Gerechtshof te Den Bosch Parketnummer: 20.011554.05 (vordering art. 36e WvS) Terechtzitting d.d. 11 april 2014 pleitnotities inzake: Hüseyin Baybasin advocaat: mr A.G. van der Plas
Edelgrootachtbaar College,
Inleidend Ja, daar staan we dan weer, 16 jaar na de uitreiking aan cliënt van de vordering en machtiging S.F.O. op 27 maart 1998. 16 jaar nadat op al cliënts bezittingen en die van zijn familie beslag is gelegd op verzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie. Het overgrote deel van deze beslagen zijn in de afgelopen jaren onrechtmatig geoordeeld door de Nederlandse rechter, want gelegd op onroerende goederen behorende of mede toebehorende aan derden. Desondanks hebben de rechthebbende de onrechtmatig beslagen goederen nog steeds niet terug ontvangen op het beslagen hotel in Londen na. Daarvan is een deel van de prijs gecompenseerd. Ondertussen kunnen we wel zeggen dat cliënts leven is verwoest evenals dat van zijn gezin, alsmede zijn in 1998 nog florerende bedrijven. Cliënt is in de hoofdzaak veroordeeld op tapmateriaal dat niet alleen ernstige sporen van manipulatie vertoont of in het geheel niet meer te vinden bleek. Het betreffende vervalste tapmateriaal blijkt ook nog eens op vrijwel alle cruciale passages verkeerd vertaald en samengevat door tot voor kort voor rech-
-2-
ter en verdediging anoniem gebleven tolken. Thans weten we dat de taptolken, anders dan uw hof indertijd werd voorgespiegeld, niet beëdigd waren. Ook weten we nu dat de afgeluisterde gesprekken, ook de Engelstalige, voor het merendeel werden vertaald door één tolk Turks/Koerdisch, die ‘dag en dagelijks’ hierover communiceerde met de Turkse autoriteiten. Deze centrale tolk zegt ook niet eerlijk te kunnen antwoorden op vragen over de gang van zaken indertijd, omdat dat voor hem het gevaar inhoudt van een strafrechtelijke veroordeling. Deze op hoogstwaarschijnlijk vals materiaal steunende vertalingen – hiernaar loopt een nieuw deskundigenonderzoek - zijn voorts nog eens door uw hof geïnterpreteerd als criminele gesprekken. Een gesprek over auto’s moest wel over moorden gaan en volgens deskundigen onjuiste vertalingen als ‘het is geklaard’ werden geïnterpreteerd als ‘de moord is gepleegd’. Want Baybasin was toch een drugscrimineel en niet de zakenman die hij pretendeerde te zijn? Dit vooroordeel in de hoofden van politie en uw collega-rechters zal binnenkort blijken te hebben geleid tot één van de grootste en smerigste rechtsdwalingen in onze geschiedenis. Ik noem dit hier omdat u wordt geacht voort te borduren op het oordeel van uw hof van 30 juli 2002 waarin cliënt levenslang werd opgelegd op basis van dit volstrekt onbetrouwbare bewijsmateriaal. Ondertussen loopt een onderzoek door de advocaat-generaal bij de Hoge Raad naar de nieuwe feiten die zijn aangevoerd in het herzieningsverzoek van 18 april 2011. Ik zal in deze procedure niet altijd omheen kunnen om van dit nieuwe materiaal gebruik te maken. U zult moeten weten wat er in de herzieningsprocedure speelt. Als de hoofdzaak gaat schuiven, zal uw ontnemingszaak immers mee gaan schuiven. De advocaat-generaal heeft zijn conclusie ingepland op 17 juni 2014. Daarvoor, op 12 mei as zal de wetenschapsfilosoof Ton Derksen een 400 pagina’s dikke analyse uitbrengen van de in de hoofdzaak gebruikte tapgesprekken. Zijn boek met de titel Verknipt Bewijs wordt als volgt aangekondigd: “-- Ton Derksen bestudeerde en beluisterde de zesduizend getapte gesprekken en komt tot een schokkende conclusie: de rechters zijn voorgelogen. De afgeluisterde telefoongesprekken zijn niet alleen onjuist vertaald, maar ook gemanipuleerd. Er is geknipt en geplakt in de audiobestanden.” Zijn boek zal als novum in de revisieprocedure worden ingebracht. Ook om zijn analyse zullen we niet heen kunnen in de procedure die uw hof nog zal moeten afronden in deze zaak.
-3-
Ontwikkelingen sedert uw laatste tussenbeslissing van 24 januari 2008 Op 21 juni en 5 juli 2007 heb ik bepleit dat er toen reeds sprake was van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn dat daaraan de conclusie van niet-ontvankelijkheid diende te worden verbonden. Al het hierover in de pleidooien van die datum gezegde handhaaf ik hier. Uw hof achtte het verweer ontijdig gedaan en schoof daarmee de beslissing erop naar een later tijdstip. Ondertussen zijn we een kleine 7 jaar verder. Ik heb uw hof indertijd gesmeekt in ieder geval in het verdere verloop van de procedure voortvarendheid te betrachten en de zaak niet dan voor bepaalde tijd aan te houden ten behoeve van een nieuw opgedragen strafrechtelijk financieel onderzoek naar het mogelijk wederrechtelijk verkregen voordeel door cliënt. Daar had het onderzoek – van 9 ½ jaar – tot dan toe namelijk nog geen aanwijzingen voor opgeleverd, aldus uw hof op 4 september 2007. Mijn verzoek spoed af te dwingen, is terzijde geschoven. De zaak werd door uw hof op 24 januari 2008 voor onbepaalde tijd uitgesteld, met als enige tegemoetkoming aan de verdediging dat de advocaat-generaal halfjaarlijks moest rapporteren over de voortgang. Van die halfjaarlijkse rapportages is weinig terecht gekomen. Ik zal de hiaten in onderzoeksactiviteiten en rapportages eerst later op een rij zetten indien nog nodig. Ik volsta hier met te constateren dat mij eerst in februari 2014 – dwz 6 jaar na de laatste tussenbeslissing - een proces-verbaal bereikte met daarin o.a. verslagen van verhoren in Turkije in juni 2010 door verbalisant Jeroens en de advocaat-generaal samen. Het betreft hier verhoren van getuigen om wiens verhoor de verdediging reeds vanaf 2003 vruchteloos vraagt. We tellen nu 16 jaar na de eerste mededelingen aan cliënt dat de officier van plan was hem mogelijk verkregen wederrechtelijk voordeel te ontnemen en gezien de in het nieuwe financiële rapport nog steeds volgehouden fantasieën en pertinente onjuistheden in de aantijgingen, is de zaak hiermee nog niet afgerond. De verdediging kan op grond daarvan niet anders dan volharden in haar verzoek om die getuigen die volgens de rammelende bewijsconstructie van Jeroense en openbaar ministerie cliënt lijken te beschuldigen van afpersing, zelf hierover te ondervragen, evenals de getuigen die hierover à decharge kunnen verklaren. Dit zal opnieuw tijd gaan kosten. Niets staat uw hof er aan in de weg om deze ingeslagen onheilsweg alsnog ambtshalve af te grendelen. Ik wijs u op artikel 283 lid 6 Sv ( HR 28 sep-
-4-
tember 2010, LJN BN 0019) waarin u de mogelijkheid wordt geboden ten alle tijde tot de conclusie van niet-ontvankelijkheid te komen.. En in dit verband wil ik nog een enkele opmerking maken over de sedert ons laatste treffen hier over dit onderwerp ontwikkelde jurisprudentie. De advocaat-generaal zou mij mogelijk kunnen tegenwerpen dat de Hoge Raad de weg van niet-ontvankelijkheid bij termijnoverschrijding in ontnemingszaken sedert 2007 lijkt te hebben afgesloten, hoe uitzonderlijk lang de procedure ook moge duren. De Hoge Raad concludeerde in deze zin voor het eerst in zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578). Grappig genoeg legitimeerde de Hoge Raad dit oordeel in rov 3.5.1. van bedoeld arrest met de constatering dat “ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie (---). Deze specifieke bescherming trok de Hoge raad echter weer in met zijn arresten van 7 juli 2009 (NJ 2009, 422) en 11 mei 2010 (NJ 2010, 283), waarin een eventuele verjaring van de vervolging van een feit in de zin van artikel 36e Sr als niet meer relevant wordt gezien. Ik zie in de jurisprudentie van de zogenaamd lagere rechtspraak waaronder die van uw hof echter een tendens de Hoge Raad in deze innerlijk tegenstrijdige rechtspraak niet helemaal serieus te nemen. Ik wijs u bijvoorbeeld op uw uitspraak van 16 januari 2013 (NJFS 2013/78) waarin u een uitzonderlijke overschrijding van de redelijke termijn, vergelijkbaar met de onderhavige, laat volgen door het oordeel van niet-ontvankelijkheid. Het is dus aan u of we wel of niet doorgaan met deze zaak. De wet geeft mij geen handvat om een tussentijds verzoek in te dienen om aan deze schijnbaar doelloze exercitie thans een eind te maken. Ik laat dit tussentijds aan uw oordeel over.
Recht op tegenbewijs
Zoals ik reeds uitvoerig heb beargumenteerd op 21 juni en 5 juli 2007 ontkent cliënt ten stelligste ook maar één van de door het openbaar ministerie aan de ontnemingsvordering ten grondslag gelegde strafbare feiten te hebben gepleegd. Het betreft bovendien uitdrukkelijk andere feiten dan door het hof in de hoofdzaak bewezen feiten. Ook betwist cliënt uitdrukkelijk de nu op-
-5-
nieuw aan u voorgelegde schattingen van het gestelde wederrechtelijk verkregen voordeel. Zelfs als men zou uitgaan van enig strafbaar handelen, moet dit veronderstelde wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil worden geschat. Daar doet het in de afgelopen 6 jaar nieuw vergaarde materiaal zoals ik later zal aantonen, niets aan af. U zult de verdediging zoals eerder betoogd gelegenheid moet bieden tegenbewijs te leveren tegen de vermoedens van het openbaar ministerie dat cliënt middels bedreiging derden geld heeft afgeperst en daardoor wederrechtelijk is bevoordeeld. Evenzo zult u de verdediging in staat moet stellen de berekeningen door Jeroense en de advocaat-generaal te weerleggen. Het betreft hier de twee bewijsmomenten, waar ik al eerder over sprak onder verwijzing naar o.a. de conclusie van A.G. Machielse in het zogenaamde Zwolsman-arrest (Hoge Raad 28 mei 2002, NJ 2002/96): “In een ontnemingsprocedure spelen twee bewijsmomenten een rol. Allereerst het bewijsmoment waarin dient te worden vastgesteld dat sprake is van een strafbaar feit dat op de een of andere wijze wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd en vervolgens het bewijsmoment gericht op de bepaling of schatting van de omvang van dat voordeel”. Op 4 september 2007 heeft uw hof in deze ontnemingszaak een aantal knopen doorgehakt. Het beroep beperkt zich daarmee tot de drie in de beslissing van de rechtbank genoemde zaken: de Şimşek zaak en de zaken Celal Gül en Ali Yucesu. Voor deze drie zaken werd cliënt niet al veroordeeld in de hoofdzaak. Het hof geeft aan dat het strafrechtelijk onderzoek aanwijzingen heeft opgeleverd dat : 1. Şimşek onder druk appartementen zou hebben overgedragen aan een familielid van cliënt, 2. Gül onder druk geldbedragen aan cliënts broer Mesuth zou hebben overgemaakt en 3. Yucesu vanwege een oude schuld zijn aandeel in een restaurant heeft moeten afstaan. Uw hof oordeelde 7 jaar geleden echter, dat in geen van deze gevallen het dossier tot dan toe aanwijzingen van een daadwerkelijke vermogenstoevloeiing naar cliënt had geleverd. De advocaat-generaal kreeg 6 jaar extra om dit bewijs te leveren. De onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6 EVRM eist nu dat client zich tegen al deze in het sfo rapport neergelegde aantijgingen en aanwijzingen kan verdedigen. In 2007 verwees ik hiertoe nog naar het toen net gepubliceerde arrest van het EHRM, Geerings vs. Nederland (1 maart 2007, NJ 2007/349). De Hoge Raad heeft aan dit arrest later verdere uitwerking gegeven in o.a. zijn arrest van 2 april 2009, NJ 2009/2008. Er is
-6-
geen schending van de onschuldpresumptie in het geval wordt uitgegaan van 'soortgelijke feiten’ zoals bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr aldus de Hoge Raad, “aangezien in de in art. 511b Sv e.v. geregelde procedure aan de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zich te verdedigen, waartoe mede behoort de gelegenheid aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de bedoelde feiten door de betrokkene zijn begaan’. 1 Dit impliceert in ieder geval het recht van de verdediging om zich te verdedigen tegen de tussentijdse vaststelling door het hof op 4 september 2007 dat het voorliggende dossier voldoende aanwijzingen aandraagt van mogelijke afpersing. Het impliceert evenzo het recht om zich te verdedigen tegen het door cliënt verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals de advocaat-generaal dat nu na 16 jaar denkt te hebben aangetoond. En dat gaat nog steeds over het eerste bewijsmoment waarop Machielse in 2002 doelde. Over het tweede bewijsmoment dat de verdediging moet worden vergund, bestond tot nu toe geen discussie tussen de advocaat-generaal en mijzelf. Ook op dit punt moet de verdediging in de gelegenheid worden gesteld de schattingen van de advocaat-generaal te weerspreken met bewijsstukken en het horen van getuigen. Dit is de compensatie die de verdediging moet worden geboden om in dit soort zaken strijd met artikel 6 lid 2 te ontlopen. Zoals eerder gezegd, vraagt de jurisprudentie een actieve houding van de verdediging in haar verzoeken tot het leveren van tegenbewijs. Deze verzoeken dienen degelijk onderbouwd te zijn.2 Ik zal daarom nogmaals aan de hand van de drie te behandelen zaken de lijst aflopen van de verzoeken die ik u op 1 april jl. heb doen toekomen. Op grond van artikel 6 EVRM 1
Hoge Raad 2 april 2009, NJ 2009/2008: “(rov 2.6) Het ontnemen van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door feiten waarvoor de betrokkene niet is vervolgd, maar die behoren tot een van de in art. 36e, tweede lid, Sr genoemde categorieën 'soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd', is evenwel niet in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM, aangezien in de in art. 511b Sv e.v. geregelde procedure aan de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zich te verdedigen, waartoe mede behoort de gelegenheid aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de bedoelde feiten door de betrokkene zijn begaan (vgl. HR 19 februari 2008, LJN BC2319, NJ 2008, 128).” 2
Ik citeerde eerder al Hoge Raad (NJ 2003/97, rov 4.5 ) “Gelet op het karakter van de procedure (----)moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd.”
-7-
zult u tegelijkertijd ruimhartig moeten omspringen met mijn verzoeken om tegen de aannames en schattingen van het openbaar ministerie tegenbewijs in stelling te brengen. Deze betreffen zowel het tegenbewijs voor de in de ontnemingsvordering bedoelde afpersing 1), alsmede het volgens de advocaat-generaal op grond hiervan door cliënt verkregen voordeel (bewijsmoment 2).
1. De zaak Ahmet Şimşek De eerste en belangrijkste getuige die ik wil horen is 1. Ahmed Şimşek. Ik wil hem horen over beide bewijsmomenten. De afpersing van Şimşek bestaat, zo kan nu al worden aangetoond, alleen maar in de hoofden van de financieel rechercheurs en de advocaat-generaal. Een normale civiele transactie uit 1997 en 1998 tussen Ahmet Şimşek en cliënts zwager Ebedin Gündeş wordt uitgelegd als een afpersing/bedreiging door cliënt van Ahmet Şimşek. Deze veronderstelling is door de rechtbank in haar vonnis van 20 mei 2005 echter overgenomen puur op basis van een verklaring van Şimşek van 29 april 1999, afgelegd tegenover Nederlandse verbalisanten, waaronder Jeroense. Şimşek heeft in de loop van de daarop volgende jaren deze verklaring in diverse brieven en tegenover diverse onderzoeksrechters herroepen. Zo verklaarde hij op 19 januari 2004 tegenover de Turkse onderzoeksrechter – geen van de partijen was hierbij aanwezig - :“Het moet wel zo zijn dat de tolk destijds (AvdP: hij doelt hier op het verhoor van 29 april 1999) datgene wat ik zei door elkaar heeft gehaald en onjuist heeft vertaald” . Op 23 juni 2004 in aanwezigheid van de Nederlandse rechter-commissaris en beide partijen, d.w.z. officier van justitie en verdediging, voegde Şimşek hier aan toe: “Sommige stukken van de mij voorgelezen verklaring (AvdP: van 29 april 1999) zijn niet juist”. Wanhopig liet Şimşek in een aanvullende brief van 24 november 2004 tenslotte aan de Nederlandse rechter weten: Ik heb het al eerder gezegd en ik zeg het nu voor de laatste keer: Ik heb nooit noch een wettelijke noch een onwettelijke relatie met Hüseyin Baybasin gehad. Ik heb van hem geen enkele bedreiging of druk ondervonden. Er heeft hiermee in Turkije ook geen enkel strafrechtelijk onderzoek plaats gevonden. Ik begrijp niet dat de Neder-
-8-
landse Autoriteiten nadrukkelijk meer over mij denken te weten dan ikzelf!!!! (Productie 7, brief d.d. 24 november 2004 van A. Şimşek) Het kwam er op neer dat Şimşek indertijd middels een makelaar land aan Ebedin Gündeş had verkocht, omdat hij in geldproblemen zat en diverse personen die hem geld hadden geleend hem achter de broek zaten. Omdat dit aan Gündeş verkochte stuk land niet voldeed aan gedane beloften, is dit land terug gekocht door Şimşek via een ingeschakelde tussenpersoon Mehmet Ishakoglu. Een zuiver civielrechtelijke kwestie, zoals de Turkse onderzoeksrechter Tut in juni 2004 nog eens uitdrukkelijk aangaf. Er is geen sprake geweest van bedreiging, chantage of dwang, zo verklaarde Şimşek in januari en juni 2004 toen hij in aanwezigheid van twee onderzoeksrechters over de kwestie werd gehoord. En nu zou Şimşek opeens weer anders verklaren, opnieuw gehoord door rechercheur Jeroense en de advocaat-generaal in 2010? De bedreiging onder druk waarvan hij zou hebben gehandeld zou volgens Şimşek hebben plaatsgevonden tijdens een gesprek op het kantoor van de advocaat Sözer, zo verklaart hij nu. Er waren namelijk mannen met dikke nekken en kale hoofden aanwezig bij zijn gesprek met Sözer over de kwestie. Over cheques die hij in eerdere brieven zegt nooit te hebben ondertekend verklaart hij nu opeens dat deze als borg waren bedoeld voor een schuld aan Baybasin. Gezien de beslissing van de rechtbank, die verklaringen bij de rechtercommissaris van minder waarde achtte dan verklaringen afgelegd in een volgens Şimşek zelf schimmig gesprek tussen hem en rechercheurs in 1999, kan ik er niet omheen u te verzoeken deze getuige zelf vragen te mogen stellen over de gestelde bedreiging(via een advocaat). Ook wil ik hem bevragen over zijn nieuwe uitspraak dat het project waarover het toen ging momenteel wel ’10 miljoen Amerikaanse Dollars’ waard zou zijn. De uitspraak van deze oude man – hij schijnt inmiddels boven de tachtig te zijn is door Jeroens per onmiddellijk – nou ja in de loop van de daarop volgende 4 jaren – weer verwerkt in een nieuw miljoenen bedrag dat cliënt door de Nederlandse Staat moet worden afgenomen (p. 21 van het pv. van 1 augustus 2013). Ik heb vanaf de start van deze ontnemingsprocedure verzocht deze getuige te kunnen horen. Ik doelde met horen op het stellen van relevante vragen aan deze getuige in aanwezigheid van een onafhankelijke rechter en het
-9-
verkrijgen van een antwoord daarop van deze getuige, het liefst onder ede. Zoals u in het dossier kunt lezen is dat tot op heden niet mogelijk gebleken. Tijdens de rogatoire commissie in Istanbul op 23 juni 2004 werd mijn eerste vraag over de waarde van de appartementen, waarop de hoogte van het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd, weggelachen door de onderzoeksrechter Tut. Dat betrof toch een civielrechtelijke kwestie. Nee, er was geen tijd voor het stellen van vragen door de verdediging, hoor (zie proces-verbaal d.d. 30 juni 2004 van rechter-commissaris Goossens die deze gang van zaken bevestigd). Ondertussen weten we dat het Europese Hof van de Rechten van de mens een dergelijke gang van zaken niet meer accepteert. De onmogelijkheid van de verdediging om zelf vragen te stellen aan een getuige die centraal staat in het bewijs impliceert een inbreuk op artikel 6 lid 1 en 3(d) van het EVRM. Ik doel op EHRM Vidgen v. Nederland, 10 juli 2012, appl. No. 29353/06). De rechtbank sprak in haar vonnis van 20 mei 2005 voorzichtig van een ‘gang van zaken’ die niet geheel in overeenstemming was met artikel 6 EVRM, maar dat de verdediging daarmee niet wezenlijk in haar belangen was geschaad. Dit oordeel is na het arrest Vidgen van het EHRM niet meer vol te houden.
Erger, na alle mislukte pogingen van de verdediging deze getuige te horen, reist de rechercheur die volgens Şimşek diens eerdere verklaringen onjuist had weergegeven, samen met de advocaat-generaal naar Turkije om Şimşek opnieuw te horen zonder een Nederlandse rechter-commissaris of advocaat van Baybasin, in de kamer van de Turkse hoofdofficier van justitie. Het gaat hier overigens om dezelfde advocaat-generaal die eerder tegenover uw hof hier aangaf het zinloos te vinden Şimşek als getuige ter zitting van uw hof te horen, omdat deze toch niets anders zou verklaren dan tegenover de Turkse onderzoeksrechter in januari 2004. Deze zelfde advocaat-generaal is Şimşek vervolgens zelf gaan horen. En dan blijken er in dat nieuwe verhoor opeens weer eerder ingetrokken beschuldigingen over de lippen van de oude man te komen. De rechtbank Limburg oordeelde heel recent dat in een vergelijkbaar geval gesproken moest worden over: “een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.” omdat de waarheidsvinding ter terechtzitting met vergelijkbaar handelen ernstig was bemoeilijkt” (Rechtbank Limburg, 2-4-2014, (ECLI:NL:RBLIM:2014:3022).
- 10 -
Over de consequenties van dit handelen komen we later nog te spreken: niet-ontvankelijkheid of bewijsuitsluiting. Duidelijk is in ieder geval dat de verdediging niet het recht mag worden onthouden deze getuige ooit zelf eens aan de tand te voelen. Betrouwbaarheid nieuwe verklaring Dat Şimşeks verklaringen onmogelijk nog als betrouwbaar kunnen worden beschouwd, moge onderhand wel duidelijk zijn. Deze conclusie wordt in feite bevestigd door alle andere gehoorde getuigen over deze kwestie en de geproduceerde documenten. Zo verklaarde de aannemer Ekşioğlu in 2008 en 2010 over de onbetrouwbaarheid van Şimşek in het dagelijkse zakenleven aldaar. Hij zei in 2008: “Ahmet Şimşek was een onbetrouwbaar persoon en hij dupeerde de personen met wie hij een zakelijke relatie had.” In 2010 vertelde de aannemer dat vanwege Şimşeks schulden op veel door hem verkochte appartementen beslagen waren gelegd (door derden !! niet cliënt). Veel kopers zijn daardoor ernstig gedupeerd, aldus de aannemer Ekşioğlu. Niemand bevestigt Şimşeks verklaring dat er ooit sprake is geweest van enige dwang bij de ter discussie staande transactie. Advocaat Nevzat Sözer reageert zelfs verontwaardigd. In een email van 31 maart 2014 reageert hij op de nieuwe beschuldigingen van de oude man: “ Ahmet Şimşek is een persoon die met honderden personen geschillen heeft, dagelijks bij de rechtbank is en een problematische en oude man is. Al zijn verklaringen en dan doel ik met name op die welke over mij gaan omdat ik de details daarvan ken, zijn onzin. Istanbul is een ontwikkelde en beschaafde stad waar je je toevlucht tot juridische procedures kunt nemen. Het is niet te geloven dat hij als jurist, 13 jaar na de gebeurtenissen geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht tot het doen van aangifte, maar in plaats daarvan zijn toevlucht neemt tot het afleggen van deze verklaringen en het uiten van beschuldigingen. “ (prod 1). Ik wil als getuige 19. deze Nevzat Sözer horen, omdat hij als geen ander kan reageren op de beschuldiging dat Şimşek via hem zou zijn afgeperst om een stuk grond aan Ebedin Gündeş te verkopen. Over hetzelfde eerste bewijsmoment – het veronderstelde illegale karakter van de transactie – kan ook de getuige 20. Ebedin Gündeş verklaren. Ook
- 11 -
hij werd nog in 2010 door de advocaat-generaal over de zaak gehoord. Vreemd genoeg werd hem over dit aspect niets gevraagd. Hem werd slechts over bewijsmoment 2 iets gevraagd, te weten over de waarde van het bouwobject in discussie. Gündeş schrijft mij op 31 maart 2014: “ Ik kan niet lezen en schrijven. Ik had nooit kunnen bedenken dat een officier van justitie mijn verklaringen anders zou opschrijven. Ook de mogelijkheid tot controleren had ik niet. Mijn verklaring aan het Parket Küçükçekmece accepteer ik beslist niet “ (prod 2). . Ik handhaaf ook het verzoek om getuige 4. Ali Aktan over deze kwestie te horen. Hij was de makelaar die de zakelijke transacties tussen Ebedin Gündeş en Ahmet Şimşek in 1997/1998 begeleidde en regelde. Met andere woorden, als iemand kan uitleggen wat er heeft plaatsgevonden tussen Şimşek en Gündeş en wat daarvan de financiële consequenties waren, is hij het wel. Over bewijsmoment twee: de waarde van het bouwproject is met name getuige 5 Mahmut Öztürk en zijn assistent getuige 5a. Erdal Uzuner in staat iets te zeggen. Hun schattingen via rechercheur Jeroense in 1999 en hun rapport uit 2006 lopen ver uiteen. In 1999 werd het project, indien afgerond, op f. 6.840.00,- geschat door Öztürk, in 2006 op $ 204.192,- Rara ! Waarom is daar geen onderzoek naar gedaan in het nieuw opgedragen sfo? Dit is toch een uiterst bedenkelijk verschil? Eenvoudige navraag bij de officiële registers had direct de informatie opgeleverd dat er nog lang geen sprake is van een afgerond bouwproject en dat daar ook nooit sprake van zal zijn. Er staan nog steeds alleen wat bouwputten op het terrein waarover hier wordt gediscussieerd. Zelfs de schatting van Özturk in 2006 dat het project in discussie indien afgerond wel $ 204.192,- zou kunnen gaan opleveren, was dus wat voorbarig. Uit een officieel schrijven dat de verdediging in een tijdspanne van een maand kon bemachtigen van het Bureau infrastructuur en stadsontwikkeling van de deelgemeente Kartal, blijkt dat er al op 29 mei 1998 proces-verbaal is opgemaakt wegens bouwactiviteiten op het perceel waarover we hier spreken, omdat de bouw in strijd met verleende vergunningen plaatsvond. Op 20 oktober 1998 is daarom door de gemeente een last afgegeven tot het slopen van het reeds gebouwde (prod 3). Het stuk bouwgrond waarvoor dus naar alle waarschijnlijkheid nog helemaal geen bouwvergunning is afgegeven, is dus niets meer waard dan de waarde van het stuk grond sec waarop eventueel wat tomaatjes zullen kunnen worden verbouwd. De door Jeroense overgenomen fantasieën van Şimşek dat het project nu wel een waarde van 10 miljoen dollar zal hebben,
- 12 -
moeten dus als pure luchtspiegelingen worden afgedaan. De berekeningen van Jeroense bedoeld om cliënt een grote som geld aan de Nederlandse staat te laten betalen op basis van de transacties rondom dit project, vallen hiermee als een kaartenhuis in elkaar. Hij berekent nu nog een waarde van 1.6 miljoen euro (tegenover een waarde van zo’n 6 miljoen gulden in 2002) want aannemer Eksioglu had gezegd dat de te bouwen appartementen normaal wel voor 100.000 Euro per stuk over de toonbank zouden gaan. Wishful thinking. Er zijn helemaal nog geen appartementen en die zullen er voorlopig in ieder geval ook niet komen. Daarmee is ook de zogenaamde uitspraak van Gündeş in 2010 – een uitspraak die hij overigens zegt nooit te hebben gedaan - ook van iedere logica ontdaan. Hij zou de 16 appartementen aan ene Dinçer hebben overgedaan voor een tegenwaarde van $ 750.000,-. Prod 4 laat twee aktes zien uit het Turkse kadaster, die ook Jeroense zonder enig probleem had kunnen bemachtigen. Daaruit blijkt dat inderdaad het stuk grond met daarop een verlaten bouwput al in 2004 door ene Dinçer voor niet meer dan 5500 Nieuwe Turkse Lira is doorverkocht aan een derde, ene Pöge, die het project in 2008 voor dezelfde prijs weer heeft doorverkocht aan ene Güler. Met de koers van gisteren komt dat neer op € 1888, 41 voor het gehele project. Inderdaad de prijs van een braak liggend stukje land waarop niet mag worden gebouwd. Er is hier maar één conclusie mogelijk en die is dat de zwager van cliënt, Ebedin Gündeş, met de door de advocaat-generaal bedoelde ruil van twee stukken land voor dit miserabele project niet dan een enorm verlies heeft geleden. In deze zaak wil ik voorts zoals blijkt uit mijn brief van 1 april jl. aan getuige 2. Jeroense vragen stellen over hoe het zover heeft kunnen komen dat dit waardeloze project door hem aan u wordt voorgeschoteld als een miljoenenproject waarvan de winst van cliënts nog steeds beslagen familiebezittingen moet worden afgeroomd. Ook wil ik Jeroense vragen hoe de diverse getuigen in Turkije kunnen aangeven dat hun afgelegde verklaringen verdraaid in de processen-verbaal terecht zijn gekomen. Diezelfde laatste vraag wil ik ook voorleggen aan getuige 3. O. Közer (de tolk die Jeroens in 1999 bijstond) en de in mijn brief van 1 april jl. genoemde bij de verhoren aanwezige getuigen 21. de Turkse verbalisanten en hun bazen de getuige 16. Ferruh Tankuz en getuige 22. Emin Arslan. 2. De zaak Celal Gül Het veronderstelde slachtoffer in de zaak Celal Gül heeft via zijn advocaat Ali Hadi Emre laten weten dat wat de politie en het openbaar ministerie
- 13 -
suggereren, niet klopt (zie brief van 18 februari 2003, productie 6 bij toelichting horen getuigen, d.d. 24 maart 2003). Hij heeft nooit een drugsschuld of andere schuld aan Baybasin gehad en is ook nooit onder druk gezet om deze te betalen. Ook deze verklaring is indertijd zonder nadere uitleg terzijde geschoven door de rechtbank, die er kennelijk de voorkeur aan gaf de interpretaties van rechercheur Jeroense te volgen gebaseerd op samenvattingen van vertalingen door anonieme taptolken van Turks/Koerdische gesprekken. Liever luchtspiegelingen van vele tonnen drugsschulden dan de waarheid? Eerder is uitgelegd aan de rechtbank en uw hof dat cliënt zich na het lezen van de samengevatte vertalingen heeft gerealiseerd dat de persoon ‘Carcav’ ofwel vieroog, die daarin wordt genoemd waarschijnlijk Celal Deniz moet zijn, de man met het brilletje, de vroegere accountant van de familie. Met Celal Deniz heeft de familie indertijd ruzie gehad omdat hij enorme bedragen die hij voor de familie inde aan huur etc. in eigen zak had gestoken. Toen dit werd ontdekt is hij in 1996 ontslagen en heeft de familie geprobeerd via beslagen op Deniz bezittingen nog iets van het door hem achterover gedrukte geld terug te krijgen. Celal Deniz heeft cliënt inderdaad ook indertijd in Nederland opgezocht en hem persoonlijk beloofd het gestolen geld terug te betalen, zo vermeldt ook het eerste Financieel rapport van Huuskens en Jeroens van 2002. Zie bijvoorbeeld de op 30 maart 1998 afgelegde verklaringen van Ebedin Gündeş, pp. 1073 en 1074 van het dossier en Abbas Tanriverdi, p.1089 van het dossier, en Yalim Yalcin, pp. 11111127 van het dossier, die deze uitleg direct bevestigen. Met name de verklaring van Yalim Yalcin (pp. 1111- 1127 van het dossier) vertoont meer dan opvallende overeenkomsten met de feiten waarover in de in deze zaak gepresenteerde telefoongesprekken wordt gesproken, te weten dat Deniz 14 miljard oude Turkse lira van de familie in zijn zak had gestopt en dat hij om dat terug te betalen zijn bezittingen aan Baybasin had moeten geven inclusief aandelen in een coöperatie met onroerend goed. Dat is nu exact datgene waar de in de zaak Gül gepresenteerde gesprekken over gaan. In feite is het heel helder dat het in die gesprekken over de schuld van Celal Deniz aan de familie gaat wegens verduistering en niet om Gül. Ik kom hier later op terug. Met Gül heeft cliënt noch de familie ooit financieel van doen gehad. Omdat de rechtbank tot mijn verbazing ondanks deze concrete gegevens in deze zaak de theorie van de heer Jeroense heeft gevolgd, heb ik geen ande-
- 14 -
re keuze dan te insisteren bij het horen van de getuige 6. Celal Gül en de getuige 7. Celal Deniz. Tevens wil ik hier opmerken dat ook het tapmateriaal waarop de rechtbank in deze zaak haar conclusie heeft gebaseerd, niet meer dan samenvattingen betreft van afgeluisterde gesprekken. In het herzieningsonderzoek dat de advocaat-generaal bij de Hoge Raad thans uitvoert, is recent door Jeroense onder ede verklaard dat dit niet samenvattingen van zijn hand waren of van die van zijn collega rechercheurs. Nee, de samenvattingen zijn Jeroense aangeleverd door de tot kort geleden anoniem gehouden tolken en slechts in enkele gevallen is hen gevraagd deze samenvattingen letterlijk uit te werken. En nee, de tolken waren anders dan aan de rechter-commissaris indertijd voorgespiegeld door de onderzoeksleider, niet beëdigd. Ze vertaalden gewoon omdat ze dat schenen te kunnen. En ja, de tolk aangeduid met nummer 1 is inderdaad de beroemde Tayyar Cetinkaya, zowel in dienst bij het KNON als werkzaam als ’onafhankelijk' tolk/tapvertaler. Andere getuigen hebben in hetzelfde onderzoek onder ede verklaard dat deze tolk nummer 1 ‘dag en dagelijks’ vanuit de tapkamer contact had met de Turkse autoriteiten over de zaak, ondanks het feit dat in deze zaak volgens de officiële lezing op geen enkele manier met Turkije mocht worden samengewerkt. Tolk nummer 1 vertelde zelf niet onder ede te durven verklaren over de gang van zaken in de tapkamer in dit onderzoek en de samenwerking met de Turkse politie daarbij, want dan zou hij zichzelf blootstellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling. Ik wijs u daarnaast nog op Bijlage B bij het nieuw ingeleverde sfo-rapport van 1 augustus 2013. De bijlagen B 13-40 betreffen gesprekken gepresenteerd als bewijs in de Gül zaak. Het betreft 28 gesprekken bij de vertaling waarvan tolk nummer 1, 23 keer was betrokken, 12 maal als enige vertaler en 9 maal als eerste hoofdvertaler. Moet ik nog meer informatie verstrekken om mijn verzoek 9 (zie brief van 1 april 2014) te onderbouwen? Te weten: toegang tot de originele gesprekken via het originele audio materiaal dan wel identieke kopieën ervan, inclusief de zogenaamde Call detail Records. Ik kan de betreffende processenverbaal van verhoor uit het onderzoek van mr. Aben waaruit al deze informatie afkomstig is, niet aan u overleggen zonder zijn toestemming. Mocht u behoefte hebben aan kennisneming ervan dan kan ik een verzoek hiertoe aan hem voorleggen. Zeker is in ieder geval dat deze informatie gedurende de voortzetting van deze procedure zal worden ingebracht door mij. Ik vind het wel zo netjes u hiervan reeds nu op de hoogte brengen.
- 15 -
Helder is ook in ieder geval dat u over andere tapgesprekken zult gaan oordelen dan die aan het bewijs in de hoofdzaak ten grondslag zijn gelegd. Het gaat dus ook om andere samenvattingen en betreft uitdrukkelijk andere aantijgingen. U zult dus een eigen oordeel moeten geven over de betrouwbaarheid van deze samenvattingen en het daaraan ten grondslag liggende originele tapmateriaal.
De zaak Ali Yucesu In deze zaak heeft de rechtbank in volstrekte tegenspraak met de voorhanden feiten geoordeeld dat ene Yucesu indertijd medeaandeelhouder van het restaurant Alaturka is geweest en dat hij zijn aandeel onder druk aan cliënt heeft moeten afstaan. Dit zou Yucesu in 1999 aan alweer Jeroense hebben verteld, zonder dat hierbij de hulp van een tolk was ingeroepen. Bij de rechter-commissaris bleek Yucesu zich echter niet danwel ernstig onvoldoende in de Turkse taal te kunnen uitdrukken. Met behulp van een tolk Turks heeft hij vervolgens bij de rechter-commissaris ontkend ooit aandeelhouder van het restaurant Alaturka te zijn geweest. M.i was hiermee de kous af, maar de rechtbank gaf er de voorkeur aan af te gaan op een verklaring van deze man die in mei 1999 zonder hulp van een tolk door de niet Turks sprekende Jeroense was afgenomen. Vreemd was ook dat in dit dossier aan de rechtbank geen verklaring van de daadwerkelijke eigenaar van het restaurant Alaturka door het team van Jeroense werd voorgelegd. Deze man, in de taps aangeduid met Turgay, zou toch definitief helderheid hebben kunnen geven over de gang van zaken indertijd. De rechtbank was dit met mij eens en besliste op 1 juli 2003 dat deze getuige moest worden gehoord. De rechter-commissaris bleek via de politie echter niet in staat deze man te traceren. En daarmee leek de zaak beslist ten gunste van de zonder tolk opgetekende versie van het verhaal, dat Yucesu indertijd een aandeel had in de zaak van Alaturka en dat dit aandeel onder dwang was overgedragen aan Baybasin. Ieder ander bewijs dan fantasierijke interpretatie van bedoelde samenvattingen van dubieus audiomateriaal ontbrak. Totdat ik via naspeuringen de echte Turgay kon opsporen. Dit was na het vonnis van de rechtbank. We weten daarom nu dat Turgay in werkelijkheid Bozan Atmaca heet en al jarenlang woonachtig is op een en hetzelfde adres aan de Van Woustraat 117-119 te Amsterdam en dat dat al die jaren bij de
- 16 -
politie bekend was. Want Atmaca was in 1999 al benaderd door het team van Huuskens en Jeroense en ondervraagd over de kwestie. Hij had de schriftelijke uitnodiging tot een verhoor in 1999 zelfs ontvangen op dit adres aan de Van Woustraat. Eerst nu geeft Jeroense dit toe en heeft bedoeld verhoor uit 1999 aan het nieuwe financieel rapport toegevoegd. Ondertussen had deze Atmaca op 13 juli 2005 op mijn kantoor hierover een verklaring afgelegd. Deze is aan uw hof overhandigd, alsmede zijn aanvullende verklaring van 12 september 2005. In antwoord op de voorvraag of er daadwerkelijk voordeel naar cliënt is toegevloeid door enigerlei transactie rondom het restaurant Alaturka, behoeft eigenlijk alleen maar verwezen te worden naar Atmaca’s verklaringen van 1999 en 2005. Atmaca is volstrekt eenduidig en helder over het feit dat Yucesu nooit een aandeel heeft gehad in zijn restaurant. In 1997 is hijzelf op zoek gegaan naar een koper. Yucesu had interesse, maar geen geld. Baybasin had ook interesse en leek de meest geschikte kandidaat. Hij werd echter gearresteerd in maart 1998 waarna Atmaca in juni 1998 zijn zaak heeft verkocht aan een derde partij. De bij conclusie van dupliek overgelegde stukken van de Kamer van Koophandel bevestigen deze lezing van Atmaca (prod. 4 bij conclusie van dupliek, enkele uittreksels uit het handelsregister betreffende restaurant Alaturka). Cliënts naam komt nergens voor conform Atmaca’s verklaring dat met Baybasin nooit enige transactie is verricht in relatie tot het restaurant, evenmin als de naam Yucesu. Iedere andere interpretatie van de dubieuze tapverslagen strijdt met deze harde feiten, de Yucesu in 1999 zonder tolk afgenomen verklaring ten spijt. Deze verklaring kan niet anders worden aangeduid dan als een weerlegde fantasie. En hetzelfde geldt voor de op basis van deze verklaring tot op heden volgehouden fantasie van afpersing van Yucesu door Baybasin. Baybasin kent de man niet eens. U begrijpt dat ik ook over het horen van Yucesu zonder tolk in 1999 en het achterhouden van de glasheldere verklaring van Atmaca van hetzelfde jaar Jeroense enige vragen wil stellen. Wat was hiervan de bedoeling en waarom heeft men het bij het team bekende adres van Atmaca niet aan de rechter-commissaris verstrekt toen hij daarnaar op zoek was vanwege de opdracht van de rechtbank deze Atmaca te horen?
- 17 -
Ik insisteer bij mijn verzoek tot het horen van de genoemde getuigen en bij de overige verzoeken, zoals hier toegelicht en omschreven in mijn brief van 1 april jl. .