Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
2.1
kinderrechten
2
Inleiding
De plaats van de jongere in het Nederlandse recht wordt vooral bepaald door regels die direct of indirect betrekking op hem hebben. Deze regels zijn niet overzichtelijk gerangschikt in wetten opgenomen en er bestaat dus geen algemene jeugdwet. Dikwijls zijn de geldende regels slechts met moeite te vinden, omdat ze zijn geformuleerd in rechten en plichten van ouders en andere opvoeders. Zo vloeit uit de plicht van de ouders tot verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen het recht voor de jongeren voort om te worden verzorgd en opgevoed. Op 20 november 1989 is door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties het Verdrag inzake de rechten van het kind aangenomen. Nederland heeft dit verdrag in 1990 ondertekend en in 1995 geratificeerd, dat wil zeggen; dat het verdrag sindsdien ook voor Nederland geldt. De tekst van de geautoriseerde Nederlandse vertaling is achter in dit boek als bijlage opgenomen. In het verdrag staat onder meer dat de opgenomen rechten voor alle kinderen gelden, zonder enige uitzondering. – De overheid heeft de plicht om het kind te beschermen tegen elke vorm van discriminatie, zij mag geen enkel recht schenden en heeft de plicht de rechten juist te bevorderen. Het belang van het kind moet ten grondslag liggen aan alle maatregelen die het kind betreffen. – De overheid heeft de plicht het kind te beschermen als ouders of verantwoordelijke instellingen daarin tekortschieten. In het jeugdrecht nemen familierechtelijke betrekkingen een belangrijke plaats in. Vrijwel iedere jongere wordt immers in een familie, in een gezin grootgebracht. De kwaliteit van de relaties binnen het gezin bepaalt in belangrijke mate de groeikansen van de jongere. In dit hoofdstuk staan de regels die de voorwaarden moeten bieden
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
040
41
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
om recht te doen aan de positie van de jongere in het gezin en in de samenleving. Na afstamming en minderjarigheid komen ouderlijk gezag en voogdij aan de orde, gevolgd door de woonplaats en de wegloopproblematiek. Het levensonderhoud, de naam en naamswijziging, nationaliteit en naturalisatie sluiten daarbij aan. Ten slotte volgen de burgerlijke stand, het hoorrecht en de geneeskundige behandeling. 2.2
Afstamming
Afstamming is de betrekking tussen ouders en kinderen die ontstaat door de bloedbanden die tussen hen bestaan. Biologisch gezien heeft iedereen een vader en een moeder. Maar zijn deze biologische ouders ook juridische ouders? Voor de vrouw is dat in het Nederlandse recht nagenoeg steeds het geval. De biologische vader is echter niet altijd de juridische vader. Zijn rol kan beperkt zijn tot zaaddonor of (daadwerkelijke) verwekker. Heeft het kind een juridische moeder en een juridische vader, dan staat het in familierechtelijke betrekking tot beide ouders en hun familie. Dat geldt voor kinderen die geboren worden uit een huwelijk e´n voor kinderen die buiten een huwelijk geboren worden en door de vader erkend worden. Is de moeder bij de geboorte van een kind ongehuwd en wordt het kind niet erkend door de vader, dan staat het alleen in familierechtelijke betrekking tot de moeder en haar familie. Vader van een kind is ook de man van wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld of die het kind heeft geadopteerd. Door afstamming ontstaat bloedverwantschap. Door het huwelijk ontstaat aanverwantschap tussen de ene echtgenoot en de bloedverwanten van de andere. Bovenstaande regels gelden ook wanneer het kind is verwekt met behulp van moderne voortplantingstechnieken; bijvoorbeeld wanneer het genetische materiaal afkomstig is van een donorman (zaadcel) en een donorvrouw (eicel). Wanneer er vervolgens in-vitrofertilisatie (reageerbuismethode) en embryotransfer – waarbij het embryo in een draagmoeder is geı¨mplanteerd en het kind eventueel aan wensouders is gegeven – heeft plaatsgehad, dan is toch de vrouw die het kind heeft gebaard voor de wet de moeder. Indien zij is gehuwd, is haar echtgenoot voor de wet de vader. Wensouders kunnen slechts via adoptie de juridische ouders worden van het kind. Daartoe moeten de draagmoeder en haar eventuele echtgenoot ontheven worden van het ouderlijk gezag. In de praktijk is men hiermee zeer terughoudend, omdat dit een oneigenlijk gebruik is van de betreffende kinderbeschermingsmaatregel.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
bloedbanden
041
42
de gevolgen van de geboorte
als ‘de vader’ de vader niet is
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
Jeugd en recht
2.2.1 geboorte Het gebruikelijkst is uiteraard de afstamming door geboorte. Het kind dat uit het huwelijk van zijn ouders geboren wordt, heeft de man tot vader en de vrouw tot moeder. Dit geldt ook indien dit kind niet door de man is verwekt. De wetgever heeft dit zo bepaald. Door het enkele feit van de geboorte komt het kind in familierechtelijke betrekkingen te staan tot beide ouders. De ouders kunnen kiezen welke geslachtsnaam het kind krijgt: die van de vader of die van de moeder. Dit alles geldt in beginsel ook voor het kind dat binnen 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk door de dood van de vader is geboren. Het heeft de vroegere echtgenoot tot vader, ook als de moeder is hertrouwd na het overlijden van haar man. Alleen wanneer zij en haar echtgenoot sinds de 306de dag voor de geboorte van het kind gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind voor de ambtenaar van de burgerlijke stand het vaderschap van haar overleden echtgenoot ontkennen. Als de moeder niet gehuwd is, komt het kind van rechtswege alleen tot haar en haar familie in familierechtelijke betrekkingen te staan. Het draagt dan de geslachtsnaam van de moeder. Ontkenning van het huwelijkse vaderschap Beide (ex-)echtgenoten e´n het kind kunnen het huwelijkse vaderschap ontkennen als de man niet de biologische vader van het kind is. Dit betekent dat zij ontkennen dat de man het kind heeft verwekt. Zij moeten in dit geval de rechter verzoeken de ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren. Voor de moeder geldt dat zij dit verzoek binnen een jaar na de geboorte van het kind moet indienen, voor de vader dat hij dit moet doen binnen een jaar nadat hij vernomen heeft dat hij vermoedelijk niet de biologische vader van het kind is. Het kind zelf moet binnen drie jaar nadat het heeft gehoord dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is, dit verzoek indienen. Hoort het dit tijdens zijn minderjarigheid, dan kan het verzoek tot uiterlijk drie jaar na het bereiken van de meerderjarigheid worden ingediend. Als (een van) zijn ouders het vaderschap ontken(t)nen, is het kind belanghebbende in het rechtsgeding. De rechter benoemt dan een bijzondere curator om de belangen van het minderjarige kind te behartigen. Biologisch vaderschap kan met behulp van bloed- of DNA-onderzoek bijna met 100% zekerheid worden vastgesteld. Ontkenning kan in beginsel niet als de man eerder instemde met bijvoorbeeld kunstmatige donorinseminatie, met in-vitrofertilisatie met donorzaad of indien hij voordat hij huwde reeds wist dat de vrouw van een ander zwanger was. Alleen wanneer de vrouw hem heeft bedrogen omtrent de verwekker, kan
042
43
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
de man het vaderschap ontkennen. In beide gevallen heeft het kind zonder meer het recht om het vaderschap te ontkennen. Alleen de rechter kan op verzoek van de betrokkenen de ontkenning van het vaderschap vaststellen. 2.2.2 erkenning Een erkenning is de verklaring van een man dat hij een kind als het zijne erkent. In juridische zin is het een rechtshandeling waardoor de man het vaderschap aanvaardt. Met toestemming van de ongehuwde moeder kan hij een kind als het zijne erkennen. Deze man hoeft niet de biologische vader van het kind te zijn. Door de erkenning ontstaan familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en deze man en zijn familie. Er ontstaat over en weer erfgenaamschap. De man krijgt echter door de erkenning niet het gezag over het kind. Daarvoor zou hij moeten trouwen met de moeder, met haar een geregistreerd partnerschap aangaan of beide ouders moeten aan de griffie van de rechtbank gezamenlijk ouderlijk gezag vragen. Het kind kan wel de geslachtsnaam van de man krijgen als beide ouders dat willen en het heeft het recht door hem onderhouden te worden. Voor erkenning van minderjarigen onder de zestien jaar is voorafgaand schriftelijke toestemming van de moeder vereist. Minderjarigen van twaalf jaar en ouder moeten zelf ook voorafgaand schriftelijke toestemming geven. De rechter kan de vader echter – in beide gevallen op verzoek van de vader – plaatsvervangend toestemming geven als die de verwekker van het kind is en de erkenning geen schadelijke invloed heeft op het kind of op de relatie tussen moeder en kind. Erkenning kan plaatsvinden: – door het laten opmaken van een akte van erkenning door de ambtenaar van de burgerlijke stand; – bij de notaris, die van de erkenning een notarie¨le akte – dit kan een testament zijn – opmaakt. De notaris zendt meteen een afschrift of uittreksel van de akte van erkenning aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar de geboorteakte van het kind in het register werd opgenomen.
vrijwillige aanvaarding van het vaderschap
Erkenning kan reeds plaatsvinden voor de geboorte van het kind. Daardoor bestaan vanaf de geboorte familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn verwekker. Erkenning heeft doorgaans geen terugwerkende kracht, dus erkenning na de geboorte werkt pas vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan. Een kind kan slechts eenmaal door een man erkend worden. Erkenning is (in beginsel) niet mogelijk:
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
043
44
Jeugd en recht
– door een man met wie de moeder van het kind geen huwelijk zou mogen sluiten; – door een minderjarige onder de zestien jaar; – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder; – zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de minderjarige van twaalf jaar of ouder; – door een met een andere vrouw gehuwde man, tenzij er sprake is (geweest) van een nauwe band tussen de man en de moeder of tussen de man en het kind; – als er al twee (juridische) ouders zijn; – door een man die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, zonder uitdrukkelijke toestemming van de sector kanton van de rechtbank (voorheen: kantonrechter, zoals deze in het spraakgebruik nog steeds wordt aangeduid). Onder bepaalde omstandigheden kan de rechtbank de erkenning vernietigen op verzoek van het kind, de erkenner zelf, de moeder of de officier van justitie. Dit kan bijvoorbeeld indien sprake is van een wilsgebrek. Hierbij kan gedacht worden aan bedreiging of misbruik van omstandigheden. Dit kan alleen als de erkenner niet de biologische vader van het kind is. Bij vernietiging van de erkenning vervallen de door de erkenning in het leven geroepen rechtsgevolgen. 2.2.3 door de rechter opgelegd vaderschap
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap Wanneer een verwekker zijn kind niet wil erkennen of dat na overlijden niet meer kan, kan door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap toch een familierechtelijke betrekking tussen hem en het kind totstandkomen. Dit kan dus ook nog na het overlijden van de verwekker. Het gevolg van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is verder dat er een wederzijdse onderhoudsplicht ontstaat tussen vader en kind en dat over en weer erfrechtelijke aanspraken ontstaan. Evenmin als bij de erkenning ontstaat gezag. Het kind behoudt de geslachtsnaam van de moeder, tenzij beide ouders verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben. Het kind zelf en de moeder van kinderen onder de zestien jaar kunnen de gerechtelijke vaststelling vragen. Vaststelling van het vaderschap is niet mogelijk als het kind al een juridische vader heeft, als er huwelijksbeletselen bestaan tussen de man en de moeder, of als de man jonger is dan zestien jaar. Mocht een verwekker die nog geen zestien jaar was, zijn overleden, dan is gerechtelijke vaststelling wel mogelijk.
044
45
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
De moeder kan het verzoek doen binnen vijf jaar na de geboorte van het kind of binnen vijf jaar na het bekend worden van de identiteit en/of de verblijfplaats van de man. De vaststelling van het vaderschap werkt terug tot het moment van de geboorte van het kind. 2.2.4 vaderschapsactie Van geheel andere orde is de vaderschapsactie. Bij erkenning en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ontstaan tussen het kind en de man en zijn familie familierechtelijke betrekkingen. Daaruit vloeit ook een onderhoudsverplichting voor de man voort. Het is ook mogelijk om zonder erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap de verwekker van een kind dat alleen een juridische moeder heeft, te verplichten tot het betalen van een onderhoudsbijdrage. Dit betekent dat de man moet voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind tot achttien jaar en in de kosten van levensonderhoud en studie van het kind van achttien tot en met twintig jaar. Deze onderhoudsplicht geldt voor de verwekker als ware hij de juridische vader. Mocht nadien een andere man het kind erkennen, dan vervalt in beginsel de onderhoudsplicht van de verwekker. Eenzelfde onderhoudsplicht als voor de verwekker is van toepassing op de levensgezel van de moeder die heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. Dit kan duiden op geslachtsgemeenschap van de vrouw met een andere man of op kunstmatige donorinseminatie of in-vitrofertilisatie. 2.2.5 adoptie Als laatste afstammingsvorm geldt sinds 1956 de adoptie. Adoptie is het aannemen van kinderen. Het gaat hier om de juridische bevestiging van een reeds bestaande feitelijke relatie tussen al dan niet gehuwde pleegouders en het kind of een alleenstaande pleegouder en het kind. De adoptie wordt uitgesproken door de kinderrechter op verzoek van het betreffende (echt)paar of van de alleenstaande. Door de adoptie verkrijgt het kind de status van kind dat in familierechtelijke betrekking staat tot de adoptiefouder(s). Hierdoor gaat het over in de familie van de adoptant(en). De familierechtelijke betrekkingen tussen het geadopteerde kind en zijn oorspronkelijke bloed- en aanverwanten houden op te bestaan. Het kind krijgt nu de geslachtsnaam van een van de adoptiefouders (zie hoofdstuk 3). Ook twee mensen van hetzelfde geslacht kunnen een kind adopteren.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
onderhoudsbijdrage
aanneming van kinderen
045
46
Jeugd en recht
2.3
Minderjarigheid
Evenals dat in andere landen van Europa en in veel landen daarbuiten het geval is, onderscheidt de Nederlandse wet meerderjarigheid en minderjarigheid. Het begrip minderjarigheid is ontstaan met het oog op de bescherming van kinderen en jongeren. Deze bescherming komt in de eerste plaats voor rekening van de ouders. Zij hebben de plicht tot verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Minderjarigen zijn handelingsonbekwaam, dat wil zeggen; dat zij in beginsel niet zelfstandig niet-vernietigbare rechtshandelingen kunnen verrichten.
onder de achttien
2.3.1 inhoud van het begrip minderjarigheid Minderjarigheid is een juridisch begrip. Het hoeft op zichzelf niets te zeggen over de psychosociale fase waarin een jongere zich bevindt. Minderjarigheid begint bij de geboorte en duurt in verreweg de meeste gevallen tot de leeftijd van achttien jaar. Met het einde van de minderjarigheid begint de meerderjarigheid. De minderjarigheid kan ook eindigen voor het achttiende jaar, namelijk door het aangaan van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap (zie hoofdstuk 4). Ook indien voor het achttiende jaar het huwelijk of het partnerschap ontbonden wordt, behoudt de betrokkene de status van meerderjarigheid. Een minderjarige heeft wel toestemming nodig van zijn ouders om te kunnen huwen. Een andere uitzondering op de duur van de minderjarigheid betreft de mogelijkheid van de kinderrechter om minderjarige moeders van zestien en zeventien jaar meerderjarig te verklaren. Zij kunnen dan zelf het gezag over hun kind krijgen. De minderjarigheid heeft zowel betrekking op de persoon van de minderjarige als op diens vermogen. In het eerste geval is het belangrijkste kenmerk dat de jongere onder het gezag staat van ouders of voogd(en), in het laatste geval dat hij niet zonder meer handelingsbekwaam is. 2.3.2 consequenties van minderjarigheid Ouders of voogd(en) zijn verantwoordelijk voor hun minderjarige kinderen. Zij treden op als wettelijk vertegenwoordiger. Minderjarigen staan onder hun gezag. Zij zijn nog niet volledig zelfstandig voor het recht. De ouders hebben de plicht hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Dat houdt onder meer in dat zij verplicht zijn om in het levensonderhoud van hun kinderen te voorzien. De ouders zijn ook verplicht om te voorzien in de kosten
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
046
47
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die nog geen eenentwintig jaar zijn en niet gehuwd of geregistreerd (geweest) zijn. Dit geldt ook voor de vader van een niet-erkend kind en voor de stiefouder. Volgens de wet geldt overigens ook dat meerderjarige kinderen hun (schoon)ouders moeten onderhouden indien deze behoeftig zijn. In de praktijk wordt daarvan nagenoeg geen gebruikgemaakt, omdat mensen een beroep kunnen doen op het sociale verzekeringsstelsel. Aansprakelijkheid voor onrechtmatige daden van minderjarigen Onrechtmatige daden van kinderen onder de veertien jaar kunnen niet aan hen worden toegerekend; daarvoor zijn de ouders of voogden aansprakelijk. De ouders van jongeren van veertien en vijftien jaar zijn daarvoor ook aansprakelijk, tenzij hen niet kan worden verweten dat zij de gedraging van het kind niet hebben belet. Jongeren van zestien jaar en ouder zijn zelf aansprakelijk voor gedragingen waardoor schade aan een ander wordt toegebracht. Handelings(on)bekwaamheid Minderjarigen zijn bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, mits zij met toestemming van hun wettelijke vertegenwoordiger(s) handelen, althans voor zover de wet niet anders bepaalt. Deze zin behoeft enige verduidelijking. In het recht worden de personen die aan het rechtsverkeer deelnemen globaal in twee groepen verdeeld: bekwamen en onbekwamen. Soms gebruikt men nog wel eens de oudere termen ‘mondigen’ en ‘onmondigen’. De bedoeling van de wetgever van dit onderscheid is zowel de minderjarige als de samenleving in het algemeen te vrijwaren van misbruik van de leeftijd van jongeren of van onverstandig handelen van de jongere zelf. Hoewel de wet minderjarigen – zij het met een toestemmingsclausule – handelingsbekwaam noemt, zijn zij feitelijk niet zonder meer handelingsbekwaam, omdat zij voor een groot aantal handelingen de toestemming van hun ouders of voogd nodig hebben. Rechtshandelingen zijn handelingen die verricht worden met de bedoeling bepaalde rechtsgevolgen in het leven te roepen. Zo is bijvoorbeeld het beoogde rechtsgevolg van het kopen van een iPod, dat de winkelier deze ook werkelijk levert. Als de minderjarige zelfstandig rechtshandelingen verricht, kan de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige deze achteraf vernietigen of ter vernietiging aan de rechter voorleggen. Zo kan een ouder tegen de handelaar zeggen dat de zaak niet doorgaat. Als de koop al heeft plaatsgevonden, kan hij deze alsnog ongedaan maken. Feitelijk is de
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
handelingsbekwaam of handelingsonbekwaam
047
48
Jeugd en recht
minderjarige dus niet zonder meer handelingsbekwaam. Dit is hoofdzakelijk van belang wanneer het gaat om vermogensrechtelijke aangelegenheden; de praktijk gaat veelal uit van de bekwaamheid van de oudere minderjarige om zelfstandig rechtshandelingen te verrichten. Minderjarigen kunnen geen ouderlijk gezag of voogdij uitoefenen. Een minderjarige ongehuwde moeder van zestien of zeventien jaar kan echter zelfstandig aan de kinderrechter vragen haar meerderjarig te verklaren. Zij kan eveneens zelf tegen de betreffende uitspraak van deze rechter in beroep gaan. Dit is opmerkelijk, daar minderjarigen in principe niet zelfstandig kunnen optreden als procespartij in burgerrechtelijke zaken. Wel moet de rechter jongeren van twaalf jaar en ouder in een aantal familierechtelijke zaken in de gelegenheid stellen door hem gehoord te worden. Kinderen onder de twaalf jaar kan hij daartoe in de gelegenheid stellen.
rechten van kinderen
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
2.3.3 uitzonderingen Een uitzondering op de handelingsonbekwaamheid die alleen slaat op vermogensrechtelijke aspecten van de minderjarigheid, betreft de handlichting. Door handlichting kunnen aan minderjarigen van zestien en zeventien jaar bepaalde bevoegdheden worden toegekend die anders alleen aan de meerderjarigheid zijn verbonden. De handlichting wordt door de sector kanton van de rechtbank (kantonrechter) op verzoek van de minderjarige verleend. De ouders moeten het hiermee eens zijn, anders kan het volgens de wet niet. De kantonrechter wijkt hiervan wel eens af indien de ouders geen redelijke motieven hebben om het verlenen van de handlichting te belemmeren. De rechter bepaalt bij het verlenen van de handlichting uitdrukkelijk welke bevoegdheden van een meerderjarige hij aan de minderjarige toekent. Hierbij kan gedacht worden aan het uitoefenen van een beroep of bedrijf. Dit geschiedt bijvoorbeeld als een minderjarige een winkel overneemt van een ouder die arbeidsongeschikt raakt of overlijdt. De minderjarige die handlichting heeft gekregen, mag alle overeenkomsten sluiten die voor het uitoefenen van zijn zaak nodig zijn. Behalve voor de zaak waarvoor de handlichting is verleend, blijft de betrokkene dus minderjarig. De handlichting kan worden ingetrokken door de rechtbank. Dat kan indien de jongere misbruik maakt of dreigt te maken van de handlichting. Het verlenen en intrekken van handlichting moet worden bekendgemaakt in de Staatscourant en in twee door de kantonrechter aan te wijzen dagbladen. Deze openbaarmaking dient ter bescherming van derden. Vanaf hun zestiende jaar kunnen minderjarigen een testament ma-
048
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
49
ken. Dit kan echter niet ten gunste van een voogd, niet ten gunste van leermeesters of gouverneurs die met hen in hetzelfde huis wonen, en niet ten gunste van onderwijzers bij wie zij in de kost zijn. Minderjarigen onder de zestien jaar kunnen alleen met een mondelinge of schriftelijke machtiging van hun wettelijke vertegenwoordiger een arbeidsovereenkomst aangaan. Jongeren van zestien en zeventien jaar zijn bekwaam om zelf een arbeidsovereenkomst aan te gaan; zij mogen zelf in deze zaken in rechte optreden. De hoofdregel is dat jongeren onder de zestien jaar niet mogen werken. Op dit verbod van kinderarbeid bestaan de volgende uitzonderingen: – Jongeren van twaalf jaar en ouder mogen werken in het kader van een Halt-afdoening of taakstraf (buiten schooltijd). – Jongeren van dertien jaar en ouder mogen buiten schooltijd nietindustrie¨le arbeid van lichte aard verrichten. – Jongeren van veertien jaar en ouder mogen werken naast en in samenhang met het onderwijs (bijvoorbeeld in het kader van het leerlingstelsel). – Jongeren van vijftien jaar en ouder mogen buiten schooltijd ochtendkranten bezorgen. Verder kan een werkgever vrijstelling vragen voor het verbod op kinderarbeid voor het verlenen van medewerking aan uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke, opvoedkundige of artistieke aard, aan modeshows en visuele en audio-opnamen en daarmee vergelijkbare niet-industrie¨le arbeid van lichte aard. Naast de ouders of voogden is de werkgever verantwoordelijk voor de naleving van de regels. Als de hierboven genoemde uitzonderingen van kracht zijn, zijn de daarbijbehorende rechtshandelingen niet vernietigbaar. De minderjarige is in die gevallen dus wel gebonden. Ongehuwde moeders van zestien en zeventien jaar die zelf het ouderlijk gezag wensen over hun kind, kunnen de kinderrechter verzoeken ze meerderjarig te verklaren. Ook de Raad voor de Kinderbescherming kan namens deze moeders dit verzoek doen. Het verzoek kan reeds voor de bevalling worden gedaan, ook als de vrouw pas omstreeks het tijdstip van haar bevalling zestien jaar zal zijn. In dat geval kan de kinderrechter pas een beslissing nemen na de bevalling of nadat zij zestien jaar is geworden. De kinderrechter wijst het verzoek alleen toe als hij dit in het belang van de moeder e´n van het kind wenselijk vindt. Als de kinderrechter het verzoek afwijst, kan de minderjarige vrouw zelf hoger beroep tegen de uit-
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
049
50
Jeugd en recht
spraak instellen. Als de minderjarige moeder naar de rechter stapt, heeft zij wel de verplichte bijstand van een advocaat nodig. 2.4
Gezag
Het gezag over minderjarigen wordt in verreweg de meeste gevallen uitgeoefend door de ouders. De ouders zijn verplicht hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. De wet geeft niet of nauwelijks aan hoe dit moet geschieden en al even weinig wat het moet inhouden. Het recht laat de ouders zodoende vrij in de wijze waarop ze hun ouderplichten willen vervullen, zij het dat de wetgever in die vrijheid wel enige beperkingen heeft aangebracht. Er is door de bewindslieden van het ministerie van Justitie destijds een voorstel gedaan om het begrip ouderlijk gezag wel een nadere invulling te geven. Volgens de bewindslieden is onder opvoeding begrepen: De zorg voor het lichamelijke en geestelijke welzijn en de gezondheid van het kind en voorts het bevorderen van de ontwikkeling van diens persoonlijkheid. Ouders dienen, zo zou het Burgerlijk Wetboek kunnen bepalen, rekening te houden met de mening van het kind, zeker waar dit een hem aangaande aangelegenheid betreft welke van enig belang is. In het algemeen dienen zij aangelegenheden die bij de uitoefening van het ouderlijk gezag aan de orde komen, met het kind te bespreken en ernaar te streven dat hun beslissing het kind niet wordt opgedrongen. Het spreekt daarbij vanzelf dat zodanige verplichtingen van ouders nader worden bepaald, vooral ook verdergaand van strekking zijn, in de mate waarin de persoonlijkheid van het kind is gerijpt. Ouders dienen – dit zou eveneens met zoveel woorden uit de wet kunnen blijken – ook rekening te houden met de klimmende behoefte van hun kind zich overeenkomstig eigen inzicht te ontplooien. Zij dienen in beginsel – wederom afhankelijk van de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind – het toe te staan zijn leven naar eigen inzicht in te richten. De wetgever heeft de invulling van het ouderlijk gezag in de wet beperkt tot de zinsnede dat het de plicht en het recht van de ouders omvat hun minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Dat betreft in elk geval de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijke en lichamelijke welzijn van het kind en het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Dit geldt ook voor de voogd en voor pleegouders die een minderjarige verzorgen en opvoeden
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
050
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
51
zonder dat zij het gezag hebben. Tegenover de rechten en plichten van ouders staat de plicht van de minderjarige rekening te houden met de bevoegdheden van de ouders of voogd en met de belangen van de overige leden van het gezin waartoe hij behoort. Verder vereist de wet dat de ouders in de verzorging en opvoeding van het kind geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toepassen. In de volksmond betekent dit dat ouders en andere opvoeders geen zogenaamde pedagogische tik mogen uitdelen. Het slaan van kinderen is in Nederland dus niet toegestaan. Ouderlijk gezag omvat ook de plicht van de ene ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Dit speelt met name wanneer de ouders hun relatie – al dan niet door echtscheiding – hebben verbroken. Een kind heeft na de scheiding van zijn ouders het recht op een gelijkwaardige opvoeding door beide ouders, althans indien beide ouders het gezag over het kind hebben. Belemmeringen in dit verband moeten in een overeenkomst of ouderschapsplan worden beschreven (zie hoofdstuk 4). Ouders van een kind oefenen het ouderlijk gezag uit. Dit betreft meestal gehuwde ouders, maar ook niet-gehuwde ouders kunnen het ouderlijk gezag uitoefenen. Als anderen dan ouders het gezag over een minderjarige uitoefenen, noemt de wet dit voogdij. Bij de rechtbanken berusten openbare registers, gezagsregisters, waarin aantekening plaatsvindt van rechtsfeiten die betrekking hebben op het over minderjarigen uitgeoefende gezag, met inbegrip van de voogdij. Dit betreft bijvoorbeeld de inschrijving van gezamenlijk gezag, de meerderjarigverklaring van de zestien- of zeventienjarige moeder, de kinderbeschermingsmaatregelen en de adoptie. Omdat de registers openbaar zijn, kan iedereen ze raadplegen. Er zijn dus twee vormen van gezag over minderjarigen: ouderlijk gezag en voogdij. Het ouderlijk gezag wordt meestal door de beide ouders van de minderjarige samen, en anders door e´e´n ouder uitgeoefend. Voogdij kan door een of twee ander(en) dan een ouder worden uitgeoefend. Ouderlijk gezag en voogdij zijn van toepassing op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen. Hoewel de wet een onderscheid maakt tussen deze drie aspecten van het gezag, hangen zij in het dagelijks leven onderling nauw samen. 2.4.1 ouderlijk gezag Ouders die in een afstammingsrelatie tot hun kind staan, oefenen het gezag uit over hun minderjarige kinderen. De wet noemt dit
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
051
52
Jeugd en recht
ouderlijk gezag
ouderlijk gezag. Het gezag wordt onder meer uitgeoefend over uit het huwelijk of tijdens een geregistreerd partnerschap geboren minderjarige kinderen en over geadopteerde minderjarigen. Als de ouders het niet met elkaar eens zijn, kan het geschil op verzoek van beiden of van een van hen aan de kinderrechter worden voorgelegd. De wet onderscheidt de volgende situaties waarbinnen ouders het ouderlijke gezag kunnen uitoefenen: – het gezamenlijke ouderlijk gezag van ouders binnen het huwelijk; – het gezamenlijke ouderlijk gezag van ouders buiten het huwelijk; – het gezamenlijke gezag van een ouder en een ander dan een ouder; – het gezag van e´e´n ouder na scheiding; – het gezag van e´e´n ouder, anders dan na scheiding; – het gezag na meerderjarigverklaring.
huwelijk geregistreerd partnerschap kinderrechter
Gehuwde ouders Zolang ouders gehuwd zijn, oefenen zij samen het ouderlijk gezag over hun minderjarige kinderen uit. Dit gezag begint bij de geboorte van een kind; meestal duurt het tot aan diens meerderjarigheid. Als een ouder echter overlijdt, oefent de langstlevende ouder voortaan het gezag alleen uit. Als het huwelijk ontbonden wordt door echtscheiding blijven in beginsel beide ouders het gezag uitoefenen over hun kinderen. Indien zij dit niet willen, moeten zij samen of moet een van hen een verzoek tot de rechter richten. Als er meer kinderen zijn, hoeft dit niet te betekenen dat nu e´e´n ouder het gezag over alle kinderen uit het gezin krijgt. De rechter kan het ene kind aan de moeder toewijzen en het andere aan de vader. Ook na scheiding van tafel en bed kan de rechter in plaats van gezamenlijk ouderlijk gezag (de uitoefening van) het gezag aan een der ouders opdragen (zie hoofdstuk 4). Ongehuwde ouders Ouders die niet met elkaar gehuwd zijn, kunnen samen het ouderlijk gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen. Het moet dan wel om ongehuwde ouders gaan die ook niet met elkaar gehuwd zijn geweest en die niet eerder het gezag over hun minderjarige kinderen hebben uitgeoefend. Dit gaat niet vanzelf, de ouders moeten er samen om vragen. Zij verzoeken dan aan de griffier van de rechtbank om de aantekening van het gezag in het gezagsregister. De griffier moet daarbij nagaan of: – de ouders wel bevoegd zijn tot het gezag;
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
052
53
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
– wellicht een van de ouders is ontheven van of ontzet uit het gezag en de andere ouder het gezag reeds uitoefent; – reeds aan een voogd het gezag over het kind is opgedragen; – de voorziening in het gezag over het kind is komen te ontbreken. Als tijdens het verzoek een van deze feiten geldt, weigert de griffier de aantekening. Is dit het geval op grond van onbevoegdheid van een of beide ouders, dan kunnen zij in beroep bij de rechter. Deze kan de griffier opdragen de aantekening te doen, tenzij er gegronde vrees bestaat dat dit niet in het belang van het kind is. Gezamenlijk gezag van een ouder en een ander dan een ouder Als het gezag over een kind bij e´e´n ouder berust, kan de rechter op gezamenlijk verzoek van deze ouder en een ander dan de ouder, hen samen met het gezag over het kind belasten. Omdat het hier slechts e´e´n ouder betreft, wordt dit geen gezamenlijk ouderlijk gezag genoemd, maar gezamenlijk gezag. De ouder en de ander behoeven niet van verschillend geslacht te zijn. Voorwaarden zijn dat: – de ander in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat; – de ander niet zelf ouder van het kind is; – het verzoek gezamenlijk door de ouder en de ander wordt gedaan; – de ouder alleen het gezag uitoefent; – er geen gegronde vrees is dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd; – als er een tweede juridische ouder is (die dus geen gezag over het kind heeft), de ouder met gezag dit gedurende drie aaneengesloten jaren alleen heeft uitgeoefend; – de ouder en zijn partner reeds ten minste e´e´n jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek, samen voor het kind hebben gezorgd. Bij de beoordeling van het verzoek worden ook de belangen van de niet met het gezag belaste ouder betrokken. Jongeren van twaalf jaar en ouder krijgen de gelegenheid door de rechter gehoord te worden. Indien de relatie tussen de ouder en de ander verbroken wordt door dood of scheiding en de ander het gezag over het kind houdt, verandert ouderlijk gezag in voogdij.
gezamenlijk gezag
ouderlijk gezag
Ouderlijk gezag uitgeoefend door e´e´n ouder, anders dan na echtscheiding Het ouderlijk gezag kan ook uitgeoefend worden door e´e´n ouder. Dikwijls betreft dit de moeder, bijvoorbeeld als van een kind alleen vaststaat wie de moeder is, of wanneer de ouders van een kind niet
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
053
54
eenoudergezag
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
Jeugd en recht
met elkaar gehuwd zijn (geweest) en zij niet samen het gezag uitoefenen. De moeder oefent in deze gevallen alleen het gezag over het kind uit. Als zij bij de bevalling onbevoegd is tot het ouderlijk gezag, bijvoorbeeld omdat zij nog minderjarig is, kan zij als zij daartoe wel bevoegd wordt, wel het gezag verkrijgen. Dat gaat vanzelf, tenzij op dat moment iemand anders het gezag over het kind heeft. Mocht dit het geval zijn, dan kan zij de rechter verzoeken haar het ouderlijk gezag over haar kind te geven. De rechter is steeds een lid van de familiesector van de rechtbank. Als echter de vader het gezag reeds uitoefent, kan de rechter het verzoek van de moeder alleen inwilligen als dit uitdrukkelijk in het belang van het kind is. Mocht het gezag door een voogd worden uitgeoefend, dan wijst de rechter het verzoek alleen af als hij bang is dat toekenning van het verzoek van de moeder in strijd is met het belang van het kind. Behalve de moeder van het kind kan ook de vader die niet samen met de moeder het gezag heeft uitgeoefend, de rechter vragen hem het ouderlijk gezag te geven. Hij moet wel tot het gezag bevoegd zijn. Heeft de moeder het gezag, dan kan de rechter het verzoek alleen toewijzen als hij dit in het belang van het kind vindt. Als een voogd het gezag uitoefent of als helemaal niet in het gezag is voorzien, wijst de rechter het verzoek van de vader alleen af als hij vreest dat toewijzing het belang van het kind schaadt. Als het ouderlijk gezag van de moeder komt te ontbreken, kan zowel de moeder als de vader aan de rechter om het ouderlijk gezag over het kind vragen. Zij kunnen in zo’n geval ook om het gezamenlijk gezag vragen. Dit kan alleen als de moeder en/of de vader bevoegd is tot het gezag. De familierechter kan het verzoek alleen afwijzen als er vrees bestaat dat bij toekenning het belang van het kind wordt verwaarloosd. Als beide ouders afzonderlijk om het gezag vragen, wijst de rechter dat toe aan de ouder van wie hij dat het meest in het belang van het kind vindt. Het komt voor dat een van de ouders om het gezag vraagt en ondertussen, voordat de rechter een beslissing neemt, de andere ouder van rechtswege het gezag over het kind verkrijgt. In dat geval willigt de rechter het verzoek alleen maar in als hij dat in het belang van het kind vindt. Wanneer in een van bovenstaande gevallen de rechter een verzoek om ouderlijk gezag aan e´e´n ouder inwilligt, terwijl tot dan toe de andere ouder het gezag uitoefende, verliest de laatste zijn of haar gezag.
054
55
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
Ouderlijk gezag na overlijden van een ouder Wanneer beide ouders het ouderlijk gezag uitoefenen en een van hen overlijdt, oefent de andere ouder daarna alleen het gezag over het kind uit. Dat gaat vanzelf, dus zonder dat er iets geregeld hoeft te worden. Dit geldt alleen als de langstlevende ouder op het tijdstip van het overlijden het gezag uitoefent. Wanneer een van de ouders alleen het ouderlijk gezag uitoefent en overlijdt, moet de rechter in het gezag voorzien. Hij doet dit ambtshalve of op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of van de langstlevende ouder. Hoewel de rechter het gezag zowel aan de langstlevende ouder als aan een derde kan toewijzen, wijst hij het verzoek van de ouder om het ouderlijk gezag alleen maar af, als er gevaar bestaat dat bij inwilliging van het verzoek het belang van het kind wordt verwaarloosd. Hetzelfde geldt bij testamentaire voogdij: als de overleden ouder bij testament een voogd had aangewezen, kan de rechter toch op het verzoek van de andere ouder ingaan. De rechter kan dus de laatste wil van de overleden ouder passeren, namelijk als met het toewijzen van het verzoek van de overlevende ouder er geen reden is ervan uit te gaan dat daarmee het belang van het kind zou worden verwaarloosd. Mocht het zo zijn dat de rechter na het overlijden van een ouder een voogd heeft benoemd, dan kan hij te allen tijde zijn beslissing wijzigen en de langstlevende ouder alsnog met het gezag belasten. Het is daarbij van belang dat de ouder daartoe wel de bevoegdheid heeft en zelf om gezagswijziging vraagt, omdat er sprake is van veranderingen die zijn opgetreden na de aanvankelijke beslissing. Hetzelfde is mogelijk als de eerdere beslissing is genomen op grond van onjuiste of onvolledige gegevens. Ouderlijk gezag na meerderjarigverklaring Zoals hierboven is vermeld, kunnen ongehuwde, minderjarige moeders van zestien en zeventien jaar door de kinderrechter meerderjarig worden verklaard. Zonder deze meerderjarigverklaring kunnen deze moeders geen ouderlijk gezag uitoefenen over hun kind. Deze minderjarigen zijn bevoegd om zelf via een procureur (een advocaat) het verzoekschrift in te dienen en tegen de beschikking van de rechter in beroep te gaan. De kinderrechter kan het verzoek alleen toewijzen als hij dat zowel in het belang van de moeder als van het kind vindt. Hij moet daarom de vraag of deze moeder in staat is het juridische gezag over haar kind uit te oefenen inhoudelijk beoordelen. Om dat op een verantwoorde manier te kunnen doen, zal hij de Raad voor de Kinderbescherming vragen
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
van samen naar alleen opvoeden
van minderjarig naar meerderjarig
055
56
Jeugd en recht
een onderzoek in te stellen en tevens met de ouders van de jonge (aanstaande) moeder spreken. Ook de Raad voor de Kinderbescherming kan voor de vrouw het verzoek indienen. Dat kan alleen als zij de raad schriftelijk toestemming geeft; de vrouw kan haar toestemming intrekken totdat de kinderrechter zijn (eind)beschikking geeft. Bij intrekking vervalt het verzoek. Het voordeel van het indienen van een verzoek door de raad is – naast de inbreng van zijn deskundigheid – dat de vrouw geen advocaatkosten hoeft te betalen. Het verzoek kan overigens reeds voorafgaand aan de bevalling worden gedaan; ook in dat geval echter wordt pas na de bevalling op het verzoek beslist. Het kan zelfs worden ingediend voordat de vrouw zestien jaar is, als omstreeks het tijdstip van de bevalling die leeftijd maar bereikt is. De kinderrechter neemt de beslissing dan zo spoedig mogelijk na de zestiende verjaardag. Met de meerderjarigverklaring krijgt de jonge moeder enerzijds alle bevoegdheden en verplichtingen die bij de meerderjarigheid horen. Anderzijds krijgt zij het ouderlijk gezag, inclusief alle bevoegdheden en verplichtingen die voortvloeien uit het gezag, zoals dat wordt uitgeoefend door e´e´n ouder. Zou zij bijvoorbeeld voor haar achttiende jaar een huwelijk willen aangaan, dan heeft zij geen toestemming van haar ouders nodig; zij is immers reeds meerderjarig. De beschikking van de kinderrechter tot meerderjarigverklaring wordt aangetekend in het gezagsregister.
gevolgen gezagsvoorziening
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
Regels die zowel gelden voor gezamenlijk ouderlijk gezag als voor de gezagsuitoefening door een van hen Als ouders die samen na scheiding of na een aantekening in het gezagsregister het ouderlijk gezag uitoefenen, dat niet langer samen willen, moeten zij gezamenlijk of moet een van hen een rechterlijke beslissing vragen aan de rechtbank. De rechter bepaalt vervolgens wie van de ouders voortaan het gezag over de kinderen heeft. Dit kan voorkomen als er gewijzigde omstandigheden zijn, waardoor gezamenlijk gezag niet langer in het belang van het kind is. Als de ouders het daarover niet eens kunnen worden, kan de rechtbank tegelijkertijd een omgangsregeling treffen (zie paragraaf 4.3.4). De rechtbank kan eenzelfde gezagsvoorziening treffen als een ouder het gezag alleen uitoefent, daartoe vervolgens de bevoegdheid verliest – bijvoorbeeld omdat hij of zij onder curatele wordt gesteld – en de rechter het gezag opdraagt aan de andere ouder. Vervolgens vervalt de onbevoegdheid en de niet met elkaar gehuwde ouders worden samen met het gezag belast. Als in dit geval gewijzigde
056
57
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
omstandigheden optreden of als de rechter van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, kan de rechtbank het gezamenlijke gezag wijzigen en een van de ouders met het gezag belasten. Hetzelfde kan zich voordoen als een niet gehuwde ouder wordt ontzet of ontheven, de andere ouder met het gezag wordt belast en later de ontzette of ontheven ouder weer in het gezag wordt hersteld. De rechtbank kan ook beslissingen wijzigen waarin een ouder alleen met het gezag is belast. Dat kan op verzoek van een of van beide ouders op grond van later gewijzigde omstandigheden of als bij het nemen van de oorspronkelijke beslissing is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Een verzoek om gezamenlijk ouderlijk gezag kan zowel door beide ouders als door een van hen gedaan worden. Deze regel kan bijvoorbeeld worden toegepast als de uitoefening van het gezag door e´e´n ouder na scheiding plaatsvindt. Ook in het geval van het op verzoek niet toekennen van gezamenlijk ouderlijk gezag buiten huwelijk door de weigering van aantekening in het gezagsregister, is dit het geval. Andere bevoegdheden van ouders De ouders moeten naar draagkracht voorzien in de kosten van de verzorging en opvoeding. Zij moeten hun verantwoordelijkheid in deze waarmaken. Het ouderlijk gezag kent onder meer de bevoegdheid om te bepalen waar het kind zal wonen, welk onderwijs het zal volgen en welke medische hulp het zal ontvangen. Het ligt voor de hand dat de ouders hun kinderen bij het ouder worden steeds meer zullen betrekken bij hun opvoedingsactiviteiten. Het doel van de opvoeding is immers dat de kinderen op een gegeven moment zelfstandig en weloverwogen hun beslissingen kunnen nemen. De ouders moeten hun kinderen hiertoe stimuleren en voor een passende begeleiding zorgen. Daarbij komt dat minderjarigen een steeds sterkere stem hebben in het bepalen van de personen met wie zij omgaan, in het aangaan van het lidmaatschap van een kerk of een vereniging of in de schoolkeuze. Het ouderlijk gezag wordt beperkt door een aantal wettelijke bepalingen. Of de ouders het ermee eens zijn of niet, op grond van de Leerplichtwet moeten alle kinderen, vanaf hun vijfde tot aan het einde van het schooljaar waarin zij zestien jaar worden, verplicht naar school. De keerzijde van de leerplicht is dat kinderarbeid is verboden. Pas als jongeren dertien jaar worden, mogen zij met instemming van hun ouders of voogd buiten schooltijd – maar niet op schooldagen en niet op zondag – tegen betaling ten hoogste zes uur lichte, niet-industrie¨le werkzaamheden verrichten, zoals vakken
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
rechten en plichten van ouders
057
58
Jeugd en recht
vullen in supermarkten. Op schooldagen mogen dertien- en veertienjarigen buiten schooltijd maximaal twee uur oppassen, auto’s wassen, folders rondbrengen, in de huishouding werken of helpen op een kinderboerderij. Vijftienjarigen mogen op schooldagen maximaal twee uur bijvoorbeeld vakken vullen in een supermarkt. Vanaf zestien jaar mogen jongeren gewoon werken (zie echter paragraaf 2.3.3). Wanneer ouders de verzorging en opvoeding van hun kind aan een pleeggezin uitbesteden, kunnen zij, wanneer dit een jaar heeft geduurd, niet meer zonder toestemming van de pleegouders hun kind terughalen, omdat dan het blokkaderecht geldt (zie paragraaf 9.5.4). Ouders die het gezag hebben over hun kinderen zorgen samen voor het vermogen van de minderjarige en zij vertegenwoordigen hem in burgerlijke handelingen. Een ouder alleen heeft deze bevoegdheid ook als de andere ouder daarvoor toestemming geeft. Bij verschil van mening kan de (vermogens)kwestie aan de kantonrechter worden voorgelegd. De ouders hebben het vruchtgenot van het vermogen van hun kinderen. Dit betekent dat bijvoorbeeld de rente uit dat vermogen aan hen toekomt. Het hangt van de ouders zelf af of zij van dat recht gebruik willen maken. Inkomsten uit arbeid van de minderjarige komen niet aan de ouders toe. Alleen indien een jongere bij de ouders inwoont, kunnen zij hun kind verplichten om naar draagkracht een bijdrage te leveren in de kosten van de huishouding van het gezin.
voogdij
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
2.4.2 voogdij De voogdij is het gezag over minderjarige kinderen door meerderjarige personen die niet in een afstammingsrelatie tot het kind staan. Er bestaan dus in beginsel geen familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn voogden. Dit is alleen anders indien bijvoorbeeld de grootouders van het kind tot voogd benoemd worden. De rechter kan een of twee personen tot voogd benoemen. Bij twee personen wordt er dan gesproken van gezamenlijke . Dit kunnen personen van verschillend of van hetzelfde geslacht zijn. Er is voogdij als beide ouders zijn overleden of als de alleenstaande ouder is overleden. Het gaat in dit geval dus om de voogdij over wezen. Ook over vondelingen wordt een voogd benoemd. Ten slotte benoemt de rechtbank een voogd als een alleenstaande ouder of beide ouders worden ontheven van of ontzet uit het gezag. Er is niet in de wet geregeld wie voor de voogdij in aanmerking komt. In de praktijk wordt, als beide ouders zijn overleden, vaak een familielid of een
058
59
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
andere goede bekende van de ouder(s) tot voogd benoemd. Als de rechtbank een ontheffing of ontzetting uitspreekt, is de benoeming van een instelling – Bureau Jeugdzorg – tot voogd gebruikelijk. Voogdij is dus het gezag waaronder een minderjarige staat wanneer hij niet onder ouderlijk gezag staat. Er zijn twee soorten voogdij: de door de rechter opgedragen voogdij, ook datieve voogdij genoemd en de testamentaire voogdij. De rechter kan iemand slechts tot voogd benoemen als de betrokkene zich daartoe bereid heeft verklaard. Dit betreft zowel de natuurlijke persoon als de rechtspersoon. De voogd kan de rechter ook verzoeken hem te ontslaan uit de voogdij indien een lichamelijk of geestelijk gebrek de uitoefening van de voogdij onmogelijk maakt en indien de voogd de 65-jarige leeftijd bereikt. Tevens moet een andere bevoegde persoon zich schriftelijk bereid hebben verklaard de voogdij over te nemen. Als een reeds benoemde voogd onbevoegd wordt tot de voogdij, ontslaat de rechter hem en vervangt hem door een andere voogd. Hij doet dit op verzoek van de voogd of van bloed- of aanverwanten van de minderjarige, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, van schuldeisers of andere belanghebbenden. De voogdij begint voor de datieve (door de rechter benoemde) voogd op de dag waarop de beschikking die de benoeming inhoudt in werking treedt. Voor de testamentaire voogd is dat op het tijdstip waarop hij of zij zich na het overlijden van de ouder – die hem of haar heeft benoemd – bereid verklaart de voogdij te aanvaarden. De (gezamenlijke) voogdij eindigt: – door de dood van de minderjarige; – door diens meerderjarigheid; – door de dood van de voogd(en); – als de rechter de voogd of een van de voogden ontslaat of ontzet uit de voogdij; – als de rechter het gezag aan een of beide ouders opdraagt; – als de rechter de voogdij opdraagt aan de pleegouder(s) of aan (een) andere voogd(en).
geen ouder maar voogd
Voorwaarden om tot voogd benoemd te kunnen worden Er gelden voorwaarden om tot voogd benoemd te kunnen worden. Natuurlijke personen moeten daarvoor meerderjarig zijn, niet onder curatele staan en niet langdurig lijden aan een psychiatrische stoornis. Ook rechtspersonen kunnen benoemd worden tot voogd. Zij moeten daartoe op grond van de Wet op de jeugdzorg door de minister van Justitie zijn erkend als voogdij-instelling en worden gesubsidieerd. Sinds 1 januari 2005 kunnen alleen de Bureaus
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
059
60
wie kan voogd worden?
de macht van het testament
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
Jeugd en recht
Jeugdzorg als voogdij-instelling optreden; de enige uitzondering hierop is de Stichting Nidos die de voogdij over minderjarige vreemdelingen voert. Gezamenlijke voogdij voor rechtspersonen of voor een rechtspersoon en een natuurlijk persoon is uitgesloten. De benoeming van een voogd kan aan de familiesector van de rechtbank verzocht worden door bloed- of aanverwanten van de minderjarige, door de Raad voor de Kinderbescherming, door belanghebbenden of ambtshalve. Dit laatste, ambtshalve optreden, is mogelijk omdat de ambtenaar van de burgerlijke stand de rechter een aantal gegevens moet verstrekken. Deze ambtenaar is namelijk verplicht zowel aan de rechter als aan de Raad voor de Kinderbescherming kennis te geven van feiten die een voorziening in het gezag noodzakelijk kunnen maken. Hierbij kan gedacht worden aan de aangifte van de geboorte van elk kind over wie de moeder niet van rechtswege het ouderlijk gezag krijgt en het overlijden van iedereen die minderjarige kinderen achterlaat. Als een gescheiden ouder overlijdt, moet de rechter de kennisgeving doorgeven aan de rechtbank, omdat die na scheiding bevoegd blijft dit soort zaken te regelen. Gezamenlijke voogdij kan alleen gevraagd worden door de voogd en een ander die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat. Ook krachtens testament is gezamenlijke voogdij mogelijk. Het is ook mogelijk dat pleegouders de rechter verzoeken henzelf of een voogdij-instelling tot voogd te benoemen. Voorwaarde is dat het pleegkind onder het gezag van een voogd staat en dat de pleegouder reeds een jaar of langer de minderjarige met instemming van diens voogd heeft verzorgd en opgevoed. Wordt de minderjarige door twee pleegouders verzorgd en opgevoed, dan moeten zij dit verzoek samen indienen. Testamentaire voogdij Iedere ouder die het gezag over zijn of haar kind heeft, kan in een testament of notarie¨le akte bepalen wie na zijn of haar overlijden voortaan als voogd het gezag over dit kind zal uitoefenen. Dit kan niet een voogdij-instelling zijn. De ouder kan wel bepalen welke twee personen de gezamenlijke voogdij zullen uitoefenen. Meestal zullen ouders samen afspreken wie, voor het geval zij beiden zouden komen te overlijden, in aanmerking komt voor de voogdij over hun minderjarige kind. In de meeste gevallen zal een ouder een familielid of een andere goede bekende aanwijzen. Mochten beide ouders een testamentaire voogd benoemd hebben en beiden sterven zonder dat duidelijk is wie het eerst is overleden dan bepaalt de rechter welke van de twee beschikkingen gevolg heeft. Bij testa-
060
61
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
mentaire voogdij benoemt niet de rechter maar de ouder de voogd(en). Na echtscheiding zal er soms tussen de ex-echtgenoten geen overeenstemming bestaan over wie tot voogd benoemd zal moeten worden na het overlijden van de ouder die alleen het gezag uitoefent. De overleden ouder kan een derde tot voogd benoemd hebben, terwijl de langstlevende ouder het gezag over het kind wil krijgen. De rechter kan in zo’n situatie voorbijgaan aan de laatste wil van de overleden ouder als met het toewijzen van het verzoek van de langstlevende ouder het belang van het kind niet wordt verwaarloosd. Testamentaire voogdij kan pas beginnen nadat de ouder die de beschikking heeft gemaakt, is overleden en op het moment dat de benoemde persoon zich na dat overlijden bereid verklaart de voogdij te aanvaarden. Hij of zij kan niet gedwongen worden de voogdij te aanvaarden en heeft dus het recht dit te weigeren. Als dat gebeurt, moet de rechter in de voogdij voorzien. Iemand kan wel voor zijn overlijden het testament herroepen. Datieve voogdij Meestal wordt de voogdij door de familierechter opgedragen. Deze benoemt een voogd over een minderjarige die niet onder ouderlijk gezag staat. Voogdijzaken worden door de familiesector van de rechtbank afgehandeld: – als zij reeds bij de zaak betrokken is, meestal is dat tijdens en na de scheidingsprocedure; – na het overlijden van de ouder die na scheiding het ouderlijk gezag alleen uitoefende; – na het overlijden van de ouder die na ontheffing of ontzetting van de andere ouder het ouderlijk gezag alleen uitoefende; – na ontheffing van of ontzetting uit het ouderlijk gezag of uit de voogdij.
door de rechter opgelegde voogdij
Ook een kinderrechter kan een voogd benoemen, namelijk op verzoek van de pleegouders of van de Raad voor de Kinderbescherming als het gaat om een pleegkind. Voorwaarde is dat het kind onder het gezag van een voogd staat en dat de pleegouder reeds een jaar of langer de minderjarige met instemming van diens voogd (dit kan ook een voogdij-instelling zijn, dus een rechtspersoon) heeft verzorgd en opgevoed. Hierbij staat het belang van het kind voorop en de rechter moet hebben vastgesteld dat de voogd niet bereid is zich van zijn voogdij te laten ontslaan. De kinderrechter kan vervolgens
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
061
62
Jeugd en recht
een van de pleegouders of anders een voogdij-instelling tot voogd benoemen.
de plicht van de voogd
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
De taken van de voogd Anders dan voor ouders geldt, hoeft de voogd niet zelf het kind te verzorgen en op te voeden. De voogd moet ervoor zorgen dat de minderjarige in overeenstemming met diens vermogen wordt verzorgd en opgevoed. Is de voogd een natuurlijk persoon, bijvoorbeeld een pleegouder, dan zal hij dat doorgaans zelf doen. Voor gezamenlijke voogdij geldt een andere regel; beide voogden moeten wel zelf het kind verzorgen en opvoeden. De voogd-rechtspersoon besteedt de opvoeding altijd uit aan anderen. Meestal zijn dit pleegouders, maar het kan ook een plaatsing in een residentie¨le voorziening betreffen. Voor zaken als een medische behandeling, de schoolkeuze, het bepalen van de verblijfplaats van de minderjarige en het aangaan van een huwelijk, is toestemming nodig van de voogd. Net als bij het ouderlijk gezag kan de voogd naar eigen inzicht zijn bevoegdheden uitoefenen, uiteraard binnen de grenzen van de wettelijke regeling. Een minderjarige die onder voogdij van een rechtspersoon staat, kan niet onder toezicht gesteld worden. Daarentegen is ontzetting van de voogdij-instelling wel mogelijk. Net als de ouder vertegenwoordigt de voogd de minderjarige in burgerlijke handelingen. Hij voert het bewind over het vermogen van de minderjarige, dient zijn taak te verrichten als een goed voogd en is aansprakelijk voor de door slecht bewind veroorzaakte schade. De voogd kan voor en op naam van de minderjarige alle handelingen verrichten die hij in diens belang noodzakelijk, nuttig of wenselijk acht. Het belang van het kind is het wettelijk en moreel hoofdmotief voor het handelen van de voogd. De handelingsbevoegdheid van de voogd is niet onbeperkt. Hij dient alle handelingen te verrichten die men van een goed bewindvoerder mag verwachten. Hij doet dit in nauwe samenwerking met de kantonrechter. De voogd heeft diens machtiging of goedkeuring nodig voor bepaalde in de wet genoemde handelingen en de kantonrechter kan de voogd te allen tijde voor verhoor oproepen. De kantonrechter heeft dus een belangrijke controlerende rol. De wetgever heeft hier niet voor de familie- of kinderrechter gekozen omdat de kantonrechter onder meer gespecialiseerd is in de behandeling van vermogensrechtelijke zaken die het gezin betreffen. Bij de bee¨indiging van de voogdij dient de voogd onmiddellijk rekening en verantwoording af te leggen om te kunnen worden gedechargeerd.
062
63
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
2.5
Woonplaats
Voor het recht is de woonplaats de plaats waar iemand voor de uitoefening van zijn rechten en de vervulling van zijn plichten geacht wordt voortdurend aanwezig te zijn, zelfs als hij feitelijk afwezig is. Iemand moet dus ook in juridische zin bereikbaar zijn, daarvoor dient het begrip woonplaats. De minderjarige heeft niet zelf de bevoegdheid om zijn woonplaats te bepalen. Hij heeft een afhankelijke woonplaats; namelijk afgeleid van de woonplaats van zijn ouders of voogd. Het gaat hier dus om een juridisch begrip. In werkelijkheid kan de minderjarige elders verblijven, bijvoorbeeld op kamers, in een pleeggezin, tehuis of internaat. Als de gezagdrager geen vaste woonplaats heeft, dan geldt de werkelijke verblijfplaats van de minderjarige als woonplaats. De werkelijke verblijfplaats wordt in ieder geval de juridische woonplaats bij het bereiken van de meerderjarigheid. Als de ouders gaan scheiden, volgt de minderjarige de woonplaats van de ouder bij wie hij feitelijk verblijft of laatstelijk is verbleven. 2.5.1 weglopen van huis Het recht van de ouders brengt met zich mee dat zij een minderjarig kind, dat zich onttrekt aan het ouderlijk gezag en wegloopt, door de politie kunnen laten terugbrengen. Zij kunnen namelijk de politie verzoeken om het kind op te sporen, aan te houden en vervolgens terug te geleiden naar huis. Het recht van de ouders om dit verzoek te doen vloeit voort uit hun verantwoordelijkheid als ouder. Het kan ook worden uitgeoefend door andere gezagdragers dan ouders. Meestal betreft het weglopen een korte periode. Het dient als uitlaatklep voor te hoog opgelopen spanningen binnen relaties. Dikwijls gaan weglopers naar familie of bekenden. Ongeveer een vijfde van de weggelopen minderjarigen komt niet naar huis terug; hieronder bevinden zich kinderen die mishandeld of seksueel misbruikt zijn. Hulpverlening aan weglopers kan strafbaar zijn. Dit geldt echter niet als de hulpverlener de Raad voor de Kinderbescherming onverwijld laat weten waar de minderjarige verblijft, of als er sprake is van zorgvuldige hulpverlening. Onder het begrip zorgvuldige hulpverlening valt in ieder geval dat de ouders of derden die het gezag over de minderjarige uitoefenen, zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld van het feit dat hulp wordt verleend. Zij moeten tevens te horen krijgen wie de hulpverlener is en waar die te bereiken is. Het doel van de hulpverlening is om de relatie tussen de ouders en het weggelopen kind te herstellen. Als dat niet lukt, kan in het uiterste geval een jeugdbeschermingsmaatregel worden uit-
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
waar woont de minderjarige?
weglopers
063
64
Jeugd en recht
gelokt. In de praktijk is de politie niet bereid om jongeren van twaalf jaar en ouder op te sporen, tenzij er gedacht wordt aan een ongeval of misdrijf. 2.6 levensonderhoud
kinderen en jongeren moeten onderhouden worden
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
Alimentatie
Alimentatie is het bijdragen in de kosten van levensonderhoud. Ouders, stiefouders en schoonouders hebben de verplichting om bij te dragen in de kosten van kinderen, stiefkinderen en behuwdkinderen. Ook andersom geldt deze onderhoudsplicht, behalve tussen stiefkinderen en stiefouders. De onderhoudsverplichting kan worden voldaan door het betalen met geld of door verstrekkingen in natura, meestal geschiedt dit door betaling met geld. De nakoming van de verplichting tot verzorging en opvoeding van de thuis verblijvende kinderen geschiedt echter doorgaans in natura. Verder hebben echtgenoten en gewezen echtgenoten een wederzijdse onderhoudsverplichting. Om recht op levensonderhoud te hebben moet men daartoe de behoefte aantonen. Men mag dan geen eigen vermogen bezitten en niet in staat zijn om op een andere manier in het eigen onderhoud te voorzien. Als mensen het aan zichzelf te wijten hebben dat ze behoeftig zijn, houden ze toch een recht op levensonderhoud. Vroeger was men voor zijn levensonderhoud geheel aangewezen op de familierechtelijke relaties of op kerkelijke of charitatieve organisaties. In de huidige welvaartsstaat heeft de overheid deze taak voor een belangrijk deel overgenomen. Sociale voorzieningen en sociale verzekeringswetten moeten voorkomen dat mensen behoeftig worden. Wel is het zo, dat de gemeenten uitgekeerde bijstand krachtens de Wet werk en bijstand moeten verhalen op onderhoudsplichtigen die daartoe voldoende draagkracht hebben (zie hoofdstuk 4). 2.6.1 levensonderhoud en minderjarigen Minderjarigen zijn voor hun levensonderhoud in het algemeen geheel afhankelijk van de ouders. Alleen wanneer de minderjarige een eigen inkomen heeft of bijvoorbeeld door een erfenis over een eigen vermogen beschikt, kan dit anders zijn. Wanneer dit echter niet het geval is – en dit geldt voor de meeste minderjarigen – ontbreekt hun financie¨le onafhankelijkheid. Overigens is het zo, dat de onderhoudsverplichting van de ouders ook bestaat als hun kinderen over een eigen vermogen beschikken. De behoeftigheid van de minderjarige speelt hier dus geen rol. De ouders mogen de verzorging en opvoeding niet bekostigen uit het vermogen van hun kind. Zij mogen wel beschikken over wat het vermogen aan rente oplevert, tenzij
064
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
65
bijvoorbeeld de erflater in zijn testament heeft bepaald dat de ouders niet het vruchtgenot zullen hebben van wat hij aan het kind nalaat. De financie¨le afhankelijkheid kan de zelfstandigheid van de minderjarige beperken. Voor het lidmaatschap van clubs en verenigingen moet immers contributie betaald worden en het zelfstandig op kamers gaan wonen kost veel geld. Dat geldt ook voor het volgen van een opleiding, zonder medewerking van de ouders is dit meestal ondenkbaar. De Wet studiefinanciering voorziet in een basisbeurs voor alle jongeren vanaf achttien jaar die een opleiding volgen. Deze basisbeurs kan worden aangevuld met een rentedragende lening of een aanvullende beurs; deze laatste is echter afhankelijk van het inkomen van de ouders. Zoals reeds werd vermeld, zijn de ouders ook verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen onder de eenentwintig jaar. Dit laatste betekent echter niet dat ouders ook aansprakelijk zijn voor deze meerderjarige kinderen. Dat is nu juist niet het geval, omdat iemand die meerderjarig is geheel voor zijn of haar eigen daden verantwoordelijk is. Ouders hebben geen recht op de inkomsten uit arbeid van bij hen inwonende minderjarige werkende kinderen. Wel kunnen zij hen een passende bijdrage vragen voor de kosten van de huishouding van het gezin. 2.7
Naam en naamswijziging
Het algemene begrip ‘naam’ omvat zowel de geslachtsnaam (achternaam) als de voornaam. Het voeren van een geslachtsnaam is in ons land algemeen gebruikelijk vanaf het begin van de negentiende eeuw; verplicht sinds 1811, maar pas algemeen nageleefd na 1825. De voornaam kan worden gewijzigd door de rechtbank, de achternaam door de koningin. De procedure tot geslachtsnaamsverandering duurt gemiddeld zes tot twaalf maanden. Voor de behandeling van verzoeken tot geslachtsnaamsverandering worden door de minister van Justitie richtlijnen vastgesteld. De meest recente richtlijnen zijn vastgesteld in 1997, in werking getreden in 1998 en gewijzigd op 9 juni 2004. Als de koningin betrokken is bij enig besluit wordt er gesproken van een koninklijk besluit (KB). Deze term kan makkelijk tot misverstanden leiden, omdat het hier niet gaat om een besluit van de koningin, maar om een regeringsbesluit dat wordt genomen zonder medewerking van het parlement. Zo’n besluit wordt op een ministerie opgesteld, vervolgens ter tekening aan de koningin voorgelegd,
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
065
66
Jeugd en recht
maar is pas geldig als het ook ondertekend is (contrasignatuur) door een minister.
hoe kom je aan je naam?
2.7.1 voornaam Iedereen heeft een of meer voornamen vanaf het moment dat door de ambtenaar van de burgerlijke stand de geboorteakte wordt opgemaakt. De voornaam wordt meestal opgegeven door de vader, die dan optreedt als aangever van zijn kind. Het is een natuurlijk recht van de ouders om hun kind een voornaam te geven. De ambtenaar accepteert iedere naam, behalve als de naam ongepast is of overeenstemt met bestaande geslachtsnamen. Wanneer een geslachtsnaam tevens een gebruikelijke voornaam is, mag de ambtenaar deze wel opnemen. Indien de aangever van het kind weigert om een naam op te geven of een door de ambtenaar geweigerde naam niet door een andere vervangt, geeft de ambtenaar ambtshalve het kind een voornaam. De aangever is niet verplicht om een naam op te geven, maar dit komt in de praktijk zelden voor. Als iemand toch geen voornaam heeft (dat kan eigenlijk alleen indien een geboorteakte ontbreekt, zoals bij vondelingen), kan hij de koningin verzoeken een voornaam voor hem vast te stellen. 2.7.2 wijziging van de voornaam Op verzoek van betrokkene of van zijn wettelijke vertegenwoordiger kan de voornaam gewijzigd worden. Wijziging betekent in dit verband het schrappen of veranderen van een der voornamen, alsmede het toevoegen van een voornaam. Dit geschiedt door de rechtbank. De wijziging vindt plaats door de betreffende beschikking van de rechter te laten inschrijven door de ambtenaar van de burgerlijke stand. De rechter beoordeelt of de verzoeker een voldoende zwaarwichtig belang bij een eventuele inwilliging heeft. Wijziging in de voornamen van een kind wordt vaak door adoptiefouders gevraagd. Minderjarigen van twaalf jaar of ouder moeten door de rechter in de gelegenheid worden gesteld om hun mening te geven over de voornaamswijziging. Voor deze procedure is de bijstand van een procureur (advocaat) verplicht (zie verder paragraaf 2.7.4).
keuze geslachtsnaam
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
2.7.3 geslachtsnaam Sinds 1998 kunnen gehuwde ouders voorafgaand aan of bij de geboorte van hun kinderen samen de achternaam van hun kinderen kiezen. Dit kan zowel de geslachtsnaam van de vader als die van de moeder zijn. De keuze voor het eerste kind geldt ook voor de volgende kinderen. De wetgever heeft deze regel gemaakt om binnen
066
67
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
het gezin de eenheid van naam te bewaren. Veel kinderen vinden dat heel belangrijk. Als de ouders er samen niet uitkomen, krijgt het kind de achternaam van zijn vader. Als het kind bij de geboorte alleen in familierechtelijke betrekking staat tot de moeder, krijgt het de geslachtsnaam van de moeder. Bij erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap houdt het kind de geslachtsnaam van de moeder, tenzij beide ouders bepalen dat het de achternaam van de vader krijgt. Dit geldt alleen voor kinderen onder de zestien jaar. Bij erkenning en gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kunnen jongeren van zestien en zeventien jaar zelf kiezen voor de geslachtsnaam van de vader. Dit geldt ook voor het geadopteerde kind. Bij adoptie moeten de aspirant-adoptiefouders samen bepalen welke van hun beider geslachtsnamen het kind krijgt. Hun keuze wordt opgenomen in de adoptiebeschikking van de rechtbank. Als ze niet kiezen, krijgt het kind de geslachtsnaam van de adoptiefvader. Bij eenouder-adoptie door een man krijgt het kind diens geslachtsnaam. De geboorteakte biedt het bewijs voor de geslachtsnaam. Wordt na de geboorte door erkenning, gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of adoptie de geslachtsnaam gewijzigd, dan wordt dit vermeld op de geboorteakte. Voornamen zijn eveneens steeds opgenomen in de geboorteakte. Als de moeder onbekend is – zoals bij – dan neemt de ambtenaar van de burgerlijke stand een voorlopige voornaam en een voorlopige geslachtsnaam op in de geboorteakte. De ambtenaar moet zich daarbij houden aan de aanwijzingen van het Openbaar Ministerie. Hij zendt in dit geval onmiddellijk een volledig afschrift van de geboorteakte aan de minister van Justitie; de koningin neemt vervolgens een definitief besluit.
vondelingen
2.7.4 wijziging van de geslachtsnaam Iemands geslachtsnaam kan op zijn verzoek of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger door de koningin worden gewijzigd. De wijziging kan bestaan uit een verandering van of toevoeging aan de bestaande naam. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij de dragers van bespottelijke of onwelvoeglijke namen, veelvoorkomende namen, namen van vreemde herkomst en onjuist gespelde namen. Maar ook bij pleegkinderen die de naam van hun (adoptief)pleegouders krijgen, bij stiefkinderen die de naam van de stiefvader krijgen en na erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De wijziging moet wel in het belang van het kind zijn. In het algemeen acht men het in het belang van het kind dat het dezelfde naam
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
067
68
hoe kun je je achternaam wijzigen?
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
Jeugd en recht
draagt als de andere leden van het gezin waarin het wordt verzorgd en opgevoed. De wijziging kan ook bestaan uit de toevoeging van een (tweede) naam. Deze mogelijkheid wordt gewenst door mensen die de naam van hun moeder niet willen laten uitsterven en door hen die een voorheen gevoerde dubbele naam willen laten herleven. Geslachtsnaamswijziging is ook mogelijk op verzoek van gezamenlijk gezag van een ouder en een ander dan een ouder en op verzoek van gezamenlijke voogdij. Ieder kind dat meerderjarig wordt, heeft eenmaal de mogelijkheid om de naamskeuze van de ouders te herzien. Omdat de wet geen bepalingen bevat waaruit kan worden opgemaakt op grond van welke motieven geslachtsnaamswijziging mogelijk is, zijn nadere regels opgenomen in het KB van 6 oktober 1997, het Besluit geslachtsnaamwijziging. Deze regels zijn op 1 januari 1998 in werking getreden en in de tekst van deze paragraaf verwerkt. De regels worden regelmatig bijgesteld, laatstelijk in 2004. In gevallen van geslachtsnaamswijziging van een minderjarige in de naam van zijn moeder, pleegvader of stiefvader, geldt een verzorgingstermijn van drie jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek. Voor kinderen onder de twaalf jaar geldt een verzorgingstermijn van ten minste vijf jaar. In het algemeen kan dit slechts eenmaal gedurende de minderjarigheid van het betrokken kind plaatsvinden. Kinderen van twaalf jaar en ouder moeten in de gelegenheid gesteld worden om hun mening te geven over de naamsverandering. Als een minderjarige van twaalf jaar of ouder niet instemt met de voorgestelde wijziging, wordt het verzoek afgewezen. De meerderjarige kan op zijn verzoek de oorspronkelijke geslachtsnaam (nadat deze is gewijzigd in die van zijn moeder, stiefvader of pleegvader) herkrijgen. Ook kan hij alsnog wijziging van zijn geslachtsnaam in die van zijn moeder, pleegvader, pleegmoeder of stiefvader verzoeken. Hij moet dan wel kunnen aantonen gedurende drie jaar tijdens de minderjarigheid door hen te zijn verzorgd en opgevoed. De drie jaar verzorging hoeven niet onmiddellijk aan het verzoek vooraf te zijn gegaan. Ook deze geslachtsnaamswijzigingen zijn eenmalig. Als een verzoek tot geslachtsnaamswijziging wordt afgewezen, kan de verzoeker op grond van de Algemene wet bestuursrecht beroep instellen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank. De procedure tot (geslachts)naamswijziging en tot naamsvaststelling voor kinderen – laatstelijk gewijzigd op 9 juni 2004 – is als volgt:
068
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
69
– Het verzoek moet met redenen zijn omkleed, het wordt gericht aan de koningin, maar ingediend bij het ministerie van Justitie. – Het ministerie bevestigt de ontvangst van het verzoekschrift en vraagt de verzoekers b 226,89 over te maken. In bijzondere gevallen kan de minister van Justitie gehele of gedeeltelijke ontheffing van de betaling van het verschuldigde bedrag verlenen. Soms is de Gemeentelijke Sociale Dienst in het kader van de bijzondere bijstand bereid het verschuldigde bedrag te betalen, bijvoorbeeld voor een alleenstaande moeder. – Na ontvangst van dit bedrag volgt doorzending van het verzoek aan de burgemeester van de plaats van inwoning. – De burgemeester wint, via de Afdeling Bevolking, inlichtingen in over en bij de verzoekers, bij de politie en het gezagsregister. – Het verslag van de bevindingen wordt verzonden naar het ministerie van Justitie. – De minister beoordeelt het verzoek. Hij kan nader onderzoek vragen aan de Raad voor de Kinderbescherming of direct een beslissing nemen. – Bij positieve beoordeling wordt het verzoek geretourneerd aan de gemeente ter afhandeling door het Bureau Bevolking. De wijziging komt tot stand bij koninklijk besluit. Een afschrift daarvan wordt naar de gemeente gestuurd. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt van de wijziging een akte van inschrijving op. Deze akte wordt toegevoegd aan de geboorteakte van de betrokken persoon. De ambtenaar plaatst op de geboorteakte een kantmelding. Dat is een aanduiding die op de kant of aan de voet van een akte van de burgerlijke stand wordt geplaatst, ter verwijzing naar een daarop betrekking hebbende andere akte, in dit geval dus de akte van inschrijving. De geslachtsnaamswijziging kan ook bij het Besluit tot naturalisatie van vreemdelingen plaatsvinden, hetgeen praktisch kan zijn als de buitenlandse naam in het Nederlands moeilijk is uit te spreken. In het huwelijk behouden de man en de vrouw ieder hun eigen geslachtsnaam. Beiden mogen wel de naam van de ander voeren of die aan zijn of haar eigen naam vooraf doen gaan. Dat recht behouden zij in principe ook na echtscheiding, zolang zij niet hertrouwen. Er zijn dus vier mogelijkheden: – Gehuwden kunnen uitsluitend de eigen geslachtsnaam voeren. – Zij kunnen uitsluitend de geslachtsnaam van de ander voeren. – Zij kunnen de geslachtsnaam van de ander, gevolgd door de eigen geslachtsnaam, voeren.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
069
70
Jeugd en recht
– Zij kunnen de eigen geslachtsnaam, gevolgd door de geslachtsnaam van de ander, voeren. Hetzelfde geldt voor het geregistreerd partnerschap, dus voor partners die hun relatie hebben laten registreren bij de burgerlijke stand. 2.8 bij welk land hoor je?
Nationaliteit en naturalisatie
Ieder land stelt eigen regels, aan de hand waarvan de vraag beantwoord kan worden wie tot dat land behoren. De nationaliteit is vaak beslissend voor de vraag welk nationale recht moet worden toegepast. Op het terrein van het jeugdrecht is de nationaliteit van belang in die gevallen waarin internationale aspecten een rol spelen. Alle personen die tot hetzelfde land behoren, hebben de nationaliteit van dat land. Maar omdat ieder land zijn eigen nationaliteitsregels kent, kan de situatie ontstaan dat iemand twee nationaliteiten heeft. Zo kan iemand die volgens de Nederlandse wet Nederlander is, volgens de Spaanse wet Spanjaard zijn. In Nederland is deze materie geregeld in de Rijkswet op het Nederlanderschap van 21 december 2000, die op 1 april 2003 in werking is getreden. Het betreft een aangelegenheid van het koninkrijk en geldt dus voor zowel Nederland als voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Mensen die bij een van deze rijksdelen horen, bezitten de Nederlandse nationaliteit. Degenen die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, zijn vreemdelingen. Er zijn ook nog staatlozen; dat zijn mensen die geen nationaliteit hebben of van wie de nationaliteit niet kan worden vastgesteld. Aan het Nederlanderschap is een aantal rechten verbonden: – het actief en passief kiesrecht; – benoembaarheid in de openbare dienst; – toelating tot het Nederlands grondgebied; – verbod tot uitzetting; – vrije keuze van arbeid, tenzij de wet beperkingen geeft. 2.8.1 verkrijgen van het nederlanderschap Bij het bepalen van de nationaliteit kan van twee beginselen worden uitgegaan. In de eerste plaats van het nationaliteitsbeginsel. Dit houdt in dat wie van Nederlandse ouders afstamt, zelf ook Nederlander is. In de tweede plaats van het territorialiteitsbeginsel. Wie in Neder-
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
070
71
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
land geboren is, heeft ook de Nederlandse nationaliteit. In Nederland geldt in hoofdzaak het nationaliteitsbeginsel. Het Nederlanderschap wordt verkregen door geboorte, door adoptie, door (prenatale) erkenning door een Nederlandse man, door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, door optie, door vondelingschap of door naturalisatie (dat is verlening van het Nederlanderschap). – Door geboorte, als de vader of moeder Nederlander is. Daarnaast is een kind geboren uit een in Nederland wonende vader of moeder, die zelf ook geboren is uit een in Nederland wonende moeder, bij geboorte Nederlander. Dit kind behoort tot de derde in ons land wonende generatie. – Ook via adoptie in Nederland door een Nederlandse adoptiefvader en/of adoptiefmoeder wordt een kind Nederlander. – Tevens wordt een minderjarige vreemdeling Nederlander die voor zijn geboorte of na zijn geboorte tot zijn zevende jaar door een Nederlander wordt erkend. Ook door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap krijgt de betrokken minderjarige vreemdeling het Nederlanderschap, dit hoeft niet prenataal. – Door erkenning wordt ook Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van e´e´n jaar na de erkenning aantoont. – Nederlander wordt ook de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander. – Verkrijging van het Nederlanderschap door optie (voorkeur verklaren) geschiedt door het afleggen van een eenzijdige verklaring door een niet-Nederlander. Deze verklaring leidt tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit, onafhankelijk van de beslissing van de overheid. Hiervoor komen verschillende groepen van personen in aanmerking: Vreemdelingen die in Nederland geboren zijn en sinds die tijd zonder onderbreking hier hun woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad. Optie is in dit geval mogelijk vanaf de achttiende verjaardag. Vreemdelingen die in Nederland zijn geboren, die daar ten minste drie jaren woonplaats of werkelijk verblijf hebben en die sinds hun geboorte staatloos zijn, kunnen opteren voor het Nederlanderschap. Indien het een minderjarige betreft, kan de wettelijke vertegenwoordiger zo’n verklaring afleggen. Door een Nederlandse vader postnataal erkende en gewettigde kinderen, indien zij na de betreffende rechtshandeling gedu-
hoe word je Nederlander?
.
.
.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
071
72
Jeugd en recht
rende een onafgebroken periode van ten minste drie jaren door deze vader zijn verzorgd en opgevoed. Minderjarige vreemdelingen die onder het gezamenlijk gezag zijn komen te staan van een niet-Nederlandse en een Nederlandse ouder. De Nederlandse ouder moet de kinderen ten minste drie jaren onafgebroken hebben verzorgd en opgevoed en de kinderen mogen niet het hoofdverblijf hebben gehad in het land waarvan zij onderdaan zijn. Meerderjarige vreemdelingen die vanaf hun vierde jaar legaal in Nederland verblijven. Meerderjarige vreemdelingen die eerder het Nederlanderschap of de staat van ‘Nederlands onderdaan niet-Nederlander’ hebben bezeten en minstens een jaar toelating voor onbepaalde tijd e´n hoofdverblijf in Nederland hebben. Vreemdelingen die minstens drie jaar de echtgenoot zijn van een Nederlander of die de leeftijd van vijfenzestig jaar hebben bereikt en die gedurende een onafgebroken periode van minstens vijftien jaar legaal hun hoofdverblijf in Nederland hebben. – Een kind dat op Nederlands grondgebied gevonden wordt, wordt Nederlander, behalve wanneer binnen vijf jaar blijkt dat de vondeling een andere nationaliteit bezit. Ook Nederlandse schepen en vliegtuigen gelden als Nederlands grondgebied. – Het Nederlanderschap kan worden verkregen door naturalisatie. Naturalisatie geschiedt bij koninklijk besluit. Door de inwerkingtreding van het KB wordt iemand Nederlander. Dat betekent dat er ook in juridische zin een wezenlijke verbondenheid van een individu met de Nederlandse samenleving ontstaat. Als de verzoeker geen geslachts- of voornaam heeft, kan deze bij hetzelfde besluit worden vastgesteld. Dit is dus een afwijking van het hierboven behandelde naamrecht. Aan naturalisatie zijn de volgende voorwaarden verbonden: De verzoeker moet meerderjarig zijn. Er mag tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland van de verzoeker geen bezwaar bestaan. Men moet ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek tot naturalisatie in Nederland zijn woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad. De termijn van vijf jaar geldt niet voor ex-Nederlanders en voor vreemdelingen die drie jaar of langer getrouwd zijn met een Nederlander. Voor personen die in totaal ten minste tien jaar in Nederland hebben gewoond, geldt een termijn van twee jaar. Voor een ongehuwde vreemdeling die gedurende drie jaar een duurzame relatie, an.
.
.
.
regels naturalisatie
. .
.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
072
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
.
.
.
.
.
73
ders dan het huwelijk, met een ongehuwde Nederlander heeft, geldt een termijn van drie jaar. De verzoeker moet kunnen worden beschouwd als iemand die reeds in onze samenleving is ingeburgerd. Dat iemand is ingeburgerd, kan blijken uit het feit dat hij de Nederlandse taal redelijk beheerst, kennis heeft van de Nederlandse staatsinrichting en maatschappij en tevens deelneemt aan activiteiten van de Nederlandse samenleving, zoals het verenigingsleven. Over dit laatste wordt advies gevraagd aan de burgemeester. Er mag geen sprake van zijn dat er op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of ‘de veiligheid van het koninkrijk’. De verzoeker die een andere nationaliteit bezit, moet al het mogelijke hebben gedaan om die nationaliteit te verliezen, dan wel bereid zijn om het mogelijke te doen om na totstandkoming van de naturalisatie die nationaliteit te verliezen. De verzoeker mag niet woonachtig zijn in een land waarvan hij de nationaliteit bezit. Ten slotte moet men op grond van het Besluit optie- en naturalisatiegelden 2002 voor naturalisatie in een aantal gevallen een geldelijke bijdrage leveren. Dit besluit wordt regelmatig gewijzigd, laatstelijk op 1 juni 2003 en sindsdien zijn de bedragen geı¨ndexeerd. Een optieprocedure kost in 2009 b 139,– en een naturalisatieprocedure kost b 380,–, min- en onvermogenden betalen voor e´e´n persoon b 252,– en voor twee personen b 342,–. Als optie of naturalisatie gelijktijdig wordt verzocht door twee gehuwden, door geregistreerde partners of langdurig ongehuwd samenlevenden, worden de betreffende bedragen voor optie b 237,– en voor naturalisatie b 482,– . De minister van Justitie kan gehele of gedeeltelijke ontheffing verlenen. Dit gebeurt bijvoorbeeld indien de verzoeker een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand geniet.
Het minderjarige kind van een ouder aan wie het Nederlanderschap wordt verleend, deelt in deze verkrijging, tenzij een voorbehoud is gemaakt. Is de minderjarige twaalf jaar of ouder, dan wordt hij in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Jongeren van zestien jaar en ouder moeten uitdrukkelijk instemmen met de naturalisatie. Mochten zij zelf reeds een kind hebben, dan deelt dat kind in de verlening van het Nederlanderschap.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
073
74
hoe je het Nederlanderschap kwijtraakt
Jeugd en recht
2.8.2 verlies van het nederlanderschap Het Nederlanderschap kan op verschillende manieren verloren gaan. Dit is het geval als de familierechtelijke betrekking waaraan men het Nederlanderschap ingevolge de wet ontleent, vervalt. Verlies van het Nederlanderschap kan ook plaatsvinden indien staatloosheid daarvan het gevolg is, namelijk als de naturalisatie berust op door betrokkene gegeven valse verklaring of op bedrog. Voor een meerderjarige gaat het Nederlanderschap verloren: – door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit; – door het afleggen van een verklaring van afstand; – wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar woonplaats buiten Nederland heeft, in het land waarin hij is geboren en waarvan hij tevens de nationaliteit bezit, anders dan in een dienstverband met Nederland; – door intrekking van het naturalisatiebesluit, dat kan plaatsvinden als de betrokkene na zijn naturalisatie heeft nagelaten al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen; – als hij zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk der Nederlanden, dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het koninkrijk lid is. Voor een minderjarige gaat het Nederlanderschap verloren: – door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, de erkenning, wettiging of adoptie door een vreemdeling, indien hij diens nationaliteit daardoor verkrijgt of deze reeds bezit; – door het afleggen van een verklaring van afstand, indien hij de nationaliteit bezit van zijn vader, moeder of adoptiefouder; – indien zijn vader of moeder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt en hij in die verkrijging deelt of deze reeds bezit. Onder vader en moeder wordt mede verstaan de adoptiefouder aan wie de minderjarige het Nederlanderschap ontleent en de persoon die mede het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefent en aan wie hij het Nederlanderschap ontleent. Verder is nog van belang dat verlies van het Nederlanderschap op bovengenoemde gronden niet intreedt, indien en zolang een ouder het Nederlanderschap bezit.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
074
75
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
2.9
Burgerlijke stand
Reeds eerder werd in dit hoofdstuk het begrip ‘burgerlijke stand’ gebruikt. De instelling van de burgerlijke stand dateert uit de tijd van de Franse revolutie. Voordien werden de registers van geboorte, doop, huwelijk en overlijden hoofdzakelijk bijgehouden door kerkgenootschappen. De burgerlijke stand als overheidsadministratie heeft tot doel inzicht en zekerheid te verschaffen omtrent de staat van personen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan: – geboorte – meerderjarigheid – minderjarigheid – wettig of natuurlijk kind – erkenning – vernietiging van een erkenning – wettiging – adoptie – herroeping van een adoptie – transseksualiteit – huwelijk – echtscheiding – overlijden. Al deze gegevens staan aangetekend in akten van de burgerlijke stand. Deze akten worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De registers zijn openbaar en dienen als bewijsmiddel om iemands staat nauwkeurig en onpartijdig te kunnen vaststellen. In het algemeen kan eenieder een uittreksel van de in de registers voorkomende akten verkrijgen. Afgifte van een volledig afschrift vindt plaats als de verzoeker aantoont daartoe een gerechtvaardigd belang te hebben. De centrale figuur bij de taak van de burgerlijke stand is de ambtenaar van de burgerlijke stand. In iedere gemeente moet het gemeentebestuur, op voordracht van burgemeester en wethouders, twee of meer van deze functionarissen aanstellen. De ambtenaren van de burgerlijke stand kunnen hun werkzaamheden pas gaan verrichten nadat zij zijn bee¨digd door de rechtbank. Zij stellen de akten van de burgerlijke stand op, nemen deze op in de registers en bewaren de registers in het gemeentelijk archief. De ambtenaar verricht zijn ambtsbezigheden in het gemeentehuis. In de aldaar aanwezige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens worden ook de registers van de burgerlijke stand bewaard.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
registratie
075
76
Jeugd en recht
2.10
Hoorrecht
Sinds 5 juli 1982 is de rechtspositie van minderjarigen enigszins versterkt door de regel dat de rechter in Nederland verblijvende minderjarigen van twaalf jaar en ouder in de gelegenheid moet stellen om te worden gehoord. Minderjarigen onder de twaalf jaar kunnen in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. De rechter kan dus niet beslissen voordat hij de minderjarige (vanaf twaalf jaar) de kans heeft gegeven om hem zijn mening bekend te maken.
hoorrecht
2.10.1 toepassing hoorrecht Het hoorrecht betreft voornamelijk de status van de minderjarige en het over hem uitgeoefende gezag. Het geldt dus inzake procedures over ouderlijk gezag, voogdij, echtscheiding of scheiding van tafel en bed en de omgangsregeling na echtscheiding. Het hoorrecht speelt ook een rol bij de kinderbeschermingsmaatregelen. Zo geldt de hoorverplichting onder meer voor de procedures voor de ondertoezichtstelling, de ontheffing en de ontzetting van het (ouderlijk) gezag. De hoorregel geldt eveneens voor verzoeken tot naamswijziging, de adoptie en de regelingen in het kader van de Pleegkinderenwet. 2.10.2 uitzonderingen Voor minderjarigen die in het buitenland verblijven, is de hoorregel op grond van praktische bezwaren niet verplicht. Lichamelijk of geestelijk gehandicapte jongeren kunnen thuis worden gehoord als hun conditie met zich meebrengt dat ze niet naar de rechter kunnen komen. De geest van de wet brengt wel met zich mee dat de rechter, indien het maar enigszins mogelijk is, deze minderjarige ook in de gelegenheid stelt zich te laten horen. De rechter kan hierover echter zelf beslissen. Verder is de rechter niet verplicht, maar wel bevoegd om minderjarigen te horen: – als het gaat om de benoeming van een bijzondere curator; – ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling (wegens het spoedeisende karakter van deze maatregel); – indien het gaat om ontslag van de voogdij (als de voogd zijn taak niet langer kan of wil uitvoeren); – bij de overdracht van voogdij; – als het alleen gaat over het bewind van ouders of voogd, uitgezonderd een aantal voor de minderjarige belangrijke materie¨le of emotionele zaken.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
076
77
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
Wat het laatste onderdeel betreft, kan gedacht worden aan enerzijds eenvoudige handelingen omtrent het spaartegoed en anderzijds verderstrekkende transacties, zoals koop en verkoop van onroerend goed, aandelen en andere waardepapieren. Als de verplichting niet geldt en de rechter ook geen gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om de minderjarige toch op te roepen, doet de griffier in ieder geval mededeling aan de minderjarige dat een dergelijke zaak aanhangig is. Hier is dus sprake van een informatieplicht. 2.10.3 procedure De rechter bepaalt de wijze waarop en de plaats waar de minderjarige hem zijn mening kenbaar kan maken. De rechter bepaalt eveneens hoe de minderjarige ervan in kennis wordt gesteld dat hij zijn mening kenbaar kan maken. Hij hoort de minderjarige buiten aanwezigheid van diens ouders. Behalve de rechter en de minderjarige is ook een griffier aanwezig die aantekeningen maakt van het gesprek tussen de rechter en de minderjarige. De minderjarige zal moeten worden opgeroepen; meestal zal dit schriftelijk gebeuren. Uit de oproep moet blijken dat hij niet verplicht is om aan de oproep gehoor te geven. De minderjarige kan dus zelf uitmaken of hij wel of niet gevolg zal geven aan de oproep. Hij kan ook schriftelijk zijn mening kenbaar maken of laten weten dat hij van zijn hoorrecht geen gebruik zal maken. Als de rechter vermoedt dat de minderjarige niet uit eigen vrije wil handelt, kan hij de zaak aanhouden. Hij kan dan verlangen dat de minderjarige voor hem gebracht zal worden. Hierbij kan de rechter in het uiterste geval gebruikmaken van de politie. Dit is natuurlijk niet aan te bevelen, maar het kan wel een stok achter de deur zijn voor ouders of voogden die de minderjarige willen verhinderen gebruik te maken van zijn hoorrecht. De oproep moet zodanig zijn geformuleerd, dat het voor de jongere begrijpelijk is waar het om gaat. Hoewel dit niet uitdrukkelijk in de wet is opgenomen, heeft de minderjarige de mogelijkheid om een vertrouwenspersoon mee te nemen naar de zitting. De rechter moet beoordelen of dit het horen al dan niet ten goede komt. Immers, een vertrouwenspersoon kan ertoe bijdragen dat de minderjarige zich vrij en veilig voelt om te praten, maar kan hem daarin ook juist belemmeren. Het doel van het hoorrecht is nu eenmaal dat de jongere zelf aan het woord komt. Hij moet zelf de rechter kunnen vertellen hoe hij erover denkt. Om deze redenen dienen de omstandigheden waaronder het horen plaatsvindt, optimaal te zijn. Niet de regel maar de deskundigheid
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
effectuering hoorrecht
077
78
Jeugd en recht
van de rechter (kinderrechter, kantonrechter of raadsheer bij het gerechtshof ) met betrekking tot het omgaan met jongeren is hier van doorslaggevend belang. De rechter kan bij het nemen van zijn beslissing rekening houden met gegevens die hem bij het horen van de minderjarige op vertrouwelijke basis zijn verstrekt. Deze gegevens kan hij op grond van gewichtige redenen aan partijen en belanghebbenden onthouden. Hiermee kan worden voorkomen dat vertrouwelijk verstrekte opvattingen van de minderjarige aan een of beide ouders bekend worden. Zeker in een echtscheidingsprocedure zou dit anders schuldgevoelens bij de minderjarige kunnen opwekken of hem in een loyaliteitsconflict brengen. Om die reden doet de rechter er ook goed aan de betrokken jongere voorafgaand aan het horen heel duidelijk te maken dat hij niet op grond van diens inbreng zijn beslissing neemt, maar op grond van eigen, op de wet en zijn ervaring gebaseerde rechterlijke overwegingen. 2.11
medische behandeling
rechten minderjarigen in het gezondheidsrecht
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
Medische behandeling
Strikt juridisch beschouwd behoort het tot de verantwoordelijkheid van de ouders om te bepalen of een minderjarige wel of niet een medische behandeling zal ondergaan. Zonder toestemming van zijn ouders zou een minderjarige in beginsel dus niet voor een medische behandeling in aanmerking kunnen komen. Hier speelt de handelings(on)bekwaamheid van minderjarigen weer een rol. Dat betekent dat een arts zonder toestemming van de ouders geen minderjarigen kan behandelen, tenzij er sprake is van een spoedeisende situatie. In een dergelijk geval kan het gezag van de ouders beperkt worden, wat van belang kan zijn als een minderjarige met spoed een medische behandeling behoeft en de ouders daaraan niet willen meewerken. Bijvoorbeeld in het geval van een noodzakelijke bloedtransfusie waar de ouders, op grond van hun levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuiging, op tegen zijn. Er kan dan eventueel gebruikgemaakt worden van een voorlopige ondertoezichtstelling of een voorlopige voogdij, zodat het kind toch de levensreddende behandeling kan ondergaan. Na de medische ingreep kan de jeugdbeschermingsmaatregel weer ongedaan worden gemaakt. Er kan dus sprake zijn van een conflict tussen het ouderlijk gezag enerzijds en het zelfbeschikkingsrecht van de minderjarige anderzijds. Over het zelfbeschikkingsrecht van de mens wordt in de Nederlandse samenleving verschillend gedacht. Dat kan ook moeilijk anders in zo’n pluriforme samenleving als de Nederlandse samen-
078
79
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
leving is. In het algemeen is Nederland bijzonder terughoudend om het zelfbeschikkingsrecht van mensen te beperken, althans wanneer het bijvoorbeeld gaat om de positie van clie¨nten in de gezondheidszorg. Zo zijn er tot op heden geen jeugdbeschermingsmaatregelen toegepast in situaties waarin ouders bezwaar hebben tegen de vaccinatie van hun kinderen. Er bestaat in Nederland geen vaccinatieplicht. In 1982 verklaarde een commissie van de Gezondheidsraad zich tegen de invoering van een wettelijke vaccinatieplicht. In 1993 wees ook de Nationale Raad voor de Volksgezondheid verplichte vaccinatie af. De raad adviseert wel via de weg van overtuiging en voorlichting te blijven streven naar optimale vaccinatie; de regering heeft het advies overgenomen. Ook na de meest recente polio-epidemie (1992-1993) blijft zij op het standpunt staan dat de weg van overtuiging en voorlichting effectiever zal zijn dan die van de verplichting. Overigens laten bijna alle ouders hun kinderen inenten. Tegelijkertijd kan het respecteren van de opvattingen van ouders neerkomen op het niet respecteren van het kind als autonoom mens of van de lichamelijke integriteit van de minderjarige. De wetgever heeft deze haast onverzoenlijke tegenstelling proberen op te lossen door de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) tot stand te brengen. Daarin wordt ook de positie van de minderjarige en de relatie tussen ouders en kind met betrekking tot een medische behandeling geregeld. Deze wet is op 1 april 1995 in werking getreden en is een onderdeel van het Zevende Boek van het Burgerlijk Wetboek. 2.11.1
de wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (wgbo) Als mensen om medische hulp vragen of die hulp nodig hebben, komt er een juridische verhouding tot stand; tussen patie¨nt en arts wordt een overeenkomst gesloten. Daarvoor zijn rechtshandelingen nodig en voor het verrichten daarvan moet iemand weer handelingsbekwaam zijn. Minderjarigen zijn dat in het algemeen niet volledig. Het uitgangspunt van de WGBO is dat voor het verrichten van activiteiten in het kader van deze behandelingsovereenkomst de toestemming van de patie¨nt vereist is. Dat geldt echter niet voor kinderen onder de twaalf jaar; voor hen kunnen hun ouders of voogd rechtsgeldig toestemming verlenen. Als ouders hun toestemming weigeren terwijl er dringend en noodzakelijk een behandeling voor hun kind vereist is, kan met behulp van een jeugdbeschermingsmaatregel door de jeugdhulpverlener toestemming voor die behandeling gegeven worden. Van
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
leeftijdscategoriee¨n in de WGBO
079
80
Jeugd en recht
deze constructie wordt zeer terughoudend gebruikgemaakt. Als een kind reeds onder toezicht staat, kan de gezinsvoogdijwerker in zo’n geval de kinderrechter vragen om vervangende toestemming; het kind kan dan de noodzakelijke behandeling ondergaan. Als er twee ouders met ouderlijk gezag of twee voogden zijn, moeten beiden toestemming verlenen. Indien ouders het onderling niet eens kunnen worden, moeten zij hun geschil aan de kinderrechter voorleggen. Die probeert hen op een lijn te krijgen en indien dit niet lukt, neemt hij de beslissing die hem het meest in het belang van het kind voorkomt. Minderjarigen van twaalf tot zestien jaar Voor twaalf- tot zestienjarigen ligt dit anders. Als zij een geneeskundige behandeling nodig hebben, is in beginsel de toestemming van de ouders of voogd vereist. Toch kan een medische verrichting zonder toestemming van de ouders van een jongere van deze leeftijdscategorie uitgevoerd worden, namelijk indien zij kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de jeugdige patie¨nt te voorkomen. Hetzelfde geldt indien de jongere ook na weigering van de toestemming de medische activiteit weloverwogen blijft wensen. Je kunt zeggen dat voor deze leeftijdscategorie naast de toestemming van de ouders de toestemming van de jongere nodig is. Als de jongere echter met de ouders van mening verschilt, kan de arts toch uitgaan van de toestemming van de jongere en hem of haar behandelen. De verantwoordelijkheid van de arts in dezen is dus erg groot. Deze verantwoordelijkheid is minstens zo groot als de ouders wel een noodzakelijke behandeling van hun kind wensen en de jongere zelf die behandeling niet wil. Het wettelijke criterium op grond waarvan de arts zijn beslissing neemt, is ‘goed hulpverlenerschap’. In de betreffende beroepsgroep wordt dit criterium nader ingevuld. Minderjarigen van zestien en zeventien jaar Afwijkend van de regel dat jongeren vanaf hun achttiende jaar meerderjarig en dus volledig handelingsbekwaam zijn, is in de WGBO opgenomen dat minderjarigen van zestien en zeventien jaar bekwaam zijn om voor zichzelf een medische behandelingsovereenkomst aan te gaan en de daartoe benodigde rechtshandelingen te verrichten. De wet eist wel dat zij in staat kunnen worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen terzake. Dit betekent dat, indien de jongere zelfstandig de voor- en nadelen van een bepaalde medische behandeling kan overzien, hij die toestemming kan geven. Naast de toestemming van deze minderjarigen is geen
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
080
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
81
toestemming van de ouders vereist. De jongeren zijn wel zelf aansprakelijk voor de hieruit voortvloeiende verbintenissen, dit doet echter niets af van de verplichting van ouders of voogden te voorzien in de kosten van levensonderhoud van hun minderjarige kinderen. De zestien- en zeventienjarigen moeten dus zelf toestemming geven voor een medische behandeling. In de praktijk komt het voor dat de minderjarige wordt behandeld door een arts, zonder dat de ouders hiervan op de hoogte zijn. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de verstrekking van anticonceptiemiddelen, de toepassing van abortus provocatus en de behandeling van geslachtsziekten. In verreweg de meeste gevallen zijn ouders echter wel op de hoogte van het feit dat hun kind een arts raadpleegt en eventueel een behandeling ondergaat. Voor de arts geldt dat het in strijd is met de privacy van de jongere om zonder diens toestemming informatie te verstrekken aan de ouders. Zelfs als die informatie noodzakelijk zou zijn voor de ouders om te kunnen bepalen of een bepaald medisch ingrijpen al dan niet in het belang van hun kind is. Hier wordt dus gekozen voor de privacy van de minderjarige als uitgangspunt en voor het zelfbeschikkingsrecht van de minderjarige. Dit wordt verdedigd met een beroep op de lichamelijke integriteit van de individuele minderjarige, op de intieme en vertrouwelijke sfeer die in de gezondheidszorg algemeen aanvaard is en met een beroep op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Mensenrechten gelden immers zonder meer ook voor minderjarigen. Men neemt aan dat zestien- en zeventienjarigen ook zonder uitdrukkelijke toestemming van hun ouders tot donatie van organen na overlijden kunnen beslissen. Vanaf deze leeftijd kunnen zij dat ook in hun testament opnemen. Ouders zijn verplicht tot betaling van de behandelingskosten. Dit geldt als zij toestemming voor de behandeling hebben gegeven, maar ook als dat niet het geval is en de behandeling noodzakelijk is. Het hangt van de omstandigheden af of dit ook opgaat als de behandeling niet noodzakelijk is, als de minderjarige om privacyredenen niet wil dat zijn ouders geı¨nformeerd worden en er toch behandeld wordt. De ouders kunnen dan in het algemeen niet tot betaling van de kosten gedwongen worden. Ook de Gemeentelijke Sociale Dienst is in dat geval dikwijls niet bereid in het kader van de Wet werk en bijstand de kosten voor zijn rekening te nemen. In de praktijk worden wel constructies gevonden om problemen hierover op te lossen.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
081
82
Jeugd en recht
2.11.2
minderjarigen met een psychische stoornis
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (bopz) De Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) is bestemd voor psychiatrische patie¨nten die een gevaar zijn voor zichzelf of voor anderen en die een opneming in een psychiatrisch ziekenhuis weigeren. Tevens moet vaststaan dat de gevaarsituatie niet op een andere wijze kan worden opgelost. Het gevaar voor degene die het veroorzaakt, kan eruit bestaan dat de betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, dat hij maatschappelijk te gronde gaat of zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen, of dat hij met hinderlijk gedrag agressie van anderen zal oproepen. Het gevaar voor anderen kan eruit bestaan dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen, dat hij de psychische gezondheid van een ander zal schaden, of dat hij een ander, die aan zijn zorg is toevertrouwd, zal verwaarlozen. In crisissituaties kan gebruikgemaakt worden van een inbewaringstelling. Dit is een maatregel – opgelegd door de burgemeester van de gemeente waar de patie¨nt zich bevindt – waardoor een psychiatrische patie¨nt onmiddellijk kan worden opgenomen. Is er wel gevaar, maar niet direct onmiddellijk dreigend, dan kan de rechter een rechterlijke machtiging afgeven. Ook dan wordt de patie¨nt tegen zijn wil opgenomen. Betrokkenen kunnen ook zelf om een rechterlijke machtiging vragen. De BOPZ kent een leeftijdsgrens van twaalf jaar. Kinderen onder de twaalf jaar kunnen in een kinderpsychiatrische kliniek worden opgenomen, zonder dat zij zelf daarmee instemmen. Toestemming van de ouders is voldoende en een inbewaringstelling of rechterlijke machtiging is niet nodig. Dat is anders als het kind dringend psychiatrische behandeling nodig heeft en de ouders daar niet aan willen meewerken of het er onderling oneens over zijn. Dan is een rechterlijke machtiging wel nodig. Jongeren vanaf twaalf jaar kunnen niet tegen hun wil in een jeugdpsychiatrische kliniek worden opgenomen. Als een dergelijke opneming noodzakelijk is, kan dat alleen met een BOPZ-maatregel: inbewaringstelling of rechterlijke machtiging. Toestemming van de ouders is onvoldoende. BOPZ-maatregelen voor minderjarigen moeten worden opgelegd door de kinderrechter. In de BOPZ-procedure zijn minderjarigen processueel bekwaam. Zij kunnen dus zelfstandig in rechte optreden. De rechter is verplicht hen een advocaat toe te wijzen, tenzij de minderjarige dat niet wil. Als een minderjarige van twaalf jaar of ouder onder toezicht van de
082
2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht
83
kinderrechter staat, kan hij niet in het kader van die maatregel tegen zijn wil in een jeugdpsychiatrische kliniek worden opgenomen. Als de opneming noodzakelijk is, moet eerst een BOPZ-maatregel worden getroffen.
Wettelijke bepalingen Burgerlijk Wetboek, Boek 1: titel 2 Het recht op de naam. Artt. 4 t/m 9. titel 3 Woonplaats. Artt. 10 t/m 15. titel 4 Akten van de burgerlijke stand. Artt. 16 t/m 29f. titel 11 Vaderschap en afstamming van kinderen. Artt. 197 t/m 212. titel 13 Minderjarigheid. Artt. 233 t/m 244. titel 14 Het gezag over minderjarige kinderen. Artt. 245 t/m 377. Burgerlijk Wetboek, Boek 7: titel 7 De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling. Artt. 446 t/m 468. Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamswijziging (Besluit geslachtsnaamswijziging). De laatste wijziging geldt sinds 9 juni 2004. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: Eerste Boek, titel 3: De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Artt. 261 t/m 291. Derde Boek, titel 6: Rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht. Artt. 798 t/m 827. Wetboek van Strafrecht, artikel 280. Leerplichtwet 1969, laatstelijk gewijzigd in 2009. Rijkswet op het Nederlanderschap 2000. Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
BSL - ALG_BK_1KMM - 003_jeugd_en_recht
083