114
Plattegrond van Alexandrië
Alexander ontwerpt Alexandrië Arrianus Anabasis van Alexander III 1,5-2,2
Toen hij Canopus had bereikt en het Mareotis-meer was rondgevaren, ging hij aan land daar waar nu de stad Alexandrië gelegen is, genoemd naar Alexander. Hij kreeg de indruk) dat die plaats bijzonder geschikt was om er een stad te stichten en dat die stad welvarend kon worden. Dus kreeg hij zin in die ondernemig en zette zelf het plan uit voor de stad: waar een agora moest worden aangelegd, hoeveel heiligdommen er gebouwd moesten worden en voor welke goden, zowel Griekse als de Egyptische Isis, en waar de ommuring moest worden opgetrokken. Met het oog hierop bracht hij offers, en die vielen gunstig uit. Men vertelt ook nog het volgende verhaal, dat mij niet ongeloofwaardig voorkomt: Alexander wilde zelf voor de bouwers het tracé van de ommuring achterlaten, maar er was niets voorhanden om de grond van merktekens te voorzien. Een van de bouwers kwam toen op de gedachte al het gerstemeel dat de soldaten in vaten meedroegen te verzamelen en op de grond te strooien, waar de koning dat aangaf, en zo de omtrek te beschrijven van de ommuring die hij voor de stad wilde aanbrengen. De waarzeggers, met name Aristander van Telmessus, van wie verteld werd dat hij Alexander al veel andere juiste voorspellingen had gedaan, gaven hierop het commentaar, dat de stad in alle opzichten welvarend zou worden, maar speciaal door de opbrengst van het land. (Vert. H. van Rooijen-Dijkman) Arrianus, Anab. Alex. III 1. 5 - 2. 1-2 λθgν δb σ ΚÀνωβον καd κατa τcν λݵνην τcν ΜαρÝαν περιπλεàσασ ποβαÝνει, Âπου νν \ΑλεξÀνδρεια πÞλισ ÿκισται, \ΑλεξÀνδρου πñνυµοσ. καd δοξεν ατÿ χροσ κÀλλιστοσ κτÝσαι ν ατÿ πeλλιν καd γενÛσθαι iν εδαݵονα τcν πÞλιν. πÞθοσ οsν λαµβÀνει ατeν το ργου, καd ατeσ τÀ σηµε
α τF πÞλει θηκεν, ´να τε γορaν ν ατF δεݵασθαι δει καd ερa Âσα καd θεν zντινων, τν µbν ^Ελληνικν, Ισιδοσ δb Αγυπτιασ, καd τe τε
χοσ Fq περιβεβλσθαι, καd πd τοàτοισ θàετο, καd τÀ ερa καλa φαÝνετο. ΛÛγεται δÛ τισ καd τοιÞσδε λÞγοσ, οκ πιστοσ µοιγε¯ θÛλειν µbν \ΑλÛξανδρον καταλεÝπειν ατeν τa σηµε
α το τειχισµο το
σ τÛκτοσιν, οκ εrναι δb Âτÿω τcν γν πιγρÀψουσιν¯ τν δc τεκτÞνων τινa πιφρασθÛντα, Âσα ν τεàχεσιν λφιτα ο στρατιται κÞµιζον ξυναγαγÞντα πιβÀλλειν τF γF, ´ναπερ βασιλεfσ φηγε
το, καd τeν κàκλον οÅτω περιγραφναι το περιτειχισµο, Âντινα τF πÞλει ποÝει. τοτο δb πιλεξαµÛνουσ τοfσ µÀντεισ καd µÀλιστα δc \ΑρÝσταωδρον τeν ΤελµισσÛα, nσ δc πολλa µbν καd λλα ληθεσαι λÛγετο \ΑλεξÀνδρÿω, φÀναι εδαݵονα σεσθαι τcν πÞλιν τÀ τε λλα καd τν κ γσ καρπν ε´νεκα.
115
De handel van Alexandrië
P. J. Sijpesteijn
‘Onder andere gelukkige omstandigheden van de stad (Alexandrië) is wel de belangrijkste, dat zij de enige plaats in Egypte is, die in tweeërlei opzicht goed gesitueerd is: voor de handel over zee vanwege haar goede havens en voor de handel vanuit het achterland, omdat via de rivier (de Nijl) alles gemakkelijk daarheen gebracht en getransporteerd wordt. Zij is het grootste emporium van de bewoonde wereld’. Bovenstaande woorden zijn van de geograaf Strabo (XVII.1.13), die, waar hij als vriend van hooggeplaatste bestuursfunctionarissen tussen 24 en 20 v. Chr. zelf Egypte bezocht, beschrijft, wat hij zelf gezien heeft.1 Gelegen op een smalle landstrook tussen de Middellandse Zee en de binnenzee Mareotis ten westen van de westelijkste, Kanopische, van de zeven Nijlarmen was Alexandrië gevrijwaard voor dichtslibbing van haar havens. Door het dicht voor de kust gelegen eilandje Pharos door middel van een dam (het Heptastadion) met het vaste land te verbinden ontstonden er twee havens: de Oosthaven, ook wel Grote- of Nieuwe Haven en Haven van de Ptolemaeën genoemd, en de West- of te wel Eunostos- of Oude Haven, die respectievelijk onder de bescherming van de Zon en de Maan stonden.2 De wetenschap, dat de stad voorspoedig zou zijn, was voor Alexander de Grote het motief om Alexandrië te stichten, waar hij de stad stichtte, wanneer we Arrianus (III.1.1ff.) mogen geloven.3 Ten zuiden van Alexandrië lag het grote Mareotismeer, dat aan zijn oost- en westkant via kanalen met de Nijl in verbinding stond. Strabo (XVII. l .7.) zegt, dat de import via de Nijl en het Mareotismeer omvangrijker en belangrijker was, dan die via zee, zodat de haven aan het meer rijker was dan de zeehaven. Uit P. Ryl.IV 576 leren we de naam kennen van een plek, waar via de Nijl aangevoerde goederen aan de zuidzijde van Alexandrië uitgeladen werden: bij het Sarapeum in Rhacotis. Goederen bereikten dus zowel via de zee als via de Nijl Alexandrië en waren deels voor gebruik ter plekke, maar voor het grootste gedeelte voor de export, na al dan niet te Alexandrië bewerkt te zijn, bestemd. De bevolking van Alexandrië bedroeg in Grieks-Romeinse rijd ongeveer een half miljoen. Behalve de inheemse Egyptenaren en Grieken, die na de verovering van Egypte als soldaten, handelaars, beambten, avonturiers e.d. in groten getale toegestroomd waren, vinden we er, zoals in elke havenstad, vertegenwoordigers van zeer verschillende nationaliteiten. Dio Chrysostomos (or.XXXII.40) noemt bewoners 116
uit Italië, Syrië, Libyë, Cilicië, Ethiopië, Arabië, Baktrië, Skythië, Perzië en Indië.4 In deze opsomming ontbreken de joden, van wie er, volgens Flavius Josephus (Bell. Jud. II.483; Contra Apion. II.33ff.), honderdduizend m Alexandrië woonden, vnl. geconcentreerd in de wijk Delta. Ook uit Egypte zelf stroomden allerlei lieden op zoek naar werk naar Alexandrië.5 Keizer Caracalla ziet zich dan ook genoodzaakt om aan de overbevolking van Alexandrië iets te doen en om alle inheemsen naar de chora (het Egyptische binnenland) terug te sturen, waarbij hij een uitzondering maakt voor de rivierschippers, de zwijnenhandelaren en de mensen, die brandstof voor de baden aanvoeren (P. Giss. I.40.II.16ff.). Deze bevolking, bekend om haar vrijmoedigheid en lichtgeraaktheid6, moest gevoed worden en niet-Egyptenaren wensten soms ook produkten uit hun land van herkomst te kunnen consumeren. De exportprodukten De papyri nu geven ons een duidelijk beeld, hoe het graan van de dorsvloer met ezelsen kamelenkaravanen naar de dichtstbijzijnde haven aan de Nijl vervoerd werd, daar in schepen werd geladen en vervolgens via de transportweg bij uitstek (de Nijl) naar de meerhaven van Alexandrië werd getransporteerd en overgeslagen in kleinere schepen dwars door de stad naar de grote graansilo’s, die in Romeinse tijd in Nea Polis en ad Mercurium gelegen waren, gebracht werd.7 Een deel van dit graan was bestemd voor de beloning van ambtenaren, een ander deel voor het voeden van de plaatselijke bevolking, maar het grootste gedeelte werd geëxporteerd: in de ptolemaeïsche tijd om de koningen de voor hun politiek noodzakelijke geldmiddelen te verschaffen, in Romeinse tijd om de bevolking van Rome, later ook die van Constantinopel te voeden. In de 56e redevoering van Demosthenes (tegen Dionysodoros) is een vroeg bewijs voor graanexport vanuit het ‘ptolemaeïsche’ Egypte te vinden. Dat de voedselverzorging van Alexandrië niet altijd zonder moeilijkheden verliep -uit de 2e eeuw n. Chr. is zelfs een aparte beambte voor de voedselvoorziening, de eutheniarch, bekend - moge blijken uit BGU VIII. 1730 uit 50 v. Chr. Cleopatra VII en Ptolemaeus XIII verbieden op straffe des doods een ieder, die graan of groenten in het gebied voorbij Memphis opgekocht heeft, dat óf naar de Delta óf naar de Thebais te transporteren. Daarentegen staat het een ieder vrij deze waren naar Alexandrië te brengen. PSI X.1123 (151 n. Chr.) heeft betrekking op de verplichting wijn aan de hoofdstad (vaak zonder meer polis genoemd) te leveren.8 Koren kon zonder verdere bewerking uitgevoerd worden, maar het rijke achterland stuurde niet alleen graan naar Alexandrië. Afgezien van in locale centra geproduceerde eindprodukten (een zeldzaamheid), bereikten uit de chora vnl. materialen voor de fabricage van papyrus, stoffen en parfums Alexandrië. Keizer Hadrianus noemt Alexandrië ‘een rijke, welvarende stad vol overvloed, waarin niemand leeft zonder iets te doen. Sommigen blazen glas, anderen fabriceren papyrus, weer anderen vervaardigen stoffen afhouden zich met een of ander vak, welk ook maar, of vaardigheid bezig. Zij die aan jicht lijden doen iets, de blinden werken en zelfs diegenen onder hen die rheuma aan de handen hebben, hebben iets om handen. Ze kennen maar één God: geld’. (SHA, vita Firmi 8). Gregorius van Nazianzus (orat.7 in Patrol.Gr. 35, Kol.762A) noemt Alexandrië één groot ergasterion. De uit Alexandrië stammende papyri (zeer weinige in aantal) leren ons diverse ergasteria in de stad kennen. Plinius Maior (NH XIII.74ff.) somt zeven verschillende soorten papyrus, het schrijfmateriaal bij uitstek in het Romeinse Rijk, op. De vierde soort wordt charta amphitheatrica genoemd en ontleent zijn naam aan de plaats, waar het vervaardigd werd: het amphitheater te Alexandrië. Het is niet aan te nemen, dat het om een klein 117
fabriekje ging, want anders zou het zijn naam niet aan een bepaald soort papyrus gegeven hebben. Het is bekend, dat een zekere Fannius te Rome deze soort nog een verdere behandeling liet ondergaan en het als charta Fanniana in de handel bracht. Soort no. 6 heette charta Taeniotica, omdat het op een landtong nabij Alexandrië vervaardigd werd. Het ruwe materiaal werd niet alleen uit de chora aangevoerd, want ook in de Delta, in de onmiddellijke omgeving van Alexandrië bevonden zich papyrusplantages (BGU IV.1121). Reeds in pharaonisch Egypte (Herod.II.25) was de fabricage van stoffen wijd verbreid. Vooral linnen stoffen werden er geweven. De tempels leverden een speciaal soort fijn linnen: byssos. Keizer Hadrianus (SHA, vita Firmi 8) noemt uitdrukkelijk de Alexandrijnse linifiones en in het in 301 n. Chr. door keizer Diocletianus uitgevaardigde Edictum de Pretiis wordt als een bepaald soort speciaal de Tarsika Alexandreina vermeld. Egypte stond bekend om zijn bloemenrijkdom (Athenaeus V.196D). Uit bloemen en uit het land Punt (vergelijk de bekende afbeelding op de tempel van de vrouwelijke Pharao Hatschepsjut in Thebe-West) en Arabia Felix geïmporteerde specerijen werden te Alexandrië parfums gemaakt.9 Vanaf de latere ptolemaeïsche tijd kwamen daar grondstoffen uit India bij. Dat niet alleen parfums, maar ook medicijnen vervaardigd werden, mag geen verbazing wekken, waar Alexandrië een van de belangrijkste medische centra in de antieke wereld was. In Palestina, Zuid-Rusland, Zuid-Italië en elders zijn voorbeelden van Alexandrijnse glasblaaskunst gevonden. Dankzij het voorkomen in Egypte van een soort glasachtige aarde (Strabo XVI.25) slaagden de Alexandrijnse glasblazers erin het kostbare en polychrome glaswerk, dat overal veel gevraagd was, te fabriceren. Ook om haar vaatwerk uit metaal was Alexandrië bekend, maar deze tak van industrie speelde een minder belangrijke rol, aangezien bij de bekende metaalarmoede van Egypte de grondstoffen eerst moesten worden ingevoerd. O.a. uit op papyrus bewaard gebleven vervoerscontracten weten we, dat een gedeelte van de eindprodukten naar de chora werd geëxporteerd. Maar waar het luxegoederen betrof, was de export ervan naar de chora van geringe omvang. Meer van deze te Alexandrië vervaardigde produkten zullen in de stad zelf afgezet zijn en gekocht door de rijkere lagen van de bevolking. Het grootste gedeelte echter was voor de export naar landen buiten Egypte bestemd om met de opbrengst de staatskas te vullen en om voor geïmporteerde goederen te kunnen betalen. De importprodukten De papyri van het zgn. Zenonarchief geven ons een goede kijk op ten behoeve van de Griekse onderdanen van de Ptolemaeën ingevoerde goederen. P. Cairo Zen.I.59012 bevat een lijst van op twee schepen uit het buitenland aangevoerde goederen, die bestemd waren voor Apollonios, Iatrokles en Nikanor (alleen al naar hun namen te oordelen echte Grieken). De lijst is opgesteld in verband met de te betalen invoerrechten en is opgesplitst in vier groepen, al naar gelang er 50%, 33 1/3%, 25% of 20% invoerrechten betaald moest worden. In de hoogste categorie vallen wijn en olie, die ook het leeuwedeel van de ladingen uitmaken. Daarnaast vinden we vijgen, honing uit Theangela, Rhodos en Attica, vlees, kaas uit Chios, vis en nog vele andere produkten uit vele andere streken. Het is niet verwonderlijk dat in Egypte, waar de nationale drank bier was, voor de Grieken wijn geïmporteerd werd. Uit verschillende op papyrus bewaard gebleven douaneverklaringen weten we, dat in de Arsinoites, waar op de vruchtbare grond een grote concentratie van Grieken leefde, wijn uitsluitend ingevoerd werd.11 Toch waren - niet verbazingwekkend bij zulke hoge 118
invoerrechten - reeds in de 3e eeuw v. Chr. pogingen ondernomen om in de Arsinoites wijngaarden aan te leggen (P. Cairo Zen. 1.59033). Hoewel Egypte zelf een oliën producerend land van de eerste orde was, voerde men toch olie van elders uit het Middellandse-Zeegebied in. Deze ingevoerde, hoog belaste olie was natuurlijk bestemd voor de Griekse bevolking, die niet zonder de produkten uit het oude vaderland kon en die bereid en in staat was voor deze luxe te betalen. Voor de latere tijd ontbreken bronnen, die ons even uitvoerig over in Egypte geïmporteerde goederen informeren als de Zenonpapyri. Hieruit mogen we evenwel niet afleiden dat deze import niet meer plaatsvond. Veeleer was import van in Egypte ontbrekende, maar wel gevraagde produkten iets zo vanzelfsprekends, dat er geen melding van gemaakt werd. Deze verklaring is zeer zeker aannemelijk voor de periode na 31 v. Chr., wanneer ook Egypte onderdeel van het imperium romanum geworden is. Handelscontacten De im- en export naar en van Egypte werd voor een deel door de Alexandrijnen zelf verzorgd. Dit blijkt uit attestaties van Alexandrijnen die buiten Egypte gevonden zijn. Men denke met name aan de op Delos gevonden wijinschriften, die op Alexandrijnen betrekking hebben. In Delphi is een opvallend groot aantal Alexandrijnen tot proxenoi (‘consuls’) benoemd. Veelzeggend in dit opzicht zijn ook de buiten Egypte gevonden grafschriften van Alexandrijnen en de vermelding van Egyptische goden en heiligdommen. Niet slechts met het oostelijke Middellandse-Zeegebied werd handel gedreven. Na 31 v. Chr. is het logisch, dat goederen uit het gehele imperium romanum naar Egypte geïmporteerd en vandaar naar alle gebieden van het rijk geëxporteerd werden. In ptolemaeïsche tijd vinden we echter ook bewijzen voor handelscontacten met Cyrenaica, Carthago (via welke stad Egypte vermoedelijk zilver uit Spanje en tin uit Engeland ontving), Sicilië en Italië (vgl. P. Cairo Zen.I 59007: wijn en IV 59710: varkens uit Sicilië). In zuidoostelijke richting waren de belangrijkste handelspartners Ethiopië (vanwaar naast goud en andere metalen vooral voor de oorlogvoering bestemde olifanten gehaald werden) en Arabia Felix, als leverancier van grondstoffen voor reukwerken en geneesmiddelen. Hoewel er in ptolemaeïsche tijd contacten met India bestaan hebben, zijn die van geringe omvang geweest. Produkten uit het Verre Oosten betrokken de Ptolemaeën voornamelijk via Arabia Felix en Somalië. Eerst na de inlijving van Egypte bij het Romeinse Rijk in 31 v. Chr. door de latere keizer Augustus begint de grote bloei van de handel met India, een handel, die zo tot de verbeelding spreekt, omdat elke classicus Plinius Maiors klacht (NG VI § 101), dat jaarlijks meer dan 50 miljoen sestertiën naar India wegvloeien, kent. De door de Pax Augusta opgeroepen behoefte aan een luxueuzere levensstijl en de terugkeer van Augustus’ troepen uit het Oosten, waar zij met allerlei voordien nauwelijks bekende goederen in aanraking gekomen waren, zorgden voor een toenemende vraag naar uit India afkomstige goederen. Strabo (XVI 1.1.13) schrijft, dat ‘in vroegere tijden nauwelijks twintig schepen het waagden de Arabische Golf (= Rode Zee) over te steken en zich buiten de zeestraten te begeven, maar nu (in zijn tijd) worden grote vloten naar India en tot aan de uiteinden van Ethiopië gezonden’. 1In tweeërlei opzicht speelde Alexandrië een rol in de handel tussen Rome en India. In de eerste plaats liep de snelste en goedkoopste route van Ostia/Puteoli via Alexandrië, de Nijl en Koptos naar één van de havens aan de Egyptische kant van de Rode Zee. Vandaar staken de schepen, gebruikmakend van de noordenwinden en de zuidwest moesson, min of meer rechtstreeks over naar een haven aan India’s westkust. 119
Slechts het gedeelte van Koptos naar de havens aan de Rode Zee ging met karavanen door de woestijn over land. Als producent van naar India te exporteren goederen en als bewerker van uit India komende grondstoffen beleefde Alexandrie een ongekende bloei. Een curieus geschrift, de Periplus Maris Rubri, geeft ons een goed inzicht in de naar India geïmporteerde en de vandaar mee teruggebrachte produkten. Dit rond 90 n. Chr. waarschijnlijk door een Alexandrijnse koopman geschreven handboek veschaft ook informatie over havens, stapelplaatsen, stromingen en factorijen langs de Afrikaanse en Indiase kusten. Koraal (in India hoog geschat vanwege zijn apotropaeïsche en artistieke waarde), metalen (koper, lood, tin), wijn (bij voorkeur Italische), fijn linnen en glas zijn de voornaamste exportprodukten naar India. Andere artikelen worden incidenteel genoemd. De schepen brachten produkten mee terug, die óf slechts via India te betrekken waren (zijde uit China en goederen uit Ceylon) óf in het land zelf verbouwd dan wel gewonnen werden. Onder deze laatstgenoemde categorie nemen plantaardige produkten (kaneel, peper, nardus, cassia, ebbehout, katoen, rijst) de eerste plaats in. In tweede instantie exotische dieren, die voor de circusspelen en als troeteldieren gebruikt werden, en van dieren vervaardigde produkten. Daarnaast treffen we minder vaak andere artikelen aan, zoals edelstenen, ijzer en slaven. Douane Uit de opsomming van de im- en exportgoederen naar en van India en uit hetgeen in het bovenstaande over de industrie te Alexandrie gezegd is, zal het duidelijk zijn, dat een gedeelte ervan te Alexandrie bewerkt werd, alvorens verder te worden gezonden. In ieder geval werd het grootste gedeelte van de uit het Verre Oosten komende goederen te Alexandrie overgeslagen. Dat verschafte werk, maar ook inkomsten uit douanerechten. Plinius Maior (NH XII § 64f.) zegt, dat een kameellading wierook, wanneer deze eenmaal de grenzen van het Romeinse Rijk bereikt heeft, 688 denarii kostte als gevolg van transportkosten, tollen etc. Deze mededeling maakt ons met veel wijzer, omdat we noch weten, wat de inkoopprijs van de wierook was, noch hoe de kosten van transport en tollen zich verhielden. Uit Plinius’ verontwaardigde toon wordt echter duidelijk dat de additionele kosten hoog waren. Strabo (XVII.1.13) verklaart dat vele kostbare goederen vanuit het Verre Oosten in Egypte geïmporteerd werden en vandaar naar andere gebieden van het Romeinse Rijk weer werden uitgevoerd, zodat een dubbel douanerecht geïnd werd: eenmaal bij binnenkomst en eenmaal bij het verlaten van Egypte. Uit een passage in de Periplus Maris Rubri (§ 19) en uit twee inscripties (AE, 1947, nos. 179 en 180) weten we, dat goederen uit het Verre Oosten bij binnenkomst in het Romeinse Rijk bezwaard werden met een invoerrecht van 25%. Uit papyri is ons bekend, dat bij Schedia (ongeveer 18 km. ten oosten van Alexandrie, waar een kanaal van de Nijl afboog) tol geheven werd op goederen, die Alexandrie binnenkwamen, maar dat was slechts een locale tol, zoals die b. v. ook in Memphis geheven werd. Een nog ongepubliceerde Weense papyrus11 leert ons nu, dat goederen uit het oosten, die via Alexandrie verder getransporteerd werden, bij het verlaten van de stad nog eens met een belasting van 25% belast werden. De handel met India zorgde er dus voor, dat Alexandrie in meer dan één opzicht de rijkskas kon spekken. Teruggang Het verval van het Romeinse Rijk, dat door verschillende oorzaken reeds onder Marcus Aurelius begonnen was en het Egypte mogelijk maakte zich steeds 120
zelfstandiger ten opzichte van het centrale gezag in Rome en later Constantmopel op té stellen, betekende ook de teruggang van Alexandrië als belangrijkste haven in het oostelijke Middellandse-Zeegebied. Dat de handel van Alexandrië, dat in de kunst vaak met de attributen van de scheepvaart en handel wordt afgebeeld,12 niet geheel en al tot stilstand kwam, leert een recent artikel van de hand van de Fransman J. Schwanz.13 Literatuur: A. Bemand, Alexandrie la Grande, Parijs 1966. E. Leider, Der Handel von Alexandreia, Hamburg 1913. P.M. Frazer, Ptolemaic Alexandria, Oxford 1972. Verschillende auteurs, Alessandria e il mondo ellenistico-romano, Studi e Materiali 4, Rome 1983. Noten: 1. 2. 3.
4.
5. 6.
7. 8. 9. 10.
11.
12.
13.
Men vergelijke ook de lofprijzingen van Diodorus Siculus XVII.52.2 en Dio Chrysostomos, or.XXXII,35-36. Vitruvius 11.4 noemt Alexandrië emporium egregium. P. Berl.inv.no. 13045 spreekt van Alexandrië als: τσ γaρ οÝκουµÛνησ \ΑλεξανδρεÝα πÞλισ στÝν.. In dit opzicht vertoonde Alexandrië overeenkomst met een andere belangrijke havenstad, Tyrus. Vgl. B.A. van Groningen, À propos de la fondation d’Alexandrie, Raccolta di Scritti in onore di Giacomo Lumbroso, Milaan 1925, 200ff. (spec.207ff.). Andere klassieke auteurs (Diodorus Siculus, Plutarchus, Strabo, Vitruvius o.a.) geven andere redenen op. Het feit dat Alexandrië slechts 112km. van het noordelijkste punt van de Rode Zee verwijderd was, heeft beslist geen rol bij de stichting van de stad gespeeld. Slechts zelden was er in de Oudheid een directe verbinding te water tussen Alexandrië en de Rode Zee (vgl. P.J. Sijpesteijn, Het Suezkanaal in de Oudheid, Spiegel Historiael II,1976,66ff.). Vgl. F. Heichelheim, Die auswärtige Bevölkerung im Ptolemäerreich, Leipzig 1925 (met aanvulling in Archiv für Papyrusforschung 9,1930,47ff. en 12,1937,54ff.). Vgl. ook W. Peremans, Vreemdelingen en Egyptenaren in Vroeg-Ptolemaeïsch Egypte, Leuven 1937 (en zijn artikelen in Ancient Society). Vgl. de brief van de gastarbeider Hilarion uit Oxyrhynchus, die vanuit Alexandrië aan zijn thuisgebleven zuster = vrouw schriift (P. Oxy.IX.744). Vgl. Dio Chrysostomos, or. XXXII en Dio Cassius XXXIX.58. Men denke slechts aan de talrijke, vrijmoedige en realistische terra-cotta’s, die uit Alexandrië stammen en aan de zgn. Handelingen van de Alexandrijnse Martelaren, die ons een blik gunnen op de houding van de Alexandrijnen tegenover de joden en het Romeinse gezag. Vgl. E. Börner, Der staatliche Komtranspon im griechisch-römischen Agypten, Hamburg 1939; A.J.M. Meijer-Termeer, Die Haftung der Schiffer im griechischen und römischen Recht (= Stud. Amstel.XIII), Zutphen 1978. Vgl. P. Oxy. I 83 (327 n. Chr.): een onder ede afgelegde verklaring van een eierenhandelaar, dat hij zijn produkten slechts op de markt van Oxyrhynchus zal aanbieden. Het is komisch de voorzorgsmaatregelen tegen diefstal, die Plinius Maior (NH XII.59) beschrijft, te lezen. Ze doen uiterst modern aan en verschillen niet essentieel van de nog heden ten dage in diamant- en goudmijnen getroffen voorzorgsmaatregelen. Het is twijfelachtig of het grote aantal van in Egypte gevonden handvaten van Rhodische vaten (± 55.000 in de Benaki Collectie en ± 25.000 in het museum te Alexandrië, d.w.z. een minimum van 40.000 vaten) wijst op een omvangrijke wijnimport uit Rhodos. Afgezien van het feit, dat ook andere produkten in amforen vervoerd werden, vraag ik me af, of niet lege amforen uit Rhodos geïmporteerd werden om in Egypte als verpakkingsmateriaal dienst te doen. De Weense papyrus, die een (deel van een) vervoerscontract van goederen vanuit Muziris (een belangrijke havenstad in het zuiden van India’s westkust) naar Alexandrië bevat, benevens een overzicht van aan douanerecht onderworpen geïmporteerde en vanuit Alexandrië te exporteren goederen, zal in 1985 door Dr.H. Harrauer (Wenen) en schrijver dezes gepubliceerd worden. Vgl. het bekende mozaïek uit Leptis Magna, afgebeeld op plaat XL in M. Rostovtzeff, Social and Economie History of the Hellenistic World I, Oxford 1941. Zie ook het mozaïek uit Thmuis in de Delta (E. Breccia, Annuaire Musée gréco-romaine 1925-1931, frontispice; M. Rostovtzeff,op.cit., plaat XXXV) en de zilveren patera, gevonden te Boscoreale en thans in het Louvre (H. Héron de Viltefosse, Mon. et mém. Piot 5, 1899, plaat I). Le commerce d’Alexandrie au début du 4ème s.p.C. in: Das römisch-byzantinische Ägypten = Aegyptiaca Treverensia Band 2, Mainz 1983,41ff.
121
Augustus bij het graf van Alexander de Grote Suetonius, Divus Augustus XVIII Tezelfdertijd bracht Augustus een bezoek aan de sarcophaag en het lijk van Alexander de Grote. Toen men het lijk uit het graf had gehaald en het voor hem had gelegd, bracht hij hulde door een gouden kroon op het hoofd te plaatsen en door bloemen over het lichaam te strooien. Toen Augustus werd gevraagd of hij ook het graf van de Ptolemaeën wilde zien, zei hij: ‘Ik wilde een koning zien, geen doden’. (Vert. H. L. van Gessel)
122
Eerste aanblik van Alexandrië Uit: L. Couperus, Antiek Toerisme
De volgende morgen ging de effene klaarte van een theeroostedere dageraad op over een toverachtig schouwspel, zo schoon als een wondere droom, zo ijl als een visioen, zo verrukkende als een glorie... De quadrireem was, langs de monumentale, marmeren, negen verdiepingen hoge vuurtoren van Faros de grote Haven binnen gegleden, en Alexandrië lag voor de verrukte ogen der reizigers - Lucius, Thrasyllus, Catullus - te rozigen door diafane, parelmoerige glanzen heen en zilverige nevel, die optrok, als een stad uit sproke en toververtelling. Een lange, lange rij witte paleizen, onregelmatig van gevelenkarteling, doemde door die mist en die glans. Links, op de rotsen van Lochias, zuilde, sproke- en toverachtig, het vroegere koninklijke Paleis in de zilverige nevel omhoog, en Thrasyllus wist, dat, sedert Egypte een Romeinse provincie was, de Legaat daar toefde, met koninklijke eer omgeven. Onder het Paleis tekende de kleine paleishaven zich af, vierkant bekken, vrolijk van de purperen zeilen der triremen van de Legaat, met het kleine eiland Antirrhodos, waarachter, zuilen en steeds meer zuilen, duidelijker en duidelijker blank uitlijnden het Theater, met de bocht van het Posidium, waarop de Tempel van Poseidoon en het immense Emporium, de immense hallen der koopvaardij, terwijl een pier uitstak in de Haven, waarop, sierlijk als een marmeren juweel, de villa verrees van het Timoneum, door Marcus Antonius gebouwd. Een wemeling van ópgroenende tuinen, met de stariekronen van palmen, de doezelfïjne kruinen van tamarisken, wierp als weldadig donkere ruikers tussen al die helblanke gebouwen, die óp begonnen te blinken in de aanfellende zonneschijn... Thrasyllus wees met de vinger, de Haven langs, langs de lange rij paleizen van het Caesareum, de immense dokken en marinewerkplaatsen, die bont krioelden van volk en bedrijvigheid, naar het Heptastadium: het lange wandelhoofd, dat de stad vereende aan het eiland Faros, waarnaar de vuurtoren heette. Ter andere zijde dier pier, met rostra en beelden op marmeren hekwerk en balustrade,- de haven Eunostus en de marinehaven Cibotus. Alle die havens waren overvol gewriemeld van vaartuigen: biremen en triremen; ooriogslibumen en koopvaardijschepen; de masten rezen als bos van rechte bomen en de zeilen kleurden als zachtbonte wieken van vogel tegen vogel en zodra de quadrireem binnen gleed, omringden tal van sloepen, vol kooplui, schreeuwende Arabieren en Nubiërs, het imposante navigium. De «Afrodite» lag stil; een loods kwam aan boord; toen gleed het schip weer voort tussen het gedrang der sloepen, het geschreeuw der kooplui, en zwane-achtig sierlijk wendde zij haar flanken en lag bij de grote kade aan, 123
ter plaatse waar zij verwacht werd, en die voor haar was open gehouden, Ter kade, tussen de obelisken, was een verbijsterend volksgewoel: matrozen en kooplui, vruchtenhandelaars, waterverkopers, groenteventers, babbelende vrouwen, schreeuwende kinderen, Ethiopische bedelaars, Griekse studenten, Serapis- en Isis-priesters, Romeinse soldaten, en allen wezen naar het navigium en zij stroomden samen om het aan te gapen en wijd aan te ogen. Want al kwamen er iedere dag tal van schepen de Grote Haven van Alexandrië binnen, niet iedere dag gleed er ter kade aan een indrukwekkende quadrireem als deze, en het schone schip verwekte nieuwsgierigheid. De drie reizigers stonden ter voorplecht bij het zilveren Afroditebeeld en Catullus zeide, waarderend: — Het is lang niet min...: kijk eens die rij van paleizen! Het is of Alexandrië één paleis is, aan zijn haven! En wat een volk, blank, donker en zwart door elkaar! En wat schreeuwen ze, wat schreeuwen ze! Wij zijn in Italië wél kalmer! Kijk toch eens, Lucius, wat een ibissen lopen er rond over de kâ! Rustig en tam, hier te pikken en daar te pikken, waarachtig als of ze thuis zijn! Zie je Thrasyllus, de ibissen? Ik dacht, dat ze alleen droomden op één steltpoot aan de Nijl, als heel poëtische vogels... en ik zie ze dadelijk, bij hele troepen, zakelijk wandelen aan de kâ van Alexandrië’s haven! Witte ibissen, zwarte ibissen, witte-en-zwarte ibissen! Wat een ibissen! Wat een ibissen! En zo deftig, deftiger zelfs dan de mensen! Goden, wat zijn de Alexandrijnen rumoerig!
124
Mouseion en Bibliotheek
W. H. Mineur
Er zijn niet veel grote steden uit de Oudheid die zo weinig zichtbare sporen uit hun antieke verleden hebben bewaard als Alexandrië. Wanneer de geograaf Strabo, die van 24 tot ± 20 v. Chr. Egypte bezocht, niet een uitgebreide beschrijving van de toenmalige stad had gegeven, zouden we vrijwel niets van de topografie van de stad hebben geweten. Maar ook nu is, optimistische geluiden in wat oudere handboeken ten spijt, de juiste ligging van het Mouseion, toch wel het beroemdste Alexandrijnse instituut, niet precies bekend. Strabo noteert erover slechts het volgende (XVII 793-4): ‘Tot het paleis (bedoeld is: de wijk van Alexandrië waarin o.a. het koninklijk paleis lag) behoort ook het Mouseion. Dit heeft een wandelterrein (περÝπατοσ), een open hal (ξÛδρα) en een groot gebouw (οκοσ) waarin zich de eetzaal bevindt van de filologen die deel uitmaken van het Mouseion’. En niet alleen van ligging en bouw, maar ook van de organisatie van het Mouseion weten we opvallend weinig. Omdat vergelijking met soortgelijke instituten buiten Alexandrië de lacunes in onze kennis hier enigszins kan opvullen, moeten we ons eerst eens afvragen wat een Mouseion eigenlijk is.
Wat is een Mouseion? In het algemeen is dat uiteraard een plaats waar de Muzen worden vereerd - dat km ook een grot zijn, of een groepje bomen op het veld. Maar door de speciale binding van de Muzen met kunsten en wetenschappen bestonden er in de Griekse wereld enige speciale Mouseia, zoals bijvoorbeeld in Thespiae, dichtbij de geboorteplaats Ascra van de Boeotische dichter Hesiodus, die in dit Mouseion speciale verering genoot. Ook Homerus, Archilochus en andere Griekse dichters hadden in diverse steden een eigen Mouseion. Van het meeste belang voor de ontwikkeling van het Alexandrijnse instituut was evenwel het feit, dat een muzenheiligdom (wellicht naar Pythagoreïsch voorbeeld) het centrum vormde van de Academie van Plato en later ook van het Lyceum. Deze school van Aristoteles heeft op een gegeven moment een uitbreiding ondergaan door toedoen van Demetrius van Phaleron, een leerling van Theophrastus en in die tijd prostates van Athene. Deze zelfde Demetrius treffen we na 307, wanneer hij door Demetrius Poliorcetes verjaagd is, in Alexandrië aan, aan het hof van 125
Ptolemaeus I Soter. Door zijn jarenlange omgang met Alexander de Grote besefte deze terdege wat Aristoteles voor Alexander betekend had, en deed daarom tijdens zijn bewind pogingen om leerlingen van hem naar Alexandrië te lokken. Afgezien van Demetrius is echter alleen de Peripateticus Strato van Lampsacus korte tijd in Alexandrië geweest. Demetrius’ activiteiten in Alexandrië staan niet volkomen vast; de bronnen spreken van adviezen aangaande wetgeving en de stichting van de bibliotheek. Dat deze’ staatsman-filosoofook adviezen over het Mouseion zal hebben gegeven, ligt uiteraard wel erg voor de hand, de opzet en geest van het instituut waren in elk geval overduidelijk peripatetisch.
Het Alexandrijnse Mouseion Het peripatetische element blijkt allereerst uit de hierboven reeds genoemde praktische inrichting van het gebouw als beschreven door Strabo. Deze inrichting vertoont namelijk opvallende overeenkomst met die van het Lyceum zoals beschreven in het testament van Theophrastus (Diogenes Laertius V 51-2): ook daarin wordt geschreven over een tuin met wandelpad, naburige behuizing, en allerlei benodigdheden voor de gemeenschappelijke maaltijd. Het tweede punt van overeenkomst was de organisatie als religieuze gemeenschap (σàνοδοσ). In Alexandrië was de religieuze leiding in handen van een priester, de zakelijke in handen van een epistates, beide benoemd door de Kroon. Zoals gebruikelijk bij religieuze instellingen had de gemeenschap de beschikking over een eigen budget. Maar speciaal wat de takken van wetenschap betreft was de geest van Aristoteles in Alexandrië zichtbaar; want hoewel Strabo het alleen over de φιλÞλογοι van het Mouseion heeft, schijnen de bèta-vakken toch het meest prominent te zijn geweest, speciaal geneeskunde, wiskunde en sterrenkunde. Elders in dit nummer kunt u het een en ander lezen over de uitzonderlijke ‘Grote Sprong Voorwaarts’ die in de bloeiperiode van het Mouseion op diverse terreinen is gemaakt. Merkwaardig is overigens, dat in onze bronnen geen enkele dichter of wetenschapper expressis verbis ‘lid van het Mouseion’ wordt genoemd. Ook over de feitelijke activiteiten van de leden weten we weinig: ze hadden vrije kost en inwoning, een ruim salaris, belastingvrijdom en uitgebreide faciliteiten voor het verrichten van hun werk. Of ze verplicht waren tot het geven van colleges is onbekend: wel wordt vermeld, dat beroemdheden, die wel in het Mouseion zullen hebben gewerkt, leerlingen hadden. Wanneer we veronderstellen, dat de geleerden een soort kleine werkgemeenschappen om zich heen hadden, zullen we wel niet ver van de waarheid af zijn. Voor moderne wetenschappers overigens een toestand om van te likkebaarden. Dat over het algemeen de filologische activiteiten van het Mouseion meer bekend zijn, is ongetwijfeld een gevolg van het feit dat in de Oudheid de mathematische en natuurwetenschappelijke vakken werden beoefend in zeer besloten kring en dat men weinig streefde naar praktische toepassingen. De filologenarbeid had zijn onmiddellijke weerslag op de schoolpraktijk (denk b.v. aan edities van en commentaren op Homerus), en verder waren deze geleerden zelf ook bekende dichters, met eigen kunsttheorieën en grote invloed op o.a. de Latijnse poëzie. Daarover ongetwijfeld elders in dit nummer. Wij moeten nu onze blik richten op de materiële voorziening, die deze filologenarbeid mogelijk maakte, nl. de grote bibliotheek. 126
De Bibliotheek Ook bij deze instelling is peripatetische invloed onmiskenbaar: de grote boekencollectie die Aristoteles in het Lyceum bijeen had gebracht was tot dan toe immers uniek in de Griekse wereld. Wanneer Strabo schrijft, dat Aristoteles de koningen in Egypte het verzamelen van boeken had geleerd (διδÀξασ τοfσ ν Αγàπτÿω βασιλÛασ βιβλιοθÜκησ σàνταξιν, VIII 608 C), dan is dat naar de letter onmogelijk, maar naar de geest volstrekt juist. Ook hier is natuurlijk Demetrius van Phaleron de middelaar geweest. Over de bibliotheek als gebouw is feitelijk niets bekend: noch Strabo, noch Herondas, die in zijn tweede mimiambe een koppelaarster de bezienswaardigheden van Alexandrië laat opsommen (zo hoor je nog eens wat), maken er melding van. Omdat de latere bibliotheek van Pergamum, opgericht als concurrent van Alexandrië, ook niet in een afzonderlijk gebouw gehuisvest was, zullen we dus maar aannemen, dat de bibliotheek in het Mouseion was ondergebracht. Over de manier waarop de bibliotheek werd uitgebreid vertelt de arts-schrijver Galenus enige opmerkelijke verhalen. In zijn commentaar op de Epidemiai van Hippocrates (III, XVII a 606) schrijft hij, dat Ptolemaeus III Euergetes zó gefixeerd was op het ten koste van alles uitbreiden van de bibliotheek, dat hij de opdracht gaf dat alle boeken die werden aangetroffen op schepen die in Alexandrië afmeerden zouden worden gecopiëerd, waarna aan de eigenaars de copie ter hand moest worden gesteld. Dergelijke werken kregen in de bibliotheek het etiket κ πλοÝων = ‘uit de schepen’, kennelijk ter onderscheiding van exemplaren die via de normale handel (vooral de markten van Athene en Rhodus) waren aangeschaft. Iets dergelijks haalde Euergetes ook uit met de officiële manuscripten van Aeschylus, Sophocles en Euripides, die de Atheners gebruikten als basis voor hun toneelopvoeringen. De koning leende deze teksten na een deposito van 15 talenten te hebben gestort, liet in Alexandrië schitterende copieën vervaardigen, en stuurde deze vervolgens naar Athene, terwijl hij de originelen achterhield. De Atheners schikten zich in het onvermijdelijke - en troostten zich met de 15 talenten. Het totale boekrollenbestand wordt door Tzetzes, een filoloog uit de 12e eeuw, opgegeven als 400.000 ‘gemengde’ (συµµιγε
σ), d.w.z. verschillende werken bevattend (van één of meer auteurs), en 90.000 ‘ongemengde’ (µιφε
σ). In de handschrifttraditie zijn getallen vaak onbetrouwbaar; wanneer deze juist zijn, zullen er in elk geval van vele werken diverse exemplaren aanwezig zijn geweest. Behalve oorspronkelijke Griekse teksten waren er overigens ook vertalingen te vinden uit het Egyptisch, Hebreeuws en Perzisch. De eerste bibliothecaris was Zenodotus (± 285-270), beroemd geworden door de oudste tekstkritische uitgave van Homerus. Voorts bezat hij ook de functie van huisleraar van de kinderen van Ptolemaeus I, een functie die ook een aantal latere bibliothecarissen heeft vervuld. Na hem kwamen Apollonius van Rhodus (± 270-245), auteur van het epos Argonautica, Eratosthenes van Cyrene (245-204/1), universeel geleerde en dichter, de scherpzinnige filoloog Aristophanes van Byzantium (204/1189/6), Apollonius de Eidograaf (‘Indeler’) (189/6-175) en de grote commentator Aristarchus van Samothrace (± 175-145). In 145/4 werd deze levende keten van eminente persoonlijkheden onderbroken door het brute optreden van Ptolemaeus VIII Euergetes (‘Weldoener’) II, door de Alexandrijnen veelzeggend ‘Kakergetes’ (‘Boosdoener’) genoemd, die Aristarchus en vete van zijn leerlingen dwong Alexandrië te verlaten. Dit had tot enig positief gevolg, dat er in de Griekse wereld andere culturele centra ontstonden. Van de geleerden die later in het Mouseion werkzaam waren is Didymus Chalcenterus (‘Bronsdarm’, d.w.z. ‘intellectuele veelvraat’) nog te 127
noemen, een man die 3.500 a 4000 boeken zou hebben geproduceerd. Een van de opmerkelijkste namen, die in deze lijst ontbreekt, is die van Callimachus van Cyrene, de beroemde dichter ten tijde van Ptolemaeus II Philadelphus, die ook belangrijk bibliografisch werk heeft verricht door het schrijven van de zogenaamde Pinakes, een beredeneerde inventaris van de hele Griekse literatuur. Vroegere generaties hebben daarom verondersteld, dat Callimachus wel bibliothecaris moet zijn geweest, maar onze bronnen - afgezien van een 15e eeuwse Latijnse die hem aulicus regius bibliothecaris noemt - zwijgen geheel op dit punt* Het is dus zeer waarschijnlijk terecht dat hij in deze lijst ontbreekt. Over de schade, die de bibliotheek geleden zou hebben door de beruchte brand in Alexandrië tijdens het optreden aldaar van Caesar (winter 48/7 v. Chr.) zijn de moderne geleerden het niet eens. Pfeiffer volgt Dio Cassius, die schrijft dat alleen pakhuizen met graan en boekrollen in vlammen opgingen, maar Fraser verdedigt de communis opinio dat de eigenlijke bibliotheek, die tamelijk dicht bij de kust zal hebben gestaan, ook brandschade moet hebben geleden, waarbij volgens Livius 400.000 boekrollen verloren zouden zijn gegaan. Wanneer er in de vroege keizertijd namelijk opmerkingen worden gemaakt over de Alexandrijnse bibliotheek, gaat het steeds over de bibliotheek van het Serapeum, een ‘filiaal’ van de grote bibliotheek dat al in de 3e eeuw v. Chr. bestaan moet hebben, maar waarvan de verhouding ten opzichte van de ‘moeder’ niet duidelijk is. In elk geval moet het verlies van de grote bibliotheek weldra aangevuld zijn, mogelijk door boekrollen uit Pergamum (schenking van Antonius aan Cleopatra). Latere Alexandrijnse geleerden blijken namelijk van de brand weinig of geen hinder te hebben ondervonden.
De leef- en werksfeer in het Mouseion Over de wijze waarop de geleerde heren met elkaar en met de leden van het koninklijk huis omgingen zijn enkele anecdotes in omloop; bovendien valt uit het werk van de Alexandrijnse dichters het een en ander over de onderlinge verhoudingen op te maken. Het contact met leden van de koninklijke familie varieerde van afstandelijk tot familiaar. Het oeuvre van Callimachus bijvoorbeeld bevat enige officiële hofpoëzie, waaronder een gedicht bij gelegenheid van het huwelijk van Arsinoe, en het beroemde gedicht op de haarlok van Berenice, die tot sterrenbeeld zou zijn geworden. Theocritus daarentegen maakt op vrijmoedige wijze een toespeling op Philadelphus als ‘womanizer’ (Id. 14,61). Van de dichter Lycophron zijn twee anagrammen bewaard van Ptolemaios (πe µÛλιτοσ, ‘van honing’) en Arsinoe (Dον lΗρασ, ‘viooltje van Hera’), hetgeen doet denken aan Hoofts anagram van Tesselschade (‘sachte sede-les’). De sfeer in de Muiderkring zal wel enigszins vergelijkbaar zijn geweest met die tijdens de feestelijke Mouseionbijeenkomsten. De Ptolemaeën waren overigens zelf ook niet van wetenschappelijke belangstelling en artisticiteit gespeend: Soter schreef een geschiedenis van Alexander, Philadelphus had o.a. belangstelling voor biologie, Euergetes publiceerde memoires, Philopator schreef waarschijnlijk tragedies, enz. Men kan zich heel goed voorstellen, dat leden van de koninklijke familie regelmatig in het Mouseion te gast waren. Onderlinge beïnvloeding van de geleerden valt onder andere te constateren in het werk van Callimachus, dat een opvallende medische component bevat, naar men aanneemt onder invloed van het baanbrekende werk van de Alexandrijnse arts Herophilus. Het bekendste geval is de Hymne aan Artemis v. 53, waar de ogen van de 128
(eenogige) Cyclopen worden vergeleken met een vieriagig schild (σÀκεϊ σα τετραβοεÝÿω), een duidelijke variant van het bekende Homerische zevenlagige schild (o.a. Ilias 7, 219/20 σÀκοσ... πταβÞειον). Herophilus nu blijkt bij het oog geen drie lagen (netvlies, vaatvlies en hoornvlies), maar vier lagen te hebben onderscheiden, en Callimachus’ passage zou daarop een mooie toespeling kunnen zijn. (Een andere mogelijkheid is overigens helaas, dat de dichter hier twee bekende Homerische epitheta voor een schild, nl. πταβÞειοσ en τετραθÛλυµνοσ, combineert tot een nieuw, nl. τετραβÞειοσ.) Toespelingen op ontdekkingen van Herophilus met betrekking tot de anatomie van de vrouwenborst en de juiste positie bij bevallingen zijn mogelijk te vinden in Callimachus’ Hymne aan Delos (resp. v. 48 en 209). Ook in het werk van de Alexandrijnse dichters onderling kan men reminiscenties aan elkaars werk terugvinden, bij voorbeeld in bepaalde gedichten van Callimachus en Theocritus. Echt voer voor filologen, die dan eindeloos kunnen bekvechten over wie hier nu wie imiteert. Bekvechten deden de geleerde heren in het Mouseion trouwens zeil al. In zijn eerste iambe laat Callimachus de oude Hipponax uit zijn graf opstaan om de ruziënde filologen van het Mouseion te vermanen zich wat beheerster te gedragen en het voorbeeld te volgen van de Zeven Wijzen, die geen van allen de pretentie wilden hebben de wijste te zijn. Maar de meest besproken passage over dit onderwerp is een fragment van de scepticus Timon van Phiius (3e eeuw v. Chr.), schrijver van venijnige satires in hexamcters, Silloi geheten. In fr. 10 Diets (geciteerd in Athenaeus’ Deipnosophistai) karakteriseert Timon de filologen van het Mouseion als volgt: ‘Velen tieren welig in het stammenrijke Egypte, boekenwurmen (?βιβλιακοd χαρακ
ται), die eindeloos ruzie maken in het mandje van de Muzen’. De betekenis van het verder nergens in het Grieks voorkomende woord χαρακ
ται staat niet vast: χÀραξ = stok, paal, palissade, en χαρακ
ται zijn dus ofwel ‘mensen achter palissaden’ == ‘kloosterlingen’, ofwel ‘mensen met een schrijfhout’ = ‘krassers’, ‘pennelikkers’. Een derde mogelijkheid is dat χαρακ
ται ‘karekieten’ zijn, zeer luidruchtige en agressieve vogels, die een mandvormig nest bouwen, zie mijn hierover binnenkort te verschijnen artikel in Mnemosyne). Hoe het ook zij, het beeld dat Timon schetst van een ruziënde ‘incrowd’ van klaplopende geleerden is zeer treffend en heeft altijd velen aangesproken. Helemaal reëel is het niet, deze geleerden te zien als figuren die volledig in een ivoren toren leefden, verstoken van elk contact met de maatschappelijke en politieke realiteit van hun omgeving. De resultaten die zij bereikten zijn in elk geval op vele terreinen baanbrekend en volstrekt uniek geweest; van hun intellectuele erfenis heeft de mensheid vele eeuwen geprofiteerd.
Literatuur E. M. Forster, Alexandria: A History and a Guide. London 1982. P. M. Fraser, Ptolemaic Alexandria, I (Text), II (Notes), III (Indexes). Oxford 1972. W. H. Groß, art. ‘Museion’ in Der Kleine Pauly, Lexikon der Antike, Bd. 3. München 1975. J. Onians, Art and Thought in the Hellenistic Age. The Greek World View 350-50 B.C. London 1979. R. Pfeiffer, History of Classical Scholarship. From the Beginnings to the End of the Hellenistic Age. Oxford 1968. W. W. Tarn - G. T. Griffiths, Hellenistic Civilisation. London 31952.
129
De Alexandrijnen in perspectief Hellenistische poëzie G. J. de Vries
Op elke wandeling ziet men het: de boom, die eerst ver van het huis leek, blijkt er vlak naast te staan, wanneer men dichterbij is gekomen - het perspectief is gewijzigd. In de bergen merkt men het nog veel meer op: wat uit de verte een dominerende rots leek, is van dichterbij slechts een secundair punt; de beheersende top komt pas verder in het gezicht. Een wandeling door de tijd levert dezelfde ervaringen op: de historici kunnen er over mee praten; voor de theoretici onder hen is het een overbekend thema. Voorbeelden uit de politieke geschiedenis liggen voor het grijpen. Liever kies ik een illustratie uit de kunstgeschiedenis. Vijftig jaar geleden was Piero della Francesca één van de schilders uit de tweede helft der vijftiende eeuw. Bekend, natuurlijk, en gewaardeerd, maar toch niet meer dan als één der velen in die bijna onvoorstelbare picturale rijkdom. Als men in mijn jeugd gevraagd had naar de belangrijkste schilder van die periode, zou stellig Botticelli genoemd zijn. Nu beschouwt men Piero’s werk als een der hoogste toppen uit die tijd; trouwens niet alleen uit die tijd. Wat is er gebeurd? Wel, onder meer heeft Cézanne een nieuwe manier van zien en van schilderen getoond, waarvan men iets terug vindt bij Piero. Het perspectief is gewijzgd. Daarnaast een voorbeeld uit de literaire geschiedenis. De Spaanse dichter Gongora heeft omstreeks 1600 een stijlrichting geperfectioneerd, die naar hem genoemd is. Nu citeer ik twee schoolwoordenboeken. Herckenrath’s Frans woordenboek definieert Gongorisme met ‘gemaakte, gewrongen stijl’; in zijn Nederlands woordenboek van 1950 geeft van Haeringen ‘met woordspelingen en puntigheden gesierde stijl’. De waardering is kennelijk anders geworden. Ook hier is de vraag: wat is er gebeurd? Welnu, Gongora’s elliptische metaforiek, die een boog spant tussen ver uit elkaar liggende gebieden, vindt men terug (tenminste: men vindt er veel van terug) in de belangrijkste stroming van de Franse poëzie in de tweede helft van de vorige eeuw. Deels door de invloed van deze poëzie, deels uit reactie op het naturalisme, dat de Spaanse literatuur tegen het eind van de 19e eeuw beheerste, begint de Spaanse poëzie na 1900 bewust bij Gongora aan te knopen. Ook hier is wijziging van het perspectief het gevolg geweest: sinds enkele decennia ziet men het verloop der Spaanse literatuur in de 16e en 17e eeuw anders dan tevoren. Als nu gepoogd wordt te tonen, hoe het perpectief, waarin de Alexandrijnse poëzie verschijnt) telkens gewijzigd is, moet eerst iets gezegd worden over haar aard en de 130
omstandigheden, waaronder zij zich ontwikkeld heeft. Ook bij het ontwerpen van zo’n schets wordt de blik natuurlijk gericht door een bepaald perspectief, afhankelijk van kennis, inzicht en smaak van onze huidige filologie. Het blijvende resultaat van Alexanders veroveringen is de verspreiding van de Griekse beschaving in een groot deel van wat zijn wereldrijk gevormd had. Tenminste, onder een culturele bovenlaag, die in verschillende mate contact hield en beïnvloed werd door inheems cultuurgoed. De zo uitgestrooide beschaving duidt men aan met Hellenisme (eigenlijk een aanvechtbare term; daarover beneden); men laat daaronder ook vallen de beschaving van het Griekenland van de periode, die men op het oog heeft. Die ‘Hellenistische’ periode laat men gemeenlijk eindigen in 30 v. Chr., omdat dan de Romeinse heerschappij ook het Oostelijk bekken der Middellandse Zee geheel overmeesterd heeft. Ook over deze conventie valt het een en ander te zeggen; genoeg is het hier op te merken, dat ook na 30 v. Chr. de Griekse invloed tussen Benghazi en de Indus allerminst verdwenen is: hij blijft sterk tot de komst der Arabieren, en op verschillende belangrijke gebieden ook daarna. In een der Hellenistische rijken, Egypte, heeft de dynastie der Ptolemaeën geresideerd in het door Alexander gestichte Alexandrië, niet in een der vroegere Egyptische koningssteden. De keus der residentie is symptomatisch: de eerste Ptolemaeën hebben welbewust een ‘Griekse cultuurpolitiek’ gevoerd. Daarvoor hebben ze veel Griekse geleerden verbonden aan het Huis der Muzen, het Museum. Mede daardoor is de 3e eeuw een grote tijd geworden voor de Griekse wetenschap: wat in de 6e eeuw op grootse wijze was ingezet en in de 5e en 4e geconsolideerd, wordt dan uitgewerkt en verfijnd. Enorm veel is gepresteerd in wiskunde en medicijnen, in astronomie en geografie. Ook de filologie is toen tot een wetenschap ontwikkeld; de Griekse filologie natuurlijk, en die is de moeder geworden van alles wat wij in Europa aan filologie kennen. In dat Museum ligt dus de oorsprong van onze literaire faculteiten. Onder de geleerden, die daar gewerkt hebben, zijn ook enkele belangrij ke dichters te vinden. Of ze tot hun dichten gekomen zijn door hun geleerdheid of omgekeerd, is een interessante kwestie; die mag hier echter buiten beschouwing blijven. Alexandrijnse dichters Deze Alexandrijnse dichters missen de totale, soms totalitaire gemeenschap, die de polis in het klassieke Griekenland gevormd had en die ze ten dele (zeker in het eigenlijke Griekenland maar ook wel daarbuiten) nog vormde. Alexandrië was een jonge stad, en het werd bestuurd door absolute monarchen. De eenheid van de archaïsche Griekse polis was eigenlijk in de 5e eeuw al gebroken (Plato’s werk kan men ten dele beschouwen als een poging om de eenheid op een nieuwe, transcendente, basis te herstellen) - deze dichters trachten bewust of onbewust de gemeenschap op te bouwen van een happy few. Individualisme is een van hun duidelijkste trekken. Het complement, kosmopolitisme, komt pas later: voor Egyptische zaken hebben ze geen belangstelling, en van het al zo spoedig optredende godsdienstige syncretisme is bij hen niets te bespeuren. Wel vertonen ze het begeleidende verschijnsel van individualisme: ze twisten graag, als dichters en als geleerden. Een kleine kring willen ze vormen. Maar nu was de grote kunst, die vlak voor hen lag, die van het Athene der 5e en 4e eeuw, juist gericht geweest op het hele volk. In de 5e eeuw was dat het drama geweest (wat men ook mag zeggen, het blijft iets groots, een volksgemeenschap met feesten, waarvoor een Aeschylus en een Aristophanes de teksten schrijven). Maar de tragedie was na het eind van de 5e eeuw gestorven (al is 131
men tragedies blijven schrijven en opvoeren, ook in Alexandrië - men kan nooit schematiseren). De dithyrambe ook - ‘nog stommer dan een dithyrambe’ is een zegswijze uit de 4e eeuw. De 4e eeuw had onder de invloed van de rhetorica het proza zien opbloeien. Maar Alexandrië (althans het Alexandrië van de 3e eeuw) kende geen volksvergadering; het had dus geen behoefte aan welsprekendheid - daardoor is de Alexandrijnse poëzie opvallend gevrijwaard gebleven voor het gevaar, dat de rhetorica betekend heeft voor de Griekse literatuur van 400 v. Chr. aten voor de Latijnse, zolang er Latijn is geschreven. Als nu de Alexandrijnen zich met duidelijke voorkeur wenden tot de stijlvormen van voor de bloei van Athene, speciaal die der Jonische literatuur, is dat dan, omdat die Atheense kunst op het volk gericht geweest is, of omdat ze die Atheense vormen als artistiek afgestorven beschouwden? Of moet men die twee vragen niet scheiden? Iets soortgelijks doet zich voor bij hun houding tegenover de mythe. Een groot deel van de Griekse literatuur leefde daarvan, vooral de tragedie. Nu kan men poneren: de Alexandrijnen zijn rationalisten, ze geloven niet meer in de mythen. Daar komt men niet ver mee; ook Sophocles heeft lang niet in alle mythen geloofd, die hij ten tonele heeft gebracht. Stellig, de 3e eeuw is rationalistisch (het complementaire occultisme komt minder dan een eeuw later op). Als de Alexandrijnen er van genieten onbekende varianten van oude mythen naar voren te halen of bekende varianten in een nieuwe inkleding te brengen, is dat een spel; de mythen hebben geen enkele realiteit voor hen. Daardoor is de achtergrond van hun werk beslist minder diep dan bij veel van hun voorgangers. Maar wanneer zij nu bepaalde stijlvormen (vooral Jonische) prefereren, waarin de mythe een zeer geringe rol speelt (het epigram bij voorbeeld), is dat voor hen echt een stilistische kwestie, geen ‘geloofszaak’. Hoe moeten deze dichters nu staan tegenover het oude epos? Als men er aan denkt, welk een betekenis het erfgoed van Homerus voor heel het Griekse leven gehad heeft, beseft men, hoe belangrijk deze vraag voor hen geweest is. En nu zijn verscheidenen van hen filologen, die in de Alexandrijnse bibliotheek ambtshalve dag in dag uit bezig zijn met heel de Griekse literatuur van 750-350 v. Chr., speciaal met het epos. Deze Alexandrijnse vernieuwers zijn tegelijk de behoeders der traditie. Nu te gaan spreken over ambivalentie zou alleen maar moderne psychologie invoeren, die hier beslist niet past: de nieuwlichters hebben stuk voor stuk een warme genegenheid voor Homerus gekoesterd. Maar ze hebben er over getwist, of men de epische poëzie in de moderne tijd kon voortzetten, en zo ja, hoe. Apollonius van Rhodos heeft gemeend, dat de oude vorm in principe gehandhaafd kon blijven; zelfs de omvang behoefde niet al te zeer ingekrompen te worden. Nieuw waren in zijn Argonautica variaties in het woordgebruik, te savoureren door kenners, curiosa (vooral geografische) en de erotiek. Callimachus en Theocritus hebben zich fel tegen hem gekeerd. Het eind is geweest, dat Apollonius min of meer uit de kring is gestoten. Callimachus en Theocritus hadden op hun standpunt gelijk. Natuurlijk kenden de Grieken reeds lang erotische poëzie. Ook de Alexandrijnen hebben die geschreven - op hun manier. Die is gekenmerkt door de ironische distantie - en het spreekt voor het dichterschap van Callimachus, Asclepiades en Posidippus, dat hun erotische poëzie ondanks of juist door die ironie zo springlevend is. Toch zal hun voornaamste bezwaar tegen Apollonius niet het pathos van zijn behandeling gegolden hebben; eerder het leggen van zo’n zwaar accent op het erotische in een heroïsche context. Callimachus heeft toen getoond, hoe men naar zijn mening de heroïsche stof kon en moest behandelen: in een gedicht van beperkte omvang, met veel nadruk op de pittoreske details van het gewone leven, dat de helden der mythen toch geleid hadden (in de Hecale; op de moeilijke kwestie der chronologie ga ik nu niet in). 132
Als men de tendenties der Alexandrijnen wil samenvatten, vindt men: a. variatie. Ze beoefenen verschillende genres (in de klassieke tijd was dat ondenkbaar; Ion van Chios is een uitzondering) en gebruiken zeer uiteenlopende metra. b. intellectualiteit. Ze onderbreken zich zelf telkens; niets vrezen ze zozeer als vals pathos. c. (slechts schijnbaar in tegenstelling tot het vorige) het pathetische. Maar dat behandelen ze op een zeer onsentimentele manier (ook hier een teruggrijpen naar een stijl van voor de bloei der Atheense literatuur, i.c. die der Jonische schrijvers). Soms gruwelverhalen, maar dan verteld zonder enig vertoon van affect, iets als de hardboiled detectivestory. d. zucht naar het pittoreske. Soms naar het idyllische (Theocritus is een meester in het genre, waaruit later de pastorale groeit). Ook wel het exotische - en dan ziet men een merkwaardig verschil met de dichters der 5e eeuw: belangstelling voor het exotische treft men ook wel aan bij een Aeschylus of een Pindarus. Bij hen is het te vergelijken met de stemming, die men soms in de 16e eeuw vindt, het juichen, omdat de wereld wijd wordt; bij de Alexandrijnen is het eerder een genieten van de bontheid. e. het afwijzen van elk moraliseren. Tot hun tijd toe waren de dichters opvoeders van hun volk geweest. Dat willen de Alexandrijnen bewust niet zijn. Dat verschillende Alexandrijnse dichters leerdichten geschreven hebben, spreekt hier niet tegen: ze schrijven didactische poëzie niet om op te voeden of te instrueren, maar om hun kunnen te tonen op een in zich zelf weerbarstige materie (ook omdat ze menen, dat de epische taal door Hesiodus soberder gehanteerd is dan door Homerus; daarom bewonderen ze het didactische epos van Hesiodus ten zeerste). De rol, die de poëzie tot hun tijd toe had gespeeld, is in de 3e eeuw overgenomen door de filosofie en de wetenschap. De Alexandrijnse dichters zijn de eersten, die l’art pour l’art beoefenen. f. het werken voor een kleine kring van kenners. De dichter is poeta doctus. Dit steeds weer verkeerd opgevat, en daardoor is ‘Alexandrijns’ later een aanduiding geworden van ondichterlijke geleerdheid. Zeker, verschillende Alexandrijnse dichters zijn geleerd; maar ze weten hun geleerdheid zo licht te dragen! Inderdaad, ze zijn trots, als ze met een onbekende versie van een mythe voor de dag kunnen komen - maar dat is een spelletje, waarvan de collega’s genieten. Het wordt ook voor lateren te genieten, als die de ironie kunnen proeven, waarmee alles is gekruid. Callimachus vertelt een bijzonder vreemde versie en zegt dan: ^µÀρτυρον οδbν εÝδω\, ik vertel niets, dat niet ‘belegt’ is (het Duits der geleerden dringt zich hier op). Elders verzekert hij bij een soortgelijk geval ineens plechtig: veel weten is toch erg, als je je tong niet de baas bent. Een spelletje, door kenners te waarderen, precies als de ongelooflijke verfijning van hun versbouw. Hun poëzie moet men niet vergelijken met die van een Aeschylus, een Pindarus of een Sappho. Zoals reeds opgemerkt is, bij die dichters is de achtergrond dieper; daar waaien ook fellere winden. De dichtkunst der Alexandrijnen groeit in een besloten tuin. Maar in haar beperktheid is ze soms perfect. Naar populariteit heeft ze nooit gestreefd; ze heeft die veeleer bewust gemeden. Ze is dan ook nooit populair geworden (als uitzondering mag men Aratus noemen: die is veelgelezen. Paulus citeert hem op de Areopagus. Zijn onderwerp, de astronomie, was bijzonder geliefd). Voor de belangrijkste der Alexandrijnse dichters, Callimachus, bestond in zijn eigen land geen belangstelling: in een terecht beroemd artikel (in het Museum Helveticum van 1953) heeft Roberts er op gewezen, dat onder de papyri van de laatste drie eeuwen v. Chr. geen fragment van Callimachus gevonden is. De bloei van deze poëzie heeft ook maar kort geduurd; eigenlijk slechts van 280 tot 133
240. Daarna heeft ze nog wel navolgers gehad, maar geen van hen bereikt het eerste niveau. Invloed op de Latijnse letterkunde Op de groeiende Latijnse letterkunde heeft ze invloed uitgeoefend, maar niet meer dan de geheel anders geaarde literatuur van het niet-Alexandrijnse Hellenisme. Plotseling echter krijgt ze in het Rome der Ie eeuw v. Chr. een enorm éclat. Een epigoon der Alexandrijnen, Parthenius, komt in Rome en vindt warm onthaal bij een groep jonge dichters. Neoterici, nieuwlichters, noemt Cicero hen misprijzend; als ‘angry young man’ heeft Leeman een van hun voormannen, Catullus, getypeerd. Ze zijn ‘geëngageerd’ - sommigen van hen verzetten zich fel tegen de opkomende militaire dictatuur. Bij de Alexandrijnen boeit hen alleerst de verfijnde verstechniek, die ze met respectabel talent in het Latijn trachten te imiteren. Verder de felheid, waarmee vooral Callimachus zijn literaire polemiek had gevoerd, die transponeren zij naar het politieke. En tenslotte de erotiek (zie ben.) Hoe kort ze ook gewerkt hebben, de invloed van deze kleine groep neoterici is enorm geweest, hoewel nog tijdens hun leven een zegevierende tegenbeweging inzette, het classicisme. Dat neemt de auteurs van het klassieke Griekenland tot model; de Hellenistische literatuur, de Alexandrijnse incluis, heeft dan afgedaan als voorbeeld. Maar vlak voor en vlak na de inzet van het classicisme hebben enkele literaire evenementen van verstrekkende betekenis plaats gevonden. De jonge Vergilius heeft genregedichten in Alexandrijnse trant gemaakt, voortreffelijke producten. Maar vooral van belang is, dat hij de herderspoëzie van Theocritus nagevolgd heeft in de Eclogae. Daar steekt meer in: ook Callimachus; maar de imitatio van Theocritus is historisch het belangrijkst geworden. Op één punt wijkt hij ver van Theocritus af: zijn herders worden geïdealiseerd, en hij verplaatst ze naar Arcadië. Een gedroomd Arcadië, totaal verschillend van het ruige bergland, dat het was en is. Een paradijs, waarheen men vlucht - en dat is maar al te begrijpelijk in de ellende, waarin Italië na bijna vijftig jaar burgeroorlog verkeerde. Vergilius is daarna andere poëzie gaan schrijven. Ten dele heeft hij zich ook tot het classicisme bekeerd. Maar hij is nooit doctrinair geworden - van Apollonius heeft hij willen leren; en dat was noch de classicisten naar de zin noch de strenge puristische aanhangers van de Alexandrijnse theorieën. En zijn Arcadische poëzie is blijven doorwerken. Toen is de pastorale geboren, die later zo’n enorme plaats zou innemen in de Europese letterkunde (Aart van der Leeuw heeft, geloof ik, de laatste in het Nederlands geschreven). En dit heeft het perspectief gewijzigd: men is Theocritus gaan zien als een idyllisch dichter, wat hij echt niet is, en men heeft het bucolische element in de Alexandrijnse poëzie overschat. In de tweede helft van de 1e eeuw v. Chr. hebben toen nog enkele jonge dichters van de Alexandrijnen geleerd, gedeeltelijk via Catullus. Ze hebben gepassioneerde liefdeslyriek geschreven, waarin van de ironie van hun voorbeelden weinig over blijft - bij Propertius heeft men soms het gevoel, dat voor fluit gecomponeerde Alexandrijnse muziek uitgevoerd wordt op een cello. En Ovidius heeft in Alexandrijnse trant mythen en sagen verteld, en ook erotische poëzie geschreven. Zijn werk, dat tot ongeveer 1800 een enorme invloed heeft uitgeoefend, vertoont verve en esprit, het heeft ook iets van ironische distantie, al is het, vergeleken met het oeuvre van een Callimachus en een Asclepiades net een tikje grof. Deze drie, Vergilius, de elegische dichters en Ovidius, hebben in sterke mate het beeld bepaald, dat men zich later van de Alexandrijnen heeft gevormd, geleerde 134
mythografen, dichters van bucolische poëzie en beoefenaars van het liefdeslied. Alle drie typeringen zijn niet geheel juist. De volgende eeuwen In de dan volgende eeuwen is men de Alexandrijnen blijven lezen. Uit die tijd beginnen ook de papyri los te komen; we hebben zelfs Harden van een geannoteerde editie van Callimachus. We weten trouwens iets van filologisch werk, dat in de 1e en 2e eeuw n. Chr. aan de Hellenistische poëzie besteed is. Maar die papyri moet men beschouwen als resten van pocketboeken; van een duurzame editie, zoals ten grondslag ligt aan de handschriften, waarop onze kennis van de antieke literatuur grotendeels berust, valt weinig te bespeuren. Het classicisme had gewonnen. Omstreeks 200 n. Chr. begint het selectieproces, waardoor onze overlevering bepaald is. Het verloopt niet zo snel en niet zo rechtlijnig, als men zich vroeger wel voorgesteld heeft: recente vondsten tonen, dat men in de 7e eeuw nog allerlei las, dat buiten de geijkte selectie valt. Maar in het algemeen kan men zeggen, dat tijdens dat proces de grote verliezen zijn geleden; en vooral de Hellenistische literatuur, de Alexandrijnse incluis, is er bekaaid afgekomen. Het is een toeval, als we van de Alexandrijnse dichters meer bezitten dan fragmenten. Byzantium heeft een tijdlang meer bezeten. Een Byzantijn uit de 12e eeuw heeft een exemplaar van de Hecale (maar daar is hij zeer trots op!). Van invloed der Alexandrijnse poëzie is echter niets te bespeuren, eigenlijk ook niet in de epigrammatiek, waar men die invloed zou verwachten. Van bezit, belangstelling of invloed in het middeleeuwse Westen is me niets bekend. Wel in de Renaissance en daarna. Direct toegegeven, een al te idyllisch geïnterpreteerde Theocritus staat op de voorgrond. Maar zowel de dichters als de filologen hebben meer gezien; vooral doordat ook nu weer de personele unie tussen dichter en filoloog niet ongewoon was, en doordat ook nu de dichters vaak theoretiseerden over hun dichterschap. Angelo Poliziano is een duidelijk voorbeeld. Hij toont grote belangstelling voor de Alexandrijnen. Ook voor het zilveren Latijn. Men legge dit niet te spoedig uit als symptoom van abstruse neigingen: met de voorliefde, die Rémy de Gourmont en verschillende van zijn tijdgenoten voor het zeer late Latijn hadden, voor ogen denkt men mischien in Poliziano een vroege voorloper van hen te vinden. Maar zijn heldere geest is vrij van het morbide. Hij verzet zich slechts tegen het enge classicisme, dat ook dan al weer werkt (Valla’s Ciceronianisme). Hij ziet de Oudheid als een eenheid: nooit zou hij genoegen genomen hebben met de absurde situatie, die nog in de 20e eeuw in verschillende universiteiten te vinden is: men bestudeert van de keizertijd wel de heidense auteurs, niet de christelijke (het omgekeerde komt uiteraard veel minder vaak voor) - dat wordt zelfs verdedigd door classici, die denken, dat ze het classicisme al lang achter zich gelaten hebben. Poliziano sterft in 1494, aan het eind der 15e eeuw. De volgende eeuw ziet de triomf van het maniërisme, in de literatuur en in de plastische kunsten. Ogenschijnlijk is er dan veel overeenkomst met de Alexandrijnen. Literaire allusie, zucht naar variatie, theoretische bezinning, men vindt het alles. Maar de verschillen zijn groter. De kunst wordt zeer hoog geschat; maar eigenlijk niet om zich zelf, maar om de werking op het publiek. De allusie is maar zelden speels (bij Ariosto); meestal wordt ze zwaar (Tasso, en straks Marino, de ‘Italiaanse Gongora’, die de minst aantrekkelijke eigenschap van Gongora vertoont). De pastorale begint haar triomftocht; bij Sanazzaro (in de 15e eeuw) is daar nog wat luchtigs is, bij Beccardi en Guarini niet meer (bij Tasso eigenlijk ook niet): van Vergilius valt weinigte merken, laat staan van Theocritus. Of de dichters 135
dan wel de filologen van deze periode over de relatie tot de Alexandrijnen nagedacht hebben, kan ik niet zeggen; in het weinige, dat ik ken van de filologische productie van het Italië der 16e eeuw, is er niets van te bespeuren. Het is trouwens de vraag, of men toen en daar naar de filologen geluisterd heeft: hun aanzien daalt heel sterk in Italië na 1500. Voor zover er bewust aanknopen bij Alexandrijnse poëzie geweest is, zal dat vermoedelijk bij Lycophron geweest zijn: men kende hem sinds ongeveerd 1450, en zijn zeer on-Alexandrijnse pathos zal aangeslagen hebben. Aan de andere kant van de Alpen ligt het gunstiger. Ronsard’s navolgingen van Callimachus hoeft men niet al te hoog aan te slaan, en het Gongorisme in Frankrijk en Engeland is minder luchtig dan de Alexandrijnen het gewenst zouden hebben. Maar Jean Dorat, Casaubonus en Scaliger bestuderen hen, en ze begrijpen hen ook. Goed, Scaligers oordeel over poëzie is wel eens aanvechtbaar; maar het is een heel ding, als hij - in 1600! - een historisch verloop ziet van de Griekse literatuur; de Alexandrijnse periode (hij maakt geen onderscheid tussen Alexandrijnse en andersoortige productie in wat wij nu het Hellenisme noemen) noemt hij de herfst en hij zegt (en dit is van belang), dat de herfst niet onderdoet voor de zomer. Zo’n uiting maakt voorzichtig. We zijn zo vlug geneigd om de geleerden van die eeuwen als pruiken te beschouwen. Maar wanneer Daniel Heinsius de Alexandrijnen bewondert, moet men dat niet al te spoedig verklaren uit ingenomenheid met mythografïsche collecties. Zeker, Heinsius is een geleerde pruik geweest, maar toch nog wel iets meer. De beroemde mededeling Tropter hesternam crapulam professor D. Heinsius hodie non legef (Wegens zijn kater van gisteren zal prof. D. Heinsius vandaag geen college geven) zal wel door studenten aangeplakt zijn, Heinsius had het echter zelf kunnen doen: zelfspot is de Alexandrijnen niet vreemd. En evenals Catullus heeft hij de felheid van Callimachus’ polemiek getransponeerd in zijn Aanspraak aan de Spanjaerds met de regel, waarom menig dichter hem mag benijden: al daar gij niet en zijt, daar is ons vaderland. Voor deze eeuw moet Hugo de Groot genoemd worden, zijn belangstelling voor de epigrammatiek is bekend. Het vernuft der Alexandrijnen moet hem geboeid hebben. Een echt Alexandrijns dichter in de beste zin van het woord is Constantijn Huygens; of hij zijn voorgangers gekend heeft, weet ik niet, maar men mag het aannemen. In de 17e en 18e eeuw blijft men de Alexandrijnse poëzie vlijtig bestuderen. Erkend moet worden: dikwijls wegens de geleerdheid, die men er uit kan putten en demonstreren. Maar dan komt Winckelmann, en met hem begint het nieuwe classicisme. Hij heeft vooral over de kunst geschreven, maar ook in de studie der literatuur hebben zijn beschouwingen invloed gehad. Hij haatte de kunst van de barok, en daarmee heeft hij het werk der Alexandrijnen gelijk gesteld. Het was onjuist, maar het was een vruchtbaar begin; hij had verder moeten gaan. Haat kan scherp leren zien, en Winckelmann had toch al goede ogen. Hij had moeten doorstoten naar het maniërisme. Met de barok kan men enkele niet-Alexandrijnse componenten van het Hellenisme vergelijken, de maniëristen vertonen bepaalde trekken der Alexandrijnen in vergroting. Maar het is gebleven bij een tekening der Alexandrijnen als geleerde pruiken en oppervlakkige kunstenaars, en dit heeft lang het beeld bepaald. Curieus eigenlijk, dat het classicisme van Winckelmann aangeslagen is bij de wilde genieën van de praeromantiek, die Tindarische oden’ in vrije verzen schreven. Maar dat zij niet wilden weten van het kunstmatige dat ze terecht bespeurden in de Alexandrijnse poëzie, valt te begrijpen.
136
De negentiende eeuw Zoals zo vaak, is ook hier Bilderdijk weer zelfstandig geweest. Hij heeft allerlei van Callimachus vertaald (in een stijl, die wij nu moeilijk kunnen waarderen). Daarbij heeft hij enkele bladzijden toelichting geschreven,2 die van goed inzicht getuigen. Het woord ‘manier’ valt. Hij vergelijkt de behandeling van hetzelfde thema door Callimachus en Ovidius en wijst dan op de eenvoud van de eerste. Een ander onderwerp (in een der hymnen) wordt ‘schraal’ genoemd, maar heet dan ‘in zijne schraalheid gelukkig behandeld’. Nu is ‘schraal’ een term van de antieke stijlleer; hij kan prijzend worden gebruikt. De passage bij Bilderdijk is te kort om uit te maken, of hij het zo bedoeld heeft. Callimachus zou hem zeker zo opgevat hebben. De echte romantiek wil niets weten van de Alexandrijnen. Men had, gezien haar cultus van humor en ironie, enige sympathie mogen verwachten voor de zo vaak ironische kunst van Callimachus en zijn vrienden. Maar de incompatibilité d’humeur tussen de geïnspireerde genieën der romantiek en de zeer bewuste kunstenaars van Alexandrië is te groot geweest. Trouwens, ironie veronderstelt twee polen, in de totale ironie der romantiek (Solger!) verdwijnt vaak een daarvan - de poëzie van Alexandrië is menselijker. Dan komt Droysen in 1836 met de Geschichie des Hellenismus. De naam was niet gelukkig, want ‘Hellenisme’ was al voor een ander begrip in gebruik, en verwarring in het wetenschappelijk taalgebruik is niet geheel vermeden; maar Droysen was in zo verre gerechtvaardigd, dat men sinds de 17e eeuw het Grieks van het Nieuwe Testament vaak met ‘Hellenistisch’ aanduidde. De naamgeving heeft, zoals zo dikwijls, creatief gewerkt. Men heeft, toen de term eenmaal ingeburgerd was, allerlei ‘Hellenistisch’ genoemd zonder voldoende onderscheidingen toe te passen. Dat na Alexander de polis haar functie verloren had, leek vanzelfsprekend. Het klopte voor Alexandrië - ten minste in het begin van het bestaan van die stad; daar had ze er nooit een gehad (later wel gekregen). Maar in het oude Griekenland en ver daarbuiten heeft de polis vaak nog een eeuw lang en soms nog langer haar politieke functie behouden; als communale levenseenheid functioneert ze nu nog in het Mediterrane gebied. Men heeft te weinig oog gehad voor wat er ook in het Heüenisme aan traditionalisme heeft gestoken. In het oude Griekenland (ook daarbuiten trouwens) bleef men bijvoorbeeld literaire genres uit de 5e en 4e eeuw beoefenen, en lang niet altijd was dat fossilisering. Maar wanneer de 19e eeuw een onderscheid maakte, deed ze het verkeerd: dan werkte een oud vooroordeel, en men zag niet, dat in de 3e eeuw v. Chr. juist de Alexandrijnen de nieuwlichters waren. Wanneer Droysen zijn boek publiceert, is het met de romantiek afgelopen; al spoedig beheerst het naturalisme het terrein. Maar, zoals dat nu eenmaal gaat, de literatoren en de geleerde wereld niet minder blijven werken met de begrippen en de categorieën van de romantiek, alleen nu toegepast op andere verschijnselen en met een andere waardering. Nu gaat men ‘Hellenistisch’ zien als ‘fris’, ‘oorspronkelijk’, ‘getuigend van eigen sentiment’, ‘romantisch’ (!, in de courante betekenis). De vondsten van de laatste decennia der 19e eeuw leken het oordeel te bevestigen. De mimen van Herondas kwamen voor de dag; gevoed met de naturalistische roman als men was omstreeks 1890, was men enthousiast over het ‘frisse realisme’ van deze werkjes. Het begrip realisme, waar de algemene literatuurwetenschap evenveel moeite mee heeft als de wijsbegeerte, hanteerde men uiterst argeloos; voor de stilering, die achter het werk van Herondas steekt, had men weinig oog. Er is een lied voor de dag gekomen, waarin een door haar minnaar verlaten meisje haar leed uitklaagt; het is een product, zoals ze gemaakt worden voor wat men tegenwoordig aanduidt als ‘songfestival’. Men hoeft het lied in kwestie niet romantisch uit te leggen; het is een afkeer van literair werk, (we kunnen het hier nagaan, want 137
vermoedelijk gaat het poëem terug op de tweede idylle van Theocritus). Het is een interessante etappe op de weg naar de chansons, waarover H. Wagenaar-Nolthenius in 1959 haar boeiende Muziek in de kentering geschreven heeft. Zelfs grote geleerden zijn bezweken voor de verleiding van romantische interpretaties.3 Van Callimachus’ ‘modelepos’ Hecale bezat men alleen losse fragmenten (de Groningse classicus Hecker heeft zich voor de verklaring daarvan omstreeks 1840 zeer verdienstelijk gemaakt). In 1893 is een houten tablet voor de dag gekomen, waarop meer stond; bij lange na niet het complete gedicht, maar ten minste enkele samenhangende fragmenten van bij elkaar 60 verzen. Op een bepaald punt is een oude kraai aan het slot van een lang mythologisch verhaal, dat hij aan een andere vogel verteld heeft. De twee vallen in slaap, maar niet voor lang, gaat het fragment verder, want ‘spoedig kwam de met rijp bedekte buurman: komt, de handen der dieven zijn niet meer op buit uit; de lampen van de morgen schijnen al; een waterdrager zingt ergens reeds zijn putlied, en de as, die piept onder de wagen, wekt reeds de man, die naast de grote weg woont’. Zelfs Wilamowitz, die toch voor het juiste begrip van het Hellenisme grote verdiensten heeft, is hier mis gegaan: hij concludeerde (Hellen. Dichtung I 189), dat de met rijp bedekte buurman ook een vogel moest zijn, die in de koude wintermorgen de slapende vogels wekt. Niet het gezang van vogels wekt de mensen, maar de geluiden van menselijke activiteit wekken de vogels. Het is heel geraffineerd - maar is het ook Grieks? R. Pfeiffer heeft nooit van deze romantische intepretatie willen weten. Nadere inspectie van de tablet nu heeft getoond, dat men (...dageraad, niet γχουροσ, τ\ (...buurman: komt...), maar γχαυροσ, Âτ\,\ wanneer...) dient te lezen (fr. 260, 64). Het geheel is lang niet zo romantisch, maar echter Alexandrijns en eigenlijk veel aardiger. Callimachus werkt met toespelingen op de Odyssee. Zoals bij hem twee vogels, zo hebben daar Odysseus en Eumaios de hele nacht doorgepraat (15, 493 vv.). Homerus besluit het verhaal met een formule: ‘de dageraad... kwam’. Nu kiest Callumachus in plaats van het Homerische woord voor dageraad het zeer bekende, misschien Cyprische, γχαυροσ. En στιβÜεισ voegt hij er aan toe, omdat de verhalen, die Odysseus bij Eumaios ten beste geeft, twee keer de morgenrijp een rol speelt - het is een kunst voor kenners! Met Pfeiffer zijn we midden in het onderzoek van de laatste decennia; die zijn rijk geweest: er is nieuw materiaal voor de dag gekomen, en er is inzicht gewonnen. Het in het begin geschetste beeld van de Alexandrijnse poëzie is daarop gebaseerd. Moderne poëzie Nu dient nog even terug gegrepen te worden. Heeft de voornaamste stroming van de moderne poëzie het perspectief gewijzigd? Ik bedoel de poëzie, die door Gérard de Nerval en Baudelaire geïnaugureerd is en die via Rimbaud en Mallarmé tot Eliot en de nu levenden vrijwel heel de dichtkunst is gaan beheersen. Hierbij twee opmerkingen vooraf. Van de enorme poëtische productie der laatste honderd jaren ken ik slechts een minimale fractie; van wat er over geschreven is naar verhouding nog minder: ik ben me er zeer van bewust, dat ik als leek spreek. Verder is de stroom Baudelaire-Eliot niet de enige; maar hij is wel de voornaamste. En al schijnt er juist nu veel te verschuiven, de erfenis van die generaties van dichters valt niet meer weg te denken. Op het eerste gezicht treft allerlei overeenkomst. De combinatie van theoreticus en scheppend kunstenaar komt bij deze modernen even vaak voor als bij de Alexandrijnen. Beide groepen beminnen de allusie. Beide richten zich in wezen tot een kleine groep een kring van kenners. Beide zoeken het zeldzame woord, mijden les mots 138
de la tribu. Een zeker hermetisme vertonen beide groepen (ook Baudelaire, ondanks de helderheid van zijn dictie). Goed bezien beoefenen beide l’art pour l’art (hierover echter beneden nog nader) Maar er is ook groot verschil. De breuk met de traditie is bij de modernen veel sterker dan hij bij de Alexandrijnen geweest is. Allereerst in de motieven. Hoewel dit niet het belangrijkste is, zal dit het eerst de aandacht van de classicus trekken. Griekse motieven komen in de moderne poëzie vrij veel voor. Soms worden ze gebruikt met een geheel on-Griekse inhoud, zoals bij Hoffmansthal, bij Mallarmé, Valéry, Giraudoux, Sartre (de mode is om zo iets door een jaartal aan te geven: ‘Antigone ‘67’). Mallarmé’s Après-midi d’un Faune komt ten slotte uit Theocritus, maar deze zou vreemd tegen zijn achterkleinkind aankijken. Valéry’s dialogen brengen Griekse personen ten tonele, maar hun gedachtenwereld is al even zeer die van Mallarmé als hun taal (dit ondanks de onmiskenbare verschillen tussen Valéry en Mallarmé). Of men brengt, zoals Eliot, antiek Griekse sentimenten in een modem milieu. Soms merkt men iets van een bindende traditie; bij Anouilh bijvoorbeeld, en van Eliot’s Sweeney Agonistes is de titel een toespeling op Milton en dus op het antieke drama, terwijl het citaat uit de Agamemnon de band heel duidelijk maakt. Maar een titel als van St John-Perse’s Anabase dient toch eigenlijk alleen om een ‘literair’ effect te bereiken (‘Alexandrijns’ in de ongustige zin van het woord). En ook bij Ezra Pound vraagt men zich soms af, of al dat klassieke niet een soort lappendeken wordt (ik denk niet aan de beruchte ‘fouten’ in zijn vertaling; die moet men hem vergeven. Pound is als dichter verschrikkelijk irritant - over de mens spreek ik niet -; maar dan stoot men op een gedicht als Papyrus, vijf woorden, de titel meegeteld, en geeft zich toch gewonnen). Maar veel belangrijker is de breuk in de taal. Het poëtische idioom is in de ontwikkeling sinds Baudelaire en Rimbaud zo ingrijpend gewijzigd, dat een relatie als tussen de Alexandrijnse dichters en het Homerische epos voor de moderne dichters niet meer mogelijk is. Dit is wel het belangrijkste verschil tussen de modernen en de Alexandrijnen: de hoofdstroming van de moderne poëzie is niet speels (niet in de variatievorm, die ze soms bemint; niet in de allusie, die ze kent: ten slotte heeft ze nu ook al een traditie van meer dan een eeuw, maar als Remco Campert Eliot citeert, speelt hij niet). Ze kan het krachtens haar wezen niet zijn. Men brenge hiertegen niet Mallarmé’s gerijmde briefadressen in. Zo iets hebben de Alexandrijnen ook wel eens gemaakt. Bij hen was het een normaal deel van het oeuvre; aan de uiterste rand, maar het hoorde er toch bij. Bij Mallarmé een veiligheidsklep voor de spanning van zijn creatie. Mallarmé heeft in 1893 gezegd, dat de poëzie met Homerus op een dwaalspoor geraakt was. Hij wilde terug naar voor die deviatie, naar Orpheus en de magie. Poëzie in de ware zin van het woord was incantatie. Zoals Mallarmé dat bedoelde, zouden de Alexandrijnen het nooit geaccepteerd hebben. Ze weten natuurlijk van het evocatieve element in de poëzie (het zijn dichters); ze hebben ook poëzie geschreven, die bijna uitsluitend door klankschoonheid werken wil (men leze van Groningens Poésie verbale grecque). Maar van taalmagie weten ze niet af. Deze dichters staan midden in het intellectuele teven van hun rijd en ze nemen daaraan deel. ‘L’art pour l’art’ betekent voor hen, dat hun kunst een divertissement is (in de edelste zin van het woord). De scheiding, die door het aanheffen van die leus gemarkeerd wordt, is lang niet zo diep als bij de grote voorlopers van de moderne poëzie. Die staan afwerend tegenover de wetenschap van hun tijd. Hun kunst beoefenen ze ‘pour l’art,’ maar ze geven daaraan een veel meer dan artistieke betekenis (vgl. boven over de maniëristen). ‘Verlossing door de poëzie’ predikt P. N. van Eyck. De ‘poésie pure’, ontdaan van alle niet poëtische elementen (de ‘Kunst für Künstler’ 139
van Nietzsche) moet die brengen (daarvan blijft veel, ook als de moderne poëzie ‘geëngageerd’ is en zelfs wanneer ze ludieke trekken vertoont: spel kan bittere ernst worden, als het te bewust spel wil zijn). Van bevruchtend contact met de Alexandrijnen is bij onze moderne dichters geen sprake: ze komen niet binnen hun horizon. Voor de filologen echter kan kennismaking met de moderne poëzie het perspectief wijzigen, waarin ze de Alexandrijnen zien. Ze zullen zich ook verleid voelen tot het maken van een vergelijking, vooral wanneer ze beseffen, dat de Alexandrijnen wel ‘poésie pure’ geschreven hebben, maar niet in de zin van de grote Fransen der 19e eeuw. De grote dichters van de laatste honderd jaar overtreffen de Alexandrijnen stellig in poëtisch vermogen. Aan de vermetelheid van de tochten door de geest en door de taal, die wij kennen, hebben de Alexandrijnse dichters zelfs niet kunnen denken. En toch, het hoeft niet beslist burgerlijk zoeken van de veilige weg te zijn, als met het er voor houdt, dat ook in de vergelijking hun zo veel bescheidener kunst (bescheiden in tweeërlei zin) haar recht van bestaan behoudt. En het is niet beslist een paradox, als men meent, dat die kunst in zekere zin puurder is, juist doordat ze niet zo streeft naar puurheid. Noten 1. Onder de titel Perspectief van de Alexandrijnse poëzie is dit eerste gedeelte uitgesproken als ‘algemeen college’ op de academiedag der Vrije Universiteit, 4 nov. 1967; het is afgedrukt in het Jaarboek der Vr. Un. 1967,145-161. Voor de publicatie in Lampas is het enigszins bekort en hier en daar gewijzigd. Voor de publicatie in Hermeneus zijn slechts enkele wijzigingen van ondergeschikt belang aangebracht. 2. Gaarne dank ik Dr. J. Bosch, die me hierop opmerkzaam heeft gemaakt. 3. Deze alinea resumeert twee publicaties van R. Pfeiffer (in Thesaurismata I. Kapp, 1954, en in Journ. Hell. St. 1955; de laatste ook in Ausg. Schr. 1960).
140
Alexandrijnse koningen K. P. Kavafis De Alexandrijnen waren bijeengekomen om de zonen van Kleopatra te zien. Caesarion en zijn jongere broers, Alexandros en Ptolemaios, die men voor de eerste keer mee naar buiten bracht naar het Gymnasion om hen daar tot koningen uit te roepen tijdens een schitterende parade van de troepen. Alexandros - men verklaarde dat hij koning was van Armenië, van Medië en van de Parthen. Ptolemaios - men verklaarde dat hij koning was van Kilicië, van Syrië en van Phoenicië. Caesarion stond helemaal vooraan, gekleed in rose zijde, op zijn borst een tuil hyacinthen, zijn gordel een dubbele rij saffieren en amethysten, zijn schoenen gestrikt met witte linten bestikt met rooskleurige parels. Men verklaarde dat hij hoger dan de jongere broers stond, men verklaarde dat hij Koning der Koningen was. De Alexandrijnen beseften best dat het woorden waren, en theater. Maar de dag was warm en poëtisch, de hemel één hel blauw, het Alexandrijnse Gymnasion één overweldigende triomf van de kunst, prachtig de praal van de hovelingen, Caesarion een en al charme en schoonheid (Kleopatra’s zoon, bloed van de Lagiden): de Alexandrijnen haastten zich naar het feest, waren enthousiast en betoonden hun bijval in het Grieks, Egyptisch en sommigen in het Hebreeuws, meegesleept door het fraaie schouwspel hoewel ze best wisten wat dit alles waard was, wat een holle begrippen die koninkrijken waren. (Vert. Hans Warren en Mario Molegraaf)
141
Sectie en anatomie in Alexandrië
«
H. F. J. Horstmanshoff
Eén van de belangrijkste en bekendste geschriften uit het Corpus Hippocraticum is wel Over de heilige ziekte, daterend uit eind 5e, begin 4e eeuw v. Chr. Doel van dit werk was vast te stellen dat de zogenaamde ‘heilige ziekte’ (epilepsie, een verzamelnaam voor diverse ziekten in de Oudheid die niet alle overeenstemmen met wat wij tegenwoordig onder epilepsie verstaan), een natuurlijke oorzaak heeft, zoals alle andere ziekten. Het is een buitengewoon belangrijk getuigenis van de rationele kritiek op religieuze voorstellingen en gebruiken. Eén fragment (Morb. Sacr. 11,35) wil ik eens in détail bekijken. In deze passage tracht de auteur zijn opvatting te rechtvaardigen dat de ‘heilige ziekte’ te wijten is aan het feit dat de hersenen overstroomd worden door slijm, speciaal wanneer de wind uit het Zuiden komt. Deze kwaal is volgens hem bijzonder moeilijk te genezen. De overvloed aan slijm kan niet meer worden afgevoerd. De hersenen kunnen niet meer opdrogen. Dan gaat de auteur verder: ‘Men kan dat het beste begrijpen door het volgende, nl. door (de bestudering van) vee dat vatbaar is voor deze ziekte, speciaal geiten. Ja, zij zijn er zelfs zeer gevoelig voor. Als men de kop opensnijdt om ernaar te kijken, zal men ontdekken dat de hersenen vochtig zijn, vol vloeistof en bedorven ruikend, overtuigend bewijs dat een ziekte en niet de godheid het lichaam kwelt’. Uit dit fragment mag men concluderen dat de auteur sectie heeft verricht. Was het seceren in de Oudheid nu algemeen verbreid of eerder uitzonderlijk? Er is voldoende bewijsmateriaal om aan te kunnen tonen, dat eind 5e, begin 4e eeuw het seceren van dieren algemeen ingang had gevonden. Uit Aristoteles’ werk blijkt dat hij op de hoogte was van anatomisch onderzoek dat door middel van secties was verricht. Als het echter ging om de bestudering van de menselijke anatomie, bijvoorbeeld de loop van de bloedvaten, dan gaf Aristoteles toch de voorkeur aan uitwendige observatie van sterk vermagerde levende mensen. Het volgende citaat uit het geschrift Over het vlees is kenmerkend voor de houding van de Hippocratische school (Carn. 19 Littré VIII 610.6 e.w.): ‘Wanneer je dat stuk vlees (i.e. het embryo) in het water legt en ernaar kijkt, dan zul je ontdekken dat het alle lichaamsdelen heeft en de plaats voor de ogen en de oren en de ledematen’. Het embryo wordt aan de buitenkant nauwkeurig geobserveerd, maar er wordt geen poging ondernomen tot sectie. Uit de ons bekende gegevens moeten we concluderen dat in de Hippocratische geneeskunde van de 5e en 4e eeuw geen aanwijzingen zijn te vinden voor anatomische 142
kennis die uitsluitend het gevolg kan zijn van sectie op menselijke lijken. Alle kennis van de menselijke anatomie werd verzameld door observaties bij levende mensen, ‘toevalsanatomie’ bij zwaar gewonden en dikwijls ook naar analogieën van de dieranatomie. Soms kan men uit de naam van een orgaan afleiden hoe men aan de kennis ervan kwam. Zo is het woord σπλÜν (milt vgl. Eng. spleen) nauw verwant met σπληνÝον (band). Die naamgeving is alleen begrijpelijk als men uitgaat van de lange, dunne milten van dieren, speciaal honden, waarbij de verhouding van lengte tot breedte van de milt ca. 5 : l kan zijn. De menselijke milt is namelijk niet bandvormig, maar halfrond en heeft een lengte/breedte-verhouding van ca. 2 : l. De arts uit de Hippocratische school luisterde met zijn oor tegen de rug van de patiënt naar diens ademhaling, voelde de temperatuur van de verschillende lichaamsdelen, palpeerde de buik. Hij rook de geur van allerlei afscheidingen: ontlasting, urine, slijm, braaksel, controleerde de kleur en proefde soms zelfs de smaak ervan. Hij observeerde zijn patiënten zorgvuldig, maar hij seceerde geen mensen. Anatomische kennis in de latere Oudheid Hoe was het nu in de latere Oudheid gesteld met de praktische mogelijkheden om anatomische kennis te verwerven? Ik citeer twee fragmenten uit verhandelingen van antieke artsen. Ten eerste Rufus van Ephesus (± 100 n. Chr.), Over de benaming van de menselijke lichaamsdelen 1-10: ‘Wat heb je bij het citherspelen het eerst geleerd? ledere snaar afzonderlijk aan te slaan en bij zijn naam te noemen. Wat heb je bij de spraakkunst het eerst geleerd? ledere letter afzonderlijk te onderscheiden en te benoemen. Zo gaat het ook bij de andere vakken. Men begint met het leren benoemen. De smid, de schoenmaker en de timmerman leren eerst de namen van het ijzer, van hun gereedschap en van alle andere voorwerpen die zij voor hun vak gebruiken. En zou het ook bij de edeler kunsten niet zo zijn dat het onderricht begint bij het leren van de namen? Wat heb je het eerst geleerd bij de meetkunde? Weten wat een punt, een lijn, een vlak, een oppervlakte is, de definitie van een driehoek, van een cirkel en andere dingen van die aard, en hoe ze precies heten. Wil je dan ook de studie van de geneeskunde beginnen met het leren van de namen van het menselijk lichaam en vervolgens van al het overige wat bij dat onderwerp aansluit? Of denk je dat het voldoende is door aanwijzen duidelijk te maken wat men wenst te onderwijzen, zoals men dat bij doven doet? Ik geloof niet dat dat de beste methode is. Het bemoeilijkt het begrip en het is niet gemakkelijk om het op deze wijze zelf te leren of het aan een ander te onderwijzen. Zo denk ik erover. Luister naar mij en kijk goed naar die slaaf daar. Dan kun je je eerst de namen van de uitwendige delen inprenten. Daarna zullen we proberen je bij te brengen hoe men de inwendige lichaamsdelen moet benoemen, door het seceren van een dier dat het meest op de mens lijkt. Want ook al is niet alles volstrekt eender bij de mens en bij het dier, niets belet je tenminste de hoofdkenmerken van ieder deel te leren kennen. Vroeger demonstreerde men dat veel vermeteler bij mensen.’ Rufus vindt blijkbaar kennis van de anatomie van elementair belang. De anatomie behoort tot de beginselen der geneeskunde. Toch moet hij zich voor het onderwijs behelpen met een slaaf, die als levend demonstrariemodel moet dienen, of met dieren die anatomisch het meest op de mens lijken, zoals apen en varkens. Ten tijde van Rufus was blijkbaar het seceren van mensen niet gebruikelijk. Onthullend is de laatste zin van het fragment. Sectie op mensen was dus voor 100 n. Chr. geen zeldzaam verschijnsel, maar wanneer was dat precies? Galenus (± 130-200 n. Chr.), na Hippocrates de invloedrijkste arts uit de gehele Oudheid, werkte als gladiatorenarts in Pergamum en later als lijfarts van keizer 143
Marcus Aurelius in Rome. In zijn werk Over de methoden bij het seceren schrijft hij (III 5; II 384, 16 - 386, 12 ed. Kühn): ‘Daarom raad ik je aan vooraf vaak (op de aap) te oefenen. Dan zul je, wanneer je de kans krijgt een mens te ontleden, onmiddellijk elk deel kunnen herkennen. Dit herkennen is geen toeval en wie niet in de kunst geoefend is, zal daartoe ook niet vlug in staat zijn. Gebleken is dat de artsen, die in de anatomie het meest bedreven zijn en met ijver de delen van het lichaam onderzoeken, zich dikwijls vergissen. Daarom ook konden degenen die het lichaam wilden seceren van een vijandelijke Germaan, die in de strijd tegen Marcus Aurelius gesneuveld was, het niet verder brengen dan het onderscheiden van de ligging van de ingewanden. Wie zich daarentegen op andere levende wezens en vooral op de aap van tevoren heeft geoefend, zal onmiddellijk elk deel dat blootgelegd wordt kunnen identificeren. Want het is toch gemakkelijker voor een ijverig en anatomisch geschoold man onmiddellijk alles te herkennen wat hij reeds vroeger aan het mensenlijk heeft gezien, dan voor een ongeschoolde om alles wat hij tegenkomt met veel moeite te moeten opzoeken. Want aan de lijken van ter dood veroordeelden of van mensen die door wilde dieren zijn verscheurd hebben reeds velen dikwijls vluchtig datgene gezien wat hun interesseerde, evenals bij gedode rovers, die in de bergen onbegraven zijn blijven liggen. Velen hebben ook bij grote etterende wonden de diepliggende delen nagekeken en gezien hoe de organen die zij tijdens hun oefeningen op apen hadden leren kennen dezelfde bouw bleken te hebben. Degenen die zich nooit hadden geoefend hebben van dat alles niets begrepen. En wie de talloze lijken van te vondeling gelegde kinderen vaak heeft geseceerd is eveneens de overtuiging toegedaan dat de mens op dezelfde manier gebouwd is als de aap. Ook bij chirurgische ingrepen zelf, voorzover wij ze telkens verrichten door soms rot vlees weg te snijden, soms botten te verwijderen, wordt de overeenkomst duidelijk aan degenen die tevoren geoefend hebben’. Ook Galenus vindt blijkbaar, evenals Rufus, de anatomie van elementair belang voor de medische opleiding. Zelfs de artsen die (uiteraard vergelijkenderwijs!) nog het meest bedreven zijn in de anatomie hebben onvoldoende praktijkervaring, zoals blijkt wanneer zij hun kennis eens op een mensenlijk moeten toepassen. Galenus pleit er daarom voor iedere kans aan te grijpen om anatomische kennis te verwerven: het ontleden van dieren, het bestuderen van lijken van ter dood veroordeelden, bijroofovervallen gedode bandieten en te vondeling gelegde kinderen en ten slotte het verrichten van operaties. In de praktijk zal de arts de meeste anatomische kennis hebben opgedaan door het verrichten van operaties en het seceren van proefdieren. Volgens Galenus was sectie op menselijke lijken afhankelijk van het toeval en geen reële mogelijkheid. Hieruit mogen we concluderen dat in de 2e eeuw n. Chr. sectie op mensen niet systematisch en frequent werd beoefend. De houding tegenover het lijk Twee factoren hebben een belemmerende werking uitgeoefend op de ontwikkeling van de anatomische wetenschap: de houding tegenover de dood en het lijk en het karakter van de antieke wetenschap. Tot in de klassieke tijd bleef men het lijk als bezield beschouwen. Zelfs bij crematiegraven ontbraken rijke grafgeschenken niet en plengde men regelmatig wijn als voeding voor de gestorvene.1 De doden en hun resten veroorzaakten in het algemeen bezoedeling, brachten onheil, waren onrein. Wie een graf verstoorde kon ziekte over een hele stad brengen.2 Er bestonden in de Griekse wereld wettelijke bepalingen die geboden dat een lijk zo spoedig mogelijk werd begraven. Sociale en religieuze sancties verhinderden dat een 144
lijk onbegraven bleef liggen, zoals iedere lezer van Sophocles’ Antigone weet. Het was voor de meeste Grieken nauwelijks voorstelbaar dat iemand met een lijk ging manipuleren om andere redenen dan de verzorging van de uitvaart. Deze houding was zeker niet bevorderlijk voor een onbelemmerde ontplooiing van de anatomie, waarvoor het seceren van mensen immers een noodzakelijke voorwaarde is. Het probleem van de waarneming De wetenschapshistorische context levert ons een tweede reeks factoren die het niveau van de anatomie bepaalde. Om te beginnen was er al het probleem van de waarneming. We weten dat er bij de talrijke offers en raadplegingen van ingewanden van offerdieren in de Oudheid wel degelijk werd ‘gesneden’. Men zou verwachten dat deze praktijk ook aanzienlijk zou hebben bijgedragen tot vergroting van de anatomische kennis. Daar blijkt echter weinig van. Men ziet slechts wat men weet dat men moet zien! Er is een groot verschil tussen waarnemen met als doel anatomische kennis te vergaren of waarnemen ten behoeve van de divinatie. Hoe moeilijk correct waarnemen is blijkt wel bijzonder duidelijk uit de geschiedenis van de ontdekking van de bloedsomloop. Nog in de 3e eeuw v. Chr. stelde men zich in de Hippocratische school de linkerhelft van het hart voor als de zetel van de intelligentie, terwijl alleen de rechterhelft bloed zou bevatten. Zo heel vreemd is deze voorstelling nog niet. De linker hartshelft sterft in contractie en bevat postmortaal weinig bloed.3 Omstreeks 270 v. Chr. ontdekte de Alexandrijnse arts Erasistratus dat het hart werkte als een pomp (zie fig. 1). Hij zag dat iedere helft van het hart verdeeld was in boezem en kamer, gescheiden door kleppen, de tricuspidaalklep (rechts) en de bicuspidaalklep (links). Erasistratus gebruikte het woord γλωχÝν of γλωχÝσ: punt, b.v. pijlpunt (La. cuspis). Hij begreep dat het ventielen waren die in één richting het bloed doorlieten en openden en sloten op het ritme van het hart. Erasistratus besefte dus dat het hart bloed ontving uit het lichaam via de aders en weer in het lichaam pompte via de slagaders. Hij begreep ook de werking van de halvemaanvormige kleppen die de bloedstroom alleen naar buiten laten gaan. Misschien was Erasistratus wel op het idee gebracht door gesprekken met zijn collega van de afdeling natuurkunde in, het Museum, Ctesibius, die juist in diezelfde tijd de pomp en het ventiel uitvond (zie fig. 2). Toch leidde de op zichzelf juiste voorstelling van de werFig. 1) king van het hart nog met tot de ontdekHet hart volgens Erasistratus. king van de bloedsomloop. Men begreep S: slagader. A: ader. T: tricuspidale klep, B: de juiste relatie niet tussen aderen en bicuspidale klep. 145
slagaderen en hield hardnekkig vast aan de voorstelling dat de slagaderen lucht bevatten. Galenus legde de misverstanden vast in zijn fysiologisch systeem, waarin geen plaats was voor de opvatting van het hart als een pomp. Zijn autoriteit heeft de ontwikkeling vijftienhonderd jaar geblokkeerd. Ondanks zijn eigen ontleedkundige onderzoekingen bleef Galenus uitgaan van de aanwezigheid van poriën in het harttussenschot om het bloed van de rechter- naar de linkerkamer te laten gaan. Als de grote anatoom Vesalius in 1543 vast moet stellen Fig. 2) dat in het harttussenschot geen poriën te Pomp met ventiel volgens Clesibius, ± 270 v. Chr. vinden zijn, heeft Galenus hem nog zo in zijn ban, dat hij zijn eigen ogen niet gelooft: hij prijst God, omdat Deze de poriën zo klein geschapen heeft! Het zou nog tot 1628 duren voordat William Harvey de bloedsomloop ontdekte en in feite Erasistratus’ vondst de plaats gaf die hem toekwam. Als we aan waarneming nieuwe kennis ontlenen is dat altijd als aanvulling of correctie op kennis die reeds aanwezig is. De Griekse artsen kenden heel andere categorieën om hun waarnemingen te interpreteren dan wij, zoals de leer van de vier lichaamssappen (humores). Daarom konden ontdekkingen op grond van waarneming als die van Erasistratus niet juist worden geïnterpreteerd. In het algemeen moeten wc dus sceptisch zijn ten aanzien van de mogelijkheden om anatomische kennis te verwerven door incidentele waarnemingen, bijvoorbeeld bij ernstige verwondingen. Er zijn nog twee praktische redenen waarom de anatomische kennis zich in de Oudheid niet verder heeft ontwikkeld. Ten eerste ontbrak het zeer verfijnde instrumentarium waarmee tegenwoordig ontleedkundig onderzoek wordt verricht, zoals de microscoop. Ten tweede beschikte men niet over fixatiemogelijkheden bij onderzoek post mortem en zal dus, zeker in warme streken, snel rotting zijn opgetreden. Het karakter van de antieke natuurwetenschappen De algemene verklaringen voor de stagnatie van de antieke natuurwetenschappen in vergelijking met de kunsten, de letteren en de maatschappijwetenschappen gelden zeer ook voor de anatomie. Ik vat ze hier kort samen. Men experimenteerde niet systematisch in de Oudheid. Daardoor bleef de theorievorming beperkt tot de verzameling van het materiaal dat de natuur vanzelf aanbood^ zoals de ‘toevalsanatomie’ afhankelijk was van te vondeling gelegde kinderen of waarnemingen van het inwendige van de mens door zware verwondingen als ‘vensters’ (τραυµατικc θÛα vulneraria speculatio). Wie in de moderne natuurwetenschappen experimenteert, herhaalt zijn proefnemingen steeds onder wisselende omstandigheden. Die systematische aanpak ontbrak. De moderne wetenschap is gericht op het begrijpen en veroveren van de natuur. De Griekse wetenschap was echter zuiver gericht op het bevredigen van intellectuele nieuwsgierigheid. Men bedreef natuurwetenschap, zoals de 19e-eeuwse Franse historicus Daremberg het uitdrukte, ‘met de ogen dicht’. Alleen ZWO, geen TNO! 146
Theorie en praktijk bleven van elkaar gescheiden. Daarvoor zijn de volgende redenen aan te wijzen. Er bestond een onoverbrugbare maatschappelijke kloof tussen de tot de elite behorende geleerden en de handarbeiders. Experimenteren leek op handarbeid, dus op slavenwerk, en daarop zag de elite per definitie neer. De natuurwetenschappen hadden een aanmerkelijk lagere status dan de politiek en de letteren. De retorica bepaalde het opvoedingsideaal, zoals ook in de geneeskunde tot uiting kwam. De titel van een, overigens verloren gegane, verhandeling van Galenus spreekt boekdelen: Οτι ριστοσ ατρeσ καd φιλÞσοφοσ (De beste arts is tevens filosoof). Reeds .het Corpus Hippocraticum noemt de arts die tevens filosoof is σÞθεοσ (godgelijk). De enige periode waarin de stagnatie in de antieke natuurwetenschappen werd doorbroken was volgens alle ons ter beschikking staande gegevens de 3e eeuw v. Chr., en wel te Alexandrië. Daar werd onder koninklijke patronage van Ptolemaeus I het Museum opgericht als ‘Center for advanccd studies’, geen museum in onze zin, geen universiteit, maar een research-centrum. Dat de regel van de (relatieve) stagnatie ook voor de anatomie opging, hebben we hierboven al kunnen constateren. De uitzondering die de regel bevestigde, de opbloei van de natuurwetenschappen in het algemeen in Alexandrië, gold blijkbaar evenzeer voor de anatomie. Welke waren de oorzaken van die kortstondige bloei en snelle ineenstorting? De proef op de som Gedurende de 4e eeuw v. Chr. werd betrekkelijk weinig aan de medische kennis toegevoegd. Het bleef bij de methoden, denkwijze en kennis die men van de oudere medische scholen (Cos en Cnidos) had overgenomen. Het was de eeuw van consolidatie, niet van ontdekkingen. Het Alexandrijnse tijdperk was echter van begin af aan heel anders. Uit de 3e eeuw v. Chr. dateren de belangrijkste anatomische en fysiologische ontdekkingen uit de gehele Oudheid. Herophilus van Chalcedon (355-280), lijfarts van Ptolemaeus I, onderkende de betekenis van de hersenen als het centrale orgaan van het zenuwstelsel en als de zetel van de intelligentie. Nog Anstoteles en de Hippocratici hadden het hart als zodanig beschouwd. De vaatvliezen in de hersenholte deden hem denken aan het vlies (χÞριον) van de placenta, dus noemde hij ze χοριοειδÜσ (‘nageboorteachtig’). Nog steeds heten zij in de anatomische leerboeken plexus chorioidei (zie afb. l.). Rechtstreeks gaf Herophilus zijn naam aan de volgende onderdelen van de hersenen: de torcular (‘wijnpersbak’) Herophili en de calamus scriptorius (“rieten schrijfpen’) Herophili. De torcu-
Afb. 1) Horizontale doorsnede door de grote hersenen, waarbij twee hersenholten geopend zijn. Hierin is de vliezige plexus chorioideus herkenbaar (pijl).
147
lar is de plaats waar de grote aderiijke vaatruimten van de hersenen bijeenvloeien (tegenwoordige naam confluens sinuum). De calamus is geen orgaan, maar de figuur van een gespleten punt (zie afb. 2 en 3), die zichtbaar wordt op de bodem van de vierde hersenkamer, na verwijdering van het cerebellum (de kleine hersenen). Ook de prostaat en de twaalfvingerige darm (δωδεκαδÀκτυλοσ) La. duodenum, zo genoemd naar zijn lengte, danken hun naam aan Herophilus. Hij zou meer dan zeshonderd menselijke lijken hebben geseceerd en vatte zijn kennis, waarvan hier slechts enkele voorbeelden zijn genoemd, samen in drie boeken Anatomica die helaas verloren zijn gegaan en alleen uit enkele verspreide citaten bekend zijn.
Afb. 2) Mediane doorsnede door de kleine hersenen, waardoor de vierde hersenholte geopend is. Op de bodem hiervan is een pijlvormige structuur herkenbaar, de calamus scriptorius.
Afb. 3) Detailopname van afb. 2, De beide hemisferen van het cerebellum zijn verwijderd. De groeven die de eigenlijke punt van de pen vormen zijn duidelijk zichtbaar (pijl onderin beeld).
Over Erasistratus van Ceos (310-250), meer fysioloog dan anatoom, is hierboven al gesproken. Herophilus onderscheidde als eerste de systole (contractie) en de diastole (ontspanning) als opeenvolgende hartbewegingen en de samenhang daarvan met de polsslag, maar Erasistratus ontdekte dat het hart werkte als een pomp. Hij begreep de werking van de maag en wist door de techniek van het afbinden van bloedvaten te verbeteren grotere operaties mogelijk te maken, zoals amputaties en verwijdering van tumoren. Ook Erasistratus’ werk is ons slechts uit aanhalingen van anderen bekend geworden. Herophilus en Erasistratus waren verbonden aan het Alexandrijnse Museum, waarvan de afdeling anatomie een minder aangename geur moet hebben verspreid, 148
gezien het grote aantal secties dat daar is verricht. Zeker is dat de grote vlucht die de anatomie en de geneeskunde in het algemeen in de 3e eeuw v. Chr. in Alexandrië heeft genomen vooral te danken is aan het regelmatig seceren van menselijke lijken, Over de werkomstandigheden in het Museum en de bibliotheek vindt U voldoende in de bijdrage van W. H. Mineur elders in dit nummer. Van belang is nog op te merken dat het Corpus Hippocraticum, zoals dat ons is overgeleverd, voor het eerst in Alexandrië in die samenstelling tot stand is gekomen, een verzameling van op naam van Hippocrates gestelde geschriften die gecopieerd werden van de exemplaren van reizigers die de havenstad aandeden. Over de praktische beoefening van de ontleedkunde door Herophilus en Erasistratus deelt Celsus, een Romeins auteur uit de 1e eeuw n. Chr., in zijn encyclopedische werk Over de geneeskunde iets mee. In zijn Prooemium (23 e.vv.) vermeldt hij: ‘Daar bovendien pijnen en verschillende ziekten zich binnenin het lichaam kunnen voordoen, menen zij (bedoeld zijn hier de artsen van de zogenaamde Dogmatische school) dat niemand deze ziekten genezen kan als hij de inwendige bouw van het lichaam niet kent. Zij achten het dus noodzakelijk de lijken van de doden te seceren en hun inwendige organen en ingewanden te onderzoeken. Herophilus en Erasistratus hebben dit volgens hen verreweg op de beste manier gedaan door misdadigers, die de koningen hun uit de gevangenis ter beschikking stelden, levend te openen en door, terwijl zij nog ademden, die delen te bekijken, die de natuur tevoren verborgen had gehouden: de ligging, de kleur, de vorm, de omvang, de rangschikking, de vastheid, de weekheid, de gladheid, de plaats waar zij elkaar raken, voorts de verhevenheden en holten van elk orgaan, hoe het ene aan het andere vastligt of ten dele in zich opneemt. Want hoe zou men, wanneer ergens een inwendige pijn optreedt, weten wat pijn doet, als men de plaats niet kent waar elk inwendig orgaan of darm gelegen is? Hoe zou men kunnen genezen wat ziek is, als men niet weet waarover het gaat? En wanneer door een verwonding één of ander ingewand bloot ligt, hoe zou men weten wat ongedeerd of gekwetst is en derhalve de kwaal verhelpen, als men de kleur van het gezonde orgaan niet kent? En, voegen zij erbij, de uitwendige geneesmiddelen kunnen doeltreffender toegepast worden als men beter ingelicht is over de inwendige organen, over hun ligging, uiterlijk en omvang. Soortgelijke argumenten gelden voor alle boven genoemde gevallen. In tegenstelling tot wat de meeste mensen beweren, menen zij echter dat het niet wreed is om misdadigers, te meer daar zij toch niet talrijk zullen zijn, op te offeren in het belang van de gezondheid van talloze onschuldigen in de komende generaties’. Over de vraag of de beide Alexandrijnse artsen inderdaad vivisectie op misdadigers hebben verricht, is al veel inkt gevloeid. Naar mijn mening moeten we dit testimonium als betrouwbaar aanvaarden, zolang duidelijke contra-indicaties ontbreken. Belangrijker is echter dat men inmiddels begrepen zal hebben waarop Rufus van Ephese doelde met zijn opmerking: ‘Vroeger demonstreerde men dat veel vermeteler bij mensen’. Door welke oorzaken werden de blijkbaar voordien krachtig werkende remmingen op het seceren van mensen in de 3e eeuw v. Chr. doorbroken? Minstens even belangrijk is de vraag waarom die opbloei van de anatomie maar zo betrekkelijk kort heeft geduurd, zodat er ± 100 n. Chr. al over gesproken werd als over een situatie uit een ver verleden. De grote historicus van de antieke geneeskunde Edelstein zocht een verklaring niet in de interne ontwikkeling van geneeskunde en anatomie als wetenschappen, maar in externe factoren, zoals het algemene intellectuele klimaat. De veranderde houding ten aanzien van sectie onder geleerden was volgens hem te danken aan het onderwijs in de filosofie. Plato had geleerd dat de ziel een onafhankelijk en onsterfelijk wezen was, dat 149
ia het lichaam een tijdelijke behuizing vond, zoals een brief in een enveloppe. Na volbrachte taak kon de stoffelijke omhulling dus worden afgedankt, zonder schade voor de ziel. Na Plato verklaarde Anstoteles dat de ziel, alhoewel niet onsterfelijk en niet van het lichaam te scheiden, toch doel en waarde van het hele organisme bepaalde. Vanuit deze opvattingen was het vrijgeven van het dode lichaam voor sectie en anatomische studie geen grote stap. Nu kon, als gunstige omstandigheden zich voordeden, directe in plaats van indirecte waarneming de kennis vermeerderen. Kudlien heeft erop gewezen dat Herophilus sterke invloed heeft ondergaan van de sceptische wijsgerige school van Pyrrho van Elis (± 360-270 v. Chr.), die ware kennis onmogelijk achtte en het oordeel opschortte. De scepsis (immers van σκÛπτεσθαι ‘bekijken’) werd door Herophilus in de meest letterlijke zin toegepast: hij nam waar en beschreef die waarnemingen nauwkeurig. Eén van de weinige uitspraken van Herophilus die ons woordelijk zijn overgeleverd luidt: λεγÛσθω δb τa φαινÞµενα πρτα, καd ε µÜ στιν πρτα (‘laat eerst de verschijnselen spreken, ook als zij niet de eerste zijn’). (Anonymus Londinensis XXI 22 e.v.). Met andere woorden: men moet uitgaan van de waarneming, ook als men de werkelijke oorzaken (die immers in Aristotelische zin de ‘eerste’ zijn) niet kent. Naast deze filosofische factoren zijn er echter ook nog andere te noemen die hebben bijgedragen tot de opbloei van de anatomie op die plaats en in dat tijdsgewricht. Alexandrië was een nieuwe stad, buiten Griekenland, waar de traditionele remmingen op het seceren van menselijke lichamen niet zo sterk werkten. De stad was een smeltkroes van een grote verscheidenheid aan nationaliteiten en werd geregeerd door vorsten, die de wetenschap met kracht bevorderden. Sommige geleerden noemen ook nog de Egyptische tradities van mummificatie die het de Griekse anatomen mogelijk gemakkelijker hebben gemaakt om aan menselijke ingewanden te komen voor hun onderzoek. We dienen dan wel te bedenken dat een grote kloof Grieken en Egyptenaren van elkaar scheidde en dat het Griekse artsen niet gemakkelijk gevallen zal zijn aanwezig te zijn bij Egyptische riten. Bovendien zijn er aanwijzingen dat de Egyptenaren helemaal niet zo tolerant stonden tegenover lijkopeningen als men op grond van de tradities van mummificatie zou verwachten. Ruim een eeuw na de werkzaamheid van Herophilus en Erasistratus trad de reactie in Alexandrië al in. Ptolemaeus VIII, bijgenaamd Kakergetès, Physkon of Tryphon (resp. ‘Misdadiger’, ‘Dikzak, en ‘Losbol’) oriënteerde zich geheel op de inheemse Egyptische cultuur en was de Griekse invloed vijandig gezind. In 145/144 v. Chr. werd de Griekse intelligentsia, en daarmee ook de anatomie, uit Alexandrië verjaagde Al sinds de slag bij Raphia (217 v. Chr.), waarbij Ptolemaeus IV zijn overwinning aan inheemse Egyptische troepen te danken had, was sprake van een Egyptisch nationaal reveil, gepaard aan toenemende anri-Griekse gevoelens. Dat op het gebied van lijkopeningen de Egyptische mentaliteit helemaal niet zo tolerant was, moge blijken uk een testimonium van Diodorus Siculus (I 91,4), die vermeldt dat degene die bij de mummificatie het lijk opensnijdt direct daarna een symbolische vlucht moet ondernemen, terwijl de andere aanwezigen hem, al even symbolisch, achtervolgen, met stenen gooien, hem vervloeken en ‘als het ware de zonde op zijn hoofd doen neerkomen’. Op het openen van het lijk rustte blijkbaar een taboe. Het ligt in de rede dat dit taboe zich tijdens de anti-Griekse reactie in Egypte ook tegen de Alexandrijnse sectiepraktijken heeft gekeerd, al hebben we daarvoor geen directe bewijzen. Ook onder de Alexandrijnse medici zelf trad al spoedig na Herophilus en Erasistratus een tweespalt aan het licht, die zeker niet bevorderlijk zal zijn geweest voor een voortgezette bloei van de anatomie. De artsen van de zogenaamde Empirische school wezen vivisectie op mensen niet alleen als wreed, maar ook als zinloos af. 150
Organen zien er volgens hen in gezonde toestand, wanneer het lichaam gesloten is, anders uit dan na een verwonding of na de dood. Bijgevolg achtten zij het ook niet nodig lijken te seceren. Men kan zich beter beperken tot het verzamelen van die anatomische kennis die de natuur als vanzelf aandraagt, de hierboven al genoemde ‘toevalsanatomie’ derhalve. Tegenover de Empiristen, die niet in de eerste plaats zochten naar oorzaken van ziekten, maar alleen die behandeling toepasten waarvan de ervaring had geleerd dat zij effectief was, stond de school van de Dogmatici, die streefden naar een totaalvisie op mens en ziekte en in hun zucht naar verklaring sectie wel geoorloofd achtten. Van deze strijd tussen Empiristen en Dogmatici, die van ± 250 tot 100 v. Chr. te Alexandrië plaats vond - beide scholen beriepen zich op Hippocrates als hun grote voorbeeld - vinden we de weerslag in Celsus’ prooemium tot De medicina. Deze discussie over het nut van de sectie heeft de onbevangen praktijk, zoals die in Alexandrië was gegroeid, al snel gefrustreerd. Externe zowel als interne oorzaken hebben de kortstondige opbloei van de anatomie in het 3e eeuwse Alexandrië mogelijk gemaakt en weer gefnuikt. De doorbreking van de vele belemmeringen, die het seceren van mensenlijken in de Oudheid in de weg stonden, bleef een incident) een uitzondering die de regel bevestigde. Noten « Om verwarring te voorkomen: ‘sectie’ wordt hier gebruikt in de zin van ‘lijkopening, ontleding, obductie’. ‘Anatomie’ wordt gebruikt in de zin van: ‘leer van de vorm en het inwendige samenstel der organismen en van hun delen ‘(Van Dale, 10e druk). Het Griekse anatomè betekent oorspronkelijk: ‘opensnijden’ en ‘anatomie’ kan ook nu nog in die betekenis worden gebruikt, dus als synoniem van ‘sectie’. Mijn bijzondere dank gaat uit naar M. E. F. Prins, als patholoog-anatoom verbonden aan de faculteit der geneeskunde van de Erasmus-universiteit Rotterdam die niet alleen de vondsten van de Alexandnjnse medici kon traceren en mij voor menige onnauwkeurigheid behoedde, maar ook de foto’s kon leveren. Evenzeer dank ik Ellen Veenstra die fig. l tekende. 1. M. P. Nilsson, Geschichte der griechischen Religion I (München 19673) 95 e.v. 2. R. Parker, Miasma: pollution and purificaiion in early Greek religion (Oxford 1983) 32 e.vv. 3. Informatie van M. E. F. Prins, patholoog-anatoom.
Bronnen De enige volledige Hippocratestekst is nog steeds de uitgave van E. Littré (met Franse vertaling): Oeuvres complètes d’Hippocrate I-X (Parijs 1839-1861). Evenzo is de enige volledige Galenuseditie nog steeds die van C. G. Kühn (met Latijnse vertaling) Claudii Galem Opera Omnia I-XXII (Leipzig 1821-1833). Aardige bloemlezingen uit medisch-historisch bronnenmateriaal zijn: L. Elaut, Antieke geneeskunde (Antwcrpen-Amsterdam 1960) (teksten in Nederlandse vertaling); W. Müri, Der Arzt im Altertum (München 19794) (Griekse en Latijnse teksten met Duitse vertaling). Literatuur E. J. Ebels, ‘Opvattingen over hersenen in de Oudheid’, Hermeneus 50 (1978) 3-14 L. Edelstein, ‘The history of anatomy in Antiquity’ (oorspr. 1933) in: id., Ancient medicine (Baltimore 1967)247-301 F. Kudlien, ‘Antike Anatomie und menschlicher Leichnam’, Hermes 97 (1969) 78-94 G. E. R. Lloyd, Magie, reason and experience (Cambrigde 1979) G. E. R. Lloyd, Science, folklore and ideology (Cambridge 1983) H. W. Pleket, ‘Technieken maatschappij in de Grieks-Romeinse wereld’. Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965) 1-21 W. D. Smith, The Hippocratic tradition (Ithaca en Londen 1979) (vgl. mijn bespreking hiervan in Tijdschrift voor Geschiedenis 96 (1983) 478-480
151
Over Technologie in Alexandrië W. Swinnen Van de beroemde trias Alexandrijnse mechanici (Ctesibius - Philo - Hero) geniet Hero de grootste bekendheid. Dat is begrijpelijk, want zijn werk is het best bewaard en werd eeuwenlang in Europa druk gelezen en becommentarieerd. Wij weten ook met zekerheid dat Hero chronologisch als laatste komt in de rij. Onderzoek heeft de gewone identificatieproblemen en chronologische onzekerheden in zoverre overwonnen, dat er nu een ruime consensus is gegroeid rond de volgorde Ctesibius (ca. 270 v. Chr.), Philo (250-200 v. Chr.), Hero (50-120 n. Chr).1 Met recht kan Hero dan gelden als het sluitstuk en spreekbuis van ‘wat men wel zou kunnen noemen de Alexandrijnse ingenieursschool die vanaf de vroege derde eeuw tot de Romeinse tijd haar triomfen vierde met de ontdekkingen van Ctesibius en Hero’ (H. W. Pleket, Techniek en Maatschappij in de Gneks-Romeinse Wereld, TvG, 78, 1965, p.3). ‘Haar triomfen vierde’ willen wij Pleket gaarne nazeggen, maar het is goed te weten dat men over de Alexandrijnen ook wel anders heeft geoordeeld. Een citaat uit E. J. Dijksterhuis, De Mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam, 1980, p. 813 kan dat verduidelijken. ‘Men zal verbaasd staan over den rijkdom aan physische beginselen die hier, met meer of minder inzicht in hun werking, wordt ten toon gespreid en over het technisch vernuft waarmee die beginselen in werktuigen en toestellen zijn verwerkt. Heroon blijkt niet alleen terdege op de hoogte te zijn met de werking van de vijf fundamentele werktuigen hefboom, windas, wig,schroef en takel en talrijke daaruit samen te stellen meer gecompliceerde instrumenten, maar ook geheel vertrouwd met de beginselen van de hydro- en aerostatica, in het bijzonder met de werking van de hevel.... Waarom, zo vraagt men zich telkens weer af, beperkt hij zich tot de constructie van instrumenten zonder enig praktisch nut? Inderdaad: wat hij in elkaar zet is niets dan een vaak kostbaar, steeds vernuftig, maar altijd volkomen overbodig speelgoed, waarmee niet beoogd wordt, den mens behulpzaam te zijn in zijn arbeid, maar alleen werkloze beschouwers te verbluffen, te vermaken en te foppen. Het zijn alles slechts (W^ara, mirabilia: toestellen, waarin vogeltjes gaan zingen, wanneer men er water in giet, een marionettentheater, waarvan de gordijnen bij een bepaalden stand der figuren vanzelf dichtschuiven om zich even later voor een nieuwe scène te openen; een wijwaterautomaat; een inrichting om de deuren van een tempel open te laten gaan, als men binnen op een bepaalde plaats een vuur ontsteekt en zo voort, vernuftig, beuzelachtig, banaal, overbodig’. 152
Afb. 1 Het vuur verwarmt de lucht in het holle altaar. Langs een buis bereikt de warme lucht bol H, die voor de helft met water is gevuld. Een hevel brengt het water van de bol in ketel M. Die ketel zakt en spant de touwen aan die met de scharnieren zo zijn verbonden dat de deuren erdoor op wonderbaarlijke wijze opengaan. Het is onzeker of het beschreven mechaniek voor echte tempeldeuren of voor miniatuur modellen is uitgedacht. Vergelijk W. J. Verdenius, Opening doors again, in Mnemosyne, IV, 33, 1980, p. 175 (met bibliografie).
Een zakelijk ingestelde Romein als Vitruvius, maakt met betrekking tot de Alexandrijnse uitvindingen een strikt onderscheid tussen gebruiksvoorwerpen quae sunt ad necessitatem en vermaaksobjecten ad deliciarum voluptatem.2 De Alexandrijnen zelf is zulke dichotomie vreemd. De wiskundige Pappus van Alexandrië (4e eeuw n. Chr.) informeert ons dat volgens de mechanici van Hero’s school ook de thaumatopohke, het vervaardigen van wondertuigen, tot de meest noodzakelijke takken van de mechanike behoort.3 We vinden in de oude bronnen niet zelden een onbevangen bewondering voor vernuftige wondertuigen. We denken hierbij aan het epigram van de Alexandrijnse dichter Hedylus van Samus (ca. 270 v. Chr.), waarin hij zijn drinkgezellen uitnodigt om samen de wel heel bijzondere gouden rhyton te bewonderen die in de tempel van Arsinoe Zephyritis staat opgesteld. In de laatste verzen wordt hulde gebracht aan Ctesibius, de uitvinder van deze drinkhoom die de vorm heeft van de Egyptische god Bes en waaruit, bij gebruik, een trompetsignaal weerklinkt.4 Ctesibius heeft in de hofkringen van Alexandrië met zijn ‘speelse’ uitvinding een bijzonder goede beurt gemaakt. Elders nog horen we van een ijzeren beeld van de vergoddelijkte Arsinoe Philadelphos (na 270 v. Chr.), dat door toedoen van een magneetsteen in de zoldering 153
van het Arsinoeion in zwevende toestand wordt gehouden5; en in de pompê van Ptolemaeus II wordt een reuzebeeld van Nysa, het verpersoonlijkte geboorteland van Dionysus in een wagen rondgevoerd terwijl het, voor de ogen van de verrukte toeschouwers, uit eigen beweging op en neer gaat en een plengoffer brengt.6 Een nieuwe visie: theorie én praktijk Met wondertuigen alléén kunnen de Alexandrijnse ingenieurs nog geen aanspraak maken op een ereplaats in de geschiedenis van de technologie. Als ze daar toch recht op hebben, dan is het wel om de uitdrukkelijk beleden visie dat in hun kunst: ‘theorie en praktijk dienen samen te gaan; zij vormen een twee-eenheid’.7 Zulk een visie komt neer op het doorbreken van de oude denkschema’s van Plato (en van Aristoteles), die de praktische mechanica wantrouwden en minachtten) en binnen het raam van de filosofie het alleenrecht van de zuivere wetenschap deden gelden. Plato’s anti-banausische houding was ook in de hellenistische tijd nog ruim overheersend onder de culturele elite, en zelfs een groot uitvinder als Archimedes ontkwam er, paradoxaal genoeg, niet aan. Dat blijkt tenminste uit een bekende passus in de Vita Marcelli van Plutarchus8 waarin gesteld wordt dat Archimedes ‘het werk van de ingenieur en alles wat op praktisch nut is gericht voor onedel en banausisch houdt’.Het is niet onmogelijk dat Plutarchus’ eigen vooringenomenheid verantwoordelijk is voor een stuk overdrijving in de formulering, maar de kern van de boodschap blijft toch overeind. De ingenieurs van de Alexandrijnse school, de eersten die hun bevindingen te boek stelden, hebben tegen die opvatting gepolemiseerd. Het experiment is in hun ogen het onmisbare complement van de theorie en praktische bruikbaarheid wordt niet hooghartig afgewezen maar gewaardeerd.9 Het militaire apparaat Het terrein bij uitstek waarop het samengaan van theorie en praktijk tot tastbare resultaten leidde, is dat van de krijgskunde geweest. Nihil novi sub sole. Reeds in de 4e eeuw v. Chr. was er, onder impuls van de tyrannen op Sicilië, een evolutie op gang gebracht waarbij bewapening meer en meer een staatszaak werd. Technisch talent werd toen voor het eerst, massaal en doelbewust in dienst gesteld van militaire projecten. Die lijn werd doorgetrokken in de hellenistische periode en Alexandrië groeide uit tot het researchcentrum bij uitnemendheid. Daarvan getuigt reeds het feit dat zowel Ctesibius als Philo en Hero het in hun geschriften hebben over geschutsbouw, en zich ook zelf wagen aan de constructie van nieuwe types van artillerie. Met het werk van E. W. Marsden10 beschikken we over een gemakkelijk toegankelijke uitgave, met vertaling, van Philo’s en Hero’s bijdragen én over een up-to-date, synthetisch overzicht van de hellenistische geschutsbouw. Daaruit blijkt o.m. 1. dat Ctesibius te Alexandrië onder de koninklijke militaire ingenieurs een leidende positie heeft bekleed. Zijn artiiïerie-innovaties sluiten aan bij zijn overige researchwcrk: ze betreffen een type torsiegeschut waarvan de spanners uit brons in plaats van uit pezen zijn gemaakt (de chalkotonon), en een revolutionair type (de aerotonos katapaltes) waarbij door zuigers in cilinders samengeperste lucht de krachtbron vormt. 154
2. dat Philo de verwezenlijkingen van de Alexandrijnse militaire ontwerpers uitermate prijst en de reden van hun succes zoekt in de ruime geldmiddelen die de Ptolemaeën, tuk op roem en liefhebbers van techniek, voor hen beschikbaar stellen. De formules voor het bepalen van het ideale kaliber, waarvoor talrijke proefnemingen en uiteraard enorm grote bedragen nodig zijn, worden als een Alexandrijnse bijdrage beschouwd (275-70 v. Chr.). 3. dat Alexandrijnse adviseurs, ingenieurs en artillerie met bediening soms naar andere steden worden uitgestuurd in het kader van militaire hulpverleningsprogramma’s. 4. dat ingrijpende vernieuwingen als de geschutstypes van Ctesibius of van Philo zelf, hoewel ze worden geprezen om hun efficiëntie, mooie vorm, gemakkelijk onderhoud en wat dies meer zij, toch niet echt in produktie zijn gebracht, evenmin als de polybolos katapaltes, een soort van pijlenmitrailleur, omstreeks 300 v. Chr. door Dionysius van Alexandrië te Rhodus ontworpen. De Ptolemaeën (en dus Alexandrië) lieten er zich op voorstaan inzake geschutsbouw de spitstechnologie in huis te hebben. Dat gold ook voor de scheepsbouw. Daarin hebben zij een politiek gevoerd van steeds maar grotere slagschepen.11 Niet zonder
Afb. 2 Polybolos kalapaltes van Dionysius van Alexandrië (ca. 300 v. Chr.). Reconstructie door E. W. Marsden, Greek and Roman Artillery. Technical Treatises, Oxford, 1971, p. 179 op basis van Philo, Belopoeica 73-77. Het magazijn, dat een groot aantal gevederde pijlen van ca 50 cm lengte bevat, is in het toestel ingebouwd. Met slechts twee handgrepen van de artillerist komt iedere pijl eerst in de gewenste stand m de schietgleuf terecht en wordt dan afgeschoten. Draagwijdte: ca 200 meter. Het tuig is ingenieus maar heeft zich in de praktijk niet doorgezet. De voordelen, vuur snelheid en accuratesse, wogen niet op tegen het onvermogen om de pijlen verspreid te doen inslaan. Voor meer uitleg zie Marsden, op. cit., pp. 177-184.
155
succes overigens, want kenners stellen dat ‘de zin voor technische innovatie waarneembaar bij de scheepsbouwmeesters in koninklijke dienst’ niet weinig heeft bijgedragen tot de Egyptische suprematie in het oostelijke MiddellandseZeebekken.12 Dat de persoonlijke belangstelling en de geldmiddelen van de koning daarin een beslissend aandeel hadden, zoals dat voor de geschutsbouw door Philo uitdrukkelijk wordt gezegd, vindt bevestiging o.m. in het standbeeld waarmee Ptolemaeus hulde brengt aan (Pyr) gotelês zoon van Zóês, omdat deze een triakontere en een eikosiere -de grootste schepen van hun tijd - voor de Ptolemaeïsche vloot heeft ontworpen.13 De ‘werken des vredes’ Omvang en belang van de Alexandrijnse bijdrage tot de ‘werken van de oorlog’ staan buiten kijf. Moet men met E. J. Dijksterhuis14 vaststellen dat de ‘werken des vredes’ daarentegen nooit hebben geprofiteerd van de aanwezige technische mogelijkheden? Die stelling is in zoverre juist, dat wetenschap niet systematisch in dienst werd gesteld van economische ontwikkeling en sociale vooruitgang. Anderzijds is het niet minder waar dat op zeer diverse terreinen de Alexandrijnse toegepaste wetenschap realisaties van belang kan aanwijzen. Men denke maar aan het hydraulische orgel, het wateruurwerk en het blusapparaat, uitvindingen met een lange nageschiedenis, die Ctesibius de faam hebben bezorgd van grootste ingenieur van de Oudheid, naast Archimedes. Bovendien is er de niet onaardige Alexandrijnse bijdrage tot de ontwikkeling van de meetinstrumenten (een tandwielmechanisme dat, op wagens en vaartuigen gemonteerd, de afgelegde weg registreert: de hodometer, en de dioptra: een verbeterde versie van de kijker die landmeters en astronomen van oudsher gebruiken), vooral van de zonnewijzers (gnomoniek), van het geneeskundig en astronomisch instrumentarium. Tenslotte zijn er ook de grote openbare werken (Pharosvuurtoren, Heptastadion), de techniek van het cameo-snijden, het glasblazen enz. Liever dan dit alles in details te bespreken, willen we de lezer twee documenten voorleggen die in een dubbel opzicht typisch Alexandrijns zijn: ze getuigen van een bijzondere waardering voor techniek bij de ‘gewone man’, bij topgeleerden én bij de koning zelf. Document 1: De mesolabos van Eratosthenes In zijn commentaar op het oeuvre van Archimedes last Eutocius (500-550 n. Chr.) een overzicht in van de vele oplossingen die de Griekse geleerden voor het fameuze probleem van de kubusverdubbeling hebben bedacht. Een daarvan, de oplossing van Eratosthenes, wordt gebracht in de vorm van een brief aan koning Ptolemaeus. Na de begroetingsformule schetst Eratosthenes de dubbele aanleiding (koning Minos - de Deliërs) tot de meetkundige behandeling van de kubusverdubbeling. De oplossingsmodellen van zijn voorgangers schenken geen voldoening en daarom draagt de schrijver een eigen, mechanische methode voor: een handzaam instrument, de mesolabos,15 waarvan hij kort het nut in het licht stelt. Volgt dan een bewijsvoering, geometrisch en mechanisch, en richtlijnen voor gebruik. Zonder enige overgang refereert Eratosthenes ten slotte naar een stele waarop hij een verkorte versie van de bewijsvoering, een afbeelding van het instrument en een wijepigram liet aanbrengen. De tekst van de stele wordt integraal weergegeven en daarmee eindigt de brief. De afscheidsformule ontbreekt. 156
De afzender van de brief is niemand minder dan Eratosthenes van Cyrene (vanaf 245 v. Chr. hoofdbibliothecaris te Alexandrië en opvoeder van de koning); de adressaat moet dan Ptolemaeus III Euergetes zijn, ook van elders bekend als promotor van de wetenschap. De status van afzender en geadresseerde maakt van de brief een eersterangsgetuigenis van het wetenschapsbedrijf in het Alexandrië van de bloeiperiode van de derde eeuw v. Chr. Men heeft dat lange tijd miskend, omdat er grote onzekerheid heerste omtrent de authenticiteit hetzij van het geheel, of van het epigram, of van het gedeelte dat aan de verwijzing naar de stele voorafgaat. Het epigram en ook de wijding zelf worden nu algemeen voor echt aangezien. Ons lijkt opmerkenswaard: 1. dat Eratosthenes ondubbelzinnig de waarde van een mechanische benadering van een geometrisch probleem onderstreept, terwijl hij de oplossingen van collega’s afwijst als te ingewikkeld, te theoretisch, te weinig bruikbaar. 2. dat hij zijn uitvinding aanprijst als eenvoudig én nuttig; de toepassingsmogelijkheden die hij vermeldt lijken realistisch: ze hebben betrekking op tempelbouw, geschutsbouw, metrologie en landbouw en zijn afgestemd op de belangstelling van de vorst en zijn raadgevers. 3. dat iemand met de status van Eratosthenes zijn reputatie en indirect ook die van de koning op het spel durft te zetten voor een betwistbare uitvinding, die naast lof ook scherpe kritiek heeft geoogst.16 Het heeft er alle schijn van dat Eratosthenes tot die groep van leidende wetenschapsbeoefenaars heeft behoord die, gestimuleerd door verlichte koningen, in Alexandrië voor een techniekvriendelijk klimaat hebben gezorgd. Hierna volgt de tekst van het wijepigram in de editie van Ch. Mugler (Archimède. Tome IV: Commentaires d’Eutocius et Fragments, Coll. Budé, Paris, 1972, pp. 68-69) met onze vertaling. Ε κàβον ξ λÝγου διπλÜσιον, tγαθÛ, τεàχειν φρÀχεαι j στερεcν πσαν σ λλο φàσιν εs µεταµορφσαι, τÞδε τοι πÀρα, κiν σà γε µÀνδρην j σιρeν j κοÝλου φρεÝατοσ ερf κàτοσ τFδ\ ναµετρÜσαιο, µÛσασ nτε τÛρµασιν κροισ συνδροµÀδασ δισσν ντeσ λFησ κανÞνων. Μηδb σà γ\ \Αρχàτεω δυσµÜχανα ργα κυλÝνδρων µηδb ΜεναιχµεÝουσ κωνοτοµε
ν τριÀδασ διζÜσFη, µηδ\ ε τι θεουδÛοσ ΕδÞξοιο καµπàλον ν γραµµα
σ εrδοσ ναγρÀφεται. Το
σδε γaρ ν ~πινÀκεσσι µεσσÞγραφα µυρÝα τεàχοισ ¨ε
À κεν κ παàρου πυθµÛνοσ πχÞµενοσ. ΕαÝων, Πτολεµα
ε, πατcρ Âτι παιδd συνηβν πÀνθ\Âσα καd Μοàσαισ καd βασιλεσι φÝλα ατeσ δωρÜσω¯ τe δ\ σ Åστερον, ορÀνιε Ζε, καd σκÜπτρων κ σσ ντιÀσειε χερÞσ. Καd τa µbν Sσ τελÛοιτο, λÛγοι δÛ τισ νθεµα λεàσσων το ΚυρηναÝου τοτ\ \ΕρατοσθενÛοσ. Goede vriend, als U eraan denkt een kleine kubus dubbel zo groot te maken, of welk vast lichaam ook, keurig van vorm te veranderen, dan kàn dat. Een stal, een graankuil of een breed uitgeholde bronput kunt U op deze manier opmeten, als U maar tussen de twee linialen de middelevenredigen neemt, waarvan de eindpunten samenlopen (i.e. op dezelfde lijn liggen). 157
Ga het niet zoeken in de ingewikkelde constructies van Archytas’ cilinders, in de drie kegelsneden van Menaechmus of in de oplossing met gebogen lijnen, opgetekend door de goddelijke Eudoxus, Met behulp van deze plaatjes kunt U zonder moeite wel duizend middelevenredigen vindere uitgaande van een kleine basis. Gezegend zijt gij, Ptolemaeus, die als vader in de bloei der jaren naast Uw zoon staat en hem al wat Muzen en koningen dierbaar is, zelf hebt doorgegeven. Moge hij, als wij in de toekomst blikken, ook de scepter uit Uw handen ontvangen, hemelse Zeus. Zo geschiede het, en dat al wie deze offergave ziet, dan zegge: dat is het werk van Eratosthenes van Cyrene. Document 2: Ex. Apollonopoli Magna Lux? Een tweede document werpt licht op een brede belangstelling voor technologische vernieuwing, ook bij de gewone man. Het betreft hier een enteuxis (verzoekschrift) van een kleroech uit Apollonopolis Magna (= Edfoe), een garnizoenstad in OpperEgypte.17 De afzender Philotas, maakt zich kenbaar als pursouros: ‘pyrotelegrafist’. Interesseert hij zich beroepshalve al voor technische problemen? Zijn schrijven aan de koning laat het in elk geval vermoeden. Hij stek er niets minder in voor dan een µηχανÜ te leveren, die de problemen veroorzaakt door een te lage Nijlstand, in een mum van tijd zal wegwerken. Door Daniëlle Bonneau, de specialiste in al wat met Nijlvloed en irrigatie te maken heeft, is aangetoond dat voor de vermelde βροχÝαι de jaren 246-41 in aanmerking komen. Het tuig waarvan Philotas alle heil verwacht, is wellicht de slakschroef(zo genoemd naar de overeenkomst met de spiraalvorm van een slakkehuis), bekend als de Schroef van Archimedes’ (Grieks: κοχλÝασ). Uit andere bronnen is bekend dat Archimedes (287-212 v. Chr.) een instrument bestemd tot het ‘opschroeven’ van het water naar een hoger niveau, tijdens zijn verblijf in Egypte heeft uitgevonden of er anderszins zijn naam mee heeft verbonden. Of bedoelt Philotas een sakiyeh, een verticaal waterwiel met potten dat via een tandwiel gekoppeld wordt aan een horizontaal wiel, dat door mens of dier wordt rondgedraaid? In de papyri van de Romeinse rijd wordt zo’n bevloeiingsmechanisme meestal µηχανÜ genoemd. In 1983 heeft A. Samuel het materiaal over deze irrigatiewerktuigen opnieuw verzameld en er zijn thesis van de gebrekkige impact van technologische innovaties op het dagelijkse leven in Ptolemaeïsch Egypte door bevestigd gezien.18 De kochlias ontbreekt in de Ptolemaeïsche papyri en zou ten vroegste in de laat-hellenistische tijd zijn in gebruik genomen, terwijl de sakiyeh pas onder Ptolemaeus IV in Egypte zou zijn geïntroduceerd en vóór de Romeinse periode slechts sporadisch zijn gebruikt. Wij kunnen de pessimistische visie, zeker wat de kochlias betreft, niet onderschrijven. Samuels interpretatie is onhoudbaar bij vergelijking met Strabo III 2, 9 en Diodorus Siculus V 37,3. Daar wordt de uitvinding van de kochlias uitdrukkelijk gedagtekend ten tijde van Archimedes’ verblijf in Egypte, 3e eeuw v. Chr. Opmerkenswaard is dat Philotas met zijn ‘uitvinding’ op lokaal vlak niets kan aanvangen, zolang hij vanuit Alexandrië de steun van de vorst niet heeft ontvangen. De talrijke verwijzingen in de brief naar het koninklijke goeddunken zijn niet zozeer uitingen van serviele onderdanigheid dan wel van het besef dat in de centraal geleide economie van Egypte ieder initiatief enkel langs het Hof van Alexandrië om, een kans op slagen had. Voor landbouw en irrigatie gold dat bij uitstek. Uit het contemporaine decreet van de priestersynode te Canopus blijkt dat de koning, in de ogen van zijn onderdanen, verantwoordelijk is voor de Nijlvloed en desnoods met buitengewone maatregelen de welvaart van zijn volk moet vrijwaren. Trouwens, het belang van de 158
Afb.3 Schroef van Archimedes. Werd tot in de moderne lijd sporadisch in Egypte gebruikt ter bevloeiing van hoger gelegen akkerland. De afbeelding toont de kern, een ronde houten balk met buigzame houten planken in schroefvorm eromheen gewikkeld en omsloten door een cilindervormige houten koker. Alles wordt met pek gedicht en met ijzeren hoepels tegen de waterdruk beveiligd. De balk wordt in een helling van bijna 37° (of minder) geplaatst met het onderste uiteinde in het op te schroeven water. Wanneer de schroef met mankracht in beweging wordt gebracht (oorspronkelijk zeker niet met een kruk zoals op de afbeelding), wordt het water opgeschroefd. In de oorspronkelijke versie (Vitruvius, De Architectura, X, 6) bevat ieder tuig acht aaneensluitende schroefkanalen, niet één zoals op de afbeelding. De schroef van Archimedes kan ook in serie worden geplaatst en werd zo gebruikt om het water uit de mijnschachten te lozen. In Gallië en vooral in Spanje werden enkele exemplaren uit de Romeinse tijd teruggevonden. Meest recente uiteenzetting: P. Rosumek, Technischer Fortschritt und Rationalisierung im antiken Bergbau, Bonn, 1982, pp, 116-119.
schatkist is in deze aangelegenheid rechtstreeks betrokken. De Edfoe-enteuxis speelt daar discreet en handig op in. Philotas lijkt er ernstig van overtuigd dat, als hij in Alexandrië geraakt en persoonlijk de vorst kan spreken, zijn ‘mechane’succes zal kennen. Hij rekent op belangstellingen inzicht in de mogelijkheden van een technische innovatie. Is hij een fantast, een warhoofd, een ‘skurriler Erfinder’?19 Zo ziet het er wel naar uit. Zijn schrijven werd al door de plaatselijke autoriteiten terzijde gelegd, in alle geval door de hofkanselarij niet verwerkt.Het is daarom niet minder een uitzonderlijk getuigenis van de verwachtingen (en illusies), die een amateuringenieur in het Alexandrijnse establishment stelde. 159
5
10
15
[Βασιλε
] ΠτολεµαÝωι καÝριν Φιλñτασ πυρσου[ρe]σ τν [ν\ ΑπÞλ]λωνοσ πÞλει τι µεγÀλFη κληρο[àχων. \Επε]ιδc [πυ]κναd γÝνονται α βροχÝαι ν τι χñραι νν δη καd παντελσ, βοfλοµαÝ σοι, βασιλε, µηχανcν [π]ροσαγ
λαι, [φ\] wσ σf οθbν µc βλαβFσ, σωθÜσεται δb [χ]ñρα. [∆ιa τe λÝ(?)]αν πd τρ
σ ν(ι)αυτοfσ µc ναβνα(ι) τeν πο[ταµeν, ±8 [ε.σ. ται τοιαàτην λιµeν µc δÜσω[........]ατεσ ατa πολÛσται, µFηδ.b ...σ µηδ.b πρÞ[.....], λλÀ, σου θÛλοντοσ, βασιλε, σται εετηρÝ[α] πολλÜ. [∆Ûοµα]ι ο(s)ν σο, βασιλε, εσοι δοκ
, συντÀξαι \ΑρÝστωνι το
στρατηγο
δÞντι [µο ]d τριÀκοντα µερν τa πιτÜδεα τcν ταχÝστην µε πρeσ σb ποστ
λαι κ[ατa τcν] ντευξιν, ´να Àν σοι δÞκξFη, βασιλε, κFF{κ} το σπÞρου εθfσ γÛνηται¯ σται δb σο βουλοµÛνου δ[ι]a Âλησ τσ ΘηβαÝδοσ ν µÛραισ πεντÜκοντα πολà. Ετàχι.
P. Edfou III 8 Aan koning Ptolemaios vanwege Philotas, vuurseiner en kleroech in Apollonopolis Magna, gegroet! Het komt nu maar al te vaak voor dat hier te lande de grond door het Nijlwater niet wordt gedrenkt. Vandaar, konings mijn initiatief U een machine voor te stellen die, zonder dat U er in enig opzicht schade van ondervindt de redding van het land kan betekenen. Nu de Nijl al drie jaren onvoldoende gestegen is, is er zulk een voedseltekort gegroeid.... Maar als U het wilt, koning) wordt het een rijk gezegend oogstjaar. Ik vraag U dus, koning, als U het goedvindt, aan Ariston de strateeg opdracht te geven mij voor dertig dagen de nodige leeftocht te bezorgen en mij, overeenkomstig mijn verzoekschrift, zo spoedig mogelijk naar U toe te laten komen, opdat er, als het U goeddunkt, onmiddellijk na het uitzaaien snel een goede oogst zal komen. Als U het wilt, zal dat binnen vijftig dagen in de hele Thebais ruimschoots het geval zijn. Het ga U goed! Noten 1. Status Quaestionis bij A. G. Drachmann, The Mechanical Technology of Greek and Roman Antiquity, Copenhagen, 1963, pp. 9-12. 2. Vitruvius, De architectura X, 7, 4-5. 3. Pappus, Coll. Math. VIII, 1-2 (ed. Hultsch) 4. Athenaeus, Deipnosophistae, 497 D-E. Vergelijk P. M. Fraser, Ptolemaic Alexandria, I, p. 571. Voor het wijgeschenk zelf is er een interessante parallel in een opschrift uit Syrië (Ath. Mitt. 10, 1885, pp. 166-67): de dedicant heeft uit het verre Rhodus een apparaat laten overkomen, waarbij het tempelwater uit een bronzen Ammonshoorn vloeit. 5. Plinius, NH, 34,148 en Ausonius, Mos. 311-317. Vgl. H. Tränkle, in Mus. Hel., 31 (1974), pp. 164-66. 6. Athenaeus, Deipnosophistae, 198 F. 7. Formulering van H. W. Pleket, art. cit., pp. 3-4. 8. Plutarchus, Vita Marcelli, 17, 4. Vgl. ibidem, 14, 3-6. 9. H. W. Pleket, art. cit., pp. 3-4; E. W. Marsden, Greek and Roman Artillery. Technical Treatises, Oxford, 1971, p. 44 n. 2. 10. E. W. Marsden, Greek and Roman Artillery. Vol. I: Historical Development; Vol. II: Technical Treatises, Oxford, 1969-1971. Het werk is een goudmijn van informatie over het Alexandrijnsc technologisch denken.
160
11. E. J. Meyer, Hellas, Rome en de zee. Een zeegeschiedenis van de klassieke wereld, Purmerend, 1978, p. 94 e.v. 12. H. Hauben, in Studia Hellenistica, 27 (1983), p. 99. Vgl. idem, in Ant. Class., 50 (1981), pp. 398-403. 13. SEG XVI 793; B. S. Arch. Ath., 56 (1961), p. 9 n° 17. 14. E. J. Dijksterhuis, loc. cit. 15. Voor de naam van het instrument, cf. Vitruve, De l’Architecture. Livre IX (cd. J. Soubiran), Coll. Budé, Paris, 1969, p. 62. 16. R. Böker, art. Würfelverdoppelung, in RE, IX A 1 (1961) koll. 121 3-1216 heeft er veel moeite mee (net zoals reeds Nikomedes); E. W. Marsden, Greek and Roman Artillery. Historical Development, Oxford, 1969, p. 41: Eratosthenes’ uitvinding was eenvoudig en betrouwbaar. 17. P. Edfou III 8 = SB 9302. De papyrus is op sommige plaatsen beschadigd. Wij volgen de uitgave van J. Hengstl, Griechische Papyri aus Ägypten, Darmstadt, 1978, pp. 44-46 nr. 8. 18. A. Samuel, From Athens to Alexandria: Hellenism and Social Goals in Ptolemaic Egypt (Studia Hellenistica, 26), Lovanii, 1983, pp. 48-49 en 58-59. Heel het Chapter II ‘Economics and Technology in Ptolemaic Egypt’ is relevant. 19. Aldus Hengstl, loc. cit.
161
Caesarion K. P. Kavafis Deels om een tijdperk te bestuderen) deels om de tijd te doden, nam ik gisteravond een verzameling inscripties over de Ptolemaeërs om in te lezen. De overvloedige lofspreuken en de vleierijen lijken voor iedereen op elkaar. Zij zijn allen magnifiek, roemrijk) krachtig, weldoend, alles wat zij ondernemen heet heel wijs. Gaat het over de vrouwen uit het geslacht, ook zij, al de Berenikes en de Kleopatra’s: bewonderenswaardig. Toen ik klaar was met het bestuderen van het tijdperk zou ik het boek weggelegd hebben, als niet een korte en onbeduidende vermelding van koning Caesarion opeens mijn aandacht getrokken had... Daar kwam je dan met je onbestemde charme. In de geschiedschrijving zijn er maar een paar regels over je te vinden, en zodoende kon ik je vrijer scheppen in mijn geest. Ik maakte je mooi en gevoelig. Mijn kunst geeft aan je gezicht een droomachtige, aantrekkelijke schoonheid. En ik heb mij je zo volkomen ingebeeld dat gisteravond laat, toen mijn lamp uitging - opzettelijk liet ik haar uitgaan ik meende dat je mijn kamer binnenkwam, het leek me dat je voor mij stond, zo als je zal zijn geweest in het veroverde Alexandrië, bleek en vermoeid, volmaakt in je verdriet, nog met de hoop dat er erbarmen voor je zou zijn, bij dat gepeupel - dat ‘Te veel caesars’ mompelde. (Vert. Hans Warren en Mario Molegraaf)
162
De mislukking van een uniek experiment Het Alexandrijnse Jodendom in de GrieksRomeinse tijd Hans Hauben
Misschien reeds onder Alexander de Grote (332-323 v. Chr.), maar in ieder geval vanaf ca. 300, vestigden zich hele groepen Joden in de Nijlvallei. Eerst waren het vooral krijgsgevangenen, maar spoedig kwamen ze, net als zovele anderen uit het Middellandse-Zeegebied, als gewone kolonisten hun geluk in de Nieuwe Wereld beproeven. Egypte kende toen immers een periode van economische hoogconjunctuur. De Joodse immigratiegolf werd gestimuleerd door het feit dat Palestina gedurende een volle eeuw (301-200 v. Chr.) onder het uiterst verdraagzaam protectoraatsgezag van de Ptolemaeën bleef staan. Een nieuwe immigratiegolf deed zich voor gedurende de 2e eeuw v. Chr., toen de Palestijnse Joden zich geconfronteerd zagen met de verlichte Antiochos IV Epiphanes (175-164) en de daaruit voortvloeiende Makkabeese opstand (167) en zij bovendien verscheurd werden door hevige interne twisten, zodat velen hun toevlucht kwamen zoeken in het nog altijd gastvrije buurland. Op die manier werd de Joodse kolonie in Egypte de belangrijkste bevolkingsgroep na de inboorlingenmassa en de Grieks-Makedonische upper-class. Tot deze laatste behoorde de Ptolemaeïsche dynastie, die zich, als deel van een etnische minderheid, op lange termijn bedreigd voelde. Vanaf de tweede helft van de 3e eeuw deden zich trouwens regelmatig inboorlingenopstanden voor met sterk sociale inslag. Anderzijds werden de vorsten voortdurend geconfronteerd met de oproerige stadsbevolking van Alexandrië. Vandaar dat zij a.h.w. een natuurlijke bondgenoot vonden in de Joden, die in een vergelijkbare positie verkeerden en dit in de loop der jaren alsmaar duidelijker zouden voelen. Niet te verwonderen dat de meeste vorsten vanaf Ptolemaios II (285-246 v. Chr.) een uitgesproken Jodenvriendelijke politiek voerden. De papyri en opschriften leren ons dat de Joden over heel Egypte verspreid woonden, maar hun voornaamste standplaats was toch het kosmopolitische Alexandrië, dat snel evolueerde tot het meest aanzienlijke en invloedrijke Joodse centrum na Jerusalem. Qua mentaliteit verschilde de kolonie in Alexandrië, alleszins in haar leidende kringen, nogal sterk van de Joodse gemeenschappen in het Egyptische binnenland ( de zogenaamde chôra) en in het oude Palestina. Terwijl de Joden in de chôra praktisch in alle beroepen waren vertegenwoordigd, schijnen zij zich in Alexandrië voornamelijk met handel en nijverheid te hebben beziggehouden. Vooral in de Romeinse tijd hebben sommigen onder hen als geldschieters, reders en groothandelaars een zeer hoge welstand verworven, al bleef de 163
meerderheid relatief arm. Bijzonder merkwaardig is dat enkelen er reeds in de late 3e eeuw v. Chr. in slaagden tot de onmiddellijke omgeving van de koning door te dringen. Deze trend zou zich vooral doorzetten onder de regering van Ptolemaios VI Philometor (180-145 v. Chr.), die de Joden bijzonder gunstig gezind was. Met reden zag de vorst in hen uitstekende bondgenoten in zijn strijd tegen Antiochos IV. Daarom zou Flavius Josephus (Ap. II. 49) later zelfs beweren dat Philometor heel zijn rijk aan Joden had toevertrouwd. Zonder een ghetto te vormen - de synagogen lagen verspreid over heel de stad leefde de Joodse bevolking geconcentreerd, en dus toch een beetje afgezonderd, in het oostelijk gedeelte van Alexandrië en vormde zij bij het begin van de Romeinse tijd de meerderheid in twee van de vijf wijken. Jammer genoeg kunnen daar geen concrete cijfers aan worden vastgeknoopt. Die relatieve afzondering werd geaccentueerd door het politiek statuut van de Alexandrijnse Joden. Evenmin als de Egyptische stadsbewoners hadden zij individuele gevallen niet te na gesproken - Alexandrijns burgerrecht. Wel blijken velen onder hen zich tegen het einde van de Ptolemaeïsche tijd, een periode van administratieve en politieke anarchie, op onrechtmatige wijze en met allerlei slinkse middelen het burgerrecht te hebben toegeëigend. Anderzijds genoten zij, in tegenstelling tot de Egyptenaren, het privilege georganiseerd te zijn in een politeuma, d.w.z. een semi-autonome organisatie op etnische grondslag met eigen structuren, wetten, gebouwen, kortom: een staat in de staat. Dergelijke Joodse (en ook andere) politeumata bestonden in vele Griekse poleis met gemengde bevolking, zoals Ephese, Milete, Kos, Pergamon, Halikarnassos en Berenike (Benghasi). Wanneer derhalve Paulus in zijn brief aan de gemeente van Philippi (3 : 20) schreef: ‘Maar ons politeuma is in de hemel...’, riep dit bij zijn lezers zeer duidelijke associaties op. De bedoeling van dergelijke politeumata was tweevoudig: enerzijds wenste de Griekse polis (in het geval Alexandrië natuurlijk onder de auspiciën van de koning en later van de keizer) de integriteit van bepaalde nationale minderheden te beschermen, maar anderzijds was het een efficiënt middel om de eigen identiteit voor vermenging te vrijwaren. Het bestaan van het politeuma garandeerde de Alexandrijnse Joden vrijheid van eredienst en het recht te leven ‘volgens de voorvaderlijke gebruiken’, d.w.z. volgens de voorschriften van de Thora of Pentateuch (de zogenaamde Wet van Mozes), die vooral zijn invloed liet gelden op het gebied van sacraal, personen- en familierecht. Het politeuma werd in de laat-Ptolemaeïsche tijd geleid door een etnarch en vanaf de Augusteïsche periode door een raad van 71 ouderlingen. Het beschikte over eeneigen rechtbank en een eigen notariaat. Dit alles betekent echter niet dat de Joden verplicht waren zich tot die rechtbank te wenden en het is interessant om te zien hoe de papyri zwart op wit bewijzen dat zij in de praktijk - ook als het bijv. ging om een geval van echtscheiding - een beroep deden op de Alexandrijnse tribunalen, die uiteraard recht spraken volgens het hoofdzakelijk op Athene geïnspireerde Alexandrijnse recht. Dit wijst reeds onmiskenbaar in de richting van een zekere assimilatie. Op zoek naar integratie Nergens werden de Joden zo intens geconfronteerd met een gelijkwaardige en in vele opzichten superieure vreemde cultuur als te Alexandrië. Enerzijds stond die cultuur veel verder van hen af dan de Babylonische of de Egyptische, maar anderzijds was ze ook (bijv. op het vlak van de godsopvatting) veel minder homogeen, zodat er toch menig raakpunt te bespeuren viel. 164
Het resultaat van een dergelijke confrontatie kon zeer uiteenlopend zijn. Sommigen - een minderheid - dreven hun emancipatiedrang zo ver dat zij capituleerden en hun godsdienst prijsgaven. Aldus een zekere Dositheos (een typisch Joodse naam, die de Griekse weergave is van het Hebreeuwse Mathathyahu of Nathanyahu), die een schitterende carrière opbouwde onder Ptolemaios III (246-221 v. Chr.) en IV (221204 v. Chr.). Volgens het derde Makkabeeënboek behoorde hij tot het gevolg van de koning tijdens de slag bij Raphia (217) en blijkens de papyri bracht hij het tot kanselier (240) en zelfs tot eponiem priester (223-222) van de dynastische cultus van Alexander en de vergoddelijkte Ptolemaeën, waarmee hij de hoogste priesterlijke waardigheid in Ptolemaeïsch Egypte bereikte. Laten we evenwel niet te streng zijn in ons oordeel, want uit een brief die een zekere Toubias - een ‘sheikh’ uit het Ammongebied, wiens voorvaderen op diverse plaatsen in de Bijbel worden vermeld en wiens familie altijd nauwe banden onderhouden had met Judea - enkele jaren voordien richtte tot de minister van financiën van Ptolemaios II (285-246 v. Chr.), kunnen we afleiden dat sommigen het ‘thuis’ met het monotheïsme en de rituele voorschriften ook niet zo nauw namen: Toubias dankt immers ‘de goden’ voor de goede gezondheid van de minister en blijkt te beschikken over onbesneden slaven. De grote meerderheid van de Alexandrijnse Joden bleef echter naar alle waarschijnlijkheid trouw aan het voorvaderlijk geloof, maar voelde zich anderzijds -althans in de Ptolemaeïsche periode en zeker in haar woordvoerders - volkomen thuis in haar nieuwe omgeving. Velen wensten daarom hun kinderen een Griekse opvoeding te geven en trachtten hen, zonder gewetensproblemen, in het gymnasium binnen te loodsen. Op die manier zouden de kinderen ook aanspraak kunnen maken op het Alexandrijns burgerrecht: een houding die totaal verschilde van die van de verkrampte Joodse nationalisten in Palestina, maar ook van die van de extreme hellenisten aldaar. Precies die progressieve maar tegelijkertijd identiteitsbewuste groep heeft bij monde van haar schrijvers en filosofen ook op godsdienstig vlak naar toenadering tot de Grieken gezocht. De besten onder hen poogden zelfs, zonder afbreuk te doen aan hun eigen geloof, een volledige synthese tot stand te brengen tussen de Joodse tradities en de ‘heidense’, Griekse filosofie. Iets dergelijks was voorheen nog nooit gebeurd en het experiment zou ook nooit meer worden herhaald. Dat hun opzet door allerlei omstandigheden is mislukt, doet niets af aan de historische betekenis van het Alexandrijnse Jodendom. De toenaderings- en synthesepogmgen resulteerden ineen speciaal soort literatuur, die zowel tot het Joodse als tot het Griekse erfgoed behoort. Aldus werden de Alexandrijnse Joden, naar het woord van V. Tcherikover, ‘the only group of foreigners from the East who created an original branch of Greek literature’. Aan de basis van heel die literatuur lag de Septuagint, d.i. de Griekse vertaling van de H. Schrift, zo genoemd naar de legendarische 72 vertalers. In de 3e eeuw v. Chr. was het Hebreeuws in zekere zin een dode taal geworden, die voorlopig nog gebruikt werd in de eredienst, en ging de kennis van het Aramees, eens de officiële taal van het Westen van het Perzische Rijk en op dat moment de Joodse volkstaal, onder druk van het Grieks sterk achteruit. Wilde men derhalve de nationale tradities redden, dan was het noodzakelijk de Bijbel in het Grieks om te zetten. De vertaling, die werd aangevat door Joods-Alexandrijnse geleerden rond het midden van de 3e eeuw, is een werk van zeer lange adem geweest. Het is best mogelijk, zoals de legende beweert, dat de omzetting van de Thora gebeurd is onder de auspiciën van Ptolemaios II, van wie de brede wetenschappelijke en literaire interesse ook uit andere bronnen bekend is. Hierbij werd wellicht gebruik gemaakt van een gezaghebbende Hebreeuwse tekst uit Jerusalem en inspireerde men zich op de tekstkritische methodes die door de filologen van het Mouseion waren ontwikkeld. 165
In welke mate er met de vertaling ook vreemd (Grieks én Egyptisch) gedachtengoed in de Septuagint is binnengeslopen, is een bijzonder interessante kwestie, waarover men het waarschijnlijk nooit helemaal eens zal worden. Maar hoe dan ook, de Bijbel bleef niet langer een boek van ‘barbaren’. Omgezet in een universele taal kon hij voortaan door iedereen worden gelezen. Op vele plaatsen in de Grieks-Romeinse wereld werden proselieten gemaakt en ontstond rond de synagoge een kring van sympathisanten, die vooral werden aangetrokken door het monotheïsrisch godsconcept en het onderhouden van de Sabbat. In deze milieus zou het jonge christendom een vruchtbare voedingsbodem vinden. In het kielzog van de Septuagint kwamen nieuwe, sterk hellenistisch gekleurde (deutero-canonieke) bijbelboeken tot stand: de Griekse vertaling van de Wijsheid van Jezus Sirach (Ecclesiasticus), gemaakt door diens naar Egypte uitgeweken kleinzoon (einde 2e eeuw v. Chr.), en de in het Grieks geredigeerde Wijsheid van Salomo, geschreven te Alexandrië in de 1e eeuw v. of n. Chr. Daarnaast traden in Egypte en vooral te Alexandrië tal van Joodse historici» exegeten, filosofen en litteratoren op, van wie we er slechts enkele bij wijze vaü voorbeeld vermelden. Reeds in de 3e eeuw v. Chr. poogde een zekere Demetrios (let op de uitgesproken ‘heidense’ naam) in zijn geschiedenis van de koningen der Joden de historische waarde van de Bijbel te bewijzen. De tweede-eeuwse Artapanos beweerde dat alle wetenschappelijke, technische, filosofische en zelfs godsdienstige kennis van Grieken en Egyptenaren op de Joden (vooral Abraham, Jozef en Mozes) terugging. Dit klinkt thans vreemd, maar dergelijke ‘ontleningstheorieën’ hebben ook bij ons tot ver in de XIXde eeuw opgeld gemaakt, zo bijv. bij de in Nederland alom bekende Groen van Prinsterer (zie J. Zwaan, Groen van Prinsterer en de klassieke Oudheid, Amsterdam 1973, pp. 18-19,22-25,98-101). Een bij zonder merkwaardige figuur was Aristoboulos, raadgever van de reeds eerder vermelde Ptolemaios VI (180-145 v. Chr.) en wel de belangrijkste voorloper van Philo. Hij schreef een omvangrijk werk over de Thora, volgens hem de ware filosofie, waarvan alle Griekse scholen afhankelijk waren. Zoals de Alexandrijnen deden met Homeros en de Griekse mythen, trachtte hij de Bijbel allegorisch te verklaren. Hij droeg zijn werk op aan de koning en las er in diens bijzijn passages uit voor. Deze was zeer sterk in het Jodendom geïnteresseerd, hetgeen ook blijkt uit het feit dat hij tussen Joden en Samaritanen openbare disputen liet houden over geloofszaken. Voor auteurs als Aristoboulos bestonden er geen fundamentele verschillen tussen Griekse cultuur en Joodse godsdienst, behalve dan wat het concept van de ene God betreft. Maar ook hier was overeenstemming mogelijk, aangezien er in de Griekse wereld sterke heno- en monotheïstische tendensen bestonden. Daarom kon de schrijver van de Aristeasbrief (tweede helft 2e eeuw v. Chr.) boud beweren dat Grieken en Joden in Zeus en Jahweh dezelfde God aanbaden) maar onder een verschillende naam. Bekroning en orgelpunt van deze niet altijd van syncretisme vrij te pleiten synthesepogingen was Philo van Alexandrië (Thilo ludaeus’), die leefde aan het begin van de Romeinse tijd (ca. 25/20 v. Chr. - ca. 45/50 n. Chr.), op een keerpunt van de geschiedenis van het Alexandrijnse Jodendom. Door het feit dat hij behoorde tot de meest welvarende kringen van de stad, besefte hij onvoldoende dat het geestelijk en politiek klimaat zowel onder de gewone Joden als bij de Grieken sterk aan het veranderen was. Fervent voorstander van een samengaan van beide culturen en voortbouwend op de stellingen van zijn voorgangers, proclameerde hij de wezenlijke overeenkomst tussen de Griekse filosofie en de geopenbaarde leer van de Joden, eveneens voor hem de filosofie bij uitstek. Ook hij was voorstander van een allegorische verklaring van de Bijbel en bovendien ontwikkelde hij de leer van de 166
Logos, door wie God de wereld had geschapen. De invloed van Philo op het latere Jodendom, dat kort na hem op zijn stappen zou terugkeren, is quasi nihil geweest, maar de indruk die hij naliet bij christelijke Alexandrijnse professoren als Clemens (ca. 150 - vóór 215) en Origenes (ca. 185 - 253) was des te groter. Daarom wordt hij terecht beschouwd als een van de grote scharnierfiguren niet alleen tussen Joden en Grieken maar ook en vooral tussen (hellenistisch) Jodendom en (hellenistisch) christendom. De reactie Terwijl de fijnbesnaarde Philo zijn hooggestemde idealen koesterde, was reeds een sterke tegenstroming ontstaan, die de droom van zijn geestesgenoten aan scherven zou slaan. Het spreekt vanzelf dat de relatief geprivilegieerde positie van de Joden in Egypte en vooral te Alexandrië heel wat Grieken en Egyptenaren de ogen begon uit te steken, zeker in een periode van economische recessie, die zich vanaf de late 3e eeuw v. Chr. was gaan manifesteren. Reeds onder Ptolemaios II had de Egyptische priester Manetho in zijn Geschiedenis van Egypte een anti-Joodse versie van de Exodus gegeven en in zijn spoor poogden auteurs als Lysimachos en Mnaseas in de 2e eeuw v. Chr. de Joden belachelijk te maken. Dit intellectuele antisemitisme was niet zo gevaarlijk, aangezien het bij woorden bleef en het zich beperkte tot een kleine kring van geleerden. Toch is het merkwaardig dat een aantal Grieken en Egyptenaren uitdrukkelijk de toenaderingspogingen van de verlichte Joden afwees. Erger werd het in de Ie eeuw v. Chr., wanneer we de eerste onmiskenbare tekenen ontwaren van een daadwerkelijke en onder brede lagen van de bevolking verspreide Jodenhaat. Terwijl in 145 v. Chr. een Jodenvervolging op de valreep kon worden verijdeld, was zulks niet meer het geval in 88 v. Chr., toen de Alexandrijnse Joden het, blijkbaar met de zegen van Ptolemaios IX, hard te verduren kregen. Jammer genoeg is over deze eerste pogrom in de Joodse geschiedenis weinig bekend. Veel meer tot de verbeelding spreekt een privé-briefuit de eerste helft van de Ie eeuw v. Chr.3 waarvan de precieze draagwijdte werd belicht door R. Rémondon (Les Antisémites de Memphis, in Chronique d’Égypte 35, 1960, pp. 244-261). Hierin vraagt de afzender aan een plaatselijke dioikeet (een financieel ambtenaar) - beiden zijn waarschijnlijk Jood - onderdak te zoeken en bijzonder goed te zorgen voor een Joods priester uit het dorp Tebtynis. Deze moet op reis naar Memphis, waar hij blijkbaar gevaar loopt omwille van zijn Jood-zijn. ‘Je weet immers dat zij van Joden walgen’, zegt de briefschrijver: οrδασ γaρ Âτι βδελàσσοµαι \ΙουδαÝουσ. Tekenend voor de sfeer in Memphis maar tegelijkertijd ook voor de geestelijke achtergrond van de auteur is het bijzonder sterke βδελàσσοµαι dat in overdrachtelijke zin bijna uitsluitend voorkomt in de Septuagint. Aangezien Egyptes voormalige hoofdstad, alhoewel geen polis, een sterk kosmopolitisch karakter droeg en Semieten van alle slag herbergde, mag men de situatie aldaar naar Alexandrië extrapoleren. In Memphis ging de reactie echter uit van de autochtonen, in Alexandrië van de Grieken. In ieder geval was aan het einde van de Ptolemaeïsche heerschappij over heel Egypte en meer bepaald in de stedelijke centra een scherp anti-Joodse stemming gegroeid. Meteen is ook bewezen dat de wortels van het antisemitisme niet in het christendom liggen. Deze evolutie had voor gevolg dat bij de Joden een reactie op gang kwam tegen de philhelleense stroming in eigen rangen. Dit gebeurde mede onder invloed van de succesrijke wedergeboorte van de Joodse staat onder de Hasmoneeën en van de slepende politieke en ideologische conflicten die zich in zijn schoot voordeden. We mogen niet vergeten dat de Joden in Egypte altijd nauwe betrekkingen met hun thuisland waren blijven onderhouden. Vertegenwoordigers van de nationalistische 167
beweging waren onder meer de samensteller van het 2e Makkabeeënhoek, een Jood uit Egypte (Alexandrië?), die hierbij een uitgebreider werk van een zekere Jason van Kyrene resumeerde (einde 2e eeuw v. Chr.); de Alexandnjnse auteur van het 3e Makkabeeënboek, wellicht uit het begin van de Romeinse tijd; de Alexandrijnse auteur die verantwoordelijk is voor de toevoegingen aan het boek Esther. Uit al deze geschriften spreekt een diepgewortelde haat tegen de Grieken en vooral tegen hun Joodse ‘collaborateurs’. Uit het voorgaande blijkt dat de twee tegengestelde stromingen, de antisemitische bij de Grieken en Egyptenaren en de anti-Griekse bij de Joden, ongeveer in dezelfde periode aan de oppervlakte kwamen en elkaar derhalve versterkten. Aldus was het bij het begin van de keizertijd duidelijk geworden dat de philhellenen, zelfs met woordvoerders als Philo, op den duur het pleit moesten verliezen: de wederzijdse vervreemding was onafwendbaar. De definitieve vervreemding De periode van de Romeinse overheersing (vanaf 30 v. Chr.) is een aaneenschakeling geworden van conflicten tussen Joden en Alexandrijnen, waarbij de bezetter meestal optrad als neutrale en verzoenende partij, maar zich uiteindelijk verplicht zag het Alexandrijnse Jodendom als rustverstorende factor uit te schakelen. Belangrijk hierbij was dat de Romeinen, in tegenstelling tot de Ptolemaeën, de Joodse minderheid niet nodig hadden om hun greep op Egypte te verzekeren. Zo werd uiteraard de feitelijke machtspositie van de Joden drastisch verzwakt. De voornaamste aanleiding tot het Alexandrijns-Joods geschil was de kwestie van de laographia, een hoofdelijke omslag die Augustus in 24/23 v. Chr. aan alle niet-burgers oplegde en die als een symbool gold van onderwerping. De Romeinse cives en ook de burgers van de ‘vrije’ Griekse POLEIS zoals Alexandrië, waren er van vrijgesteld. Alle andere inwoners werden, ongeacht hun afkomst, als ‘Egyptenaren’ beschouwd. Bij een uitgebreid onderzoek dat toen naar ieders statuut werd ingesteld, heeft men wellicht duizenden Joden die geen deugdelijke bewijzen konden voorleggen, van de burgerlijsten geschrapt en voortaan de toegang tot de gymnasia ontzegd. Zij golden nu als echte vreemdelingen, van wie elke verdere integratiepoging zou worden geboycot. Deze maatregelen, die aan beide zijden gepaard gingen met de nodige hateli j kneden, betekenden voor de Alexandrijnse Joden niet alleen een financiële, maar ook en vooral een psychologische klap. We beschikken nog over een uit 5/4 v. Chr. daterende petitie van een Alexandrijnse Jood aan de prefect van Egypte, waarin eerstgenoemde verplicht werd in zijn identiteitsopgave het woord ‘Alexandriër’ te vervangen door ‘Jood uit Alexandrië’. Waarschijnlijk was zijn vader Alexandrijns burger geweest maar zijn moeder niet en aangezien terzake de (Atheense) wet van Perikles gold, kon de man geen aanspraken op het burgerrech laten gelden, hoe graag hij dat blijkbaar ook deed. Woordvoerders van het meest virulente antisemitisme (met aUe klassiek geworden vooroordelen tegen de Joodse godsdienst en leefgewoonten) waren de zogenaamde Alexandrijnse martelaren, patriotten uit de leidende klassen die zich heftig verzetten tegen het Romeinse bewind en dit laatste (ten onrechte) beschuldigden van medeplichtigheid met de abjecte Joden. Hun verzet, dat ze vaak met de dood moesten bekopen en waarvan we echo’s terugvinden in semi-officiële procesakten, maakte deel uit van een nog altijd onderschatte, min of meer latente, wijd verbreide weerstandsbeweging van de onderhorige volkeren tegen Rome. Augustus erkende weliswaar uitdrukkelijk het geprivilegieerd politeuma-statuut van de Alexandrijns-Joodse gemeenschap met alle daaraan verbonden voorrechten, maar toonde zich onverbiddelijk op het vlak van het burgerrecht. Het ene lag volledig in de 168
lijn van de Romeinse politiek, die bestaande toestanden zoveel mogelijk sanctioneerde, terwijl het andere eigenlijk zeer logisch was, aangezien burgerrecht en privileges elkaar per definitie uitsluiten. Toch kwam het voor de Joden zeer pijnlijk aan. Betekende de periode van de ontoerekeningsvatbare Caligula (37 - 41 n. Chr.) slechts een kortstondig intermezzo in de Romeinse politiek ten aanzien van de Joodse kwestie, dan sloeg zij te Alexandrië toch onheelbare wonden. Rellen bij het bezoek van de Joodse koning Agrippa I vormden de aanleiding tot een niets ontziende antisemitische agitatie, die, geleid door de gymnasiarchen, noodgedwongen door de Romeinse prefect Flaccus werd gesteund. Men stelde beelden van Caligula op in de synagogen, zodat de Joodse cultus geen doorgang kon vinden. Joden werden op de markt lastiggevallen en hun huizen geplunderd. Men hief hun relatieve autonomie op, verjoeg ze uit het Griekse gedeelte van de stad en sloot ze op in één wijk: aldus ontstond in het jaar 38 n. Chr. het eerste Jodenghetto. Terwijl de verzoeningsgezinde Philo aan het hoofd van een Joodse delegatie vergeefs bij de keizer ging aankloppen, geraakten de Joden uit de lagere klassen steeds meer in de ban van het alsmaar heftiger wordend anti-Romeins getint nationalisme van hun broeders in Palestina. Bij het nieuws van de moord op Caligula in 41 namen ze dan ook bloedig wraak. In datzelfde jaar herstelde Claudius de Joodse politeuma-rechten, maar hij maakte de Joden meteen duidelijk dat ze in een stad leefden die niet de hunne was en dat ze derhalve geen toegang hadden tot het gymnasium, hetgeen betekende dat ze van een Griekse opvoeding en van verdere ‘promotie’ zouden verstoken blijven. Verder spoorde hij de Alexandrijnen aan tot verdraagzaamheid en vroeg hij de Joden tevreden te zijn met hun lot. De toestand was echter zo verziekt dat beide partijen niet meer voor dergelijke taal vatbaar bleken en toen een kwarteeuw later, in 66, de Joodse oorlog in Palestina uitbrak, namen ook de Joden van Alexandrië de wapens op. De opstand werd bloedig neergeslagen - Josephus spreekt van 50.000 doden - door de Romeinse prefect en voormalige procurator van ludaea, Tiberius lulius Alexander, die een neef was van niemand minder dan Philo. De man had zijn Joods geloof verzaakt en zich een Romeinse carrière opgebouwd. Dit tekent de tragische verscheurdheid binnen een zelfde hooggeplaatste Joodse familie. De nederlaag van de Palestijnse Joden in 70, die culmineerde in de verwoesting van de Tw ecde Tempel, deed hun geloofsbroeders over heel de wereld de rangen sluiten en maakte hen op ideologisch vlak compromislozer dan ooit tevoren. Alhoewel het politiek statuut van de Alexandrijnse Joden ongewijzigd bleef, werd hun lot er niet beter op: bovenop de laographia dienden zij voortaan een speciale Jodentaks te betalen. Deze werd als straf opgelegd aan alle Joden van het Rijk, ongeacht of ze al dan niet een burgerrecht bezaten, en was bestemd voor de herbouw van de tempel van luppiter Capitolinus: een supplementaire vernedering, die hen als tweederangspersonen stigmatiseerde. Ondertussen weken talrijke Palestijnse Joden naar Egypte en Alexandrië uit, waar zij de nationalistische gevoelens nog aanwakkerden. De ultieme uitbarsting in het Nijlland kwam onder de regering van Traianus. In 115 brak een opstand uit in Alexandrië, die onmiddellijk oversloeg naar heel Egypte (o.m. Memphis), Kyrene en Cyprus en onmiskenbaar messianistische trekken vertoonde. Langs beide kanten werd de strijd op ongemeen bloedige wijze uitgevochten. De rebellen verwoestten ‘heidense’ tempels - te Alexandrië was dat het heiligdom van Nemesis - en de Joden werden nu voor de eerste maal in officiële documenten als ‘goddeloos’ (anosioi) bestempeld. Gelukkig voor de Joden van Alexandrië werd de opstand aldaar reeds in hetzelfde jaar neergeslagen: de grote synagoge werd vernietigd, het eigen gerechtshof opgeheven en velen sneuvelden, maar de Joodse gemeenschap 169
van Alexandrië wist als dusdanig te overleven, ook al was haar veerkracht volledig gebroken. In de chôra daarentegen, waar de troebelen tot 117 bleven voortduren en Romeinen, Grieken en Egyptenaren solidair tegen de opstandelingen ten strijde trokken, werden de Joden praktisch volledig gelikwideerd. De opstand van 115-117 sloeg elke nog bestaande hoop op een samengaan van Jodendom en Grieks-Romeinse cultuur de bodem in en betekende meteen het definitieve einde van het hellenistische Jodendom of wat daar nog van was overgebleven. Terwijl Grieken en Romeinen er zich voorgoed van afkeerden, won binnen het Jodendom de ‘integristische’, fariseïsch-rabbijnse tendens het pleit en zou zij voortaan de toon aangeven. De fatale verwijdering heeft ook en vooral voor het christendom en voor zijn relatie tot het Judaïsme niet te overziene konsekwenries gehad. De Kerk, die aanvankelijk een zeer geschakeerd uitzicht bood en te Alexandrië een Joodse signatuur droeg, ging zich gaandeweg meer en meer vereenzelvigen met de universele hellenistische cultuur. Verworpen door de Joden werd de Griekse Septuagint het Oude Testament van de christenen, wier theologen hun inspiratie gingen zoeken bij Philo. Zo werd de Kerk de ware erfgenaam van het Alexandrijnse Jodendom. Van zijn kant keerde het Jodendom zich volledig naar binnen en stootte het alle bewegingen af die in zijn schoot waren ontstaan en die het als vreemd en heterodox aanvoelde. Tot die bewegingen behoorde het jonge christendom, dat in relatief korte tijd de dominerende ideologie van het Rijk zou worden. Op die manier evolueerden Joden en christenen snel tot aartsvijanden. In Alexandrië ging het antisemitisme van de patriotten over op hun christelijke nakomelingen, die nu ook het officiële gezag (zowel van de Staat als van de Kerk) achter zich kregen. Dit maakte er de situatie van de Joden nog meer precair op en verklaart waarom zij in de uitputtende dogmatische conflicten steeds de Ariaanse partij steunden. In 415 greep patriarch Kyrillos I (412-444), een even briljant als fanatiek kerkvorst, een aantal incidenten te baat om de godsmoordenaars (theoktonoi), zoals de Joden nu regelmatig werden genoemd, aan te vallen en hun synagogen over te nemen. Deze pogrom was veel erger dan die van 38, omdat de Joden thans uit Alexandrië werden verbannen. Ze begonnen pas terug te keren rond 500, om aan de vooravond van de Arabische verovering (642) weer vrij talrijk te zijn. De Joodse gemeenschap van Alexandrië zou nog meer dan 13 eeuwen, tot in de periode van Nasser, ononderbroken blijven bestaan, maar nooit zou zij haar vroegere betekenis herwinnen.
Literatuur De wetenschappelijke productie in verband met het Jodendom in de Oudheid, meer bepaald in de hellenistische en Romeinse periode, zou niet meer te overzien zijn, ware het niet dat we, dank zij de goede zorgen van U. RAPPAPORT en zijn medewerker M. MOR, konden beschikken over een volledige naoorlogse bibliografie. De laatste aflevering, de Bibliography of Works on Jewish History in the Hellenistic and Roman Periods 1976-1980 (Jerusalem 1982), bevat niet minder dan 770 titels. De beste en meest overzichtelijke inleiding tot het tijdperk dat ons interesseert, vormen nog altijd de onvolprezen Prolegomena van V. TCHERIKOVER op het Corpus Papyrorum Judaicarum (I, pp. 1-111), dat in drie volumes (Cambridge, Mass., 1957- 1960- 1964)de 520 papyrusdocumenten (met
170
aansluitend de meer dan 100 inscripties) bevat die verband houden met de Joden van Alexandrië en Egypte. Zeer verhelderend zijn ook de door diverse auteurs samengestelde artikelen Alexandria en Egypt in de Encyclopaedia Judaica (Jerusalem 1972, resp. I, col. 589-594 en VI, col. 479-503) of, voor Nederlandstaligen, de talrijke bijdragen van G. BARTELINK en M. A. BEEK in het Woordenboek der Oudheid (Roermond-Maaseik 1965-), dat de antieke wereld terecht benadert vanuit het standpunt van de Universalgeschichte. Meer ‘gevorderden’ bevelen we de werken aan van E. SCHÜRER (The History of the Jewish People in the Age of Jesus Christ [175 B.C.-A.D. 135], revised and edited by G. VERMES and F. MILLAR, Edinburgh 1973-1979) en M. HENGEL (Judenium und Hellenismus. Studiën zu ihrer Begegnung unter besonderer Berücksichtigung Palästinas bis zur Mitte des 2. Jh. v. Chr., Tübingen 1969, en Juden, Griechen und Barbaren. Aspekte der Hellenisierung des Judentums in vorchristlicher Zeit, Stuttgart 1976). Voor wat het antisemitisme betreft, verwijzen we naar J. N. SEVENSTER, The Roots of Pagan Anti-Semitism in the Ancient World (Leiden 1975). Bijzonder interessant zijn de recente studies van J. MÉLÈZE-MODRZEJEWSKI (met uitvoerige bibliografie): Sur l’antisemitisme païen, in Pour Léon Poliakov. Le racisme, mythes et sciences (ed. M. OLENDER) (Brussel 1981), pp. 411-439 (met bijzondere aandacht voor de toestand in Egypte) en Splendeurs grecques et misères romaines. Les Juifs d’Égypte dans l’Antiquité, in Juifs du Nil (ed. J. HASSOÜN) (Parijs 1981), pp. 15-49 en 235-245.
171
31 v. Chr. in Alexandrië K. P. Kavafis Uit zijn gehucht nabij de buitenwijken en nog onder het stof van de tocht kwam de venter aan. En ‘Wierook!”, ‘Gom!’, ‘Prima olijfolie!’, ‘Pommades voor het haar!’ schreeuwt hij wervend door de straten. Maar de grote herrie, de muziek, de parades, verhinderen dat hij wordt gehoord. De menigte botst tegen hem op, sleurt hem mee, overdondert hem, en als hij helemaal onthutst ‘Wat is dit voor waanzin?’ vraagt slingert iemand ook hem de uit het paleis afkomstige enorme leugen toe - dat in Griekenland Antonius wint.
Dagen van 1909, ’10 en ’11 K. P. Kavafis Hij was zoon van een veelbeproefd, arm zeeman (afkomstig van een eiland in de Aegeïsche Zee). Hij werkte bij een smid. Hij droeg haveloze kleren. Zijn werkschoenen waren in erbarmelijke staat. Zijn handen waren vuil van olie en roest. ’s Avonds, wanneer de zaak sloot, als er iets was waarnaar hij sterk verlangde, een nog al kostbare stropdas bijvoorbeeld, een das om op zondag te dragen, of als hij in een etalage een mooi hemelsblauw overhemd waar hij naar hunkerde had gezien, placht hij zijn lichaam voor een of twee thaler te verkopen. Ik vraag me af of in de antieke tijden het roemrucht Alexandrië bogen kon op mooier jongen, een volmaakter jongeling dan hij - gedoemd tot ondergang: natuurlijk werd van hem geen beeld of schilderij gemaakt. Beland in de oudroestzaak van de smid werd hij spoedig te gronde gericht door het zware werk en ellendige, liederlijke losbandigheid. (Vert. Hans Warren en Mario Molegraaf) 172
Alexandripse invloeden op de Romeinse kunst R. A. Tybout
De archeoloog moet vaak woekeren met zijn materiaal. Dat hij ‘uit een potscherf een hele beschaving kan reconstrueren’, zoals Maarten ’t Hart meent1, lijkt een wat extreem geformuleerd bon mot; toch is het niet verwonderlijk dat zijn activiteit soms op een buitenstaander die indruk maakt en dat dit de nodige scepsis oproept. Theorievorming met verstrekkende conclusies geschiedt niet zelden op een smalle materiële basis. Een goed voorbeeld hiervan is de ‘Alexandrijnse kwestie’, die de geleerde wereld al meer dan een eeuw bezighoudt: stromen inkt zijn vergoten op een terrein dat uit zichzelf niet veel prijsgeeft.
1. Paviljoen voor een symposion van Ptolemaios II Philadelphos. Reconstructie van F. Studniczka
173
“Gab es eine alexandrinische Kunst?’ Wat wordt nu precies bedoeld met ‘Alexandrijnse kwestie’ ? Wij weten uit de antieke literatuur dat de in het Ptolemaeïsche Alexandrië op uiteenlopende gebieden van kunst geleverde prestaties op tijdgenoten een enorme indruk maakten. Centraal stond hierbij het Ptolemaeënhof, dit spreidde een onvergelijkelijke luxe ten toon, die de bewondering wekte niet alleen van latere auteurs als Strabo (boek 17) en Lucanus (Pharsalia 10.111-126), maar ook van een tijdgenoot als Kallixeinos van Rhodos. Zijn beschrijvingen van de feestelijke optocht (pompè) van Ptolemaios II Philadelphos (283-246 v. Chr.), van de feesttent voor een symposion van dezelfde koning en van het nijlschip (thalamegos) van Ptolemaios IV Philopator (221-204 v. Chr.), een soort paleisschip, dateren uit het einde van de 3e of het begin van de 2e eeuw v. Chr. en werden overgeleverd via de geschriften van de in de 2e eeuw na Chr. levende Athenaios. Dat wij ons een voorstelling kunnen maken van de hofkunst is voornamelijk te danken aan zijn kleurrijke beschrijvingen. Zij zijn zo nauwkeurig, dat het mogelijk bleek van feesttent en thalamegos redelijk betrouwbare reconstructies te maken met aanzicht, plattegond e.d. (afb. 1).2 Als proeve van deze pracht en praal volgt hier een fragment uit de beschrijving van het koninklijke jacht, waarin vooral de kostbare bouwmaterialen opvallen: ‘Het grootste deel van het schip was uit planken van ceder- en cypressenhout vervaardigd; de deuren van de omloop waren uit planken van citrushout samengelijmd; het metaalbeslag aan de voorzijde en de kloppers waren van in vuur verguld roodkoper. Van de zuilen waren de schachten van cypressenhout, de kapitelen Korinthisch; afzonderlijke delen ervan waren met ivoor en goud gedecoreerd. Het epistylium daarentegen was uit massief goud, erboven was een fries met meer dan een el hoge, rondom plastische figuren uit ivoor aangebrachte matig als kunstwerk, maar van een wonderbaarlijke kostbaarheid. Op de symposion-ruimte lag een mooi, vierkant plafond uit cypressenhout, met gesneden en vergulde versieringen’ (Athenaios 5.205e). Uit andere passages is ons het bestaan bekend van allerlei kleinere objecten: sculptuur, mozaïek en vooral kleinkunst, daaronder weer voornamelijk vazen van edelmetaal. Van deze Alexandrijnse grootheid is opvallend weinig over in natura. ‘Meesterwerken’, die een stad of een regio als vooraanstaand productiecentrum van kunst zouden kunnen documenteren, ontbreken geheel: een Venus van Milo, een Nike van Samothrake of zelfs maar een copie zo briljant als het mozaïek van de Alexanderslag uit de Casa del Fauno in het provinciestadje Pompeii heeft de Alexandrijnse bodem niet opgeleverd. Vrijwel niets rest ons van de machtige architectuur die de tijdgenoten zo imponeerde. De belangrijkste oorzaak van deze discrepantie in de literaire en de archeologische overlevering is dat Alexandrië in de 19e eeuw aanzienlijke stedebouwkundige veranderingen onderging: onder Mohammed Ali en zijn opvolgers veranderde Alexandrië in een moderne havenmetropool, waarbij grote delen van de antieke stad werden bebouwd en de stratigrafie volledig werd verstoord. Onder deze omstandigheden is een evenwichtige beoordeling van het verschijnsel Alexandrijnse kunst moeilijk. Het hele probleem kan worden samengevat in de vraag: ‘Gab es eine alexandrinische Kunst?’, die F. Poulsen in 1938 (niet als eerste) stelde. Bedoeld wordt of de Alexandrijnse kunst specifieke stilistische of thematische kenmerken vertoonde, die haar zouden kunnen onderscheiden van de artistieke producten uit andere hellenistische centra als b.v. Macedonië, Pergamon of Rhodos. In het midden van de vorige eeuw was de geleerde wereld geneigd deze vraag negatief te beantwoorden. Daartegen keerde zich vooral Th. Schreiber, die met verve pleitte voor het bestaan van een typisch Alexandrijnse stijl in de sculptuur, de toreutiek en het landschapsreliëf. Anderen sloten zich bij hem aan. Hun theorieën muntten echter 174
meer uit in enthousiasme dan in controleerbaarheid. Sceptische reacties kwamen tegen de eeuwwisseling, voornamelijk uit het kamp van voorvechters van een herwaardering van de Romeinse kunst als F. Wickhoff en A. Riegl. Hun invalshoek brengt ons op het eigenlijke onderwerp van deze bijdrage. Het ‘panalexandrinisme’ van Schreiber had zich geografisch niet tot de nijlmetropool beperkt; integendeel, een groot deel van zijn ‘bewijsstukken’ was gevonden in Italië. Zij zouden kenmerken van de typisch Alexandrijnse stijl vertonen. Nu is het ontegenzeggelijk waar, dat de Romeinse kunst, vooral die van de late republiek, allerlei invloeden onderging van de Grieks-hellenistische cultuur. Rome kwam op zijn weg naar de status van supermacht van de antieke wereld in aanraking met een eeuwen oudere en verfijnde Griekse cultuur, die zich in de hellenistische periode vertakt had door de gehele mediterrane wereld. Een veelheid van invloeden deed zich gelden in de ontwikkeling van de Romeinse literatuur en beeldende kunsten. Deze konden variëren van imitatie tot een creatief herformuleren van de in de Griekse wereld beschikbare vormentaal om deze geschikt te maken voor de nieuwe sociale en culturele context. Dat de kunst van de nieuwe machthebbers meestal werd vervaardigd door Grieken, maakt de zaak niet eenvoudiger. Deze processen van adaptatie en transformatie hebben generaties archeologen beziggehouden. De antwoorden die zij gaven op de vraag in hoeverre hun studieobjecten ‘Grieks’ of, meer toegespitst, b.v. Tergameens’ of ‘Alexandrijns’ beïnvloed zouden zijn, kunnen verschillen van de verdediging van een puur autochtone en creatieve Romeinse kunst tot het vaststellen van een volstrekt gebrek aan originaliteit daarvan. In deze scala neigen Wickhoff en Riegl naar het eerstgenoemde standpunt. Hun kruistocht voor de emancipatie van de Romeinse kunst bracht de theorieën van Schreiber en de zijnen voor lange tijd in diskrediet. In de loop van de 20e eeuw werden echter steeds meer vondsten uit Alexandrië bekend; nog steeds niet zoveel en van die kwaliteit als nodig zou zijn om zekere uitspraken te doen over het Alexandrijnse fenomeen, maar toch genoeg om het vraagstuk opnieuw te overwegen. Al in 1938 kwam Poulsen tot een voorzichtig bevestigend antwoord op de in de titel van zijn opstel geformuleerde vraag. Thans kunnen wij iets van zijn reserve laten varen. Dit is voornamelijk te danken aan A. Adriani, die in een reeks systematisch opgezette studies niet alleen veel ongepubliceerd materiaal bekend maakte, maar ook op basis daarvan een evenwichtige evaluatie gaf van de Alexandrijnse kwestie. Hij rekent zichzelf noch tot de ‘assertori’ (Schreiber c.s.), noch tot de ‘negatori’ (Wickhoff met gevolg), maar tot de gematigden. Hij komt tot de conclusie dat de Alexandrijnse kunst inderdaad, en al vrij vroeg, in het begin van de 3 eeuw v. Chr., een eigen gezicht had, maar waarschuwt tegen overschatting van de invloed ervan op andere hellenistische cultuurgebieden; wel is er sprake van een zekere invloed op de Romeinse kunst. Behalve nieuwe vondsten is er nog een factor die onze kennis van de kunst van Alexandrië vergroot: men heeft er recentelijk op gewezen dat veel van de Grieksgeïnspireerde kunstwerken die het Egyptische achterland heeft voortgebracht, ook tot de Alexandrijnse invloedssfeer gerekend dient te worden. Hetzelfde geldt voor enige plaatsen buiten Egypte, waarover later meer. Het eigen-Alexandrijnse is al gegeven met de ligging en het bijzondere karaktervan de stad: zij is een transplantatie van Griekse cultuur in een milieu met een geheel andere, millennia oude beschaving. De Ptolemaeën voelden zich evenzeer hellenistische heersers als opvolgers van de Egyptische farao’s. Dat er in een dergelijk klimaat plaats is voor vermenging van elementen uit beide culturen is niet verbazingwekkend. Al spoedig worden typisch Egyptische elementen in de Griekse kunst overgenomen. Wat de architectuur betreft hebben we al genoeg aan de beschrijvingen van Kallixeinos om dit te kunnen constateren: zo kwam b.v. in de 175
feesttent van Ptolemaios Philadelphos, in een overigens Griekse context, een Egyptisch zuiltype voor: de hoekzuilen hadden de vorm van dadelpalmen (Athenaios 5.196c.). Dit soort verschijnselen kan men al zonder bezwaar als een vorm van ‘Alexandrijnse kunst’ bestempelen. Maar er zijn meer facetten die deze kunst een eigen aanzicht geven. Combinatie van de literaire met de schaarse archeologische gegevens levert het volgende beeld op. Om bij de architectuur te blijven: in de directe omgeving is deze ons vrijwel uitsluitend bekend uit enkele vroeg-hcllenistische grafcomplexen ten Oosten van de stad: Shatby, Mustafa Pasha, Sidi Gaber en Anfushi. Een opvallende tendens is het streven naar dccormatige en ruimtelijkillusionistische effecten, dat zich o.m. uit in het gebruik van pronkfa^ades. Voorts kan een aanzet tot gebogen lijnen geconstateerd worden: een breuk met het horizontale en verticale lijnenspel van de klassieke Griekse architectuur. Uit plaatsen als Petra en Ptolemaïs in Libyë, waarvan door recent onderzoek is komen vast te staan dat zij tot de Alexandrijnsc invloedssfeer behoren, zijn drie van het klassiek-canonische tympanon afwijkende gevelvormen bekend: de driehoekige gevel met onderbroken horizontaal balkwerk, twee zelfstandige symmetrisch geplaatste halve gevels en de geheel vrijstaande boog (afb. 2, 3).3 Deze vormen zijn bij uitstek geschikt om in een symmetrische architectonische lay-out de blik te geleiden naar een achter de gevel gelegen centraal element en passen bij het theatrale, barokke karakter van de Alexandrijnse architectuur.
2. ‘Roman villa’, Ptolemais; colonnade tussen de vertrekken 12 en 14
Ook op het gebied van de sculptuur meent men Alexandrijnse kenmerken te kunnen vaststellen. Op het stilistische vlak vallen hier vaak de termen ‘lineariteit’ en ‘vlakke behandeling van het oppervlak’, verbonden met een voorliefde voor decoratieve effecten; met dit laatste hangt samen een thematische voorkeur voor het groteske en karikaturale (b.v. kreupelen en gebochelden) en voor scènes uit het dagelijks leven. 176
Van de schilderkunst weten we helemaal weinig af, maar met het schematische in de sculptuur lijkt de in de wetenschappelijke discussie beruchte pictura compendiaria te corresponderen, een bij Petronius (Satyr. 2) overgeleverde Egyptische uitvinding waarmee vermoedelijk een impressionistische schildertrant wordt aangeduid. Wanddecoratie (eerste stijl) en mozaïeken lijken niet essentieel af te wijken van de algemeen-hellenistische stromingen. Alexandrié en Rome: enige onzekerheden Hoewel onze kennis van de Alexandrijnse kunst nog zeer veel lacunes vertoont, blijkt dus dat het met gebruikmaking van alle beschikbare bronnen tot op zekere hoogte mogelijk is ons een beeld ervan te vormen. Nu dit is vastgesteld, kunnen we gaan kijken naar eventuele invloeden van Alexandrié op de Romeinse beeldende kunst. Dat het begrip ‘Romeinse kunst’ eveneens niet geheel probleemloos is, werd reeds opgemerkt. Discussies over haar ‘Wesenszüge’ (speciaal bij Duitsers populair) gaan we nu maar even uit de weg. Wat betreft de laat-republikeinse periode volstaan we met de constatering dat de jongere generatie archeologen weer meer de nadruk legt op de invloed van het hellenistische Oosten en op de continuïteit van de Griekse en de Grieks-Romeinse cultuur dan op de originaliteit van Rome’s beeldende kunst. Zeker, eigen trekken zijn onmiskenbaar, maar deze worden vooral gezien als door de specifieke sociaal-economische en sociaal-politieke context geconditioneerde eigenschappen; Italië wordt dan beschouwd als één van de vele laat-hellenistische cultuurgebieden, waar de Griekse vormen onder invloed van specifieke omstandigheden een specifieke adaptatie ondergaan. De term ‘laat-hellenistisch’ als etiket van de Italische laat-republikeinse kunst deed eerder opgeld omstreeks de eeuwwisseling, zij het op basis van veel minder materiaal en zonder de aandacht voor de sociale en economische factoren die nu en vogue is. Hij werd verworpen door voorvechters van een autonome Romeinse kunst als Wickhoffen ook thans nog te vuur en te zwaard bestreden door enkele geleerden. Voor ons doel volstaat een eenvoudige geografische benadering van het probleem: ter discussie staan in Italië gevonden objecten en de vraag is of deze Alexandrijnse invloeden vertonen. Dat deze niet zo talrijk en alles determinerend zijn als Schreiber geloofde, werd al geconstateerd. Dat ze er echter wel zijn, als één van meerdere constituerende factoren van de Romeinse beeldende kunst, zal nog blijken uit het volgende. De antieke literatuur laat ons op dit punt vrijwel volledig in de steek. Alexandrië wordt niet genoemd als leverancier van kunstwerken, zoals dat wel het geval is met tal van andere plaatsen en streken waarmee de Romeinen in contact kwamen tijdens hun veroveringstochten en die soms geëxploiteerd werden als ‘kunstmijn’: vele werken, .waaronder beroemde klassieke stukken, werden gekocht of geroofd uit b.v. Sicilië, Griekenland en Klein-Azië en naar de hoofdstad overgebracht. Aan dit proces van steeds intensere hellenisering droeg ook de migratie van Griekse kunstenaars naar Rome bij. Alexandrijnen in Italië zijn echter nauwelijks bekend. Het blijft eigenlijk bij één naam: Valerius Maximus (5.1.1) noemt een schilder Demetrios, genoemd de topographos, die aan het hof van Ptolemaios VI Philometor werkte. Volgens Diodorus Siculus (31.18.2) trok deze Demetrios naar Rome, waar hij als gastheer optrad van zijn vroegere werkgever toen deze uit Egypte werd verdreven door Ptolemaios VIII in 164 v. Chr. Wat de activiteit van een topographos precies inhoudt, weten we niet; de meest waarschijnlijke hypothese is nog dat hij landschappen dan wel kaarten met in vogelvluchtperspectief weergegeven karakteristieke plaatsen en bouwwerken van een streek schilderde, misschien in de trant van het nijlmozaïek van Praeneste. Voorts 177
weten we nog van een Serapion die in Rome toneelschilderingen vervaardigde (Plinius N.H. 35.113). Dat hij uit Egypte komt wordt echter niet vermeld. Niettemin wordt dit veelal aangenomen - kennelijk op grond van zijn Egyptisch klinkende naam -3 maar dit kan slechts geschieden dankzij het ontbreken van de meest elementaire noties van de onomastiek (naamkunde). We zijn dus aangewezen op de monumenten zelf. Daar die in alle talen plegen te zwijgen, is er ook hier weer plaats voor allerlei speculatie. Zo is er een hypothese die het Romeinse laat-republikeinse realistische portret in verband wil brengen met een groep in Egypte gevonden in graniet of basalt uitgevoerde portretten, vaak met GrieksEgyptische trekken, uit de 2e/1e eeuw v. Chr. De preciese datering is echter verre van zeker. Het is waarschijnlijker, dat het om parallelle stilistische verschijnselen gaat dan om een Alexandrijnse invloed op het Romeinse portret. De theorie is er maar één van de zes of zeven stuks die ter verklaring van het verschijnsel realisme in de laatrepublikeinse portretkunst zijn aangedragen en zij is zeker niet de meest aannemelijke. Zo is er verder een theorie die het Caesareum van Alexandrië als het prototype van de Saepta lulia en het Forum lulium in Rome wil beschouwen; maar hiertegen kunnen ernstige bezwaren van chronologische aard worden aangevoerd en ook hier moeten we eerder denken aan parallelle fenomenen. Dat landschapsvoorstellingen zoals ze ons voor het eerst op grote schaal bekend zijn uit de Romeinse reliëf- en vooral wandschilderkunst oorspronkelijk in Alexandrië ontwikkeld zouden zijn: het wordt beweerd en het is alleszins mogelijk. Onbewijsbaar is het echter evenzeer en au fond
3. Villa dei Misten, Pompen; cubiculum 16, alcoof B
178
weten we er niet heel veel meer van dan Schreiber een eeuw geleden, de inspanningen van Adriani ten spijt. De kwestie kan beter open blijven. Zijn de Alexandrijnse ‘barokke’ gevelvormen ook al in de architectuur van het Italië van de late 2e eeuw v. Chr. toegepast? Men kan een reconstructie in dier voege maken, maar deze is per definitie verre van zeker. Naumachieën in de wandschilderkunst: ook die zouden uit Egypte kunnen komen. Zeker. Maar misschien ook wel niet! Alexandrië in Rome: enige waarschijnlijkheden Het wordt tijd de lezer eindelijk iets te laten zien van datgene waarvan onze titel het bestaan suggereert. We willen dit doen voornamelijk aan de hand van enkele thema’s in de Romeinse wandschilderkunst uit de Ie eeuw voor en de Ie eeuw na Chr. In de laatste eeuw van de Romeinse republiek ontwikkelt men een nieuwe vorm van wanddecoratie: de z.g. tweede Pompejaanse wandstijl. Kenmerkend voor deze stijl is de illusionistische weergave van architectonische elementen, al dan niet met een doorbreking van de wand met schijn-uitzicht op achter de wand gelegen bouwwerken. Deze stijl ontwikkelt zich snel en maakt gebruik van steeds nieuwe, van buitenaf geïntroduceerde elementen. Het epateren van de mede-burger lijkt één van haar wezenstrekken te zijn: virtuositeit en representatieve pracht en praal in de gesuggereerde (bouw)materialen onderstrepen dit. Het is bewijsbaar, dat deze architectuurschilderkunst onder meer (maar geenszins exclusief) gebruik maakt van voorbeeldenboeken geïnspireerd op Alexandrijnse architectuur. Daar zijn in de eerste plaats de afbeeldingen van de genoemde onorthodoxe gevelvormen: gevels met onderbroken dwarsbalken en symmetrisch geplaatste halve gevels, verder de
4. Palazzo delle Colonne, Ptolemais; aedicula-façade in het Grote Peristylium (noordzijde)
179
halfcirkelvormige boog boven een onderbroken architraaf (afb. 3); vormen die de schilders volgens sommige geleerden spontaan ontwikkelden, waarmee zij de architecten eeuwen vooruit zouden zijn geweest. Deze veronderstelling is onhoudbaar sedert H. Lauter het aediculaprospect van het Palazzo delle Colonne in Ptolemaïs in Libyë (afb. 4) en de Khasne in Petra3 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid in de Ie eeuw v. Chr. kon dateren. Onafhankelijk van hem kwam M. Lyttelton tot hetzelfde resultaat. Beiden beschouwen de barokke gevelvormen van deze pronkfacades als reflex van laat-hellenistische Alexandrijnse bouwkunst.
5. Loculusdeur in de nekropolis van Shiatby
6. Villa van Publius Fannius Synistor, Boscoreale; cubiculum M, rechterwand (detail)
Ook enige kleinere motieven op de wandschilderingen hebben uitsluitend parallellen in Alexandrië of in de Alexandrijnse invloedssfeer. Daartoe behoort een aantal decoratievormen van deuren. Geschilderde imitatie-inleg in de vorm van tweekleurige schubben op de twee bovenste panelen vindt men meerdere malen in de tweede stijl, zo op de deuren van de stadsprospecten van cubiculum M uit de villa van P. Fannius Synistor te Boscoreale (50/40 v. Chr.)4, maar ook reeds op een beschilderde loculusdeur uit de nekropolis van Shiatby uit de late 3e eeuw v. Chr. (afb. 5-6). Voor het aanbrengen van een met polychrome sculpturen gedecoreerde fries boven de dorpel zoals de schilderingen uit triclinium G uit Boscoreale laten zien, is een treffende parallel in Alexandrië te vinden: het middelste portaal van de zuidelijke facade van hypogaeum l van de nekropolis van Mustafa Pasha (3e eeuw v. Chr.) heeft een zeer vergelijkbaar fries, polychroom tegen een blauwe achtergrond. Dat in de Alexandrijnse paleisarchitectuur deuren bijzonder rijk werden versierd, is ook literair overgeleverd: men zie daarvoor onder meer het boven geciteerde fragment uit de beschrijving van het nijlschip van Ptolemaios IV Philopator. 180
Kan men van de genoemde motieven de Alexandrijnse herkomst niet met absolute zekerheid vaststellen, dit is wel het geval bij elementen die uit de Egyptischfaraonische kunst stammen en die via de Alexandrijns-hellenistische kunst ingang vonden in het repertoire van de tweede stijl. Typisch Egyptisch is b.v. de decoratie van zuilen of pilasters in twee elkaar afwisselende kleuren. Kallixeinos bevestigt expliciet het Egyptische karakter van dit soort zuilen, die op de thalamegos in de Egyptische oikos worden gebruikt (Athenaios 5.206b). Als voorbeeld uit de Egyptische kunst wordt hier afgebeeld een model van een huis uit Dêr el-Bahari uit ca. 2000 v. Chr. (afb.
7. Zuilenhal van een huismodel uit Der el-Bahari 8. Portaal in hypogaeum 2 van de Zuid-Westnekropolis, Anfushi
7). Deze karakteristieke decoratie vond ingang in de Alexandrijnse kunst, zo b.v. in het hypogaeum 2 van de Zuid-West-nekropolis van Anfushi (afb. 8). Hetzelfde vindt men terug in cubiculum 16 van de Villa dei Misten in Pompeii, waar de hoekpijlers in alcoof B zijn opgebouwd uit afwisselend rode en groene marmeren trommels (afb. 3). De drie wanden van deze alcoof hebben aan de bovenzijde uitzicht over een hoge met bonte marmers beklede dwarswand op de ‘buitenlucht’, waarin perspectivisch weergegeven zuilengalerijen en op de achterwand een kleine ronde tempel zichtbaar zijn. Aan de bovenzijde wordt het blikveld begrensd door houten cassetteplafonds, aan de onderzijde door de achitraafvan een reeks vóór de wand staande zuilen; in het midden wordt deze architraaf onderbroken en vervangen door een halfcirkelvormige boog, die als optische encadrering van het tempeltje dienst doet. Wat in alcoof B en trouwens ook in de overige ruimten van het kleine cubiculum 16 is voorgesteld, is in feite een Egyptisch-Grieks interieur: een potpourri van architectonische motieven op thema’s uit de Ptolemaeïsche hofarchitectuur, waarnaar de kostbare bouwmaterialen verwijzen. Deze schildering moet omstreeks 60 v. Chr. zijn uitgevoerd. Dat de Romein van die tijd inderdaad soms naar een Egyptische vormgeving van zijn leefruimte streefde, blijkt uit het feit dat de al dan niet decoratieve kanaaltjes in de tuinen van huizen en villa’s door Cicero en zijn vrienden nilus (of algemener: euripus) worden genoemd (Q.Fr. 3.9.7; Leg. 2. l .2). Een andere, veel bekendere vorm van zuildecorarie in de faraonische kunst is het aanbrengen d.m.v. incisie van figuren, die later vaak werden geschilderd. Dit verschijnsel vinden we ook in de Ptolemaeïsche kunst, zo b.v. op de beschilderde grafstele van Plinthine uit Abusir bij Alexandrië uit de 3e eeuw v. Chr., waar de 181
geschilderde figuurtjes reliëf lijken te suggereren (afb. 9); het uitvoeren van een dergelijke zuildecoratie in reliëf in plaats van incisie was waarschijnlijk een Ptolemaeïsche innovatie. In de tweede stijl treft men iets vergelijkbaars aan vanaf ca. 50/40 v. Chr.; een voorbeeld is de noordwand van triclinium 14 van de villa van Oplontis (afb. 10). Uit het repertoire van de Alexandrijnsc bouwkunst moeten ook de gevleugelde Uraeusslangen stammen, die in de wandschilderkunst als hoekakroteria optreden.5 Enkele additionele observaties bevestigen de conclusie dat Alexandrië plaats van herkomst is van een aantal tweede stijl-motieven. De eerste betreft de gesuggereerde
9. Graf stele van Plinthine, Abusir
10. Villa in Torre Annunziata triclinium 14, noordwand (detail)
(Oplontis);
bouwmaterialen. De rijke toepassing van diverse marmersoorten heeft zijn oorsprong in het hellenistische Oosten, terwijl in Italië het gebruik ervan in de reële architectuur pas in de loop van de Ie eeuw v. Chr. zijn intrede doet en dan groot opzien baart. Nu zijn de meeste van deze bouwmaterialen op diverse plaatsen in het Oosten in gebruik; enkele zijn echter specifiek voor het Ptolemaeïsche Egypte, waaronder porfyr en met name albast, dat volgens Plinius (N.H. 36.60) werd gevonden in de omgeving van Thebe. Het werd gebruikt in de Alexandrijnse bouwkunst getuige een uit massieve albasten platen opgetrokken graf in Alexandrië. Reeds in de Casa dei Grift op de Palatijn te Rome (ca. 90 v. Chr.) worden op de tweede stijl-schilderingen albasten. platen voorgesteld; ook in de eerste stijl komen al in stucco uitgevoerde imitatiealbasten blokken voor. Een tweede overweging betreft de eerste ons bewaard gebleven landschapsschilderingen in de Italische wandschilderkunst, die optreden in een tweede stijl-context. Het betreft kleine, in vluchtig-impressionistische stijl uitgevoerde, meestal oligo- of monochrome panelen met voorstellingen van sacrale en profane gebouwen, menselijke, dierlijke en landschappelijke stoffering, in 182
vogelvluchtperspectief weergegeven. Verreweg het grootste deel van de afzonderlijke motieven is algemeen-hellenistisch, maar enkele motieven kunnen toch geografisch gefixeerd worden: zo b.v. een toren met wigvormige uitstekende delen op de vier hoeken op een purperkleurig landschapsfragment uit de eerder genoemde villa in Boscoreale (ca. 50-40 v. Chr.); iets later op de gele fries in de Casa di Livia te Rome een standbeeld van Isis-Tyche en een gevleugelde sfinx; even verder zijn ook nog een dromedaris en palmen te zien. Deze motieven wijzen op de Alexandrijnse herkomst van afzonderlijke onderdelen van het landschapsrepertoire. Dat het landschap als genre een Alexandrijnse vinding zou zijn, is hiermee natuurlijk niet bewezen. In de latere tweede stijl (vanaf ca. 40 v. Chr.) worden nog diverse, vooral ornamentele, elementen uit het repertoire van de Ptolemaeïsche bouwkunst aan dat van de tweede stijl toegevoegd. Vanaf de vroeg-augusteïsche periode maakt men bovendien gebruik van meer apert uit de traditie van de oude faraonische kunst stammende en met de Egyptische religie verbonden motieven, zowel ornamenteel (b.v. friezen met Isis-kronen, sistra e.d.) als figuratief (cultus-scènes). Van dit laatste een voorbeeld uit de derde stijl, die zich in de jaren 25-15 v. Chr. uit de late tweede ontwikkelde: de wanden verliezen hun illusionistische plasticiteit en daarvoor in de plaats treedt een geraffineerde indeling van de wand in vlakken d.m.v. dunne kandelaberachtige stroken. Het figuratieve element heeft vaak het karakter van een vignet. Een aantal egyptiserende vignetten bleef bewaard op schilderingen die het hoogtepunt van de derde stijl vertegenwoordigen, afkomstig uit twee cubicula in de villa van Agrippa Postumus te Boscotrecase (12-7 v. Chr.). We laten hier een dergelijk miniatuur-schilderijtje zien (afb. 11), het toont een cultische scène: een Egyptisch geklede bebaarde figuur met een twijg in de linkerhand knielt voor een statuette van Anubis (??); geheel rechts Isis (??) met sistrum en situla. De precieze interpretatie van de voorstelling is omstreden. Hoofdzaak in deze context is dat een dergelijke voorstelling ondenkbaar is zonder de vormentaal van de Egyptisch-faraonische kunst. Dat het hierbij in de eerste plaats gaat om het decoratieve en dat de religieuze component nauwelijks een rol meer speelt wordt bij uitstek geïllustreerd door het voorkomen van dergelijke elementen in een villa die in bezit was Agrippa Postumus, kleinzoon van Augustus, op recent gepubliceerde wandschilderingen in het huis van Augustus zelf op de Palatijn en in de Aula Isiaca, wellicht de residentie van Agrippa: de Egyptische culten en met name de al zeer 11. Villa van Agrippa Postumus, Boscotrecase, populair geworden Isis-godsdienst ‘zwarte kamer’ (15), noordwand, rechter nis waren n.l. van officiële zijde verboden. (detail) Ook onder Tiberius werd de Isis-cultus nog krachtig onderdrukt, maar daarna kreeg deze religie, die al in de 2e eeuw v. Chr. in Italië voorkwam, ook officieel een vaste plaats in Rome, met de goedkeuring en zelfs dikwijls de actieve participatie van de keizers. 183
Land van Isis en “Land des Lacheins* Het spreekt vanzelf dat de verbreiding van deze culten een aantal objecten m de Romeinse wereld bekend maakte die per definitie Egyptisch of egyptiserend zijn: cultusbeelden, waarvan ook in Rome copieën werden vervaardigd, metalen voorwerpen gebruikt in de cultus als sistra en situiae, en enkele voorstellingen van rituele handelingen, die uiteraard, in tegenstelling tot de massa van de egyptiserende voorstellingen, wel een religieuze intentie hadden. Uit het Iseum Campense, het grootste Isis-heiligdom van Rome, op de Campus Martius, herbouwd door Domitianus, zijn drie granieten zuilen afkomstig (afb. 12): Romeinse creaties, die in materiaal en vorm dichtbij faraonische modellen staan. Even boven de bases hebben zij reliëf-sculpturen, die in paren gerangschikte figuren uit de Isis-cukus laten zien. Stilistisch en iconografisch hebben zij weinig authentiek Egyptisch. Hieratische pose en archaïserende plooival suggereren echter het tegendeel; het zijn daarom typisch egyptiserende monumenten.6 De gebruikmaking van quasi-rcligieuze Egyptische motieven bij de inrichting van huis en tuin zoals die plaats heeft vanaf Augustus is van een andere orde dan de invloed die daarvóór, in de tweede stijl, werkzaam was: in het laatste geval gaat het om in eerste instantie om hun bonte pracht van materialen en hun onorthodoxe vormen op hun decoratieve merites gekozen architectonische motieven, die, zelf afkomstig uit een Egyprisch-Griekse mengcultuur, met vele andere zeer heterogene elementen bijdragen aan een nieuw mixtum com12. Zuil uit het Iseum Campense, Rome (detail) positum. Het veel openlijker egyptiseren zoals dit zich b.v. manifesteert in de ‘schilderijtjes’ uit de villa in Boscotrecase getuigt van een levendige, zij het nauwelijks diepgaande, interesse voor de oude faraonische cultuur van het land Egypte. Deze heeft zijn vaak burleske pendant in de vele apert op de Nijl en het leven in de omgeving van die rivier geïnspireerde scènes in mozaïek en schildering: afbeeldingen van nilotische flora en vooral fauna (krokodil, nijlpaard, ibis e.d.), soms ook karakteristieke bouwwerken, vaak bevolkt door Pygmeeën, die handelingen verrichten die de lachlust van de beschouwer opwekken.7 Bij sommige van de Romeinse nijlscènes kan men aannemelijk maken dat ze teruggaan op Alexandrijnse modellen. Het gaat dan niet om een compositie ‘à la maniere de’, maar om een arrangement van in de Alexandrijnse kunst bestaande thema’s. Dat is b.v. het geval bij het bekendste, misschien briljantste en tevens oudste voorbeeld van dit genre: het nijlmozaïek van Praeneste, dat ca. 100 v. Chr. wordt gedateerd en waarvan aangetoond kan worden dat de voorbeelden uit de bloeitijd van het Ptolemaeïsche rijk, de vroege 3e eeuw v. Chr., stammen. Maar ook bij voorstellingen met minder aanknopingspunten kan soms met waarschijnlijkheid Alexandrijnse herkomst worden aangenomen. Hiermee wil niet 184
gezegd zijn dat alle nijlscènes direct aan Alexandrijnse voorbeelden zijn ontleend» Zeker toen het genre vaste voet had gekregen in Italië, en trouwens ook in andere delen van het Romeinse rijk, tot in Gallië en het huidige’ Hongarije toe, zal men tot originele creaties zijn gekomen op basis van het inmiddels overbekende repertoire. Wat echter minimaal voor al dit soort voorstellingen geldt, is dat zij zonder het bestaan van een dergelijk genre in de Alexandrijnse kunst niet ontstaan zouden zijn. In de loop van de 1e eeuw v. Chr. werd het voor de rijke Romein steeds gebruikelijker een bezoek te brengen aan het ‘beloofde land’ met zijn oude cultuur, zijn geheimzinnige en exotische culten en zijn spreekwoordelijke weelde en losbandigheid. ‘Antiek toerisme’ is het b.v. als Germanicus in 19 v. Chr. een bezoek brengt aan Egypte cognoscendae antiquitatis (Tacitus, Ann. 2.59). Handelscontacten zijn frequent, maar niet aantoonbaar intensiever dan met andere streken, zoals wel eens beweerd wordt ter verklaring van deze of gene Alexandrijnse invloed in Rome. Uit dit alles spreken de escapistische houding en de hang naar exotisme van de Romeinse opdrachtgevers, die ongetwijfeld werden begunstigd door de inlijving van Egypte door Octavianus na de slag bij Actium. Iets vergelijkbaars deed zich achttien eeuwen later voor: Egyptische motieven, die al vóór de Franse Revolutie hier en daar werden gebruikt, kregen nieuwe betekenis toen Napoleon zijn roemruchte expeditie in het nijlland volbracht had: een Sèvres-servies had suikerpotjes in de vorm van Egyptische funeraire urnen, Egyptische motieven werden gebruikt bij inlegwerk van zilver en goud in meubelstukken (afb. 13). Met de verovering van Egypte werd Augustus als de opvolger van de Ptolemaeën tot farao. Hij werd in Egypte als zodanig afgebeeld, maar ook in Rome zelf zijn er sporen van dit aspect van zijn heerserschap in de officiële iconografie te traceren: zo vinden we een atef-kroon (teken van de farao als Heerser over Boven- en Beneden-Egypte) in de architectonische ornamentiek van Augustus’ mausoleum. Dezelfde Augustus plaatste de eerste obelisk te Rome in 10 v. Chr. op de spina van de Circus Maximus ter documentering van zijn macht in het nijlland. Hij initieerde daarmee een traditie die doorloopt tot de 4e eeuw na Chr., toen Constantius in 357 nog een obelisk naar Rome bracht en deze opstelde naast die van Augustus. Tijdens Augustus’ regering verrijzen ook grafmonumenten in 13. M.-G. Biennais, muntkabinet met de vorm van pyramiden in Rome, waarEgyptische motieven, geïnspireerd op de van ons die van Cestius (15-12 v. Chr.) pyloon te Ghoos (ca. 1800-1814) bewaard is gebleven. In het kader van de augusteïsche stadvemieuwing werd de Campus Martius door Agrippa naar voorbeeld van Alexandrië gereorganiseerd. In de loop van de Ie eeuw na Chr. werden het egypriseren (ook van het privé-milieu) en de aegyptiaca een rage, ook onder de lagere sociale klassen. Tot in de late Oudheid zien wij manifestaties ervan. Diocletianus hechtte nog in het begin van de 4e eeuw aan 185
een Egyptische ambiance blijkens een aantal sfinxen en het fragment van een Egyptisch standbeeld gevonden in zijn paleis in Split. Het meest bekend is wel de Egyptische entourage die Hadrianus, na twee bezoeken aan Egypte die hij in de eerste plaats aflegde uit belangstelling voor de culten van het land, in zijn villa te Tivoli creëerde (134-138 na Chr.), hij bouwde er een miniatuur-Canopus (afb. 14), met
14. Villa van Hadrianus in Tivoli; Canopus
talrijke associaties aan het beroemde voorbeeld. Wat bij deze keizer een persoonlijke herinnering was, somber gekleurd door de smart om zijn geliefde, die hij in het geheimzinnige land verloor, kon in de handen van een eenvoudiger natuur gemakheBjk verworden tot een burgermans-idylle: Nilus, Euripus, Canopus en Delta zijn in menige Pompejaanse achtertuin op een beperkt grondoppervlak samengedrongen. Sfinxen, de stroomgod Nijl, maar ook allerlei beelden zonder Egyptische connotaties als hermen, herakliskoi, muzen, goden, godinnen en mythologische personnages vormen de entourage van deze wateren. Zo beschikte Cornelius Teges in de tuin van zijn uit vier huizen samengestelde woning te Pompen (Casa del Efebo; 17510-12) over een triclinium onder een op vier zuilen rustende pergola. Uit een bronhuisje met een bronzen nymf stroomde water via een trapje in een bekken, dit water verzamelde zich tussen de aanligbedden, zodat de banketterenden de indruk kregen op een eilandje te liggen. De sokkel van de aanligbedden is beschilderd met uitgestrekte nijllandschappen in miniatuur: de overstroming van de rivier, op de oevers bewoners en gebouwen waaronder heiligdommen, kortom alle onderdelen van het repertoire, tot gelagen en drastische erotische scènes toe. Vóór het triclinium torste, staande op een sokkel, de classicistische bronzen efebe waarnaar het huis genoemd is een kandelaber. In de tuin stonden marmeren beelden: hermen, een Pan, er lag een satyr en een hinde zoogde er haar jongen. Er waren schilderingen met wilde dieren in een jachtpark; ervóór stonden geschilderde beelden, waarschijnlijk heroën. De huisheer en zijn gasten konden zich op hun aanligbed aan de oevers van de Nijl wanen, of in een weelderig huis van plezier langs de Canopus. Het geheel heeft iets weg van een operettc-dccor. Het vruchtbare nijlland als achtergrond en stimulus voor culinaire en erotische geneugten: een ‘Land des Lächelns’. 186
Aan het eind van deze snelle rondgang langs zoveel en zo heterogene monumenten, genres en stijlen zal de lezer onvermijdelijk met vele vragen blijven zitten; het strekke hem tot troost dat hij zich daarin niet onderscheidt van menig geleerde die één of meer van de hier aangeroerde zaken in zijn onderzoek betrekt. Eén ding kan hem intussen niet ontgaan zijn: dat er méér dan een potscherf voor nodig is om zelfs maar een aspect van een beschaving bij benadering te reconstrueren!
Noten 1. 2. 3. 4. 5.
De kritische afstand (Amsterdam 1976) 62. Feesttent: Athenaios, Deipnosophistai 5.196-197c; pompè: 5.197c-203b; thalamegos: 5.203e-206b. Vgl. ook Hermeneus 51 (1979) 279 afbb. 13-14. Voor de plaats van de deur in de totale schildering zie ibid., 276 afb. 11. Vgl. ibid., 271 afb. 7, op de vooruitspringende delen van het balkwerk, aan weerszijden van de metalen vazen. 6. Zie verder b.v. ibid., 294-295 (twee scènes uit de Isis-cultus). 7. Zie over dit genre het artikel van P. G. P. Meyboom elders in dit nummer.
Literatuur A. Adriani, ‘Alessandrma, arte’, in: Enciclopedia dell’arte antica classica e orientale I (Roma 1958) 218-235, met uitvoerige bibliografie; idem, Divagazioni intorno ad una coppa paesistica del Museo di Alessandria (Rome 1959); idem, Lezioni sull’arte alessandrina (Napoli 1970); idem, Repertorio d’Arte dell’Egitio greco-romano (Palermo 1961 e.v.; materiaalverzameling) B. R. Brown, Ptolemaic Paintings and Mosaics and the Alexandrian Style (Cambridge/Mass. 1957) F. Caspari, Das Nilschiff Ptolemaios IV., Jahrbuch des Deutschen Archäologischen Instituts 31 (1916) 1-74 F. Castagnoli, Influenze alessandrine nell’urbanistica della Roma augustea, Rivista di Filologia e di Istruzione Classica 109 (1981) 414-423 W. A. Daszewski, Corpus of Mosaics from Egypt I: Hellenistic and Roman Period (edd. G. Grimm-H. Heinen-E. Winter; Aegyptica Treverensia, Trierer Studiën zum griech.-röm. Ägypten; 1983) G. Grimm, Orient und Okzident in der Kunst Alexandriens, in: Alexandrien: Kulturbegegnungen dreier Jahrtausende im Schmelztiegel einer mediterranen Grossstadt (ed. N. Hinske; Mainz 1981) 13-25 N. Himmelmann, Alexandria und der Realismus in der griechischen Kunst (1983) H. Lauter, Ptolemais in Libyen. Ein Beitrag zur Baukunst Alexandriens, Jahrbuch des Deutschen Archaologischen Instituts 86 (1971) 149-178 M. Lyttelton, Baroque Architecture in Classical Antiquity (London 1974) 40-60 M. Malaise, Inventaire préliminaire des documents égyptiens découverts en Italië (EPRO 21; Leiden 1972) F. Poulsen, Gab es eine alexandrinische Kunst?, From the Collections of the Ny Carlsberg Glyptothek 2(1938)1-52 A. Riegl, Die spätrömische Kunstindustrie nach den Funden in Oesterreich-Ungarn I (Wien 1901) A. Roullet, The Egyptian and Egyptianizing Monuments of Imperial Rome (EPRO 20; Leiden 1972) Th. Schreiber, Die Wiener Brunnenreliefs aus Palazzo Grimani (Leipzig 1889-1894) V. M. Strocka, Augustus als Pharao, in: Eikones. Studien zum griechischen und römischen Bildnis (Bern 1980) 177-180 F. Studniczka, Das Symposion Ptolemaios II. (Abhandlungen der sachsischen Akademie der Wissenschaften zu Leipzig, phil.-hist.Kl. 30.2 (1914) R. A. Tybout, Oplontis, Hermeneus 51 (1979) 263-283 (speciaal 278-280) met verdere literatuur over de tweede stijl M. de Vos, L’egittomania in pitture e mosaici romano-campani della prima età imperiale (EPRO 84, Leiden 1980) F. Wickhoff, Die Wiener Genesis (Wien 1895) P. Zanker, Die Villa als Vorbild des späten pompejanischen Wohngeschmacks, Jahrbuch des Deutschen Archaologischen Instituts 94 (1979) 460-523; voor ons onderwerp speciaal 465, 476, 479-480 en 500-502
187
Alexandrijnse scènes in de Romeinse kunst P. G. P. Meyboom Als een speciale vorm van Alexandrijnse invloed op de Romeinse kunst mogen we wel de egyptiserende of nijlscènes beschouwen die een populair genre vormden in de Romeinse kunst. Deze vergunnen ons een unieke blik op het Egypte van die tijd, zij het waarschijnlijk door Romeinse ogen. Egyptische voorwerpen en daarop geïnspireerde voorstellingen komen in Italië sedert de archaïsche periode wel eens voor. In de Ptolemeïsche tijd nemen de contacten tussen deze landen toe, speciaal tussen Alexandrië, in elk opzicht de nieuwe hoofdstad van Egypte, en Rome, de nieuwe meester van het Middellandse zeegebied. Deze contacten worden intensiever, nadat Egypte in 168 v. Chr. in feite een Romeins protectoraat is geworden en dan verschijnen er ook meer en meer Egyptische taferelen in de Romeinse wereld. Het vroegste bewaard gebleven voorbeeld van een Egyptische voorstelling in de Romeinse wereld is het Nijlmozaïek van Palestrina, het antieke Praeneste, in de bergen ten Oosten van Rome, dat omstreeks 100 v. Chr. gedateerd kan worden (afb. l). In de bovenhelft van dit grote mozaïek is het rotslandschap ten Zuiden van de Ie cataract bij Assuan weergegeven, bevolkt met wilde Afrikaanse dieren. Dit deel geeft Nubië weer, in de oudheid Aithiopia genaamd, het land waar de Nijl zijn oorsprong had. Beneden zijn taferelen uit het eigenlijke Egypte weergegeven. In de eerste plaats valt op dat de verschillende scènes als het ware op aparte eilandjes zijn geplaatst die in een groot wateroppervlak liggen. Dit beschouwde men in de oudheid als kenmerkend voor de aanblik van Egypte, en speciaal van de Nijldelta, tijdens de jaarlijkse overstroming van de Nijl waaraan Egypte zijn vruchtbaarheid dankte (Herodotus II 97, Strabo XVI 1,4). Alle scènes staan dan ook met de nijloverstroming in verband. Zo mogen we in de put links boven een nijlmeter herkennen. Op daarin aangebrachte schalen las men de snelheid van het stijgen van de Nijl af. Door vergelijking met de stijgingen van voorafgaande jaren schatte men dan de uiteindelijke hoogte van de overstroming en aan de hand daarvan de opbrengst van de oogst en tenslotte de belastingaanslag. Rechts zien we een Egyptische tempel met beelden van Osiris, de god van de overstroming, voor de pyloon. Verder zijn er Hellenistische tempeltjes met de typisch Egyptische gebogen pedimenten, die feestelijk met guirlandes zijn versierd. Men heeft deze gebouwen wel willen identificeren met plaatsen in Egypte. Zo lijkt de nijlmeter bij de 1e cataract te liggen, maar het valt niet vast te stellen of het die van Assuan (het antieke Syene), die van Elephantine of die van Philae betreft. De Egyptische tempel heeft men wel in Thebe, Edfu of Philae willen situeren. In het gebouwencomplex 188
Het Nijlmozaiek van Palestrina (ca. 100 v. Chr., Museo Nazionale Prenestino).
rechts op de voorgrond heeft men Alexandrië willen herkennen met het Serapeum en de haven. Geen van deze interpretaties is echter te bewijzen en waarschijnlijk moeten we de voorstelling meer symbolisch opvatten. Bij deze gebouwen spelen zich religieuze ceremonies af, zoals een processie van Egyptische priesters, en een banket met soldaten in Hellenistische wapenrusting. Verder is de bevolking weergegeven in verschillende bezigheden die kenmerkend zijn voor de periode van de overstroming: een jacht op nijlpaarden en krokodillen, een drinkgelag onder een pergola, arme Egyptenaren die in papyrusboten vissen oflotusbloemen verzamelen. We zien huizen met woon- of voorraadtorens, boerderijen en de rieten hutten van de arme Egyptenaren. Overal varen boten die tijdens de overstroming het enige vervoermiddel zijn. Nergens is het leven in het Ptolemeïsche Egypte zo gedetailleerd weergegeven als hier. Dit blijkt uit vele details, zoals de arme Egyptenaar in zijn papyrusboot die als hoofddeksel een lotusblad draagt (boven het grote zonnescherm op de voorgrond). In het midden op de voorgrond verzamelt een Egyptenaar, gehuld in een op Egyptische wijze geknoopte lendedoek, in zijn papyrusboot lotusbloemen zoals ook in werkelijkheid gebeurde om van de zaadhuizen brood te maken. Ook de lotusbloemen zelf zijn accuraat weergegeven; het is nl. niet de gewone Egyptische witte lotus (of de zeldzame blauwe lotus), maar de roze Indische lotus die boven het water uitsteekt en er niet op drijft. Dergelijke realistische details verraden een werkelijke observatie van Egypte. De kunstenaars die het mozaïek gemaakt hebben moeten dan ook, als zij zelf al 189
niet uit Egypte afkomstig waren, naar nauwkeurige voorbeelden hebben gewerkt. Een dergelijke uitgebreidheid en gedetailleerdheid zullen we hierna niet meer tegen komen. Overstroming Het is de overstroming van de Nijl die Egypte zijn uitzonderlijke en kenmerkende aanblik geeft. Bovendien vindt die overstroming plaats in de zomer, terwijl in de rest van de antieke wereld de rivieren uitgedroogd zijn en men lijdt onder de hitte en droogte. Dit wonderbaarlijke fenomeen heeft in de oudheid de meeste aandacht getrokken. En dit wordt in de nijllandschappen benadrukt. Vreemd genoeg ontbreken in deze landschappen die monumenten die wij juist zo karakteristiek voor Egypte vinden, zoals de pyramides en obelisken; de Egyptische tempel in het Nijlmozaïek van Palestrina is een unicum. De heiligdommen, villa’s en huizen zijn meer algemeen hellenistisch. Alleen de typische altaren met wigvormige hoeken, hier en daar een palmboom en een enkele dromedaris geven, naast het overheersende wateroppervlak, aan dat we ons in Egypte bevinden. Vaak ligt de nadruk op de bezigheden en feestelijkheden ten tijde van de overstroming. In het Columbarium van de Villa Pamphili te Rome is een aantal scènes met dergelijke feestelijkheden weergegeven (afb. 2). Dat we in Egypte zijn, blijkt uit de
Wandschilderingen uit het Columbarium van de Villa Pamphili te Rome (ca. 10 v. Chr., Rome Museo Nazionale, naar G. Bendinelli, Le pitture del Columbaria di Villa Pamphili (1941) tavv. agg. 3b’, 5d).
palmbomen op hier niet afgebeelde panelen, en uit de aanwezigheid van de mannelijke dansers met klepperstokken en puntmutsen die vaak in nijlscènes voorkomen. Zij zijn de ‘kinaidoi’, beroepsdansers van acrobatische en vaak obscene dansen. Boven zien we enige vrouwen in lange gewaden en met kransen in het haar kijken naar een vrouw die in het midden danst. Een donkere muzikant blaast op een fluit en trapt op een voetklepper. Van links nadert al dansend een naakte eveneens bekranste donkere man, 190
met een prominente phallus, die zijn mantel aflegt. Beneden zien we het vervolg nl. een coïtus tussen de mannelijke en vrouwelijke danser. Dergelijke erotische scènes komen veel voor in nijlscènes. Mogelijk zijn zij een realistische imitatie van de vereniging van Isis en Osiris en symboliseren ze de bevruchting van Egypte door de Nijl. Dwergen Tot nu toe hebben we de bewoners van Egypte weergegeven gezien als gewone mensen, maar in het merendeel der nijlscènes worden ze weergegeven als dwergen (afb. 3-6). Op een mooi voorbeeld uit de Casa dei Pigmei te Pompeji (afb. 3) zien we een kleine tempel, een boerderij met twee woontorens, een boom met een zonnescherm, en een hoge basis met een beeld van de krokodilgod Sobek, omgeven door water. Voor het huis geeft een visser vis aan een vrouwtje. Op de voorgrond loopt een andere dwerg met twee manden aan een stok over zijn schouder. In het water bevinden zich een nijlpaard, een krokodil en eenden. Ook zeer illustratief is een aantal panelen uit de Casa del Medico te Pompei. In één daarvan (afb. 4) zien we een Wandschildering in de Casa dei Pigmei te groot zonnescherm gespannen tussen Pompeii IX 5,9; ca. 70 n. Chr.; naar Schefold twee bomen, daaronder een banket op.cit. in de bibliografie fig. 147). opgeluisterd door erotische dansen en een coïtus, en muzikanten met dubbelhobo en klepperhouten. Rechts zien we een villa met toeschouwers en een ibis. Links staat in het water een nijlpaard dat een dwerg naar binnen tracht te werken, terwijl op
Wandschildering in de Casa del Medico te Pompeii (VIII 5,24; ca. 70 n. Chr.; naar Schefold op.cit. fig. 144).
de oever een andere dwerg, met puntmuts, zijn ongelukkige soortgenoot uit de nijlpaardebek tracht te trekken; een derde dwerg zit op de rug van het nijlpaard en probeert het met slagen af te leiden. Op de achtergrond vaart een schip beladen met 191
(wijn)amphoren. Een ander paneel (afb. 5) vertoont een terrasvormig eiland waarop een graf-heiligdom staat: eromheen staan dwergen die in gevecht zijn gewikkeld met krokodillen. Rechts trekken drie dwergen een krokodil aan wal, terwijl een vierde op
Wandschildering in de Casa del Medico te Pompeii (VIII 5,24; ca. 70 n. Chr.; naar G. Picard, Roman Painting (1970) pl. 44).
zijn rug zit en hem met touwen als teugels bestuurt. Waarschijnlijk hebben zij een scherp stuk hout rechtop in de bek van de krokodil gestoken met touwen eraan waaraan zij hem nu naar zich toe trekken. In dit soort kunsten waren speciaal de bewoners van Denderah bedreven, die zelfs in Rome optraden. Erboven stoot een nijlpaard ecu bootje met dwergen om, één slokt hij naar binnen, en ander ligt voor dood in het water, een derde zwemt weg, nog een dwerg staat op zijn rug en steekt het met een speer. Erboven vaart een galei voorbij. Links is nog een boederij te zien en helemaal op de achtergrond is vaag een villa te bespeuren. Deze voorbeelden bevatten eigenlijk alle thema’s van de nijl- en dwergenscènes: eilanden met graf/heiligdom, villa, boerderij, bewoond door dwergen die in diverse burleske bezigheden zijn weergegeven, feestend, varend, of in strijd met de hen omringende fauna van nijlpaarden, krokodillen en watervogels. Zo zien we op een mozaïek uit Zliten (Lybië) (afb. 6) dwergen gewapend met stokken en een gebroken amphora als schild, zich op niet nader te noemen wijze verdedigen tegen een kraanvogel en een eend. Dit soort burleske taferelen vormde een populair genre in de Romeinse kunst. Opvallend is dat de bewoners van Egypte veelal als dwergen worden weergegeven. Wat kan daar de reden van zijn? In de eerste plaats moeten we opmerken dat we in de meeste gevallen te maken hebben met de pathologische dwerg, d.w.z. een slachtoffer van achondroplasia met zijn typische kenmerken: gedrongen lichaamsbouw, groot hoofd en korte kromme benen. Zulke dwergen kwamen in Egypte nogal eens voor; ze 192
Mozaïek uit een Romeinse villa te Zliten, Lybië (ca. 100 n. Chr.; Tripoli Museum; naar S. Aurigemma, L’Italia in Africa. Tripolitania I. I monumenti decorativi. I. I mosaici (1960) fig. 134).
waren vooral gezocht als dienaren en als grafwachtcrs, maar er zullen er niet zoveel geweest zijn dat de opvatting kon ontstaan dat alle Egyptenaren dwergen waren. Daarom zal ook een rol hebben gespeeld dat men bekend was met het bestaan van kleinere mensenrassen, pygmeeën, in centraal Afrika. In het oude Egypte kwamen die ook wel voor, zij worden dan Akka genoemd, een naam die ze, toen ze in de vorige eeuw herontdekt werden, nog steeds bleken te hebben. Ook de Grieken was hun bestaan bekend en men meende dat zij het gebied bewoonden waar de Nijl ontsprong, Aithiopia. De strijd die zij leverden met de kraanvogels die ‘s winters hun gebied teisterden was legendarisch (Homerus, Ilias III 6) en dit motief komt dan ook voor in de Griekse en de Etruskische kunst en tenslotte in de Romeinse nilotische scènes. Blijkbaar kende men de pygmeeën echter niet van eigen aanschouwing, want als men hen afbeeldde dan was dat bijna altijd als de dwergen die men wel kende, nl. de pathologische. Zo werden de autochtone Egyptenaren dus geassimileerd met de legendarische bewoners van de meer zuidelijke Nijloevers, de pygmeeën, en vervolgens weergegeven als de dwergen die men uit eigen omgeving kende. Ook in het oude Egypte werden dwergen en pygmeeën door elkaar gehaald en beiden waren gezocht als religieuze dansers. Hierbij komt nog een ander facet. In Griekenland was in de 4e eeuw v. Chr. de dwerg bij uitstek de figuur geworden voor een karikaturale weergave van goden of mensen. Door de Egyptenaren als dwergen, dus als karikaturen, weer te geven werd hun barbaarse en dus lachwekkende karakter benadrukt. Deze karikaturale dwergen werden ‘grylloi’ genoemd. Opvallend zijn ook hun grote phalloi. Deze geven hun vermeende wellustigheid aan, maar duiden ook op de erotische sfeer tijdens de Nijloverstroming die Egypte zijn vruchtbaarheid schenkt. De phalloi kunnen ook, net als de dwergen zelf, een apotropeïsche, kwaadafwerende, betekenis hebben. Zo zien we de oevers van de Nijl bevolkt met ‘kinaidoi’ en ‘grylloi’ met klepperstokken en fluiten, die potsierlijke en obscene dansen uitvoeren en in lachwekkende gevechten gewikkeld zijn met vervaarlijke nijlpaarden, krokodillen en kraanvogels. 193
Chinoiserieën Dit eenzijdige en depreciërende beeld van de Egyptenaren is evenals mjlscènes in het algemeen overigens niet van Romeinse origine, maar lijkt al in de Ptolemeïsche tijd te zijn ontstaan. In de Romeinse wereld zien we dit genre een grote populariteit krijgen. Men heeft dit wel willen verklaren als een getuigenis van aanhangers van de Isiscultus waarin het idyllische land van Isis werd getoond. Inderdaad kunnen dwergen ook connecties hebben met bepaalde goden zoals Min, Bes, Ptah en Osiris, maar hun bezigheden in de nijlscènes kunnen toch nauwelijks echt religieus opgevat worden. De Egyptische culten verbreidden zich ook sedert het einde van de 2e eeuw v. Chr. over de Romeinse wereld. Zo’n interpretatie zou echter een veel grotere verbreiding van de Egyptische culten in de Romeinse wereld impliceren dan aangetoond kan worden, zeker wat de republikeinse tijd betreft. Bovendien worden nijlscènes aangetroffen op alle mogelijke plaatsen in het Romeinse huis waar nauwelijks aan een religieuze betekenis gedacht kan worden. Ze waren vooral geliefd in tuinperistylen en zomertriclinia, waar ze op een warme zomermiddag koelte en de exotische omgeving van een Ptolemeïsche villa suggereerden, zonder dat daarbij aan een religieuze betekenis moeten worden gedacht. Waarschijnlijk waren ze dus eenvoudigweg populair om hun exotische karakter: de potsierlijke dwergen in komische situaties in een exotische wereld van water en vreemde dieren, zo verschillend van de eigen omgeving. In die zin kunnen we ze goed vergelijken met het genre der chinoiserieën in de Europese kunst van de 17e en 18e eeuw. Uit de ontmoeting met het verre Oosten onstond de vraag naar afbeeldingen van deze exotische wereld. Men begon geïmporteerde Chinese stukken te imiteren en daaruit kwam een genre voort dat zich er toe beperkte een aantal stereotype populaire Chinese motieven weer te geven die weinig meer te maken hadden met de Chinese realiteit. Zo ongeveer moeten we ons waarschijnlijk ook de gang van zaken bij de egyptiserende scènes voorstellen. De eerste Romeinse bezoekers namen afbeeldingen mee naar Italië en deze werden daar het voorbeeld voor een nieuw decoratief genre. Het is dat de naam Alexandrië zich er niet goed toe leent anders zouden we deze charmante nijlscènes heel goed Alexandrineriëen kunnen noemen. Dat dit onrealistische beeld van Egypte in de Romeinse wereld zo lang heeft kunnen bestaan, hangt waarschijnlijk samen met het feit dat maar weinig Romeinen Egypte zelf gezien zullen hebben net zo min als veel Europeanen zelf het verre Oosten bezocht hebben. Het bleef een ver exotisch land dat men meestal alleen van horen zeggen kende.
Literatuur Voor Egypte en de Nijl zie: Herodotus II, en A. B. Lloyd, Herodotus Book II, Études préliminaires aux réligions orientales dans l’empire romain 43(1976); D. Bonneau, La crue du Nil (1964). Voor het Nijlmozaiek van Palestrina zie: E. Schmidt, Studiën zum barberinischen Mosaik in Palestrina (1929); G. Gullini, I mosaici di Palestrina (1956); H. Whitchouse, The Dal Pozzo copies of the Palestrina mosaic (1977); P. G. P. Meyboom in Mededelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome 39(1977) 76 f.; A. Steinmayer-Schareika, Das Nilmosaik von Palestrina und eine ptolemaische Expedition nach Äthiopien (1978); ondergetekende bereidt een monografie over het Nijlmozaiek voor. Voor nijlscenes in het algemeen zie M. Rostovtzeff, Die hellenistisch-römische Architekturlandschaft, Mitteilungen des Deutschen Archäologischen Instituts, Romische Abt. 26(1911) 1 ff.; K. Schefold, Vergessenes Pompeji (1962) zie index; W. J. Th. Peters, Landscape in Romano-Campanian Mural Painting (1963) zie index; L. Foucher, Les mosaiques nilotiques africaines, in La mosaique gréco-romaine (1965) 137 ff.; L. Ibrahim, R. Scranton, R. Brill, Kenchraei Eastern Port of Corinth,
194
II (1976) 121-140,151-154; J. Lancha in Mélanges d’Archéologie et d’Histoire de l’Ecole Française de Rome 92 (1980) 265 n. 20; M. de Vos, L’egittomania in pitture e mosaici romani-campani della prima età imperiale, Etudes préliminaires aux réligions orientales dans l’empire romain 84 (1980); J. Leclant, Un aspect des influences alexandrines en Gaule: les scènes nilotiques exhumées en France, in Alessandria e il mondo ellenistico = Studi in onore di Achille Adriani, III(1984) 440 ff.; J. Balty, Thèmes nilotiques dans la mosaique tardive du Proche-Orient, in het zelfde werk pp. 827 ff.; Enciclopedia dell’arte antica classica e oriëntale V (1963) 384 s.v. Nealkes. Een catalogus van egyptiserende scènes door H. Whitehouse zal binnenkort verschijnen in de Papers of the British School at Rome. Voor dwergen, pygmeeën e.d. zie: Enciclopedia dell’arte antica etc. VI (1965) 167 ff. s.v. pigmei en idem dl. I (1958) 438 s.v. Antiphilos; W. Binsfeld, Grylloi (1956); H. Whitehouse, In praedis juliae felicis: the provenance ofsome fragments ofwall-painting in the Museo Nazionale, Naples, Papers of the British School at Rome, 45 (1977) 52 ff., speciaal 66 f.. Voor de verbreiding van Egyptische godsdiensten zie M. Malaise, Les conditions de pénétration et de diffusion des cultes égyptiens en Italië, Etudes préliminaires aux réligions orientales dans l’empire romain 22 (1972) 255 ff. en 335 ff.. Voor het voorkomen van nijlscenes in Romeinse huizen zie: P. Zanker, Die Villa als Vorbild des spaten pompejanischen Wohngeschmacks, Jahrbuch des Deutschen Archäologischen Instituts 94(1979) 460 ff.. Voor chinoiserieën zie nog steeds C. Yamada, Die Chinamode des Spätbarock (1935).
195
Reactie gepubliceerd in jaargang 57, nummer 4
REACTIE De Villa Pamphili te Rome In het juli-nummer (blz. 190) van dit tijdschrift heeft de lezer de afbeelding aangetroffen van wandschilderingen uit het Columbarium van de Villa Pamphili te Rome. Na een summiere beschrijving oppert Dr. Meyboom de mogelijkheid van een ‘realistische imitatie van de vereniging van Isis en Osiris’ en is hiermee stellig op de goede weg, al schijnt hij even te vergeten dat de fresco’s in een columbarium zijn aangebracht. Graag verwijs ik naar de interpretatie van Max Raphael, Wiedergeburtsmagie in der Altsteinzeit, Frankfurt/M. 1979, 125-30. In dit werk maakt Raphael aannemelijk dat van de tijden van het palaeolithicum af de mens het geloof in een wedergeboorte na de dood heeft gekoesterd, en dat de aan dit geloof ontsprongen symbolen zich in latere culturen hebben gehandhaafd en ontwikkeld. Onmisbaar in deze symboliek is de vrouw, of het vrouwelijke element, daar van oudsher de vrouw werd ervaren als de levenscheppende kracht bij uitstek. In dit verband bespreekt Raphael ook de hier bedoelde fresco’s (met de coitus-scene). En vervolgens de beroemde, om niet te zeggen beruchte, sarcophaag in het Farnese Museum te Napels, waarop uitbeeldingen van copulerende saters en nimfen, zo ‘realistisch’ dat het voor velen obsceen en pornografisch is. Na 19 eeuwen van kerstening begint het besef langzaamaan door te dringen dat bij zulke begrafenis-rituelen en mysteriën-vieringen van ‘obsceniteit’ en ‘pornografie’ geen sprake kan zijn. A. W. J. Holleman
Caesar bij het graf van Alexander de Grote Lucanus, Bellum Civile, X Zodra Caesar, het hoofd van Pompejus volgend, aan land was gegaan en het gruwelijke zand betreden had, verkeerden zijn geluk als veldheer en de voorbeschikking van het schuldige Egypte in een onderlinge strijd, of het rijk van Lagus door Romeinse wapens veroverd zou worden, of dat het Egyptische zwaard de wereld zowel van het hoofd van de overwinnaar als van het hoofd van de verliezer zou beroven. De schim van Magnus trad hierbij helpend op. Zijn geest redde zijn schoonzoon van de dood, met de bedoeling dat het Romeinse volk na Pompejus’ dood een afkeer van de Nijl zou behouden. Vandaar begaf Caesar zich vrij van zorgen naar de Egyptische hoofdstad, die zich onder de indruk van de wrede misdaad, verplicht voelde zijn partij te volgen. Maar uit het gemopper van de volksmassa die erover klaagde, dat de roedebundels en het Romeinse gezag een bedreiging voor hun eigen staatsgezag betekenden, merkte hij wel op, dat de bevolking hem weinig genegen was en de stemming zeer twijfelachtig, en dat de dood van Magnus voor hem geen winstpunt betekende. Vervolgens bezocht hij, echter met een gezicht, dat nooit enige bezorgdheid verried, onbevreesd de godshuizen en de oude tempels, die aan de goddelijke machten gewijd waren en getuigden van de vroegere kracht van de Macedoniërs. Geen kunstschatten konden hem boeien, noch gouden versierselen, die de godenbeelden tooiden, en evenmin de stadsmuren, doch haastig daalde hij afin de grot die als grafkelder uitgehouwen was. Daar lag de zoon van de Macedoniër Philippus, de succesvolle vrijbuiter die aan grootheidswaanzin leed. Weggerukt was hij door een dood, waarmede de wereld gewroken werd. Zijn ledematen, die over de gehele wereld verspreid hadden moeten worden, plaatsten zij op een gewijde plek. Fortuna spaarde zijn lijk en de vloek van zijn dwingelandij bleef onuitwisbaar tot de recente tijd. Want als de mensen ooit weer vrij zouden zijn, dan was zijn lichaam bewaard tot een bespotting, geboren als hij was, om aan de wereld het slechte toonbeeld te presenteren, dat talloze landen onderhorig kunnen zijn aan één man. (Vert. H. W. Fortgens)
196
Zeven vragen over het zevende wereldwonder, de Pharos van Alexandrië A. van Wiechen
De hangende tuinen van Babylon, Phidias’ Zeusbeeld in Olympia, de Colossus van Rhodos, de Artemis-tempel in Ephese, het mausoleum te Halicarnassus, de Egyptische piramiden en... de Pharos, de vuurtoren van Alexandrië. Het meest bekende rijtje van de zeven wereldwonderen; al zijn in de loop van de tijd - men vermoedt dat de oorspronkelijke wereldwonderenlijst in de 3e eeuw v. Chr. werd samengesteld - verschillende wonderen aan deze lijst toegevoegd en andere ervan afgevoerd. Pas Gregorius van Tours meldt ons vanuit de 6e eeuw de ‘pharus Alexandrina’ als zevende wereldwonder. Op zeven vragen over de Pharos zal in deze bijdrage nader worden ingegaan; wanneer, waarvoor, door wie, waar en waarvan werd de vuurtoren van Alexandrië gebouwd? Hoe verging het de Pharos verder? En hoe zag hij eruit? Wanneer? Het Suda Lexicon meldt onder het hoofdje ‘ΦÀροσ’ dat de toren in Alexandrië gebouwd werd in de tijd dat Pyrrhus weer de heerschappij in Epirus overnam, dus in 297 v. Chr. Andere bronnen plaatsen de bouw van de vuurtoren enige jaren later, in de periode van 280-270 v. Chr. Deze gegevens hoeven niet in tegenspraak te zijn, want het is zeer waarschijnlijk dat de bouw van een dergelijk groots gebouw enige jaren in beslag nam. Men begon dan met de bouw in de regeringsjaren van Ptolemaios I Soter (306-283 v. Chr.) en de Pharos was voltooid in het begin van de regeringsperiode van Ptolemaios II Philadelphos (285-246 v. Chr.). Waarvoor? Een Grieks epigram van Poseidippos (ca. 280 v. Chr.), dat geschreven is op een in Memphis gevonden papyrus1, geeft de reden van de bouw van de toren aan: ‘ΕλλÜνων σωτρα, ΦÀρου σκοπÞν, z να Πρωτε, Σñστρατοσ στησεν ∆εξιφÀνου[σ] ΚνÝδιοσ¯ ο γaρ ν Αγàπτÿω σκοπαd ορεÀ θ\ οx\ πd νÜσων λλa χαµαιζÜλη ναàλοχοσ κτÛταται. το χÀριν εθε
Àν τε καd ρθιον αθÛρα τÛµνων 197
πàργοσ Âδ\ πλÀτων φαÝνετ\ πe σταδÝων µατι, παννàχιοσ δb θ[Û]ω[ν] κàµατι ναfτησ ψεται κ κορυφσ πρ µÛγα καιÞµενον, καÝ κεν π\ ατe δρÀµοι Ταàρου κÛρασ οδ\ iν µÀρτοι σωτροσ, Πρωτε, Ζηνeσ [] τFδε πλÛων. Redder der Grieken) bewaker van Pharos, o Zeekoning Proteus, Richtte Dexiphanes’ zoon Sostratos, Knidiër, op: Bergen als bakens zoals op de eilanden kent niet Egypte, Maar voor het strand strekt de ree laag en veilig zich uit. Daarom doorklieft deze toren steil en loodrecht de hemel: Talloze stadiën ver ziet men hem zelfs overdag. Maar de gehele nacht lang zal de zeeman, een speelbal der golven, Waarnemen hoog op de top, laaiend en machtig, een vuur. En direct naar de Tauroukeras zal hij snellen en zal niet Missen de Reddende Zeus, Proteus, hij die zo vaart! (Vertaling: R. A. Tybout) Omdat de kust voor Egypte geen natuurlijke ‘bakens’ had, daarom bouwde men de hoge toren die overdag als baken en ‘s nachts als vuurtoren dienst deed. Door wie? Poseidippos maakt ook melding van de oprichter van de vuurtoren, nl. Sostratos, de Knidiër, zoon van Dexiphanes. Strabo noemt Sostratos in zijn Geographicon (17.1.6) de ‘vriend van de koningen’, die de Pharos ‘νÛθηκε’, wijdde. In Plinius’ Naturalis Historia (36.18) is hij de ‘architectus’, die zijn naam op het gebouw mocht aanbrengen met toestemming van de grootmoedige Ptolemaios. Lucianus in zijn geschrift over de geschiedschrijving (62) vertelt hoe Sostratos door eigen slimheid zijn naam voor het nageslacht dacht te bewaren; hij bedekte de wij-inscriptie ‘Sostratos, zoon van Dexiphanes, de Knidiër, aan de Theoi Soteroi voor de zeevarenden’ met een laag kalk, waarin hij de naam van de regerende vorst aanbracht. De kalklaag zou na verloop van tijd verdwijnen en zo zou Sostratos’ naam eeuwig voortleven. Inderdaad Sostratos’ naam is voor ons bewaard gebleven, al is het niet dankzij de wij-inscnptie op de vuurtoren. Maar wie was deze Sostratos, zoon van Dexiphanes, uit Knidos? Nog steeds discussieert men hierover; was hij de Pharos-architect of de rijke diplomaat, wiens naam voorkomt in enkele inscripties op Delos en die in de jaren zeventig van de 3e eeuw v. Chr. afgezant van Ptolemaios aldaar was en die deze wereldwonderlijke toren aan de stad Alexandrië schonk? Of was hij een rijk diplomaat met architectuur als hobby?2 Waar? Strabo beschrijft dat de vuurtoren stond op een rotseilandje, dat geheel door zee was omgeven en dat bij de uiterste punt van het eiland Pharos lag. Dit eiland lag voor de kust van Alexandrië en werd door Alexander de Grote met het vasteland verbonden door middel van het heptastadion. Hierdoor werden twee havens gecreëerd; de westelijke en de oostelijke - ‘Grote’ - haven. Uit onderzoekingen van Jondet in het begin van deze eeuw bleek dat het oostelijke gedeelte van het (schier)eiland Pharos oorspronkelijk een eilandje was.3 Zekerheid dat hier de Pharos stond, geeft ons de Arabische geschiedschrijver Ibn Iyas, die vertelt 198
dat, tijdens een driedaags verblijf in Alexandrië, sultan Ashraf Kaitbey de ruïne van de antieke Pharos zag en dat deze beval op de fundamenten van de toren een fort te bouwen. Twee jaar later, in 1479, was zijn opdracht uitgevoerd; een fort compleet met donjon, kanonnen, moskee, kazerne en molen. Dit fort Kaitbey is, na een Brits bombardement aan het eind van de vorige eeuw, meermalen gerestaureerd en herbergt nu een marine-museum. Helaas is grondig onderzoek van de fundamenten, kelders en bouwmaterialen van het fort - naar mijn weten - nog niet uitgevoerd. Waarvan? Alleen Strabo geeft ons informatie over het bouwmateriaal van de Pharos. De toren zou gebouwd zijn ‘λευκο λÝΘου’, van witte natuursteen of van wit marmer, zoals Strabo’s woorden ook worden vertaald. Arabische auteurs roemen de stevigheid van de oorspronkelijke basis; de gehouwen witte natuursteenblokken, door sommigen een kalksteen genoemd, sloten door middel van gegoten lood zo goed aaneen dat de basis van de Pharos ‘een monoliet’ leek. Hoe verging het de Pharos verder? Hoewel de vuurtoren van Alexandrië, vernoemd naar het eiland Pharos waarop hij stond, in de Oudheid geroemd werd, weten we er eigenlijk maar weinig van. Caesar bewonderde (De bello civili 112) de Pharos tijdens zijn militaire acties in 47 v. Chr. Vanaf de 2e-3e eeuw n. Chr. werd het woord ‘ΦÀροσ, pharus’ of ‘farus’ in het algemeen gebruikt voor vuurtoren (en nog steeds in enkele moderne talen zoals bijvoorbeeld in het Spaans en Italiaans -faro- en het Frans -phare-). Tijdens de regeringsperiode van Anastasius (491-518 n. Chr.) vonden enige herstelwerkzaamheden plaats aan de golfbrekers rond de voet van de Pharos, zoals Procopius van Gaza ons bericht in zijn lofdicht op Anastasius. Maar dan is het stil rond de vuurtoren van Alexandrië en pas enige tijd na de Arabische verovering van Egypte, omstreeks 650 n. Chr., komen we weer iets meer te weten over de geschiedenis van de Pharos, dankzij de ruim veertig - hoofdzakelijk Arabische - auteurs, die vanaf de 9e tot en met de 16e eeuw de toren al dan niet bezochten, maar in ieder geval beknopt of uitvoerig de Pharos beschreven. Toen Abd al-Malik Egypte regeerde (705-715 n. Chr.), speelde zich het volgende verhaal af rond de wonderspiegel, die in de Pharos gemonteerd was.4 De Alexandrijnen konden hierdoor niet alleen schepen op zeer grote afstand waarnemen, maar erger nog - vooral voor de vijanden van Egypte - men was in staat zonnestralen via deze legendarische spiegel zodanig te bundelen en te richten dat menig vijandelijk schip in vlammen opging. De Byzantijnse keizer slaagde erin door middel van een list dit hinderlijke wapen te verwoesten. Hij zond naar Alexandrië een gezant, die door moslim te worden het vertrouwen van Abd al-Malik wist te winnen. De vorst geloofde dan ook het verhaal van deze ‘bekeerling’ over de onder de Pharos verborgen schatten van Alexander de Grote. Begerig naar dit goud gaf hij bevel de Pharos te slopen. Pas halverwege de sloopwerkzaamheden zagen vorst en Alexandrijnen in dat ze beetgenomen waren, maar helaas te laat! De spiegel was al voorgoed verloren, de toren deels afgebroken en de Byzantijnse ‘bekeerling’ met de noorderzon vertrokken. Het verhaal van de wonderspiegel en de Byzantijnse gezant nemen we met een korrel zout, maar zeker is dat in de 8e eeuw sprake was van een gedeeltelijke onttakeling van de Pharos en dat vrijwel direkt erna de toren gerestaureerd werd; de verdwenen natuurstenen opbouw werd vervangen door een van baksteen. 199
Vanaf het einde van de 8e eeuw teisterden aardbevingen de Pharos en verschillende herstel- en nieuwbouwwerkzaamheden vonden plaats. In 1350 weten we van een ooggetuige, dat de toren zodanig in puin lag dat toegang onmogelijk werd. De aardbeving van 1377 maakte een eind aan het wereldwonder. Nog honderd jaar lag de ruïne daar tot in 1477 een begin werd gemaakt met de bouw van het fort Kaitbey op de fundamenten van de Pharos. De eerste wetenschappelijk onderbouwde poging tot reconstructie van de Pharos in de loop der eeuwen heeft de vuurtoren van Alexandrië de verbeelding van velen geprikkeld - werd in 1909 door Hermann Thiersch gedaan.5 Hij reconstrueerde een ongeveer 120 meter hoge vuurtoren, bestaande uit een vierkante 60 meter hoge basis, en octogonale 30 meter hoge eerste verdieping en een cilindrische 15 meter hoge tweede verdieping. Een kegelvormig dak en een standbeeld bekroonden Thiersch’ toren. Deze reconstructie van de Pharos werd - en wordt nog steeds - door velen overgenomen.6 Hoe zag de Pharos van Alexandrië eruit?7 Ondanks de eerder genoemde bewondering in de Oudheid is de vuurtoren van Alexandrië weinig afgebeeld. De oudste afbeeldingen staan op Romeinse munten (afb. 1), geslagen in Alexandrië tijdens de regeringsperioden van keizer Domitianus tot en
Den Haag, Koninklijk Penningkabinet a. munt t.t.v. Hadrianus, LIZ inv. nr. 9248; b. munt t.t.v. Antoninus Pius, LE inv. nr. 787; c-d. munten t.t.v. Antoninus Pius Λ∆W∆ΕΚΑΤΟΥ inv. nr. 780, 779; e-f. munten t.t.v. Commodus, inv. nr. 9407, 1971/554
met Commodus (eind 1e - 2e eeuw n. Chr.). Terugkerende elementen in deze Pharos -afbeeldingen zijn: een hoge basis met een rechthoekige plattegrond, tritonen, die de hoekpunten van deze basis bekronen, een eerste verdieping, die in verhouding met de basis veel kleiner en lager is, een standbeeld, dat de toren bekroont, een ingang van het gebouw, die in de basis is weergegeven boven het grondniveau, en een trapachtige 200
opgang, die de ingang bereikbaar maakt. Op sommige munten lijkt de basis enigszins taps naar boven toe te lopen en soms is het standbeeld weergegeven op een sokkel.8 Flavius Josephus beschrijft in zijn geschiedenis van de Joodse oorlog tegen de Romeinen (V, 166-169) de Phasael-toren van Jeruzalem - een grote vierkante basis met daarop een kleinere opbouw- en hij vertelt erbij dat deze toren qua vorm leek op de Pharos van Alexandrië. Een 6e eeuws mozaïek uit Libië (atb. 2) laat ons weer dezelfde Pharoskenmerken zien, al ontbreken hier de tritonen.
Mozaïek uit Qasr el-Lebia (Libië), 6e eeuw n. Chr. 201
Als laatste beelddocument uit de Oudheid hebben we een in Begram (Afghanistan) gevonden glas (afb. 3), dat door kenners verschillend gedateerd wordt in de periode vanaf de leeeuwv.Chr. tot en met de 3e eeuw n. Chr.9 Op de achterkant zijn schepen afgebeeld en op de voorzijde een toren bekroond met tritonen en een beeld, dat op een kleine opbouw staat. Als enig ‘nieuwsfeit’ geldt rechts van de toren een constructie, misschien de eerste afbeelding van golfbrekers rond de voet van de Pharos.
Glas gevonden in 1937 te Begram. Hoogte 14.25 cm. Kaboel, Museum inv. nr. 203(56)
Hiermee hebben we de antieke afbeeldingen, die met zekerheid de gehele Pharos weergeven, behandeld. Maar de Arabische auteurs kunnen ons nog enigszins verder helpen. Volgens een 10e eeuwse beschrijving bestond de Pharos uit drie delen, een vierkante basis van witte stenen, daarop een octogonale opbouw van baksteen en pleister en dit bekroond met een cilindrisch bouwsel. Toen stond er dus nog slechts de gehele of gedeeltelijke antieke natuurstenen basis. De bakstenen opbouw was het resultaat van Arabische nieuwbouw- en restauratie-activiteiten vanaf de 8e eeuw. Thiersch is van mening dat de Arabieren in de bakstenen opbouw de oorspronkelijke antieke vorm van de eerste en de tweede verdieping overnamen. Voor deze veronderstelling is echter geen enkel bewijs. De Arabische auteurs zijn voor ons dus alleen van belang voor de vorm van de oorspronkelijke basis, de antieke opbouw was al in de 8e eeuw verwoest en vervangen door bakstenen bouwsels. Vele auteurs geven afmetingen van deze ‘solide’ basis, maar 202
door het gebruik van verschillende eenheden, is het moeilijk de hoogte in meters om te rekenen. Betrouwbaar is Ibn sil-Shaykh, die in 1166 in Alexandrië verbleef. Hij verrichtte toen, ‘gewapend met pen, papier en meettouw’ zoals hij van zich zelf vertelt, metingen aan de Pharos.10 De basis was in zijn tijd 60 tot 70 meter hoog, dit is dus de minimale hoogte voor de oorspronkelijke basis. Hij geeft ook de afmetingen van de vierkante plattegrond, ongeveer 30 bij 30 meter, die overeenkomen met de zijden van het donjon van het huidige fort Kaitbey. Hoe zag de Pharos van Alexandrië eruit? De vuurtoren bestond uit een basis met een vierkante plattegrond (zijden ongeveer 30 meter). De misschien iets taps toelopende basis was minimaal 60 tot 70 meter hoog en in ieder geval waren in de Romeinse periode de hoekpunten bekroond met tritonen. De ingang van de Pharos lag boven het grondniveau en was bereikbaar via een trapachtige opgang. De eerste verdieping, waarvan de vorm van de plattegrond ons onbekend is, was aanzienlijk kleiner dan de basis. Zeker in de Romeinse periode was de vuurtoren bekroond met een standbeeld, al dan niet op een sokkel. De achtste vraag rijst wellicht bij U, lezer; en hoe zit het met het licht? Helaas is hierop geen antwoord te geven. We hebben - tot nu toe - geen enkele antieke bron ter beschikking die ons informatie verschaft met betrekking tot de gebruikte brandstof, optische hulpmiddelen en werking van vuurtorens in de Oudheid. Misschien vinden we ooit ‘licht’ in deze duisternis.
Noten 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
8. 9. 10.
A. S. F. Gow en D. L. Page, Hellenistic Epigrams, Cambridge 1965. - (The Greek Anthology), 169.xi. Zie ook Fr. Chamoux in: Le monde Grec: pensée, littérature, histoire, documents, hommages à Claire Préaux, Bruxelles 1975,214-222 P. M. Fraser, Ptolemaic Alexandria, Oxford 1972, 19-20 Gaston Jondet, Les pons submergés de l’ancienne île de Pharos, Le Caire 1916. - (Mémoires presentés a l’Institut égyptien; 9) Dit wonderspiegel-verhaal is lang niet de enige ‘Pharos-legende’; vanaf de 6e eeuw kennen we het verhaal van de kreeftvormige fundamenten onder de Pharos, vanaf ca. 950 lezen we van allerlei draaibare en geluidvoortbrengende beelden op de Pharos etc. Hermann Thiersch, Pharos, Antike, Islam und Occident: ein Beitrag zur Architekturgeschichte, Leipzig 1909; vóór hem o.a. F. Adler in: Zeitschrift für Bauwesen 51(1901), 169-198 Thiersch’ reconstructie ook in Werner Ekschmitt, Die sieben Weltivunder: ihre Erbauung, Zerstörung und Wiederentdeckung, Mainz am Rhein 1984. (Kulturgeschichte der antiken Welt; Sonderband) Hier kan slechts kort ingegaan worden op de vorm van de antieke Pharos. Voor details betreffende het uiterlijk zie o.a. Fraser 1972,17-19 en Dario Giorgetti, Il Faro di Alessandria fra simbologia e realtà: dall’epigramma di Posidippo ai mosaici di Gasr Elbia, in: Atti dell’Accademia nazionale dei Lincei, rendiconti 32(1977), 245-262 Thiersch 1909 behandelt 134 verschillende munten, alle behorend tot de types: toren alleen, toren met vrouwenfiguur (waarschijnlijk Isis) en toren met schip. Ook bestaan enkele gemmen met gelijke Pharos-afbeeldingen. O.a. Giorgetti 1977, 247-248 met literatuur en Denis Piponnier, La restauration du vase de Begram dit ‘au Phare d’Alexandne, in: Arts Asiatiques 38(1983), 78-81 Miguel Asïn Palacios en M. Lopez Otero, Una descripción nueva del Faro de Alejandria y interpretación gráfica de la descripción de Ibn al-s˘ayj, in: al-Andalus 1(1933), 241-300
203
De grote processie van Ptolemaios Philadelphos W. Clarysse In het vijfde boek van zijn Deipnosophistai (V 197-203) geeft Athenaios van Naukratis (ca. 200 n. Chr.) een uitvoerige beschrijving van een grote processie, die ten tijde van Ptolemaios II Philadelphos plaats greep in Alexandrië (ca. 279-275 v. Chr.). Zijn relaas hierover is, zo zegt hij zelf, een excerpt uit een veel ouder antiquarisch werk (nu verloren) ‘over Alexandrië’, geschreven door Kallixeinos van Rhodos, wellicht op het eind van de 3e eeuw v. Chr. Deze verwijst op zijn beurt naar de γραφαd τν πεντετηρÝδων, de verslagen over de vierjaarlijkse feesten, als bron voor meer precieze informatie. Deze in de Oudheid beroemde processie bestond uit verschillende onderdelen: processie van de morgenster processie van de ouders der koningen processie van alle goden een aantal ongenoemde goden Dionysus Zeus zeer vele andere goden processie van Alexander de Grote processie van de avondster militaire parade van 57.600 infanteristen en 23.200 ruiters Met uitzondering van de processie van Dionysus, die zeer gedetailleerd wordt beschreven, beperkt het bewaarde excerpt van Athenaios zich tot dit algemene beeld: de processie vertrok bij dageraad (morgensterprocessie) en eindigde bij valavond (avondsterprocessie), niet noodzakelijk op de avond van dezelfde dag. Samen met de goden en met Alexander de Grote, de stichter van de stad, worden ook de Ptolemaeïsche koningen verheerlijkt. Over het algemeen wordt in de moderne literatuur het Dionysische karakter van de processie erg beklemtoond: hij is de god van de wijn, vergezeld van saters en silenen, gesymboliseerd door kostbaar vaatwerk, kransen van wijnloof, wijnpersen en wijnzakken die leeg lopen over de weg, hij is de mythische voorloper van Alexander door zijn triomfantelijke tocht naar India; hij is de patroon van de toneelspelers en de ganse Dionysische gilde loopt mee in de stoet onder leiding van de dichter Philiskos, hij is de verre voorvader en het goddelijk model van de Ptolemaeën en heel wat Alexandrijnsc demoi zijn naar hem genoemd. Toch dient gewaarschuwd dat hij slechts
1. 2. 3. a) b) c) d) 4. 5. 6.
204
één der vele goden was in de optocht en dat zijn prominentie wellicht vooral toe te schrijven is aan de keuze van Athenaios, die tenslotte als auteur van een handboek over gastronomie, wijncultuur, tafelgeneugten en luxe in het algemeen, heel bijzonder geïnteresseerd was in de god van de wijn. Athenaios beschrijft gedetailleerd (zie tekst in kader) het optreden van allerlei prachtig uitgedoste mythologische en allegorische figuren [silenen, saters, nikai, mainaden; de horai (seizoenen), de eniautos (jaar), de pentetêris (lustrumfeest)] het voorbijtrekken van praalwagens met allerlei tableaus uit het leven van de god (een 5 m. hoog beeld van Dionysus die wijn inschenkt; een 4 m. hoog mechanisch bewegend beeld van Nysa (de voedster van Dionysus); afbeeldingen van de triomfantelijke terugkeer van Dionysus uit India, van de bruidskamer van Seniele, van de grot der nymfen). Andere wagens voerden reusachtige afbeeldingen van zijn attributen (een wijnpers waarin 60 saters druiven plattrappen; een wijnzak van aan elkaar genaaide luipaardvellen met een inhoud van ca. 90.000 liter, die langzaam leegloopt over de straat; allerlei enorme gouden en zilveren mengvaten, koelvaten, bekers, kelken, staanders, wierookvaten enz.). De beschrijving vormt op zich niet zo’n bijster aantrekkelijk staaltje van het type ekphrasis: alle nadruk ligt op de reusachtige afmetingen, de enorme getallen, de ongehoorde weelde aan purper, zilver, goud en edelstenen, de wonderbare mechanische effecten. Hoewel Athenaios zelfs bij de beschrijving van de Dionysische stoet geenszins naar volledigheid streeft, telden we niet minder dan 8.170 figuranten (waaronder 2240 man voor het trekken van 6 wagens - voor 5 andere wagens wordt geen getal genoemd - en 380 rijk uitgedoste saters), 3200 gouden kransen, 60 mengvaten vol goudstukken, zilverstukken en stofgoud, gouden drievoeten van 2,3 en 15 meter hoog, 20 schilden en 64 wapenrustingen van goud, een hoorn van zuiver goud 15 meter lang, een gouden thursos van 45 meter en een gouden phallus van 60 meter lang, enz. De processie werd gevolgd door een hekatombe van 2000 stieren, allen van dezelfde kleur. Natuurlijk waren hun horens verguld en droegen ze een gouden ster op hun voorhoofd, gouden kransen tussen hun hoornen en gouden halskettingen. Andere soms zeer zeldzame dieren zoals struisvogels, luipaarden, leeuwen en zelfs een neushoorn, een giraf en een witte beer stapten mee op, naast tientallen wagens en wagentjes getrokken door olifanten, geiten, antilopen, gazellen, wilde ezels en zelfs door struisvogels. Deze exotische tamme dieren kwamen ongetwijfeld uit de koninklijke menagerie. Koning Ptolemaios was immers, zoals beschreven door Diodorus III 36, een verwoed verzamelaar van zeldzame dieren. Hij organiseerde talrijke expedities in het Afrikaanse binnenland om jacht te maken op olifanten, die hij o.a. nodig had voor zijn leger. En de Palestijnse sjeich Toebias, een verre nazaat van de Tobias uit de Bijbel, stuurt in 257 v. Chr. aan zijn machtige suzerein een hele menagerie van getemde dieren: paarden, honden, ezels en verschillende specimina van kruisingen met wilde ezels. Het begeleidend briefje is ons op een papyrus bewaard en leert ons dat het gezelschap na 35 dagen vanuit Zuid-Palestina in Alexandrië arriveerde. Belangrijker dan een gedetailleerde beschrijving van de optocht, die men bij Athenaios kan nalezen, lijkt ons de ideologische achtergrond van deze praalstoet. Het meest in het oog springende is de barokke tentoonspreiding van rijkdom en luxe. Het publiek moet worden overweldigd door de ongelooflijke pracht, de onschatbare kostbaarheden, de eindeloze rij van schitterend getooide figuranten; het element van religieuze ingetogenheid of zelfs van esthetisch genot treedt daarentegen helemaal op de achtergrond. Men denke bij wijze van contrast terug aan het Parthenonfries, het hoogtepunt van een Atheense processie anderhalve eeuw vroeger. 205
Juist dit streven naar pracht en praal is één van de meest kenmerkende trekken van de Ptolemaeïsche monarchie, in het Grieks aangeduid met de term Tpucpri) een woord dat ons wellicht pejoratief in de oren klinkt (verwekelijking, decadente luxe), maar dat de Ptolemaeën zelf zagen als één der grondpijlers van hun heerschappij. Τρàφων, ‘il magnifïco’ was de erenaam van Ptolemaios III en VIII, Τρàφαινα heetten de moeder en de zuster van de grote Kleopatra., en als zodanig was de naam ook heel populair bij hun onderdanen. Op hun munten keert vanaf Ptolemaios II steeds weer het symbool terug van de dikeras, de dubbele hoorn des overvloeds: de weelde van het vorstenhuis is de uiting van de overvloedige rijkdom van het land. Talrijke afbeeldingen van Ptolemaeïsche vorsten accentueren de vorstelijke welgevuldheid, de ronde kin, de gevulde wangen. De gelijktijdige Egyptische tempelsculpturen onderscheiden zich van de faraonische onder andere door de weelderige vormen van vorstinnen en godinnen. De heerser etaleert zijn rijkdom voor de bewonderende bevolking, die zich tevens deel en part voelt van een welvarende grote mogendheid: de praal van het paleis weerspiegelt aldus de overvloed van het Nijlland. Dezelfde ideologische achtergrond vinden we in de poëzie van de hofdichter Theokritos. In één van zijn Idyllen trekken Syracusaanse vrouwen naar het paleis van de rijke koning Ptolemaios om het Adonisfeest bij te wonen, dat zo schitterend is georganiseerd door de koningin: ν λβÝω λβια πÀντα. En in zijn enkomion op Ptolemaios (Idylle XVII) zegt de dichter dat de vorst in rijkdom alle koningen overtreft zoals Egypte met zijn 300 steden en 33.333 dorpen in vruchtbaarheid de rest van de wereld ver achter zich laat. Het ideaal van de Dionysische heerserspraal werd door de Romeinen als type van oosterse verwerkelijking gesteld tegenover hun eigen mannelijke ernst en gedisciplineerde gehoorzaamheid aan de mos maiorum. De tegenstelling werd bewust op de spits gedreven door Augustus, die zichzelf als vertegenwoordiger van de Italische republikeinse tradities een klassiek-Apollinische houding gaf in scherpe tegenstelling tot de barok-luxueuze levensstijl van het oosterse koningspaar Antonius (Neos Dionusos!) en Kleopatra. De grote processie van Philadelphos is de oudste en meest uitvoerige beschrijving van de fabelachtige koninklijke luxe waarmee de Ptolemaeën gedurende eeuwen de Griekse en Romeinse wereld hebben geïmponeerd. Literatuur E. E. RICE, The grand procession of Ptolemy Philadelphus, Oxford, 1983 H. HEINEN, Aspects et problèmes de la monarchie ptolémaïque, Ktema 3 (1978), pp. 177-199.
Athenaios, Deipnosophistai 199 A - C ‘Vervolgens werd een andere vierwielige wagen, 10 meter lang en 8 meter breed, getrokken door 300 man. Hierop was een wijnpers opgesteld van 12 meter lang en 7,5 meter breed, vol rijpe druiven. Zestig saters waren aan het trappen terwijl ze onder begeleiding van een fluit een wijnpers lied zongen onder leiding van een sileen. En het druivensap stroomde over de ganse weg. Honderdtwintig saters en silenen volgden deze wagen. Sommigen droegen schenkkannen, anderen drinkschalen, weer anderen grote Therikleïsche kruiken, alles van goud. Vervolgens werd een zilveren mengvat aangevoerd met een inhoud van 18.000 liter op een vierwielige wagen getrokken door 600 man. Onder de bovenrand en de oren en op de voel bevatte dit gedreven figuren en in het midden was het bekranst met een gouden krans bezet mei edelstenen. Vervolgens verschenen twee zilveren servies-kasten van 6 meter lang en 3 meter hoog’.
206
Caracalla in Alexandrië Herodianus IV. 8-9 (ca. 180-250 n. Chr.)
Hij verliet Ilium weer en na een reis door de rest van de provincie Asia, Bithynië en de overige provincies kwam hij in Antiochië. Hij werd daar met pracht en praal ontvangen en na daar enige tijd te hebben doorgebracht reisde hij naar Alexandrië. Als motief voor deze reis moest gelden, dat hij die door Alexander de Grote gestichte stad gaarne wilde zien en tevens het orakel raadplegen van de god, die daar bijzonder vereerd wordt. Hij deed al zijn best de indruk te wekken, dat die twee wensen, verering van de godheid en eer aan de nagedachtenis van de beroemde koning, de motieven waren voor zijn reis. Hij beval daarom hekatomben voor de goden en offers van allerlei soort voor te bereiden. De Alexandrijnen, die snel geëmotioneerd zijn en bij de geringste aanleiding in beweging komen, werden laaiend enthousiast bij het bericht van Caracalla’s belangstelling en voorkeur voor hun stad. Er werd hem een ontvangst bereid, zoals, naar men zegt, nog nooit een vorst te beurt was gevallen. Muziekinstrumenten van allerlei soort waren overal opgesteld en vervulden de lucht met veelstemmige klanken, op de toegangswegen hing een heerlijke geur van veelsoortige aromatische kruiden en parfums. Verder eerden ze de keizer met takkelstoeten en het strooien van bloemen. Toen hij de Stad was binnengetrokken met heel zijn militaire escorte begaf hij zich eerst naar de tempel. Daar liet hij vele hekatomben offeren en bedolf de altaren onder de wierook. Vandaar ging hij naar het grafmonument van Alexander. Hij trok de purperen mantel uit, waarin hij gekleed was, nam de met kostbare stenen bezette ringen van zijn vingers, deed de gordel af en alle andere kostbaarheden, die hij droeg, en legde dat alles op de graftombe. Toen de mensen dat zagen, waren ze buiten zichzelf van enthousiasme en ze feestten dag en nacht, zich niet bewust van de heimelijke opzet van de keizer. Dat hele optreden was immers maar komedie, want zijn bedoeling was de bevolking van Alexandrië uit te roeien. De reden van die verborgen haat was de volgende. Toen hij nog in Rome was, al tijdens het leven van zijn broer en ook na de moord op deze, werd hem gerapporteerd, dat men in Alexandrië geregeld grappen over hem vertelde. De Alexandrijnen zijn spotlustig van aard en hebben slag van rake typeringen en spitse geesrigheden. Voor rekening van de autoriteiten flappen ze er veel uit, dat ze zelf leuk vinden, maar pijnlijk is voor de slachtoffers van hun spot. En als die grappen dan nog werkelijk bestaande feiten hekelen, komen ze het hardst aan. 207
Over Caracalla waren veel grappen in omloop o.a in verband met de moord op zijn broer en over zijn oude moeder, die ze voor Jocaste uitmaakten. Hem zelf namen ze in de maling, omdat hij met zijn kleine gestalte oersterke en fors gebouwde helden als Alexander en Achilles wilde nadoen. Voor de Alexandrijnen was dit niet meer dan een leuke tijdpassering, maar Caracalla werd er door geprikkeld om dood en verderf voor hen te beramen, zo wraakzuchtig en bloeddorstig was hij van aard. Eerst nam hij met hen deel aan de manifestaties en feesten, maar toen hij zag dat de hele stad vol publiek was, omdat mensen uit de verre omtrek daar bijeen gekomen waren, vaardigde hij een edict uit, waarin hij alle jonge mannen order gaf zich te verzamelen op een bepaald plein van de stad. Hij motiveerde dit met de mededeling, dat hij een falanx wilde samenstellen ter ere van Alexander, die de naam van de held zou dragen zoals er reeds een Macedonische en Spartaanse falanx bestonden. Hij liet de jongemannen zich allen in rij en gelid opstellen. Zo zou hij hen man voor man kunnen inspecteren op leeftijd, lichaamslengte en geschiktheid voor de militaire dienst. Omdat ze vertrouwen hadden in deze beloften (hun verwachtingen waren gerechtvaardigd wegens de eer, die hij reeds aan de stad had bewezen), kwamen ze allen bijeen met hun ouders en hun broers, die ook blij waren met hun goede vooruitzichten. Toen ze in gelid stonden opgesteld ging Caracalla naar hen toe, sprak ieder van hen aan en gaf in het voorbijgaan de een hierover, de ander daarover een vriendelijk woord totdat zijn hele leger hen had omsingeld zonder dat ze daar iets van zagen en vermoedden. Toen hij de indruk had, dat zij inmiddels door de gewapenden waren ingesloten en als het ware in een net gevangen zaten, trok hij zich ongemerkt met zijn lijfwacht terug. Eén teken was voldoende om te bereiken, dat de soldaten zich van alle kanten op de in hun midden verzamelde jongemannen stortten en op ieder, die zich daar om enige reden bevond. Ze maakten hen afzonder tegenstand te ondervinden, omdat ze gewapend stonden tegenover slachtoffers, die ongewapend waren en van alle kanten ingesloten. Terwijl een deel van de soldaten moordde, waren anderen buiten de kring bezig enorme greppels te graven. Daar sleepten ze de gevallenen heen, wierpen hen erin en vulden de greppels met lijken. Ze gooiden er aarde op en maakten op die manier snel een geweldig massagraf. Velen werden er half levend ingesleept, zelfs volkomen ongedeerde mannen werden er mee ingeduwd. Maar ook veel soldaten vonden hier tegelijk met hen hun graf. Velen immers die nog levend in de greppels geduwd werden en nog over enige kracht beschikten, klemden zich vast aan hun beulen en trokken hen mee de kuil in. Het werd zo’n verschrikkelijke moordpartij, dat door de stroom bloed welke over het plein vloeide de monden van de Nijl (en dat zijn zeven brede stromen) en het strand rond de stad helemaal rood werden gekleurd. Na dit afschuwelijke optreden tegen de stad vertrok Caracalla en kwam weer naar Antiochië. (vert. Dr. M. F. A. Brok)
208