen genomen worden die hun belangen aantasten. Zij moeten tevens bereid zijn deze middelen te gebruiken. Veel jongeren voldoen aan deze eis.
•
Jongeren moeten het gevoel hebben dat zij invloed kunnen uitoefenen op de politiek. Ongeveer de helft van de jongeren voldoen aan deze eis.
Veel jongeren voldoen nu aan meerdere criteria, terwijl bij betrokkenheid een minderheid van de jongeren aan de criteria voldoet. Een belangrijk probleem blijft dat jongeren politieke onderwerpen vaak niet met politiek in verband brengen en dat zij lang niet altijd het gevoel hebben de politiek te kunnen beïnvloeden. Literatuur Aarts, K. (2000). Opkomst. In J. Thomassen & K. Aarts & H. Van der Kolk (Eds.), Politieke veranderingen in Nederland 1971-1998: kiezers en de smalle marges van de politiek (pp. 57-75). Den Haag: SDU. Aarts, K., & Thomassen, J. (2000). Belangstelling voor politiek en politiek zelfvertrouwen. In J. Thomassen & K. Aarts & H. Van der Kolk (Eds.), Politieke veranderingen in Nederland 1971-1998: kiezers en de smalle marges van de politiek (pp. 35-55). Den Haag: SDU. Andolina, M. W., Jenkins, K., Zukin, C., & Keeter, S. (2003). Habits from home, lessons from school: influences on youth civic development. PS: Political Science and Politics, 36(2), 275-280. Beekhoven, S., & Van Wel, F. (1998). Jongeren en nieuwsmedia. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 26, 30-39. Beker, M., & Merens, J. G. F. (1994). Rapportage jeugd 1994. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Bennett, S. E., & Rademacher, E. W. (1997). The "age of indifference" revisited: patterns of political interest, media exposure and knowledge among generation X. In S. C. Craig & S. E. Bennett (Eds.), After the boom: the politics of generation X (pp. 21-42). Lanham: Rowman & Littlefield. Bennett, S. E., & Resnick, D. (1990). The implications of nonvoting for democracy in the United States. American Journal of Political Science, 34(3), 771-802. Bennett, W. L. (1998). The uncivic culture: communication, identity, and the rise of lifestyle politics. PS: Political Science and Politics, 31(4), 740-761. Bennett, W. L. (2003). The burglar alarm that just keeps ringing: a response to Zaller. Political Communication, 20, 131-138.
27
Bhavnani, K. (1991). Talking politics: a psychological framing for views from youth in Britain. Cambridge: Cambridge University Press. Birch, A. H. (1993). The concepts and theories of modern democracy. London: Routledge. Boelhouwer, J. (2002). Achtergronden van niet-stemmers. In P. Dekker (Ed.), Niet-stemmers: een onderzoek naar achtergronden en motieven in enquêtes, interviews en focusgroepen (pp. 21-42). Den Haag: SCP. Bonfadelli, H. (1998). Jugend, Politiek und Massenmedien: was Jugendliche aus den Massenmedien über Politik erfahren. In U. Sarcinelli (Ed.), Politiekvermittlung und Demokratie in der Mediengesellschaft: Beiträge zur Politische Kommunikationskultur (pp. 368-386). Bonn: Bundeszentrale für Politische Bildung. Buckingham, D. (2000). The making of citizens: young people, news and politics. London: Routledge. CBS. (1996). Politiek zelfvertrouwen en cynisme 1971-1994. Sociaal-Culturele Berichten, 18. CBS. (1999). Jeugd 1999: cijfers en feiten. Voorburg: CBS. CBS. (2003). Jeugd 2003: cijfers en feiten. Voorburg: CBS. Children and Young People's Unit. (2002). Young people and politics: a report on the Yvote?/Ynot? project by the young people's unit. London: Children and Young People's Unit. Crigler, A. N., & Jensen, K. B. (1991). Discourses on politics: talking about public issues in the United States and Denmark. In P. Dahlgren & C. Sparks (Eds.), Communication and citizenship. Journalism and the public sphere in the new media age (pp. 176-192). London: Routledge. Dalton, R. J. (1996). Citizen politics: public opinion and political parties in advanced industrial democracies. Chatham, New Jersey: Chatham House Publishers. De Hart, J. (1990). Levensbeschouwelijke en politieke praktijken van Nederlandse middelbare scholieren. Kampen: J.H. Kok. De Hart, J. (1999a). Lange termijntrends in lidmaatschap en vrijwilligerswerk. In P. Dekker & J. De Hart & M. Leijenaar & K. Niemöller & E. M. Uslaner (Eds.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Civil society en vrijwilligerswerk III (pp. 33-67). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. De Hart, J. (1999b). Vrijwilligerswerk vanuit tijdbudgetperspectief. In P. Dekker & J. De Hart & M. Leijenaar & K. Niemöller & E. M. Uslaner (Eds.), Vrijwilligerswerk vergeleken. Civil society en vrijwilligerswerk III (pp. 143-179). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. De Hart, J., & Breedveld, K. (2001). Maatschappelijke participatie: deelname aan vrijwilligerswerk en onbetaalde hulpverlening. In K. Breedveld & A. Van den Broek & J. De Haan & J. De Hart & F. Huysmans & D. Niggebrugge (Eds.), Trends in de tijd: Een schets van recente ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdsordening (pp. 65-74). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. De Zwart, R. (1990). Scholierenonderzoek 1990 : een eerste rapportage van de belangrijkste resultaten. Den Haag: NIBUD. Dekker, H., Schyns, P., & Nuus, M. (2003). Political cynicism and its conceptualizations. Marburg: paper gepresenteerd op de ECPR-conference, 18-21 september. Dekker, P. (2000). Politieke participatie. In J. Thomassen & K. Aarts & H. Van der Kolk (Eds.), Politieke veranderingen in Nederland 1971-1998. Kiezers en de smalle marges van de politiek (pp. 77-92). Den Haag: SDU. Delli Carpini, M. X. (2000). Gen.com: youth, civic engagement and the new information environment. Political Communication, 17, 341-349. Delli Carpini, M. X., & Keeter, S. (1996). What americans know about politics and why it matters. New Haven: Yale University Press. Dijkman, T. A., & Van der Linden, F. (1987). Jeugd, democratie en politiek: een onderzoek naar politieke socialisatie in het kader van de leefwereld van jongeren van 12 tot 16 jaar. Nijmegen: Hoogveld Instituut. Edwards, L. (2001). Politics not parties: young people and political engagement. Findings from a series of discussion groups with young people. London: Institute for Public Policy Research. Eggert, S., & Theunert, H. (2000). Aktiv, human, ichbezogen: weltbilder jugendlicher und ihre bedeutung für politik und informationsverständnis. In B. Schorb & H. Theunert (Eds.), "Ein bisschen wählen dürfen..." Jugend - politik - fernsehen. Eine untersuchung zur rezeption von fernsehinformation durch 12- bis 17jährige (pp. 111-172). München: Kopäd Verlag. Eliasoph, N. (1990). Political culture and the presentation of a political self. A study of the public sphere in the spirit of Erving Goffman. Theory and Society, 19, 465-494. Eliasoph, N. (1998). Avoiding politics: how Americans produce apathy in everyday life. Cambridge: Cambridge University Press. Emler, N., & Frazer, E. (1999). Politics: the education effect. Oxford Review of Education, 25(1-2), 251-273. Furnham, A., & Stacey, B. (1991). Young people's understanding of society. London: Routledge. Galston, W. A. (2001). Political knowledge, political engagement and civic education. Annual Review of Political Science, 4, 217-234. Gamson, W. A. (1992). Talking politics. Cambridge: Cambridge University Press. Gemmeke, M. (1998). Politieke betrokkenheid van kinderen op de basisschool. Amsterdam: Thesis Publishers. Graber, D. (2001). Processing politics: learning from television in the internet age. Chicago: University of Chicago press. Graber, D. (2003). The rocky road to new paradigms: modernizing news and citizenship standards. Political Communication, 20, 145-148. Haast, E., & Van Snippenburg, L. (1995). Burgers en politiek nieuws: een theoretische benadering en empirische illustratie van een problematische relatie. In K. Renckstorf & P. Hendriks Vettehen & Y. Need & L. Van Snippenburg (Eds.), Communicatiewetenschappelijke bijdragen 1994-1995 (pp. 141165). Nijmegen: KUN Instituut voot Toegepaste Sociale Wetenschappen. Harrison, L., & Deicke, W. (2000). Capturing the first time voters: an initial study of political attitudes among teenagers. Youth and Policy, 67, 26-40.
28
Hertz, N. (2002). De stille overname: de globalisering en het einde van de democratie. Amsterdam: Contact. Hibbing, J. R., & Theiss-Morse, E. (1995). Congress as public enemy: public attitudes toward American political institutions. New York: Cambridge University Press. Interview. (1997). Jongeren 97: een generatie op afstand. Amsterdam: Interview. Klein, N. (2001). No logo: de strijd tegen de dwang van de wereldmerken. Rotterdam: Lemniscaat. Klein, N. (2002). Dagboek van een activiste: van Seattle tot 11 september en daarna. Rotterdam: Lemniscaat. Koopmans, R. (1994). Paal en perk aan een bezweringsformule: naar een empirische invulling van de civil society. In P. Dekker (Ed.), Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Civil society en vrijwilligerswerk I (pp. 283-311). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kox, W. (1987). Jeugd, religie en politiek: een literatuur-onderzoek naar het toetreden van jongeren tot religieuze en politieke groeperingen. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep Ontwikkeling en Socialisatie, Sectie Jeugdstudies. Lauber, A., & Hajok, D. (2000). Freizeit und politisches: interessen jugendlicher. In B. Schorb & H. Theunert (Eds.), "Ein bisschen wählen dürfen..." Jugend - politik - fernsehen. Eine untersuchung zur rezeption von fernsehinformation durch 12- bis 17-jährige (pp. 37-59). München: Kopäd Verlag. Lijphart, A. (1997). Unequal participation: democracy's unresolved dilemma. American Political Science Review, 91(1), 1-14. Molloy, D., White, C., & Hosfield, N. (2002). Understanding youth participation in local government: a qualitative study. Engeland: DTLR. Neuman, W. R., Just, M. R., & Crigler, A. N. (1992). Common knowledge: news and the construction of political meaning. Chicago: University of Chicago Press. Norris, P. (1999a). Conclusions: the growth of critical citizens and its consequences. In P. Norris (Ed.), Critical citizens: global support for democratic governance. Oxford: Oxford University Press. Norris, P. (1999b). Introduction: the growth of critical citizens? In P. Norris (Ed.), Critical citizens: global support for democratic governance (pp. 1-27). Oxford: Oxford University Press. Norris, P. (2000). A virtuous circle: political communications in postindustrial societies. Cambridge: Cambridge University Press. Nuus, M. (2002). Scholieren over politiek: een onderzoek naar politieke orientaties van scholieren in 2002. Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek. O'Toole, T., Lister, M., Marsh, D., Jones, S., & McDonagh, A. (2003). Tuning out or left out? Participation and non-participation among young people. Contemporary Politics, 9(1), 45-61. O'Toole, T., Marsh, D., & Jones, S. (2003). Political literacy cuts both ways: the politics of non-participation among young people. Political Quarterly, 74(3), 349-360. Owen, D. (1997). Mixed signals: generation X's attitudes toward the political system. In S. C. Craig & S. E. Bennett (Eds.), After the boom: the politics of generation X (pp. 85-106). Lanham: Rowman & Littlefield. Putnam, R. D. (1995). Tuning in, tuning out: the strange disappearance of social capital in America. PS: Political Science and Politics, 28, 664-683. Qrius. (2003). Jongeren 2003: niets willen missen. Amsterdam: Qrius. Russell, A., Fieldhouse, E., Purdam, K., & Kalra, V. (2002). Voter engagement and young people. London: The Electoral Commission. Schmidt, C. (1995). Fernsehverhalten und politische interessen jugendlicher und junger erwachsener. Media Perspektiven(5), 220-227. Schorb, B., & Theunert, H. (2000). Jugend - politik - fernsehen: einfürung und fragestellung. In B. Schorb & H. Theunert (Eds.), "Ein bisschen wählen dürfen..." jugend - politik - fernsehen. Eine untersuchung zur rezeption von fernsehinformation durch 12- bis 17-jährige (pp. 13-35). München: KoPäd Verlag. Schudson, M. (1998). The good citizen: a history of American civic life. New York: Free Press. Schudson, M. (2000). Good citizens and bad history: today's political ideals in historical perspective. The Communication Review, 4(1), 1-19. SCP. (1999). Sociale en culturele verkenningen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Stevenson, R. L., & Kim, K. (2003). Monitorial citizenship and media use. Austin: paper gepresenteerd bij de workshop 'communication in the millennium: a dialogue between Turkish and American scolars'. Ter Bogt, T. F. M., & Van Praag, C. S. (1992). Jongeren op de drempel van de jaren negentig. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Torney-Purta, J., Lehmann, R., Oswald, H., & Schulz, W. (2001). Citizenship and education in twenty-eight countries: civic knowledge and engagement at age fourteen. Amsterdam: IEA. Van Daal, H. J. (1994). Hedendaags vrijwilligerswerk: gedaanten, identiteit en aantrekkingskracht. In P. Dekker (Ed.), Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Civil society en vrijwilligerswerk I (pp. 201-219). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Van der Eijk, C. (2001). De kern van de politiek. Amsterdam: het Spinhuis. Van der Linden, F. (1990). Groot worden in een klein land: feiten en cijfers uit het onderzoek naar de leefwereld van jongeren tussen 12 en 21 jaar. Nijmegen: KUN: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen. Van Deth, J., & Leijenaar, M. (1994). De politieke participatie van maatschappelijk actieven. In P. Dekker (Ed.), Civil society. Verkenningen van een perspectief op vrijwilligerswerk. Civil society en vrijwilligerswerk I (pp. 221-239). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Van Hees, C., & Snijders, H. (2002). Drank, brommers en dus ook stemmen! Een onderzoek naar de haalbaarheid en wenselijkheid van het stemrecht voor zestienjarigen. Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek. Van Liemt, G. (2002). Het wereldbeeld van de antiglobalisten: op zoek naar een alternatief. Den Haag: SMO. Van Putten, J. (1994). Politiek: een realistische visie. Utrecht: Aula.
29
Vis, J. C. P. M. (1995). Politieke kennis en politieke vorming: een studie naar de parate kennis van docenten geschiedenis en staatsinrichting en docenten maatschappijleer van politieke zaken. Groningen: Wolters Noordhoff. Vromen, A. (2003). 'People try to put us down...' Participatory citizenship of 'Generation X'. Australian Journal of Political Science, 38(1), 79-99. Wahl-Jorgensen, K. (2001). Coping with the meaninglessness of politics: citizenspeak in the 2001 British general elections. Javnost / The Public, 9(3), 65-82. Wallace, C., & Kovatcheva, S. (1998). Youth in society: the construction and deconstruction of youth in East and West Europe. Houndmills: Macmillan. Watts, M. W. (1999). Are there typical age curves in political behavior? The "age invariance" hypothesis and political socialization. Political Psychology, 20(3), 477-499. Wiebing, R. (2003). Flying teams: jongeren in gesprek met vrijwilligersorganisaties. In M. De Winter & M. Kroneman (Eds.), Participatief jeugdonderzoek: sociaal-wetenschappelijk onderzoek samen met kinderen en jongeren naar beleid voor de jeugd (pp. 55-69). Den Haag: Van Gorcum. Wittebrood, K. (1992). Zijn jongeren werkelijk zo ongeïnteresseerd in politiek? In P. Dekker & M. Konings-Van der Snoeck (Eds.), Sociale en culturele kennis: hoe bevalt de Nederlandse vrouw? En 44 andere vragen beantwoord (pp. 92-95). Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Wittebrood, K. (1995). Politieke socialisatie in Nederland: een onderzoek naar de verwerving en ontwikkeling van politieke houdingen van HAVO- en VWO-leerlingen. Amsterdam: Thesis Publishers. Zaller, J. (2003). A new standard of news quality: burglar alarms for the monitorial citizen. Political Communication, 20, 109-130. Zeijl, E. (2003). Politieke en maatschappelijke participatie. In E. Zeijl (Ed.), Rapportage jeugd 2002 (pp. 103124). Den Haag: SCP.
Noten i
In dit hoofdstuk worden niet alleen inzichten uit Nederlandse onderzoeken, maar ook uit onderzoeken uit het
buitenland gepresenteerd. Men kan resultaten uit verschillende landen echter niet zonder meer met elkaar vergelijken. Zo laten Crigler en Jensen burgers uit de V.S. en Denemarken zelf spreken over politiek. Dit laat zien dat Amerikanen buitenlandse politiek veel belangrijker vinden dan Denen. Amerikanen zien hun eigen land in relatie tot andere internationale spelers, terwijl Denen internationale politiek een onbelangrijk onderwerp vinden (Crigler & Jensen, 1991). Desondanks is gekozen om ook buitenlands onderzoek in de bespreking te betrekken, aangezien er anders erg weinig materiaal is. Waar nodig zal worden aangegeven dat het om buitenlands onderzoek gaat. ii
Brits onderzoek geeft soortgelijke resultaten (Harrison & Deicke, 2000).
iii
Voor dit onderzoek zijn geen Nederlandse jongeren ondervraagd. Er werden wel jongeren ondervraagd uit
omringende Europese landen zoals België (Wallonië), Duitsland, Engeland, Denemarken, Italië, Noorwegen, Zweden en Finland. iv
De andere helft geeft geen antwoord of komt met een inadequaat antwoord dat niet in de buurt komt van
conventionele definities van democratie. Deze inadequate antwoorden worden niet verder gespecificeerd (Dijkman & Van der Linden, 1987: 74). v
Volgens Torney-Purta c.s. (2001) is de interesse in politiek hoog in Colombia, Cyprus, Rusland en Slowakije,
landen die in cultureel opzicht relatief ver van Nederland afstaan. In de landen die in cultureel opzicht dichtbij Nederland staan (Zweden, Finland en Engeland) is de interesse het laagst. vi
De cijfers van Qrius (2003) zijn bijvoorbeeld relatief hoog in vergelijking met de cijfers van Interview (1997).
In dit onderzoek is 14% van de niet-stemgerechtigde jongeren en 29% van de stemgerechtigde jongeren geïnteresseerd in politiek. Dit verschil kan niet worden verklaard door de tussenliggende periode van zes jaar, aangezien de desinteresse van jongeren over een lange reeks van jaren constant is. vii
Een additionele reden is dat men niet als stemmer geregistreerd staat (Russell et al., 2002). Deze reden gaat
echter niet op voor de Nederlandse situatie, waar alle kiezers automatisch geregistreerd staan. viii
De term antiglobalisering wordt weliswaar veel gebruikt, maar is strikt genomen onjuist omdat men niet
tegen alle aspecten van globalisering is. Men wil vooral eerlijke globalisering (Van Liemt, 2002). ix
Uit de cijfers kan worden afgeleid dat niet al deze jongeren dit in verenigingsverband doen.
30