‘Bouwstenen voor beleid’
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten Inventarisatie van kennis en dilemma’s
Leo den Hartog Ferry Leenstra Ina Enting Tia Hermans Miranda Meuwissen Remco Schrijver
‘Dat men meer van pluimveeziekten hoort dan vroeger, mag niet leiden tot de conclusie dat de gezondheidstoestand der dieren achteruitgaat, maar vindt meer zijn oorzaak in het feit, dat beter op den gezondheidstoestand der dieren wordt gelet en van wetenschappelijke inrichtingen tot onderzoek wordt gebruik gemaakt.’ (Verslagen van de Landbouw, 1924)
Wageningen UR Juni 2003
2
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
Inhoudsopgave
3 4 6 7 7
9
11 11 12 13 14 15
18
20
22 23 27 28 30 31
Leeswijzer 1. Kernpunten 2. Werkwijze 3. Beschrijving van de pluimveesector en de problematiek van zeer besmettelijke ziekten 3.1 Pluimveesector 3.1.1 Bedrijfspluimvee 3.1.2 Hobbypluimvee 3.2 Problematiek van (zeer) besmettelijke dierziekten 3.2.1 Vogelpest en Pseudovogelpest 3.2.2 Hoe raakt een land besmet met vogelpest of pseudovogelpest 3.2.3 Welke factoren bepalen hoe een uitbraak toeslaat 4. Kernthema’s, beschikbare kennis en kennislacunes 4.1 (Inter)nationale markt en consument 4.2 Ruimtelijke ordening 4.3 Contactstructuren in de kolom 4.4 Intensiteit van bedrijven en dieren per gebied 4.5 Bedrijfssystemen 4.5.1 Type dier 4.5.2 Houderijsystemen voor hobbydieren 4.5.3 Bedrijfssystemen voor vleeskuikens 4.5.4 Bedrijfssystemen voor kalkoenen en eenden 4.5.5 Bedrijfssystemen voor leghennen 4.5.6 Certificering 4.6 Infectiemanagement 4.6.1 Voorkomen van introductie van virus 4.6.2 Vroege herkenning (early warning) 4.6.3 Bestrijding van een uitbraak 4.6.4 Vaccinatie 4.7 Maatregelen en gevolgen bij een uitbraak Bijlagen 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Personen, betrokken bij de opstelling van de rapportage Pluimveehouderij in getallen en schema’s Overzicht van internationaal te bestrijden dierziektes (Lijst A) Nadere beschrijving van aviaire influenza (vogelpest) en pseudovogelpest Lijst met afkortingen Lijst met geraadpleegde bronnen
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
Leeswijzer
Deze rapportage geeft een samenvattend overzicht van de bij Wageningen UR beschikbare kennis over pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten die in internationaal verband worden bestreden (zgn. Lijst A ziekten). Deze kennis levert een aantal dilemma’s en discussiepunten op. De meest pregnante dilemma’s en discussiepunten zijn in Hoofdstuk 1 ‘Kernpunten’ samengevat. Hoofdstuk 1 kan als zelfstandige tekst worden gelezen. De door de werkgroep gevolgde werkwijze wordt in Hoofdstuk 2 beschreven. Hoofdstuk 3 geeft een korte beschrijving van de pluimveesector en de problematiek van Lijst A ziekten. In Hoofdstuk 4 worden, onderverdeeld naar een aantal thema’s, beschikbare kennis en kennislacunes beschreven.
3
4
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
1 Kernpunten Bouwstenen vanuit Wageningen UR voor debat en beleid rond pluimveehouderij en diergezondheid
Er zijn veranderingen nodig wil pluimveehouderij in Nederland nog toekomst hebben. Daarvoor is niet alleen de sector verantwoordelijk; het is een gezamenlijke taak van bedrijfsleven, overheid, kennisinstellingen, maatschappelijke groeperingen en de consument. De uitbraak van de vogelpest heeft de noodzaak tot deze veranderingen op scherp gesteld. De partijen moeten gezamenlijk de discussie voeren en op basis daarvan maatregelen nemen. De onderstaande punten zijn bedoeld om richting aan deze discussie te geven. Wageningen UR kan en wil hierin graag meedenken.
Markt
• Nederland weet zich qua afzetmarkt voor haar voedselproductie in de driehoek Parijs Londen - Berlijn met zo’n 150 mln welvarende consumenten zeer gunstig gesitueerd. • Nederland heeft met zeer efficiënt produceren lang op de internationale markt kunnen concurreren. Dat lukt enerzijds steeds minder goed vanwege de relatief sterke stijging van de kosten voor arbeid en grond. Anderzijds wordt de kostprijs hoger door de steeds hogere ei-sen die de moderne burger stelt aan de wijze waarop het voedsel wordt geproduceerd, maar waarvoor diezelfde burger als consument (nog) niet wil betalen. • De toekomst van de Nederlandse leg- en vleespluimveehouderij heeft primair kansen in een opti-male be-diening van de versmarkt in Noord-West Europa. Dit betekent: a. waarborging van voedselveiligheid en volledige transparantie van het productieproces tot aan de consument; b. voortdurende product-ontwikkeling en innovatie; c. tijdig inspelen op de gemakstrend, bijvoorbeeld in de vorm van ‘ready to (h)eat’ maaltijden en maaltijdcomponenten; d. nieuwe productie-methoden en -concepten in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Daarbij moet voor pluimveevlees dan nog wel een goede afzet gevonden worden voor die delen van de kip, die niet direct voor versconsumptie gewild zijn (vierkantsverwaarding). • De huidige collectieve en op consensus gerichte overlegstructuur moet veranderen in een structuur die ruimte biedt aan vraagsturing en differentiatie in productiemethoden en concepten. Ketenregie en ketenomkering zijn sleutelbegrippen. Maximale samenwerking tussen alle schakels in een kolom is basisvoorwaarde. • Er is een dwingende noodzaak de hoeveelheid regels van toepassing op de veehouderijsector terug te dringen. De overheid zou zich moeten beperken tot kwalitatieve doelstellingen; de invulling moet aan de individuele kolommen worden overgelaten.
Ruimtelijke ordening, bedrijfsdichtheid en constraststructuren
• In Nederland zijn gebieden waar veel bedrijven met pluimvee dicht bij elkaar gelegen zijn en gebieden waar de concentratie van bedrijven wat geringer is, maar door de omvang van bedrijven de concentratie van dieren hoog is. Beide vormen van intensiteit vormen
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
voor dat individuele bedrijf geen extra risico voor de start van een epidemie als vogelpest. De dichtheid van bedrijven vergroot echter wel de snelheid waarmee de ziekte zich kan verspreiden. • Compartimentering, ruimtelijke scheiding van clusters van bedrijven, is een strategie die theoretisch effectief is bij de bestrijding van dierziekten, maar momenteel financieel, bedrijfstechnisch en maatschappelijk niet haalbaar is. • Contacten in de kolom, en dan met name de horizontale contacten tussen bedrijven, zijn veel belangrijkere risicofactoren bij introductie en verspreiding van een dierziekte. Een strakkere regie op hygiënemaatregelen, in plaats van meer hygiëneregels, is op korte termijn haalbaar en effectief om de gevolgen van een ziekte-uitbraak in te dammen. • Een sluitend en ‘met een druk op de knop’ toegankelijk systeem van registratie van alle bedrijfsmatige contacten is daarbij absolute voorwaarde, ondersteund door een klein aantal maar wel uiterst strenge regels met zware sancties op overtreding. Een dergelijk systeem is technisch mogelijk en dient snel ontwikkeld en geïmplementeerd te worden, met vanaf het begin oog voor de maatschappelijke en financiële implicaties.
Bedrijfssystemen en weerstand van de dieren
• De vogelpest maakt geen onderscheid tussen dieren in legbatterijen, op bedrijven met vrije uitloop of biologisch gehouden dieren, noch tussen hoog-productieve dieren of dieren van oude of voor de sier gehouden rassen. • Het geven van uitloop aan pluimvee heeft, door de grotere kans op contact met wilde fauna, een verhoging van de ziekterisico’s (inclusief voedselveiligheid) tot gevolg. Bij de afweging van maatregelen die meer natuurlijk gedrag van dieren mogelijk maken, maar ook een verhoogd risico wat betreft ziekte met zich meebrengen, moeten consumentenen dierenbelangenorganisaties een belangrijke rol spelen.
Vaccinatie en infectiemanagement
• Het is de hoogste tijd om het non-vaccinatiebeleid in de EU te heroverwegen, zeker nu er nieuwe markervaccins beschikbaar kunnen komen. • In ieder geval kan en moet er differentiatie komen in het vaccinatiebeleid, waarbij vaccinatie van dierentuinvogels, hobbypluimvee en zeldzame soorten en rassen mogelijk moet worden, opdat ruiming van deze dieren bij een uitbraak niet nodig is. Een sluitend registratiesysteem voor deze dieren is dan noodzakelijk. • Als we veel alerter zijn op de eerste signalen dat er wat aan de hand is op een bedrijf of in een regio kan de schade beperkt worden. Monitoring- en ‘early warning’- systemen voor besmettelijke ziekten moeten hiervoor geïntensiveerd en geïntegreerd worden.
Gevolgen bij een uitbraak
• In de huidige systematiek van bestrijding en vergoedingen bij een uitbraak is sprake van een strijdigheid tussen individueel en collectief belang. • Een stelsel van publiek-private verzekering biedt goede mogelijkheden om meer verantwoordelijkheid voor preventie en verantwoord gedrag neer te leggen bij de individuele ondernemer. In een dergelijk stelsel moet het risicogedrag van de ondernemer direct gekoppeld worden aan differentiatie in premie en vergoeding bij een ziekte-uitbraak.
5
6
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
2 Inleiding en werkwijze
De uitbraak van Klassieke Vogelpest (Aviaire Influenza, AI) op 28 februari 2003 in de Gelderse Vallei was voor de Raad van Bestuur van Wageningen Universiteit en Researchcentrum aanleiding de werkgroep "Toekomst (pluim)veehouderij en zeer besmettelijke dierziekten" in te stellen. De werkgroep had de opdracht op korte termijn aanbod van en leemtes in kennis te identificeren omtrent kernthema's in relatie tot het voorkómen en de gevolgen van zeer besmettelijke dierziekten in de pluimveehouderij. Het ging daarbij niet om het oplossen van de recente uitbraak, maar om bouwstenen te leveren voor de discussie over pluimveehouderij in Nederland, die door de uitbraak van vogelpest versterkt en scherper geworden is. Immers diverse discussies zijn gaande, o.a. over de toekomst van de intensieve veehouderij in het algemeen, de al een aantal jaren verlies leidende pluimveevleessector, het verbod op structureel toevoegen van antibiotica aan het voer per 2006, het verbod om leghennen in kooien te houden per 2012. Een en ander heeft geleid tot belangrijke visiedocumenten als het Rapport Wijffels over de toekomst van de veehouderij in Nederland, het Rapport Alders over de pluimveehouderij, de voorbereidingen tot de Reconstructiewet, etc. De werkgroep heeft deze documenten als uitgangspunt genomen en beoogde met haar rapportage daarop voort te bouwen. Een overzicht van de door de werkgroep gebruikte literatuur is bij de auteurs verkrijgbaar. De werkgroep wil met de rapportage bijdragen aan een objectivering van de discussies en daarnaast dilemma’s en nieuwe kennisvragen identificeren. De werkgroep heeft op grond van een selectie van kernthema’s, die eind maart 2003 de discussie over de pluimveehouderij beheersten, met een beperkt aantal sleutelfiguren uit de pluimveehouderij en ruime omgeving daarvan op persoonlijke titel gesproken. Op basis van deze gesprekken werden de kernthema’s aangevuld en afgebakend. Die kernthema’s zijn: Markt en Consument, Ruimtelijke Ordening, Contactstructuren in de kolom, Intensiteit van bedrijven cq dieren per gebied, Bedrijfssystemen, Infectiemanagement en Gevolgen bij een uitbraak. Tegelijkertijd werd binnen Wageningen UR breed geïnventariseerd welke kennis beschikbaar is en waar lacunes in kennis gezien werden. De voorliggende rapportage is daar de resultante van. De rapportage richt zich op een breed publiek, waarbij vanwege de overzichtelijkheid niet elk element volledig, als in wetenschappelijke rapporten, is uitgewerkt. Pluimvee is uitgangspunt en staat centraal, maar diverse elementen zijn ook van belang voor andere veehouderijsectoren.
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
3 Beschrijving van de pluimveesector en de problematiek van zeer besmettelijke ziekten 3.1
De pluimveesector De pluimveesector bestaat niet. Wel als aanspreektitel en tot op zekere hoogte organisatorisch verenigd in koepelorganisaties. In de markt neemt echter de kracht van de bedrijfskolom en integraties toe. Daarbij zijn de verschillen tussen groeperingen, die gezamenlijk de pluimveesector worden genoemd, groot. Nederland kent voor de landbouw een sterk op collectiviteit en consensus gericht overlegmodel. Voor het tot stand brengen van innovatie in de pluimveehouderij vinden betrokkenen het consensusmodel niet meer toereikend. Om de noodzakelijke diversificatie tot stand te laten komen is ruimte nodig voor innovatieve en goed georganiseerde ketens. Als consument en burger hebben we in Nederland op drie manieren met pluimvee te maken. In aflopende volgorde van betrokken aantal dieren: • Pluimvee, op min of meer grote schaal gehouden, met als uiteindelijk doel het leveren van (consumptie)eieren of pluimveevlees; ‘bedrijfspluimvee’. • Pluimvee, gehouden voor de sier/aankleding, sport, biodiversiteit, cultuurhistorie, gezelschap, thuisconsumptie; ‘hobbypluimvee’. • Pluimvee gehouden als proefdier in de zin van de Wet op de Dierproeven of voor de productie van (humane) geneesmiddelen (vaccinproductie); ‘proefdieren’. Van de eerste twee categorieën zal een korte schets gegeven worden. Bijlage 2 geeft een verder uitgewerkte schematische en getalsmatige beschrijving van de bedrijfsmatige pluimveehouderij.
3.1.1
Bedrijfspluimvee
Bij de ‘bedrijfspluimvee’ sector hebben we te maken met de keten voor consumptie-eieren en eiproducten (fokbedrijven, broederijen, opfokbedrijven, legbedrijven, pakstations, eiproductenindustrie), de keten van kippenvlees (fokbedrijven, vermeerderingsbedrijven, broederijen, vleeskuikenbedrijven, slachterijen, uitsnijderijen) en soortgelijke maar separate ketens voor kalkoenen-, eenden- en struisvogelvlees. Hoewel klein van omvang (1% van de totale primaire productie) kan de productie van biologische eieren en biologisch pluimveevlees feitelijk ook als aparte ketens worden gezien. De onderscheiden ketens worden bediend door toeleveranciers en dienstverleners (voer, financiering, stalinrichting, logistiek, kennis, gezondheidszorg, etc.). De ketens zijn sterk gespecialiseerd en hebben, afgezien van de bediening door toeleveranciers (horizontale contacten) weinig tot geen raakvlakken. Kenmerkend voor de Nederlandse pluimveesector is, dat het in de discussies veelal gaat over de primaire bedrijven, terwijl de sector als geheel, inclusief toelevering, dienstverlening en verdere bewerking van producten, veel groter is. Er zijn in Nederland ca. 6400 bedrijven die bedrijfsmatig pluimvee kunnen houden (hokcapaciteit). Gezamenlijk produceren zij op jaarbasis 9,7 mld consumptie-eieren (waarvan ruim 1 mld scharrel of voliere en 0,75 mld met vrije uitloop), 1 mld broedeieren en ca. 950.000 ton slachtpluimvee.
7
8
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
De productiewaarde van de toeleverende bedrijven (fokdieren, voer, voeringrediënten, stallenbouw, kennis, diergezondheidszorg, etc.) en bij de slachterijen, pakstations, pluimveevlees- en eiproductenbedrijven en de daarvoor benodigde apparatuur en kennis is gezamenlijk ca. vier keer zo groot als die van de primaire sector. In het totale pluimveecomplex werken ca. 25.000 mensen die gezamenlijk voor ca. 0,35% van het bruto binnenlands product (BBP) zorgen (Nederlandse landbouw als totaal ca. 7%). De werkgelegenheid bij de primaire productiebedrijven bedraagt ca. 5000 arbeidsplaatsen. 3.1.2
Hobbypluimvee
Qua wet- en regelgeving ligt de grens tussen bedrijfsmatig en hobbymatig gehouden pluimvee bij 250 dieren. Hobbymatige pluimveehouders hebben in het algemeen hooguit enkele tientallen volwassen dieren. In het fokseizoen (voorjaar en zomer) kan dit aantal hoger liggen. In Nederland zijn ca. 4500 mensen lid van een vereniging of speciaalclub met als doelstelling het fokken van kippen, ca. 3500 mensen zijn aangesloten bij verenigingen op het gebied van oorspronkelijk wilde soorten watervogels, fazanten etc., 1000 bij verenigingen voor houders van sierduiven en ca. 40.000 bij verenigingen voor houders van postduiven. Het aantal mensen dat pluimvee houdt zonder lid te zijn van een vogelvereniging is niet uit de statistieken te halen. De enquêtes van het NIPO, elke twee jaar onder ca. 2000 huishoudens naar alle huisdieren, geven aan dat 2 % van de huishoudens kippen, eenden of ganzen heeft. Dit zou ca. 80.000 hobbypluimveehouders voor geheel Nederland betekenen. In de toezichtgebieden van de Gelderse Vallei en Brabant/Limburg meldden zich ca. 16.000 mensen met hobbypluimvee voor verplichte ruiming. Nederland heeft 400-450 kinderboerderijen (incl. vogelparkjes) waar eigenlijk altijd pluimvee voorkomt. Deze zijn grotendeels openbaar toegankelijk; enkele horen bij een zorginstelling en zijn niet openbaar.
3.2
Problematiek van de zeer besmettelijke dierziekten Het Office International des Epizoöties (OIE) te Parijs is met 162 aangesloten landen de organisatie die wereldwijd de stand van zaken met betrekking tot besmettelijke dierziekten en dierziektebestrijding inzichtelijk en transparant maakt. De aangesloten landen verplichten zich de zgn. Lijst A ziekten (zie Bijlage 3, ziekten die bij uitbraak zich snel kunnen verspreiden en die grote sociaal-economische gevolgen dan wel ernstige risico’s voor de volksgezondheid met zich meebrengen) als ze voorkomen bij gehouden dieren, onmiddellijk te melden en met de grootst mogelijke kracht te bestrijden. Uitbraak van een Lijst A ziekte betekent in ieder geval dat in het internationale handelsverkeer in dieren en dierlijke producten maatregelen genomen worden die verspreiding van de ziekte naar andere landen moet voorkomen. Dit betekent veelal een langdurige exportstop voor het getroffen land.
3.2.1. Vogelpest en Pseudovogelpest
VVoor pluimvee zijn er twee Lijst A-ziekten: vogelpest (hoog pathogene aviaire influenza) en pseudovogelpest (NewCastle Disease, NCD). In Bijlage 4 wordt dieper op beide ziekten ingegaan. Aviaire Influenza (AI) is in de regelgeving een merkwaardige ziekte. Het AI-virus komt in zeer veel varianten voor, waarvan slechts bepaalde virustypen gevaarlijk zijn en bestreden moeten worden. Alleen de vormen van AI die ernstige ziekteverschijnselen geven (hoog
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
pathogeen zijn) heten vogelpest en zijn formeel een Lijst A ziekte. Virussen die de milde vormen van ziekte veroorzaken kunnen wel spontaan veranderen en leiden tot een vorm die ernstige ziekteverschijnselen geeft. Vogelpest is nog niet eerder formeel in Nederland vastgesteld, wel is in 1926 een ziektegeval beschreven dat vogelpest geweest zou kunnen zijn; wereldwijd zijn er sinds 1960 ca. 20 uitbraken gemeld. De Europese lidstaten waren lang vrij van AI, behalve Italië dat in 1999 een vogelpest uitbraak had en sindsdien kampt met herhaaldelijke uitbraken van milde AI-varianten. De uitbraak van 2003 in Nederland heeft zich ook verspreid naar België en Duitsland. NCD is minder zeldzaam; de laatste uitbraak van NCD in Nederland vond plaats in 1992. Zowel AI als NCD komen voor bij wilde vogels. Alle EU landen streven ernaar vrij te zijn van Lijst A ziekten. Het ideaalbeeld is vrij zijn van de infectie onder gehouden dieren en de infectiegraad onder wilde dieren dusdanig onder controle te hebben dat vaccinatie niet noodzakelijk is. Basis voor dit zgn. nonvaccinatiebeleid is, dat met klassieke vaccins een gevaccineerd dier niet onderscheiden kan worden van een dier dat een natuurlijke infectie door heeft gemaakt. Met de nu voor sommige Lijst A ziekten ontwikkelde ‘marker-vaccins’ kan dat onderscheid wel gemaakt worden. Momenteel wordt alleen in een beperkt deel van Italië op experimentele basis tegen AI gevaccineerd. Hiervoor wordt gedood virus van een ander type gebruikt dan in het veld voorkomt. Tegen NCD wordt wel in Nederland en veel andere Europese landen gevaccineerd. In Denemarken heeft in 2002 een grote uitbraak van NCD plaatsgevonden, die uiteindelijk heeft geleid tot een hervatting van de vaccinaties. In de USA, in Californië en Nevada heeft NCD eveneens tot grote schade geleid in 2002 en 2003. Voor bestrijding van Lijst A ziekten heeft de Nederlandse overheid per ziekte een draaiboek met te nemen maatregelen; zo snel mogelijk ruimen van alle gehouden dieren rondom de plek van uitbraak is daar een belangrijke factor in. 3.2.2. Hoe raakt een land besmet met vogelpest of NCD?
Indien een land vrij is van een Lijst A ziekte kan de ziekte alleen binnenkomen via import uit gebieden waar de ziekte wel voorkomt of via besmetting die wordt overgebracht van wilde dieren op gedomesticeerde dieren in eigen land. Introductie van een besmetting via import van besmette dieren wordt voorkomen door screenen van de dieren voor import en (met uitzondering van dieren die direct geslacht worden) het in quarantaine houden van geïmporteerde dieren tot besmetting uitgesloten kan worden. Internationaal transport van b.v. dierentuin- en siervogels komt relatief veel en in kleine aantallen voor. De uitbraak van NCD in de 90-jaren was waarschijnlijk aan insleep via besmet sier- cq hobbypluimvee te wijten. Verslepen van besmet materiaal door mensen en/of transportmiddelen vormt ook bij vogelpest en NCD een risico omdat de virussen afhankelijk van de omstandigheden uren tot dagenlang infectieus kunnen blijven. Vooral transportmiddelen vormen een belangrijk risico, zoals ook bij de MKZ en varkenspest uitbraken is gebleken. Voor NCD en AI is introductie door wilde (trek)vogels een risicofactor, omdat de virussen ook bij die diersoorten voorkomen. Diverse vogelsoorten kunnen, zonder zelf ziekteverschijnselen te vertonen, drager zijn van diverse vormen van AI virus. Door het Nationaal Influenza Centrum wordt in wilde eenden incidenteel AI-virus aangetoond. De monsters genomen tot en met 2000 zijn geanalyseerd. De nu vogelpest veroorzakende variant werd in die monsters niet gevonden, wel werden uit afzonderlijke dieren virussen geïsoleerd die in onderdelen leken op het huidige vogelpestvirus. Milde vormen van AI kunnen onopgemerkt bij pluimvee voorkomen. Dergelijk AI-virus kan plotseling veranderen (muteren) in een ernstig ziekmakende variant en dan vogelpest
9
10
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
veroorzaken. Gegeven de zeldzaamheid van vogelpest wordt niet standaard op de aanwezigheid van AI gecontroleerd. Tot nu toe is de oorzaak van de vogelpest in Nederland nog niet vastgesteld. 3.2.3. Welke factoren bepalen hoe een uitbraak toeslaat
Bij de introductie van een zeer besmettelijke dierziekte bepaalt de tijd tussen de eerste infectie en het ontdekken en elimineren van de infectiebron in belangrijke mate de massaliteit van de uitbraak, zeker bij ziektes waar niet tegen gevaccineerd wordt. Des te sneller de ziekte ontdekt wordt, des te kleiner is de kans op verspreiding naar andere bedrijven. Duurt die fase van ontdekken lang, dan kunnen al veel bedrijven besmet zijn en wordt massaal ingrijpen onvermijdelijk. De belangrijkste factor bij bestrijden van een uitbraak is het beperken van het aantal bedrijven dat door een besmet bedrijf wordt geïnfecteerd. Als per besmet bedrijf gemiddeld minder dan één ander bedrijf besmet raakt, loopt een uitbraak dood; als elk besmet bedrijf gemiddeld meer dan één ander bedrijf infecteert, dan blijft de epidemie zich uitbreiden. Besmette bedrijven moeten dus sneller geïdentificeerd en geëlimineerd worden dan dat er nieuwe bijkomen. Hierbij is de kern het elimineren van besmettingsbronnen en het doorbreken van de besmettingsroutes. Het draaiboek geeft aan met welke maatregelen en middelen dit moet gebeuren.
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
4 Kernthema’s
De werkgroep heeft 7 kernthema’s (invalshoeken) gebruikt om de toekomst voor de pluimveehouderij in relatie tot het voorkomen van Lijst A ziektes te analyseren. Voor deze 7 invalshoeken, Markt en consument, Ruimtelijke ordening, Contactstructuren, Intensiteit van bedrijven en dieren per gebied (bedrijven per oppervlakte-eenheid), Bedrijfssystemen, Infectiemanagement en Gevolgen bij een uitbraak, werden beschikbare kennis en dilemma’s geïnventariseerd en samengevat in dit hoofdstuk.
4.1
Markt en Consument Nederland produceert primair pluimveevlees en eieren voor een internationale markt: zo’n 70% van de huidige productie (kip en ei, voor kalkoen en eend zijn de cijfers vergelijkbaar) wordt geëxporteerd. Het grootste deel van de exportmarkt ligt in een straal van maximaal 500 km om Nederland heen (Parijs, Ruhrgebied, Londen). Ca. 25% van de productie is bestemd voor de wereldmarkt. Daarnaast importeert Nederland ook aanzienlijke hoeveelheden pluimveevlees en eieren. Het is zeer twijfelachtig of onder Nederlandse (cq Europese) omstandigheden rendabel voor de wereldmarkt geproduceerd kan worden. Concurrentie met lage kosten - en behoorlijke kwaliteit leverende - landen als Brazilië en Thailand en mogelijk de VS lijkt niet langer haalbaar. Op de Europese markt is de Nederlandse concurrentiepositie duidelijk gunstiger. Transport van consumptie-eieren over lange afstanden is duur, zodat de hogere productieprijs in Nederland gecompenseerd wordt door de lagere transportkosten naar de verkooppunten. Daarnaast is de Europese consument bereid voor consumptie-eieren een (geringe) meerprijs voor verbeterde productieomstandigheden te betalen. Zo is bijvoorbeeld de consumentenprijs voor scharreleieren in Nederland 35% hoger dan die voor gewone eieren. In de Nederlandse supermarkten is ongeveer 50% van alle schaaleieren ‘alternatief’ (scharrel met/zonder uitloop, eventueel in combinatie met een speciaal voer). Voor pluimveevlees ligt de situatie lastiger. Hier is een aantal redenen voor: • Meerprijs voor ‘alternatief’ vlees is relatief hoger dan bij eieren. • Trend naar verder verwerkte producten maakt vlees anoniem. • Pluimveevlees als grondstof voor gegaarde producten kan zonder handelsbeperkingen uit lage-kosten-landen gehaald worden. • In Noordwest Europa is vooral vraag naar kipfilet. Voor een rendabele sector moet de hele kip verwaard kunnen worden (vierkantsverwaarding). • Op de Europese markt is herkenbaarheid ten aanzien van zaken als milieu, dierenwelzijn en veiligheid voor pluimveevlees via etikettering niet gebruikelijk. Daarbij hechten niet alle consumenten evenveel belang aan de productie-omstandigheden. Zo vinden Duitse en Engelse consumenten dit wel belangrijk maar lijkt dit in Zuid-Europa anders te liggen. • Slachterijen en integraties zijn vanwege het afbreukrisico terughoudend met het voeren van specifieke (lees: herkenbare) merknamen.
11
12
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
Toch zijn er ook voor vlees kansen, omdat verwacht wordt dat de wensen van de burger (maatschappelijk verantwoord ondernemen) en het aankoopgedrag van consumenten op termijn dichter bij elkaar komen. Dit biedt mogelijkheden voor vlees met toegevoegde waarde, zoals vers vlees van regionale oorsprong. Een veel sterkere en meer herkenbare variatie in producten is dan het gevolg. Vraaggestuurde ketenconcepten zijn daarvoor noodzakelijk. Voor consumptie-eieren zijn daar al enkele uitgewerkte voorbeelden van; voor pluimveevlees is dit nog beperkt. Een geringere omvang van de primaire productie in Nederland heeft direct gevolgen voor de omvang van de toeleverende, afnemende en dienstverlenende sector. Of dit ook van invloed is op de omvang en concurrentiepositie van de bedrijven in Nederland die wereldwijd kennis en technologie leveren (fokkerij, vaccins, voederadditieven, broedmachines, stalinrichting, slachterijapparatuur etc.), is niet bekend.
4.2
Ruimtelijke ordening Op het gebied van ruimtelijke ordening is er geen wet- en regelgeving gericht op dierziekten. De huidige ligging (en concentratie) van bedrijven is historisch gegroeid. Via de wet op de ruimtelijke ordening (RO) (uit 1965) 1 werd de bestemming van gebieden geregeld. In een gebied met agrarische bestemming zijn in principe alle vormen van agrarische bedrijvigheid mogelijk. De bedrijfsvoering wordt geregeld via de wet Milieubeheer of via de Interim Wet Veehouderij. Na de varkenspestepidemie van 1997 en mede ingegeven door de mestproblematiek heeft de overheid gekozen voor reconstructie van de gebieden waar varkens, pluimvee en rundvee in grote dichtheden voorkomen; concentratiegebieden genaamd. De oorspronkelijke ambitie van de wet op de reconstructie was de beheersbaarheid van de gevolgen van ziekte-uitbraak door het creëren van varkensvrije zones. De reconstructie hield tevens opkoopregelingen en gedwongen krimp van de varkensstapel in. Onder druk van de EU is het accent verlegd naar bevorderen van natuur, ruimtelijke kwaliteit en milieu, naast verbeteren van de veterinaire situatie; een integrale opgave. De wet- en regelgeving en de beschikbare hoeveelheid geld zijn momenteel beperkend om tot enig resultaat te komen. In de nu beschikbare plannen komt het veterinaire element niet of nauwelijks meer voor. Opties wat betreft ruimtelijke ordening die verspreiding van infecties zouden kunnen beperken, zijn gebaseerd op twee invalshoeken: • Als verspreiding van de ziektekiemen door de lucht een belangrijke factor is, betekent een grotere afstand tussen bedrijven een kleinere kans op verspreiding. Bij veel van de Lijst A ziektes wordt een afstand van 1 km gehanteerd voor ruiming rondom een besmet bedrijf. Daarmee zou de afstand van 1 km tussen bedrijven (of clusters van bedrijven) tot een veilige afstand verklaard kunnen worden. Alle bedrijven met een
1
Sinds 2002 is de nieuwe wet Ruimtelijke ordening in de tweede kamer goedgekeurd. In de nieuwe wet moeten
bestemmingsplannen van de gemeenten voldoen aan de structuurvisie (vervangt Plannologische Kern Beslissing en Streekplan); bestemmingsplannen gelden voor het gehele gemeentelijke grondgebied en niet alleen gebied buiten de bebouwde kom; mogelijkheden om af te wijken van het bestemmingsplan worden beperkt.
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
bepaalde diersoort minimaal 1 km uit elkaar plaatsen, is voor grote delen van Nederland op korte termijn niet haalbaar. • Als verspreiding van de ziekte vooral te wijten is aan contacten tussen bedrijven, kunnen bedrijven met veel onderlinge contacten bij elkaar geplaatst worden in een cluster. Als vervoersbewegingen tussen bedrijven beperkt worden tot het cluster, zal de ziekte zich wel binnen het cluster maar niet daarbuiten verspreiden. De omvang van het cluster wordt bepaald door dat deel van de keten (broederij, slachterij, voerproducent) dat de ‘grootste’ kritische omvang heeft en waarvan er dus maar een voorkomt in het cluster. Dit leidt voor de Nederlandse situatie tot een klein aantal clusters. Clustering wordt als belemmerend ervaren voor het vrije marktmechanisme/ondernemerschap van individuele bedrijven in het cluster. Een tussenvorm is alleen primaire bedrijven in een cluster te plaatsen en de overige bedrijven strategisch te plaatsen zodat ze meerdere clusters kunnen bedienen. Beide vormen van concentratie veronderstellen dat de EU de clusters erkent, zodat in geval van ziekte-uitbraak export vanuit andere clusters in Nederland door kan gaan. De hele keten geclusterd in een compartiment heeft alleen zin als tussen clusters brandgangen, stroken vrij van alle pluimvee, gemaakt kunnen worden van minimaal 1 km breed. Voor hobbypluimvee lijkt dat niet via ruimtelijke ordeningsprocedures afdwingbaar. Grote infrastructuren (bos- en natuurgebieden maar ook A- en N-wegen, spoorlijnen, steden, rivieren) kunnen zeker dienst doen als brandgangen. Als alleen primaire bedrijven geclusterd zijn, zou naar corridors toegewerkt kunnen worden: zo stroomlijnen van vervoersbewegingen, dat clusters afgesloten kunnen worden zonder de andere clusters te belemmeren in hun activiteiten. Een vereenvoudigde vorm daarvan is logistieke organisatie: transport vindt alleen binnen bepaalde gebieden plaats, zoals momenteel bij de compartimentering bij uitbraak gerealiseerd wordt. Bovengenoemde opties gaan uit van ‘maakbaarheid’ van het landelijk gebied door de overheid. In het huidig tijdsgewricht lijkt dat niet haalbaar. Wel kan over een beperkt aantal regels nagedacht worden die op termijn tot het gewenste resultaat leiden. Bijvoorbeeld maximale afstanden waarover levende dieren mogen worden vervoerd, werken een meer lokale structuur van de sector in de hand. Het blijft daarbij zinvol, dat als voor bedrijven een locatie gezocht moet worden, rekening te houden met in ieder geval logistieke organisatie bij een uitbraak. De ideeën over gespecialiseerde bedrijventerreinen (agroproductieparken), waarmee ook de invloed van een ziekte-uitbraak op de rest van Nederland ingeperkt wordt, zijn een voorbeeld van het streven naar clustering. In Nederweert is een dergelijk initiatief gestrand bij de gemeenteraad; een initiatief om de A1 uit te laten groeien tot een zgn. eiwitcorridor is nog in het conceptstadium. De initiatieven komen vanuit (regionale) overheid en projectontwikkelaars, samenwerkend in publiek private partnerschappen en zijn veelal technisch/economisch gedreven; het schort vaak aan brede communicatie en draagvlak bij alle betrokken geledingen.
4.3
Contactstructuren in de kolom Bij pluimvee zijn tussen de hobbysector en de bedrijfsmatige sector vrijwel geen contacten. Enige uitzondering zijn jonge hennen, waarvan geringe aantallen ook aan hobbydierhouders geleverd worden, en incidenteel de dierenarts. In het vervolg wordt
13
14
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
ingegaan op de contactstructuur in de bedrijfsmatige pluimveehouderij. Vaak wordt in productiekolommen gesproken over een piramidestructuur: een paar fokbedrijven aan de top van de kolom uitwaaierend naar meerdere vlees- en eiproductiebedrijven aan het einde. In de pluimveevlees- en de legpluimveekolom in Nederland kan gesproken worden van twee gestapelde piramidestructuren. Op het niveau van de broederijschakel treedt namelijk een versmalling in de kolom op. In deze schakel worden broedeieren van diverse bedrijven bij elkaar gebracht, (eventueel gemengd) en vervolgens naar één of meer bedrijven uitgeleverd. Deze concentratie van diermateriaal draagt vanuit het oogpunt van verticale verspreiding van ziekten in de kolom een risico met zich mee. Besmetting van een broederij kan leiden tot een snelle verspreiding van een infectie in de breedte van de kolom. Voor de Lijst A dierziekten vogelpest en pseudovogelpest sterven besmette broedeieren tijdens het broedproces af, zodat verticale overdracht via broedeieren dus uitgesloten is. Voor zoönosen, zoals Salmonella en Campylobacter en diverse bedrijfsgebonden ziekten is dit niet het geval. Strikte eisen en verantwoordelijkheidsgevoel met betrekking tot bijvoorbeeld het niet mengen van broedeieren van verschillende herkomsten, verminderen het risico op verspreiding van dergelijke ziekten in de kolom. Op diverse plaatsen in de kolom haken organisaties, groepen of personen aan. Zij hebben vooral contacten met hetzelfde type bedrijf: horizontale contacten. Bij horizontale contacten moet gedacht worden aan voerleveranciers, strooiselleveranciers, dierenartsen, bedrijfsadviseurs, controleurs (IKB, milieuwetgeving, etc), installateurs, onderhoudsmonteurs, eiertransporteurs, vangploegen, onderzoekers, destructor, enz. De verscheidenheid aan mensen die op een bedrijf komen heeft enerzijds te maken met de specialistische kennis en kunde die in een schakel nodig is. Anderzijds zijn bepaalde controletaken versnipperd gedelegeerd; de vraag is, of dit noodzakelijk is en of het niet in één instantie of persoon geïntegreerd kan worden. De horizontale contacten in de kolom zijn voor de verspreiding van dierziekten waarschijnlijk een groter risico dan de verticale. In de huidige AI-uitbraak blijken de horizontale contacten belangrijke vectoren voor transmissie van het virus. Als het virus grote sprongen maakt, zijn menselijke contacten of transportmiddelen de enige verklaring. Bij besmetting van dicht bij elkaar gelegen bedrijven is het onderscheid tussen de bijdrage van verspreiding via de lucht en via (menselijke) contactstructuren lastig te maken. Aangezien contactstructuren direct door de betrokkenen beïnvloed kunnen worden, moeten binnen een keten handhaafbare afspraken over contacten en hygiëneprotocollen opgesteld worden. Risicovol gedrag van bedrijven met wisselende contacten zouden naar rato aan de bedrijven toegerekend moeten worden. Dergelijke goed geregisseerde ketens zijn niet alleen een goede verdediging tegen Lijst A ziektes, maar ook tegen zoönoses, bedrijfsgebonden dierziekten en voedselschandalen.
4.4
Intensiteit van bedrijven en dieren per gebied De intensiteit van de pluimveehouderij kan op verschillende manieren uitgedrukt worden: b.v. aantal bedrijven per eenheid van oppervlakte (bedrijfsdichtheid), of aantal dieren per eenheid van oppervlakte (dierdichtheid) en aantal dieren per bedrijf (bedrijfsomvang). Bedrijven met pluimvee zitten verspreid over Nederland, met de grootste concentratie van bedrijven in de Gelderse Vallei (relatief veel, maar kleine bedrijven), gevolgd door het
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
oosten van Noord Brabant (wat minder maar grotere bedrijven). In die gebieden zijn de bedrijven dicht bij elkaar gelegen (2 tot meer dan 10 bedrijven per km2). De dichtheid van bedrijven is geen specifieke risicofactor voor de start van een epidemie op het individuele bedrijf. Veel bedrijven in een regio vergroten wel de kans op ziekteuitbraak voor de regio als geheel. Dit bleek o.a. uit de analyse van gegevens over uitbraken van varkenspest in Europa. Echter, indien een ziekte is geïntroduceerd, dan heeft de dichtheid van bedrijven wel degelijk invloed op de bestrijding van de epidemie. Dit verloopt via twee lijnen: de draaiboeken schrijven voor dat alle gehouden pluimvee in de nabijheid (< 1 km) van een besmet bedrijf geruimd moeten worden en dat voor bedrijven in een wijdere cirkel daaromheen allerlei beperkende maatregelen gelden. Hoe groter de dichtheid van bedrijven des te meer bedrijven (en hobbydieren) per besmet bedrijf geruimd moeten worden en des te meer bedrijven met beperkende maatregelen te maken krijgen. Bijvoorbeeld in de Gelderse Vallei is de dichtheid van bedrijven zo hoog, dat zuiver getalsmatig de kans van een bedrijf om besmet te raken, in vrijwel alle gevallen kleiner is dan de kans om geruimd te worden vanwege een besmet buurbedrijf. Immers, slechts 21 van de 788 bedrijven in de Gelderse Vallei hebben geen buurbedrijf in een zone van 1 km rondom het bedrijf, terwijl meer dan 250 bedrijven meer dan 10 bedrijven op minder dan een km afstand hebben. De maatregel om alle gehouden dieren in de nabijheid van een besmet bedrijf te ruimen, is gebaseerd op de ervaring dat dieren in de nabijheid van een besmet bedrijf een grote kans hebben ook besmet te raken, hetzij door de lucht, hetzij via contacten. In gebieden met een grote dichtheid aan bedrijven is de kans op veel besmette bedrijven dan ook groot; dergelijke gebieden zijn epidemiologisch een risico. Het aantal dieren per bedrijf (bedrijfsomvang) is van veel minder belang: de omvang van een bedrijf is op zich geen risicofactor voor introductie van een besmetting; wel voor de relatieve snelheid van ruimen en dus de bestrijding van de epidemie. Op kleine bedrijven neemt ruimen per dier meer tijd in beslag dan op grote bedrijven.
4.5
Bedrijfssystemen Bedrijfsmatig pluimvee wordt zowel gehouden op gespecialiseerde bedrijven als op gemengde bedrijven. Met name in de Gelderse Vallei zijn veel bedrijven gemengd en hebben naast pluimvee ook varkens en/of melkvee. In Brabant hebben de meeste bedrijven alleen pluimvee. Een gemengd bedrijf is vanuit bedrijfseconomisch perspectief het minst risicovol; in zwaar weer voor de ene bedrijfstak, levert de andere bedrijfstak nog een inkomen. Een gespecialiseerd bedrijf is vanuit arbeid en hygiënisch perspectief aantrekkelijk; de beschikbare productiemiddelen kunnen efficiënt ingezet worden en het aantal horizontale bedrijfscontacten is kleiner en minder wisselend. Tevens is overdracht van een virus tussen diersoorten op een bedrijf, bijvoorbeeld varkens als mogelijke tijdelijke drager van AI, niet aan de orde. Hobbyfokkers met raspluimvee zijn meestal specialisten. Daarnaast zijn er veel mensen met dieren (al dan niet bedrijfsmatig) die er een paar kippen, eenden of ganzen bij hebben.
4.5.1. Type dier
Wereldwijd is vrijwel alle pluimvee dat bedrijfsmatig gehouden wordt, afkomstig van een beperkt aantal fokbedrijven (ca. 3 voor leghennen, 3-4 voor vleeskuikens, 2 voor kalkoenen en 2 voor eenden), die gespecialiseerde, sterk op productie geselecteerde
15
16
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
grootouderlijnen hebben. De dieren die het vlees of de eieren leveren zijn altijd het resultaat van een kruising van drie of vier verschillende grootouderlijnen. De zeer hoge productiecapaciteit kan bij vleeskuikens gepaard gaan met fysiologische problemen (bloedsomloop, loopvermogen), zeker als de kuikens ouder dan de gebruikelijke slachtleeftijd worden. Voor biologische productie zijn overigens wat minder extreem op snelle groei gefokte dieren beschikbaar. Er zijn geen aanwijzingen dat biologisch gehouden kippen of kippen van oude of voor de sier gehouden rassen minder gevoelig is voor vogelpest of NCD dan hoog-productief pluimvee. Lijst A ziekten als AI en NCD kenmerken zich juist door hun agressiviteit voor alle pluimvee. 4.5.2. Houderijsystemen voor hobbydieren
Bij raspluimvee en de oorspronkelijk wilde soorten is fokken de primaire doelstelling van de hobbydierhouder. Fokkers zorgen voor eigen aanwas, broeden zelf of met enkele collega’s gezamenlijk en kopen incidenteel fokdieren/broedeieren van collega’s. Pluimvee, gehouden voor thuisconsumptie en/of gezelligheid, wordt vaak als jonge hen aangekocht en kan dan afkomstig zijn van fokkers van raspluimvee of van opfokkers van bedrijfsmatig legpluimvee die kleine aantallen aan particulieren verkopen. Hobbydieren worden vaak meer jaren aangehouden, dit in tegenstelling tot bedrijfsmatig pluimvee dat een veel korter leven heeft. Hobbydieren worden vrijwel zonder uitzondering gehouden in hokken die vooral als nachthok dienen met een ren/uitloop, die meestal niet overdekt is. Het binnenhok is meestal voorzien van strooisel, een legnest en zitstokken. Raspluimvee is via de daarop gerichte verenigingen op individueel- en bedrijfsniveau goed geregistreerd. Het meeste hobbypluimvee is echter noch op bedrijfsniveau, noch individueel in registratie of statistieken gevat. 4.5.3. Bedrijfssystemen voor vleeskuikens
In de conventionele pluimveevleesproductie heeft de broedeiverzameling tot en met de slacht van het kuiken een korte doorlooptijd (10 weken) en vindt op vier verschillende bedrijven plaats (vermeerderingsbedrijf, broederij, vleeskuikenbedrijf en slachterij). De vleeskuikenouderdieren op het vermeerderingsbedrijf worden gehouden in grondhuisvesting of in volièrestallen met stro(oisel) en zonder uitloop. De kuikens op het vleeskuikenbedrijf worden ook in grondhuisvesting op strooisel gehouden. Uitloop komt nog niet voor, buiten een beperkt aantal biologische vleespluimveebedrijven. Op dit moment gelden voor vleeskuikens geen maximale normen voor bezettingsgraad. Een bezetting van 23 kuikens per m2 gecombineerd met het eerder naar de slachterij vervoeren van een deel van de kuikens (uitladen) is normale praktijk. Uitladen gebeurt tot maximaal 10 dagen voor de geplande finale afleverdatum. Het ontwerp van de Europese vleeskuikenrichtlijn geeft aan dat in de nabije toekomst minder kuikens, gemeten in kg per m2, gehouden mogen worden. De verwachting is dat met deze richtlijn uitladen praktijk blijft, en dat vanuit bedrijfseconomisch perspectief mogelijk twee keer uitladen wordt overwogen. Het is niet bekend wat de veterinaire risico’s van uitladen zijn, maar aangenomen wordt dat de kans op introductie van kiemen via mensen en materialen groter is en dus gepaard gaat met een verhoogde kans op ziekteuitbraak bij de overblijvende kuikens. Er is een zeer klein aantal biologische vleeskuikenbedrijven, waar de bezettingsdichtheid veel lager ligt (21 kg per m2), de slachtleeftijd van de kuikens ca. 12 weken is en de kuikens uitloop krijgen (4 m2 per kuiken). De totale productiekosten zijn ruim twee keer zo hoog als bij conventionele pluimveevleesproductie.
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
4.5.4. Bedrijfssystemen voor kalkoenen en eenden
Kalkoenen worden in grondhuisvesting op stro(oisel) gehouden. Het is gebruikelijk om zowel hanen als hennen te mesten. Om bedrijfsorganisatorische en economische redenen wordt veelal een tweeleeftijden systeem toegepast. Alle kalkoenen worden in één stal opgefokt tot 4 à 6 weken leeftijd. Daarna worden de hanen overgeplaatst naar een tweede stal tot een slachtleeftijd van 21 à 22 weken; de hennen blijven in de opfokstal tot een leeftijd van 16 à 17 weken. Als de hennen naar de slacht zijn wordt die stal weer gereed gemaakt voor nieuwe eendagskuikens, terwijl de oudere hanen dan nog op het bedrijf aanwezig zijn. Eenden worden ook in grondhuisvesting op stro(oisel) gehouden. Ze worden op ca. 6 à 7 weken leeftijd geslacht. Een systeem met meerdere leeftijden per bedrijf komt wel voor, waarbij gewerkt wordt met een opschuifsysteem (opfokstal ‡ afmeststal 1 ‡ afmeststal 2 ‡ slacht). Uitloop komt niet meer voor. De mestwetgeving, en dan met name de eisen aan de fosfaatuitspoeling, heeft er toe geleid dat het niet meer mogelijk is grotere aantallen eenden buiten te houden. Het hebben van meerdere leeftijden op een bedrijf wordt als negatief beschouwd voor de algehele gezondheidsstatus van het bedrijf en geeft vooral een hoger risico voor bedrijfsgebonden dierziektes. 4.5.5. Bedrijfssystemen voor leghennen
Binnen de leghennensector zijn voor zowel de opfokhennen als de leggende hennen vijf bedrijfssystemen te onderscheiden: Batterij, Verrijkte kooien, Volière of scharrel zonder uitloop, Volière of scharrel met uitloop, en Biologisch. De diversificatie in bedrijfssystemen is met name de laatste 10 jaar toegenomen, waarbij maatschappelijk organisaties een grote rol hebben gespeeld. Er is een directe link tussen het bedrijfssysteem van de leggende hen en het eindproduct in de winkel. De systemen verschillen in de minimale oppervlakte die de hen tot haar beschikking moet hebben, het strooiseloppervlak dat per hen aanwezig is en of de hen de mogelijkheid heeft tot een vrije buitenuitloop. Met name in de Gelderse Vallei komen relatief veel legbedrijven voor met andere dan batterijsystemen. Uit onderzoek blijkt dat in systemen met uitloop vaak meer gezondheidsproblemen optreden dan in stallen met batterijsystemen. Dit betreft verenpikkerij, kannibalisme en de bedrijfsgebonden infecties zoals Salmonella, Campylobacter en endoparasieten. Dieren in een systeem met open uitloop komen daarnaast gemakkelijker in contact met (uitwerpselen van) andere dieren zoals wilde vogels, maar de risico’s hiervan in relatie tot besmettelijke dierziekten zijn nog onvoldoende inzichtelijk. De uitbraak van vogelpest werd wel als eerste ontdekt bij legbedrijven met uitloop. Of dit type bedrijf werkelijk een hogere kans heeft op infectie met AI, of dat het puur toeval was, is onduidelijk. Voor de vervulling van primaire behoeftes van kippen is de aanwezigheid van strooisel voor het nemen van een stofbad en om in te scharrelen noodzakelijk. Dergelijk materiaal kan de dieren binnen aangeboden worden; een buitenuitloop is daarvoor niet noodzakelijk. Schatting is dat het gemiddelde gebruik van de buitenuitloop bij ideaal kippenweer (niet te veel zon en niet te nat) en de huidige meestal onbeschutte uitloop, ongeveer 20% is. In totaal komt ongeveer 50% van de dieren een keer per dag buiten. 4.5.6. Certificering
Alle schakels die betrokken zijn bij de productie van vlees en eieren kunnen zich aansluiten bij IKB (IKB-Kip voor de vleeskuikenkolom, IKB-Ei voor de leghennenkolom, IKB-Kalkoen voor de kalkoenenkolom). IKB is een kwaliteitszorgsysteem gebaseerd op vermindering van introductie en verspreiding van dierziekten, verhoging van de algemene kwaliteit en het (kolom)rendement. Binnen de kolom kan een volgende schakel aanvoer van alleen IKB-
17
18
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
erkende bedrijven eisen. Schakels aan het begin van de keten zullen dus aan de IKB voorwaarden moeten voldoen om bestaansrecht te houden. De effectiviteit van de regeling valt of staat bij de uitvoering door de ondernemers in de kolom. Verbeteren van de effectiviteit van de regeling zit dan ook niet in additionele regels, maar meer in naleving en handhaving van de regels in de praktijk.
4.6
Infectiemanagement Bij opsporen en bestrijden van Lijst A ziekten gaat de regelgeving uit van standaard uitingsvormen van de ziekte. Dit biedt ook de mogelijkheid in tijden zonder ziekte-uitbraak veel voorbereidingen te treffen. Echter, dierziekten zijn een biologisch fenomeen, waarbij variatie inherent is. Als men op basis van voortschrijdend inzicht handelt, kan afwijken van voorgeschreven regels nodig zijn. Het risico bestaat dan echter dat uiteindelijk geen financiële compensatie vanuit de EU wordt gegeven. Een crisisorganisatie van ervaren en ingewerkte experts in besluitvaardige teams, die nieuwe inzichten, diergeneeskundige praktijkervaring, sectorkennis en kennis van de regelgeving en politiek kunnen integreren, is daarom voor een efficiënte crisisbestrijding essentieel. Hoofdpunten bij infectiemanagement zijn voorkomen van introductie van ziektekiemen, snelle herkenning en bestrijding van een uitbraak.
4.6.1. Voorkomen van introductie van virus
De exacte oorzaak van de huidige uitbraak van AI eind februari 2003 is niet bekend, maar nader onderzoek tijdens de uitbraak wees uit dat in december 2002 laag pathogeen AI virus aanwezig was bij pluimvee in Nederland. Deze laag pathogene AI kan via import van besmette dieren of materialen ons land zijn binnengekomen, maar ook via wilde vogels. De uitbraak van februari kan een verband hebben met het virus dat in december aanwezig was, maar kan ook onafhankelijk daarvan (door wilde vogels of besmet materiaal) in februari geïntroduceerd zijn Het in toenemende mate weer buiten houden van kippen leidt tot een toenemend risico op besmetting met AI en NCD via contacten met wilde vogels. Dit staat op gespannen voet met de maatschappelijke wens tot pluimveehouderij met uitloop. Er moet een werkwijze ontwikkeld worden waarmee het risico op introductie van virus via de hobbysector voor de bedrijfsmatige pluimveehouderij kan worden beperkt evenals het risico op introductie via de bedrijfsmatige sector voor de hobbysector. Vaccinatiestrategieën liggen hier het meest voor de hand. 4.6.2. Vroege herkenning (early warning)
Laag pathogene AI virussen kunnen in pluimvee voorkomen zonder dat de dieren ziek zijn, totdat het virus zich verandert in een hoog pathogene variant die de vogelpest veroorzaakt. Ook vanwege het gevaar van introductie van AI (zowel hoog als laag pathogeen) via vogels is een verbeterde monitoring van AI op zijn plaats. Voor de huidige uitbraak werd pluimvee alleen in 2000 gedurende 6 maanden routinematig op AI onderzocht. Gegeven de huidige uitbraak is ons monitoringssysteem onvoldoende geweest om een grote uitbraak te voorkomen. De monitoringssystemen moeten daarvoor drastisch worden geïntensiveerd en geïntegreerd voor de diverse ziekten. Bij de noodzakelijke verbetering van het systeem moet een balans worden gezocht tussen aanvaardbare kosten voor het monitoringssysteem en een aanvaardbaar resterend risico van een ziekteuitbraak. Mogelijk kunnen monsters die toch al genomen worden b.v. voor
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
het Actieplan Salmonella of voor de controle op NCD vaccinatie voor bredere monitoring ingezet worden. NCD kan zich verspreiden in gevaccineerde koppels, zonder duidelijke klinische symptomen. Momenteel ontbreken de technische instrumenten om inzicht te krijgen in de NCD status in Nederland en om via bloedonderzoek een infectie met virulent virus in gevaccineerde koppels aan te tonen en te traceren. 4.6.3. Bestrijding van een uitbraak
Verreweg de belangrijkste bron van besmetting zijn de geïnfecteerde dieren op besmette bedrijven. Als een besmetting ontdekt wordt, is de virusverspreiding al volop in gang. Daarom moet het bedrijf zo snel mogelijk geruimd worden. Daarbij vinden in de nabije omgeving de meeste nieuwe besmettingen plaats (verspreiding door de lucht en door contacten), zodat rondom het besmette bedrijf buurtbedrijven dienen te worden geruimd zonder eerst de besmettingstatus af te wachten. Vervolgens moeten de contacten van het besmette bedrijf met bedrijven tot op grotere afstand worden onderzocht. Hierbij doen zich twee praktische problemen voor: ruimingscapaciteit en traceren van contacten. Bij de uitbraak van AI in Nederland in 2003 kon de dodingscapaciteit pas gaandeweg de crisis op peil gebracht worden. Afstemming in Europees verband wat betreft het beschikbaar hebben van de daarvoor benodigde apparatuur kan dit probleem oplossen. Het traceren van contacten van een bedrijf blijkt in de praktijk tijdrovend en onvolledig, omdat niet alle mogelijke contacten die als besmettingsroutes kunnen fungeren worden bijgehouden en achteraf niet alle contacten kunnen worden achterhaald. In het vastleggen en beschikbaar maken van contactgegevens valt nog heel veel te verbeteren, met name als het door de sector zelf of ketens daarin opgepakt wordt. 4.6.4. Vaccinatie
In Nederland zijn geen AI-vaccins geregistreerd (en dus toegelaten) voor gebruik in het veld. AI-vaccins bestaan wel en deze vaccins moeten via een injectie worden toegediend. Voldoende bescherming ontstaat pas na herhaalde vaccinatie. Bovendien zijn er aanwijzingen dat gevaccineerde dieren na infectie toch nog virus kunnen verspreiden, zij het in geringe mate. Er bestaan veel verschillende AI-varianten en ook vaccins op basis van verschillende virusvarianten. Door de variatie is het wel mogelijk in een gebied waar AI circuleert een vaccin te kiezen waarmee een gevaccineerd dier kan worden onderscheiden van een besmet dier. De EU heeft voor AI een non-vaccinatiebeleid. Dit betekent, dat als bij bestrijding van een AI-epidemie gevaccineerd wordt, een langdurig exportverbod volgt. Voor NCD is in Nederland en diverse andere Europese landen juist wel een verplicht vaccinatieprogramma van kracht, dat overigens beperkt is tot bedrijfspluimvee en hobbypluimvee dat op tentoonstellingen komt. Het vaccin kan via sprayen toegediend worden. De vaccinatie tegen NCD kan met name bij vleeskuikens een entreactie en daarmee een kleine groeivertraging veroorzaken. De overheid ziet via verplicht bloedonderzoek toe op het correct uitvoeren van de entingen, waarbij de Gezondheidsdienst voor Dieren de dagelijkse uitvoering en begeleiding verzorgt. De risico's van een NCD uitbraak zijn momenteel te groot om op korte termijn een nonvaccinatiebeleid na te streven. De regelgeving voorziet niet in de speciale status van hobbypluimvee en dierentuindieren, alhoewel in Nederland in 2003 de dierentuindieren wel tegen AI gevaccineerd mochten
19
20
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
worden en ook werden. Aanpassing van de regelgeving om differentiatie in vaccinatiebeleid voor verschillende vormen van dierhouderij mogelijk te maken, is noodzakelijk.
4.7
Gevolgen bij een uitbraak Uitbraken van zeer besmettelijke dierziekten zoals klassieke vogelpest leiden minimaal tot het ruimen van besmette (en van besmetting verdachte) bedrijven in een straal van 1 km en het instellen van beschermings- (3 km) en toezichtsgebieden (10 km). In deze gebieden is het vervoer van dieren en materialen verboden of alleen mogelijk onder zeer streng toezicht. Verder kunnen er nog extra maatregelen genomen worden, bijvoorbeeld een nationale standstill voor alle bedrijfsmatige contacten van agrarische bedrijven, inclusief bedrijven met niet voor de ziekte gevoelige dieren en inclusief transport van producten als melk, voer en mest. Ook kan besloten worden tot het ruimen van gezonde bedrijven en hobbydieren in een bepaalde straal rondom een besmet bedrijf. Dergelijke maatregelen raken veel sectoren, ook niet-agrarische sectoren, en leiden niet alleen tot economische gevolgen maar ook tot pycho-sociale gevolgen bij betrokkenen. Verder vraagt een en ander een enorme inspanning op organisatorisch vlak waarover in vredestijd goed gecommuniceerd moet worden met sector en maatschappij om in crisistijd voldoende draagvlak te krijgen en te houden. Geruimde bedrijven krijgen een vergoeding voor de te vernietigen dieren, voer en producten. Deze vergoeding komt voor 50% voor rekening van de EU en voor 50% voor rekening van de Nederlandse overheid. De overheid kan hiervoor tot 11 miljoen euro (voor de gehele periode 1999-2003) putten uit het Diergezondheidsfonds dat de sector zelf middels verplichte heffingen bijeen brengt (vergelijkbare fondsen voor de varkens- en rundveehouderij bedragen elk 225 miljoen euro per 5 jaar). Verder is er een ‘Noodfonds MKZ en AI’ (5 miljoen euro) voor meer sociale hulpverlening. Bedrijven die bijvoorbeeld door een ziekteuitbraak in acute financiële problemen komen, kunnen onder voorwaarden een beroep doen op het Besluit Bijzondere Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ). Een verzekering voor bedrijfsschade door zeer besmettelijke dierziekten bestaat in de pluimveesector niet. Vanwege de catastrofale aard van uitbraken van zeer besmettelijke dierziekten moet zoveel mogelijk worden ingezet op het voorkómen ervan en op het beperken van de omvang als er toch een uitbraak is. Dit heeft alles te maken met ‘incentives’, oftewel: gedrag. Zaken die hierbij van belang zijn (in willekeurige volgorde): • Minimaliseren van overtredingen. Hierbij gaat het om een overzichtelijk stelsel van handhaafbare regels en een grote pakkans en strafmaat bij overtreding. Oplossingen zijn alleen haalbaar bij een door overheid en bedrijfsleven gezamenlijk gedragen beleid, waarbij overtreders niet alleen door de overheid, maar ook in de sector zelf worden aangesproken. • Differentiatie van heffingen en schadevergoeding. Differentiatie van heffingen naar de risicostatus van een bedrijf werkt in principe preventief, mits differentiatie substantieel van aard is. Een recente studie naar differentiatiemogelijkheden (op basis van locatie, aantal contacten, type bedrijf, import) voor het Diergezondheidsfonds Varkenshouderij laat echter zien dat een forse differentiatie van heffingen niet haalbaar is, omdat de link tussen de verschillende criteria en het risico rond besmettelijke dierziekten onvoldoende (juridisch) hard te maken is. Differentiatie in te vergoeden schade kan bijvoorbeeld in de
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
vorm van korting als bepaalde zaken niet in orde zijn. Dit laatste wordt in principe al toegepast, al werd bij de ziekte-uitbraken in de varkens- en rundveehouderij uiteindelijk toch niet strikt gekort bij aantoonbare afwijkingen in de I&R. • Grotere financiële verantwoordelijkheid voor de sectoren. Meer financiële betrokkenheid leidt in principe tot een grotere risicobewustheid en tot minder discussie over de overheidsbijdrage aan de agrarische sector. Een mogelijkheid is het uitbreiden van het huidige Diergezondheidsfonds. Dat is de goedkoopste manier, maar niet de meest rechtvaardige: schade van uitbraken moet worden opgebracht door de ‘overblijvers’. In geval van een verzekering kan dit anders geregeld worden. Bovendien biedt een verzekering meer mogelijkheden voor premiedifferentiatie (is ‘gewoon’ een voorwaarde in de verzekering). Nadelen zijn echter dat een verzekering duurder is, onder andere vanwege de risico-opslag die berekend wordt voor het onvoorspelbare karakter van uitbraken, en door het mogelijk wegvallen van de EU-bijdrage. Verder is een puur private oplossing niet haalbaar omdat de (her)verzekeringsmarkt momenteel geen ‘open eindes’ financiert. De aard van uitbraken van besmettelijke dierziekten is blijkbaar zodanig dat oplossingen voor incentives en risicofinanciering gezocht moeten worden in publiek-private partnerships. Ongeacht de precieze vorm voor de bedrijfsmatige sector, moet daarnaast een systeem ontwikkeld worden om de hobbysector te betrekken bij het inperken van risico’s op ziekte-uitbraak. In deze sector spelen andere incentives een rol.
21
22
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
Bijlage 1 Personen betrokken bij de opstelling van deze rapportage Geïnterviewde externen Mw. A. Burger (Directie Landbouw, Ministerie van LNV) Dhr. B. Dellaert (Productschap Vee, Vlees en Eieren) Dhr. P. van Geel (Staatssecretaris, Ministerie van VROM) Dhr. M. Jansen (Centraal Bureau Levensmiddelen) Mw. M. de Jong (Dierenbescherming) Dhr. J. Ramekers (Productschap Vee, Vlees en Eieren) Dhr. H. Roelofs (Pingo Pluimveeslachterijen) Dhr. P. Schnabel (Sociaal Cultureel Planbureau) Dhr. A. Steentjes (Dierenarts) Dhr. H. Stolwijk (Centraal Plan Bureau) Dhr. W. Thus (RABO Nederland) Dhr. J. Verhulst (Directie Groene Ruimte, Ministerie van LNV) Dhr. J. Wolleswinkel (NOP/LTO Pluimvee)
Medewerkers van Wageningen UR die commentaar op concepten van de rapportage hebben geleverd Dhr. A. Aarnink, Dhr. G. Backus, Dhr. B. Beerda, Dhr. R. Beumer, Dhr. B. Bos, Dhr. J. Broeze, Mw. M. Commandeur, Mw. C. Eilers, Mw. B. Elbersen, Mw. T. Fiks-Van Niekerk, Dhr. A. Gielkens, Dhr. T. Goossens, Dhr. K. de Greef, Dhr. P. Groot Koerkamp, Dhr. J. van Harn, Dhr. P. van Horne, Mw. I. de Jong, Dhr. M. de Jong, Dhr. P. Kersten, Dhr. K. van ’t Klooster, Dhr. G. Koch, Dhr. K. Lokhorst, Mw. J. Luttik, Dhr. S. Lourens, Dhr. J. van Middelkoop, Mw. M. Mourits, Dhr. J. van Os, Dhr. M. Ruis, Dhr. W. Schouten, Dhr. P. Smeets, Mw. J. Stoker, Dhr. M. Swietering, Dhr. T. Veldkamp, Dhr. J. Wagenaar, Dhr. D. van Zaane
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
Bijlage 2 De pluimveesector in getallen en overzichten De pluimveehouderij in Nederland heeft te maken met concentratie en specialisatie van toeleveranciers en afnemers van de primaire producten. Er zijn nog een zeer beperkt aantal volledig internationaal opererende ondernemingen op het gebied van de pluimveefokkerij. Hetzelfde geldt voor de productie van vaccins en andere dierbehandelingsmiddelen. In Nederland vertonen de primaire bedrijven, mengvoerindustrie, broederijen, slachterijen en eiverwerkende industrie een zelfde trend: steeds minder bedrijven met per bedrijf een grotere omvang. Voor de uitbraak van aviaire influenza in Nederland waren er ca. 25.000 voltijdsbanen in de pluimvee-industrie: Ca. 5000 in de primaire productie, ca. 5000 in de slachterijen, ca. 5000 in de distributie en ca. 10.000 in de toelevering en dienstverlening. De Nederlandse landbouw in totaliteit zorgt voor ca. 690.000 voltijds banen. Nederland heeft een sterke internationale positie wat betreft kennis- en technologieontwikkeling voor de pluimveesector. Internationaal opererende fokbedrijven (leg en slacht), ontwikkelaars en fabrikanten van broedmachines, vaccins, voeradditieven, stalinrichting, slachterijapparatuur, apparatuur voor verpakken en verwerken van eieren, etc. hebben hun thuisbasis in Nederland. Er zijn in Nederland ca. 6400 bedrijven die bedrijfsmatig pluimvee kunnen houden. Door leegstand en vanwege de omvang (bedrijven met minder dan 3 GVE in totaliteit) komen niet alle bedrijven in de statistieken over bedrijven met dieren terug. Enkele gegevens over de omvang van de pluimveesector: Legpluimvee Fokbedrijven Vermeerderingsbedrijven Broederijen Opfokbedrijven Leghenbedrijven Pakstations Eiproducten-industrie Slachterijen Vleespluimvee Fokbedrijven Vermeerderingsbedrijven Broederijen Vleeskuikenbedrijven Kalkoenbedrijven Eendenbedrijven Slachterijen
Aantal bedrijven Aantal dieren/stuks (in mln) 3 54 6 n.b. 2000 180 23 5 Aantal bedrijven 5 502 31 1027 119 100 34
nvt 0,5 90,3 10,8 31,2 nvt nvt nvt
(700 bedrijven < 500 hennen)
Aantal dieren (in miljoenen) nvt 4,5 niet bepaald 50,1 1,5 0,9 400
23
24
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
De productie van eieren en pluimveevlees op jaarbasis is: Stuks Consumptie-eieren 9,7 mld (waarvan ruim 1 mld scharrel of volière en 0,75 mld met vrije uitloop) Broedeieren 1,0 mld (waarvan 0,87 mld vleessector en 0,11 mld legsector) X 1000 kg levend gewicht Vleeskip 36.700 Vleeskuiken 837.900 Kalkoen 54.000 Ander gevogelte 19.900 De economische waarde van de pluimveeproductie is in onderstaande tabel samengevat. Bruto productiewaarde primaire pluimveesector vlees 800 mln euro primaire pluimveesector eieren 300 mln euro Pluimveeketen als geheel 5000 mln euro Bruto toegevoegde waarde primaire pluimveesector 158 mln euro (=0,04% BBP) Pluimveeketen als geheel 1400 mln euro (=0,35% BBP) Ter vergelijking: de primaire landbouw in totaal heeft een bruto productiewaarde van 19900 mln euro Pluimvee is geografisch niet evenredig over Nederland verdeeld. Onderstaande kaarten van Nederland geven een beeld van de dichtheid van bedrijven met pluimvee per gebied van 5 km2 en van de hokcapaciteit die die bedrijven hebben. Wat de dichtheid van bedrijven in de Gelderse Vallei betekent, is in het staafdiagram zichtbaar gemaakt. Dit diagram geeft aan hoeveel bedrijven er per bedrijf op minder dan 1 km afstand ligt.
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
NL 12%
It 14%
Batterij 77%
25
VK 11%
Fr 19% Scharrel 13%
Rest 16%
Voliere 0% Vrije uitloop 10%
Sp 11% Dtsl 17%
1. Aanbod van Nederlandse consumptie - eieren uit diverse huisvestingssystemen (10 mld stuks, 2000)
2. Aanbod van consumptieeieren op de Europese markt (EU-15, 5 mln ton, 1999)
400
Retail NL 23%
350
%
300
250
200
Export 53%
150
100
Verwerking NL 24%
50
0 NL
3. Afzetkanalen voor Nederlandse consumptie-eieren (10 mld stuks, 2000)
EU
4. Zelfvoorzieningsgraad van Nederland en de EU voor consumptie eieren en eiproducten (200 0)
90
80
70
Eurocent / kg ei
60
50
Verwachte toename Transport naar Ruhrgebied Primair
40
30
20
10
0 NL
FR
SP
DU
VS
5. De kostprijs van consumptie eieren in Nederland, Frankrijk, Spanje, Duitsland en de VS en de verwachte toename tot 2005 (eurocent / kg ei)
De pluimveevleesmarkt in cijfers
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
NL 8%
It 13%
Vleeskuiken 89%
VK 18%
Fr 26% Rest 15%
Kalkoen 6% Rest 2% Vleeskip 3%
Sp 11%
1. Nederlands aanbod van diverse soorten pluimveevlees (937 mln kglevend gewicht, 2000)
Dtsl 9%
2. Aanbod van pluimveevlees op de Europese markt (EU - 15, 8,8 mln ton, 1999)
250
Rund/kalf 23%
Pluimvee 26%
200
%
150
100
50
Varken 51%
0 NL
3. Consumptie van pluimvee , rund/kalfs en varkensvlees per hoofd van de Nederlandse bevolking (2000)
EU
4. Zelfvoorzieningsgraad van Nederland en de EU voor vleeskuikens (2000)
160
140
120 Eurocent / kg grillergewicht
26
100 Verwachte toename 80
Verwerking Primair
60
40
20
0 NL
FR
VK
DU
VS
BR
5. De kostprijs van kuikenvlees in Nederland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, de VS en Brazilië en de verwachte toename tot 2005 (eurocent / kg grillergewicht)
De eiermarkt in cijfers
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
Bijlage 3 Dierziektes die door de OIE zijn gekarakteriseerd als Lijst A-dierziekten Besmettelijke dierziektes die zich snel kunnen verspreiden, ongeacht landsgrenzen en die zeer ernstige sociaal economische consequenties hebben, dan wel grote risico’s voor de volksgezondheid met zich meebrengen. Deze ziektes worden in internationaal verband bestreden. Een uitbraak wordt onmiddellijk bij de OIE gemeld. • • • • • • • • • • • • • • •
Mond en Klauwzeer Blaasjesziekte Pest van de kleine herkauwer Lumpy skin disease Bluetongue Afrikaanse paardenpest Klassieke varkenspest Pseudovogelpest Vesiculaire stomatitis Runderpest Besmettelijke bovine pleuropneumonie Rift Valley koorts Schapen en geiten pokken Afrikaanse varkenspest Vogelpest
Daarnaast kent de OIE zgn. Lijst B ziektes. Dit zijn eveneens overdraagbare dierziektes met sociaal economische dan wel volksgezondheidsrisico’s, die echter een meer regionaal karakter hebben. De bij de OIE aangesloten landen rapporteren jaarlijks over de status in hun land mbt Lijst B-ziekten.
27
28
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
Bijlage 4 Lijst A ziekten bij pluimvee: Vogelpest en Pseudovogelpest Vogelpest wordt veroorzaakt door een aviair influenza virus (AI). AI behoort tot de influenzavirussen (orthomyxoviridae), een uitgebreide familie van virustypes, gekarakteriseerd door twee oppervlakte eiwitten: neuramidase (N) en haemagglutinine (H). Er zijn 15 H varianten en 9 N varianten, die in alle combinaties voorkomen. H 1, 2 en 3 in combinatie met N 1 en 2 komen vooral bij de mens voor, H 1 en 3 in combinatie met N 1 en 2 bij het varken, terwijl bij vogels zeer veel soorten voorkomen, waarbij H5 en 7 degenen zijn die vogelpest kunnen veroorzaken. Niet alle H5 en 7 zijn sterk ziekmakend. Alleen die varianten die inderdaad sterk ziekmakend zijn (conform een protocollair vastgestelde test) heten vogelpest. De minder en niet ziekmakende varianten, laag pathogene aviaire influenza, kunnen onopgemerkt onder pluimvee voorkomen en incidenteel muteren naar een hoog pathogene variant. Daarom wordt ook laag-pathogene aviaire influenza bestreden (indien ontdekt). AI werd in het verleden als niet gevaarlijk voor mensen beschouwd. De H7N7 die in 2003 in Nederland voorkomt, veroorzaakte bij intensief contact een onschuldige ooginfectie en lichte griepachtige verschijnselen bij ca. 100 mensen (van de duizenden betrokkenen). Een persoon overleed aan complicaties van de griepverschijnselen (longontsteking) veroorzaakt door H7N7. In enkele gevallen werd H7N7 van mens op mens overgedragen. Indien mensen tegelijkertijd besmet zijn met humane influenza kan, doordat onderdelen van de virussen bij virusvermenigvuldiging worden verwisseld, een nieuw influenzatype ontstaan, dat qua pathogeniteit en overdraagbaarheid wel gevaarlijk voor mensen kan zijn. Enkele dagen na de start van de ruiming van pluimvee zijn alle bij de ruiming betrokkenen gevaccineerd tegen (humane) influenza en kregen zij anti-virale middelen. Als de anti-virale middelen vanaf het eerste contact worden ingenomen, worden geen ziekteverschijnselen door AI bij mensen waargenomen. Op bedrijven met AI-positief pluimvee waar tevens varkens werden gehouden, werden bij vijf bedrijven antistoffen tegen H7N7 bij de varkens ontdekt. Alle vervolgonderzoek wees er op dat H7N7 vervolgens niet van varken op varken overgaat. Wereldwijd zijn de afgelopen 40 jaar 20 uitbraken van hoog pathogene AI geregistreerd. Vogelpest is daarmee een zeldzame ziekte. AI kan zich over korte afstand via de lucht verspreiden, niet als vrij virus, maar aan stofdeeltjes, donsveren, enzovoort.. Het wordt relatief gemakkelijk afgedood met gebruikelijke desinfectiemiddelen. Echter, ‘ingepakt’ in mest of stof kan het vrij lang overleven, zeker bij relatief lage temperaturen; tot 100 dagen in mest is aangetoond. De incubatietijd varieert van enkele uren tot dagen in individuele dieren, maar kan ca. 14 dagen bedragen voor AI in een koppel opgemerkt wordt. Tegen AI bestaan vaccins geproduceerd door virusdeeltjes af te doden. Deze vaccins moeten via injectie toegediend worden. De vaccins beschermen tegen ziektesymptomen en verminderen de virusuitscheiding, maar kunnen een infectie niet volledig voorkomen. Er is weinig bekend over het vermogen van AI vaccins virusverspreiding tegen te gaan. New Castle Disease (pseudovogelpest) geeft klinische verschijnselen die wel wat op vogelpest lijken, maar wordt veroorzaakt door een paramyxovirus. NCDvirus wordt gekarakteriseerd door een gecombineerd HN-eiwit en een F-eiwit dat zorgt dat het virus bij
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
infectie de vogelcellen binnenkomt. Er zijn verschillende virusvarianten die onderscheiden worden naar de mate van virulentie. Vele vogelsoorten (o.a. papegaaien, duiven, eenden) kunnen drager zijn van NCD; kippen vertonen ernstige ziekteverschijnselen, veel andere vogelsoorten niet. NCD-virus is gevoelig voor diverse ontsmettingstechnieken (fysisch en chemisch), afhankelijk van het type virus is een combinatie van methoden sterk aan te bevelen. NCD verspreidt zich via aerosolen en mest, waarbij de mens en materialen de gevaarlijkste verspreider zijn. De incubatietijd van NCD varieert van 2 tot 15 dagen. Tegen NCD bestaan diverse vaccins, op basis van de niet-ziekmakende varianten, die al op jonge leeftijd via een spray-enting toegediend kunnen worden. In Nederland wordt bedrijfsmatig gehouden pluimvee verplicht gevaccineerd, waarbij regelmatig getoetst wordt of de antilichaamtiter voldoende hoog is. Bij een goede vaccinatie loopt een eventuele besmetting snel dood. Hobbypluimvee waarmee tentoonstellingen worden bezocht worden eveneens verplicht gevaccineerd. Uitbraken van NCD komen wereldwijd regelmatig voor, maar zijn in landen waar goed gevaccineerd wordt, ook weer snel onder controle te krijgen. De laatste uitbraak van NCD in Nederland was in 1992. Denemarken (niet vaccinerend land) werd in 2002 getroffen.
29
30
Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten
Bijlage 5 Gebruikte afkortingen AI A- en N-wegen BBP EU HPAI IKB I&R LPAI Lijst A
MKZ NCD OIE Wageningen UR
Aviaire Influenza Autowegen en andere nationale wegen, die door hun breedte een diervrije zone vormen Bruto Binnenlands Product Europese Unie Hoog Pathogene Aviaire Influenza, per definitie vogelpest Integrale Keten Beheersing, een stelsel van hygiene-, tracerings- en kwaliteitsregels, geldend voor een gehele productiekolom Identificatie en Registratie, een stelsel van regels en middelen om dieren gedurende hun gehele leven te kunnen volgen. Laag Pathogen Aviaire Influenza, wel influenza, maar geen vogelpest De internationaal erkende lijst van dierziektes waarvoor internationale bestrijdingsprogramma’s bestaan en die in EU-verband radicaal bestreden worden Mond- en Klauwzeer New Castle Disease, pseudovogelpest Office International d’Epizootie, internationaal samenwerkingsverband ter bestrijding van dierziektes Wageningen Universiteit en Researchcentrum
Inventarisatie van kennis en dilemma’s
Bijlage 6 Geraadpleegde schriftelijke bronnen Nota’s en rapporten, op alfabetische volgorde van de titel
Agroproductieparken en vigerend beleid: succesfactoren, knelpunten en oplossingsrichtingen. 2003. Bethe, F., F. van der Zee & M. van Bavel. Alterra, Ecory & LEI. Beleidsnota Dierenwelzijn. Maart 2002 LNV. Beleidsnota nav beleidsvoornemen 'Houden van Dieren'. De haalbaarheid van een verzekering voor Veewetziekten in de varkenssector, 2000. Meuwissen, M.P.M., Asseldonk, M.A.P.M. van en Huirne, R.B.M., Institute for Risk Management in Agriculture, Wageningen Universiteit De kip of het ei. Percepties en feiten over een weerbarstige materie. Rabo Nederland, Agrarische Zaken september 2001. Development of prevention and control strategies to address animal health and related problems in densely populated livestock areas of the Community. R. Huirne en H.W. Windhorst. Concept rapportFAIR5-pl97-3566 Overall summary and conclusions. Differentiatie heffingen Diergezondheidsfonds varkenshouderij, 2002. Meuwissen, M.P.M., Mourits, M.C.M., Mange, M-J.J., Léon, C., Tomassen, F.H.M. en Huirne, R.B.M. Insitute for Risk Management in Agriculture, Wageningen Universiteit Eerste verkenning naar de al dan niet wenselijkheid van ontwikkeling van intensieve veehouderij op bedrijventerreinen. 2000. Hermans, T. In opdracht van DL (Ministerie LNV). Functieanalyse diersystemen nu en in 2040. A. Aarnink, K. de Greef, T. Hermans, H. Langeveld, R. Leopold, J. Luttik. DLO-Programma Nieuwe Veehouderijsystemen, Wageningen-Lelystad, maart 2000. Future market position of Dutch table eggs. Tacken, G.L.M. en Horne, P.L.M. van, 2002. Rapport 5.02.12. LEI, Den Haag. Hobbydieren en veterinaire risico’s. J. Olink, M. Schuppers, J. Water. Rapport 2003/187 EC-LNV. Ketenconsequenties van de uitbraak van vogelpest. G. Tacken, M. van Leeuwen, B. Koole, P. van Horne, J. De Vlieger, C. de Bont. Rapport 6.03.06 LEI, Den Haag. Kostprijsontwikkeling kuikenvlees, basisjaar 2000. Bondt, N. en Horne, P.L.M. van, 2002. Rapport 2.02.12. LEI, Den Haag. MKZ: verleden, heden en toekomst; nover de preventie en bestrijding van MKZ. Huirne, R.B.M., Mourits, M., Tomassen, F., Vlieger, J.J. en Vogelzang, T.A. LEI-rapport 6.02.14, Den Haag. Nieuwe waarden, andere wegen - van dialoog naar onderzoeksagenda. Eindrapportage MKZ-ateliers Zijpp, A.J. van der, 2002, Wageningen-UR. Pluimveehouderij 2030. Visie van de Dierenbescherming op de toekomst van de pluimveehouderij in Nederland. April 2003. Dierenbescherming, Den Haag. Ruimtelijk kader herstructurering varkenshouderij. 1997. Bethe, F., T. Hermans, R. Nij Bijvank & L. Wiersma. In opdracht van directies GRR en DL van Ministerie LNV. Stuurgroep Herorientatie Pluimveehouderij. Eindrapport Commissie Alders, november 1999. The future of the Dutch egg processing industry. Tacken, G.L.M., Cotteleer, G. en Horne, P.L.M. van, 2002. Rapport 2.03.03. LEI, Den Haag.
31
Toekomst voor de veehouderij, agenda voor een herontwerp van de sector. Rapport van de Commissie Wijffels, mei 2001. Veerkracht, analyse na MKZ-uitbraak. Haaften, E.H. van en Kersten, P.H., 2002. Alterra rapport 539, Wageningen. Vertrouwen in de pluimveehouderij. ABN AMRO, Marketing Agrarische Bedrijven Amsterdam. Vlees, cijfers en trends 2002. PVE en Voorlichtingsbureau Vlees, 2003, PVE, Zoetermeer. Voorbeelden van Agribusinessparken. 2002. Eck, W. van, R. Groot, K. Hulsteijn, P.J.A.M. Smeets & M.G.N. van Steekelenburg (red). Wageningen, Alterra-rapport 594. Waarom blijven boeren; over voortgang en beeindigen van het boerenbedrijf. Schanbel, P. 2001, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Wet en regelgeving omtrent hobbydieren. Advies Raad voor Dierenaangelegenheden, RDA 2003/02; bijlagen bij wet- en regelgeving omtrent hobbydieren RDA 2003/02. Zorg en vertrouwen, de basis voor voedselproductie in de 21e eeuw. Publicatie Raad voor het Landelijk Gebied, 98/7.
Artikelen, op alfabetische volgorde auteur
Meuwissen, M.P.M., Van Asseldonk, M.A.P.M. and Huirne, R.B.M., 2001. Alternative risk financing instruments for livestock epidemics. Agricultural Systems 75(2-3)305-322 Glitsch, K. 2000. Consumer perception of fresh meat quality: cross national comparison. British Food Journal 102:177-194
Boeken
Diseases of Poultry B.W. Calnek, editor, 1997, Iowa State University Press Historie van de Nederlandse Pluimveehouderij. E.H. Ketelaars, 1992, Barneveld, BDU