Van den Seliriji
PKOEVE VAN EEN
onderzoek der middelen tot oplossing van liet A tjek-vraagstuk DOOI!
W. S. C. H. NEDERBÜRGH, Ond-Lid van den Rand van
Nederlandxch-hidië.
'SCRAVENIIAGE, MARTIKUS NIJHOPF, J 881).
BIBLIOTHEEK KITLV
0060 0955
8i< 'M
'S I
.
PROEVE VAN EEN
onderzoek der middelen tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk DOOR
Mn. S. C. II. NEDERBURGÏÏ, Oud Lid van ilen Raad van
Nedcrlaiuhcli-Tndië.
'SGRAVEN1IAGE, MAKTINUS NIJHOFF, 1886.
tui- »»
m's* £
\V
SSUÄDSCH^
A n u " idVHDsiooNNHA traa nuaaMaa aai
Proeve van een onderzoek der middelen tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk.
De Atjeh-oorlog heeft ons leger, een der onmisbare pijlers onzer heerschappij over Indië, zwaar geteisterd, onze schatkist geledigd, onze achtbaarheid in Europa en in Indië gekrenkt, tweedracht, haat en nijd gekweekt tusschen de zonen van het vaderland, — kortom, een vloed van allerlei leed en schade uitgestort over moederland en kolonie. Nederland en Indië beide haken vurig naar het einde. Maar bij volle eenheid van wensch, heerscht groote verdeeldheid van gevoelen ten aanzien van de middelen. De keuze is beperkt tot drie: I. Atjeh met geweld ten onder brengen en ten onder houden. II. Onze tegenwoordige stelling in Groot-Atjeh handhaven. III. Onze stelling in Groot-Atjeh inkrimpen tot een enkel aan zee gelegen punt. De keuze tusschen die drie is zeer gewichtig; millioenen schats, duizenden meiischenlevens, onze nationale eer, ons gezag in den archipel staan op het spel. En zij is tegelijk zeer moeielijk, want elk dier middelen biedt voor- en nadeelen , groote en kleine, zekere en onzekere, en ons brein wordt meer verbijsterd dan verlicht door den strijd der deskundigen. Tot vorming van eigen oordeel de voor- en nadeelen van elk dier middelen opgespoord en gewogen hebbende, meen ik hun, wien de tijd en de gelegenheid tot die studie
i
ontbreken, een dienst te doen door hen bekend te maken met mijne keuze en met de redenen, die haar hebben bepaald. Alvorens tot die publiceering te besluiten, had ik over een gemoedsbezwaar te beslissen. Een mijner vrienden namelijk was van oordeel, dat nu eenmaal een vast stelsel door de Regeering is aangenomen, nu dat stelsel volgens hare verklaring goed werkt en veel goeds belooft, en nu het nog niet lang genoeg werkt om zijn deugdelijkheid aan de ondervinding te toetsen, het niet goed is dat stelsel weder in discussie te brengen, te minder omdat daarbij de tegenwoordige zwakheid onzer krijgsmacht en de gevaren die ons dreigen, moeten worden besproken. Dat bezwaar heb ik overwogen en ben tot de conclusie gekomen, dat mijn schrijven geen kwaad, maar goed zal doen. Het ordelijk naast elkander plaatsen en bespreken van het pro en contra der verschillende tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk aangeprezene middelen, kan niet anders dan bevorderlijk zijn aan de vorming van juiste voorstellingen en gezonde denkbeelden, die onmisbaar zijn voor eene vaste , bepaalde opinie, want ontbreken zij, dan wordt het oordeel door elke gebeurtenis, door elk geschreven of gesproken woord, heen en weer geslingerd. De discussie zal strekken om onze politiek in Atjeh meer standvastig te maken, want wordt aangetoond dat het tegenwoordig stelsel het beste is, dan zal het worden behouden en na die proef vaster staan dan thans, — maar blijkt daarentegen dat het, met het oog op onze krachten en op onze algemeene belangen in den Archipel, niet houdbaar is, dan behoort het ten spoedigste door een stelsel te worden vervangen, waaraan wel groote bezwaren zijn verbonden, maar dat ten minste stevige waarborgen van houdbaarheid aanbiedt. Gezag aan naam of speciale kennis van den schrijver ontleend, bezit dit geschrift volstrekt niet en het ontsluiert
5 geen enkel geheim. Ambteloos burger, zonder eenige aanspraak op den naam van Atjeh-specialiteit, zelfs nooit in Atjeh geweest en leek in militaire zaken, heb ik van geene andere bronnen gebruik gemaakt dan die voor een ieder toegankelijk zijn. Kalm zal de zaak worden besproken zonder lof of blaam van de handelende personen of van bijzondere feiten, met vermijding van hartstochtelijkheid, die wel den lezer boeit en medesleept, maar het gezond verstand van schrijver en lezer misleidt en benevelt. Waaraan is het te wijten dat de Atjeh-quaestie ons eene zoo geweldige krachtsinspanning gekost heeft en dat zij, in weerwil van ons militair succes, nu na 13 jaren nog niet bevredigend is opgelost? Te veel zijn onze Atjehrampen geweten aan fouten in ons beleid, te weinig aandacht is geschonken aan het feit, dat die oorlog gevoerd is onder zeer bijzondere, ons ongunstige omstandigheden, die in geen vroegeren oorlog in die mate en zoo eendrachtig tegen ons streden , en, vereenigd met des Atjehers onvolprezen dapperheid en volharding, den Atjehoorlog zoo buitengewoon zwaar en onze duurgekochte overwinningen ten eenenmale onvruchtbaar hebben gemaakt. Wij hebben fouten begaan, vele en grove fouten, maar zij zouden herstelbaar geweest zijn, zonder die bijzondere moeielijkheden, die, ook bij onberispelijk beleid, den goeden afloop zouden hebben belet of vertraagd. Zij zijn drie : 1°. de ligging van Atjehs vorsten verblijf, den Kraton. 2°. de nabuurschap van de Atjehsche onderhoorigheden en van Poeloeh Pinang. 3°. de staatkundige en maatschappelijke verbrokkeling van het rijk en het volk. Deze drie punten verdienen eene nadere beschouwing.
i DE LIGGING VAN ATJEHS VORSTENVERBLIJF , DEN KEATON.
Onze overheersching van de rijken en volken van Indië is in den regel begonnen met, vreedzaam of na oorlog, een of enkele punten aan zee of aan eene voor groote schepen bevaarbare rivier te bezetten. Tot die voor eenen inlandschen vijand onneembare, weinig volk en weinig geld kostende vestigingen, bepaalden wij ons aanvankelijk. De Oost-Indische Compagnie begeerde geen grondgebied, noch rechtstreeksch bestuur ; handelsvoordeel was haar eenig doel en zeer tevreden was zij, wanneer de vorsten getrouw vervulden hunne vaak door wapengeweld afgedwongen verplichting tot levering van producten. Dikwijls, en soms hard, heeft zij om de overwinning gekampt, maar buiten Java heeft zij in den Archipel nooit veroverd en zelf bestuurd, behalve uit nooddwang in de Molukken. Toen de herboren Nederlandsche staat in het tweede decennium dezer eeuw de heerschappij over den Archipel aanvaardde, werd als beginsel aangenomen, beperking van bemoeienis met de meeste bezittingen buiten Java; maar de omstandigheden, en inzonderheid de aard van den nieuwen meester, dwongen telkens tot afwijking. Beleedigingen, niet nakoming van verbintenissen, ergerlijk wanbestuur zijner vazallen, schending van het volkenrecht door zijne bondgenooten, zee- en strandroof, slavenhandel en dergelijke ongerechtigheden, belemmering van de werking zijner eigene instellingen, mag de staat niet onverschillig aanzien. Vandaar tallooze onaangenaamheden, twisten en oorlogen en ook veroveringen met invoering van direct bestuur. En toch, hoe langzaam, hoe voorzichtig en met hoeveel schroom hebben wij ons uitgebreid ! De oorlogen met Palembang zijn reeds in 1819 begonnen, en de verovering en het onder ons direct bestuur brengen van het geheele rijk is in I8b'b' voltooid.
7 De Lampongsche districten zijn eerst in 1856 onder direct bestuur gebracht. Het zelfbestuur van het Bandjermasinsche rijk werd pas in 4860 opgeheven. In het Gouvernement Celebes en onderhoorigheden is ons direct grondgebied langzaam stuksgewijze verworven en nog niet groot. Djambi en de geheele Oostkust van Sumatra , Riouw, de Westkust en de Oostkust van Borneo, het grootste deel van Celebes, — Ternate, Tidor en Batjan, — Timor en de overige beoosten Java gelegene eilanden — met uitzondering van Boeleleng en Djembrana op Bali, — staan nog onder hunne eigene Vorsten die aan ons door tractaten gebonden of onze vazallen zijn. In den tijd der O. I. Compagnie is slechts in de tegenwoordige residentie Amboina veroverd, grondbezit verworven en behouden en rechtstreeksch bestuur gevoerd. De onbeperkte heerschappij over de Banda-eilanden was haar onmisbaar voor den alleenhandel in muskaatnoten. Zij werd verkregen, maar ten koste der algeheele uitroeiing der oorspronkelijke bevolking. De alleenhandel in kruidnagelen stelde denzelfden eisch voor Amboina en de omliggende eilanden ; ook hier werd de Compagnie meester , maar niet dan na lange, zware oorlogen, die de bevolking half en hare welvaart geheel vernietigden. Het Nederlandsch Gouvernement ging, zooals wij zagen, niet tot veroveringen en direct bestuur over dan wanneer de tijden vervuld en de omstandigheden gunstig waren. Slechts eens is van dien heilzamen regel afgeweken ; slechts eens heeft men een vrijheidlievend volk met geweld willen dwingen zich zonder trapsgewijze voorbereiding aan ons rechtstreeksch bestuur te onderwerpen. Sedert lange jaren te Padang en op eenige andere strandplaatsen van Sumatra's Westkust gevestigd, hebben wij ons in 1822 in de godsdiensttwisten der bovenlanders gaan mengen, eene inmenging die weldra overging in pogingen
8 om die streken aan ons direct bestuur te onderwerpen. De voor ons hachelijke en voor de welvaart verderfelijke oorlog heeft 15 jaren (1822—1837) geduurd, en wij hebben ons doel, rechtstreeksch bestuur, niet volkomen bereikt. Waarschijnlijk tot het eindigen van het verzet, maar zeer zeker tot het behouden der rust, waren de concession noodig, vervat in de publicatie van 25 October 1833 (het zoogenaamde plakkaat Pandjang) waarbij, tegen zeer matige lasten, aan de bevolking zeer groote rechten en voordeelen worden verzekerd, onder andere : niet bemoeienis onzerzijds met het inwendig bestuur des lands, noch met de keuze en het gezag der volkshoofden, noch met de rechtspraak, behalve over misdaden tegen het Gouvernement, en vrijdom van alle heffingen in geld. De geschiedenis dier worsteling wordt nu, na eene halve eeuw, met koelen bloede gelezen, maar op het toen levende geslacht maakten de lange duur van den oorlog, de hardnekkigheid van den vijand, onze zware verliezen, onze nederlagen, de herhaalde opstanden v in de veroverde en schijnbaar onderworpene streken en de duisterheid der toekomst, een niet minder pijnlijken en ontmoedigenden indruk als op ons de rampen van den Atjeh-oorlog. In Atjeh heeft de ligging van den Kraton ons gedwongen tot dadelijk krachtig optreden en ons gebracht tot eene ontijdige verovering en behoud van grondgebied. Ware de Kraton aan zee of aan eene voor groote schepen bevaarbare rivier gelegen geweest, dan zou de innemingons weinig moeite hebben gekost, en zouden wij ons daar met eene kleine macht hebben kunnen handhaven en den loop der gebeurtenissen afwachten. Maar de ongenaakbaarheid van den Kraton langs een waterweg, heeft ons gedwongen tot eene groote krachtsinspanning om hem in te nemen ; en toen wij hem eenmaal
9 bezaten en, terecht of ten onrechte, meenden hem als een zichtbaar blijk van 's vijands nederlaag te moeten behouden, toen moesten wij grondgebied veroveren en tal van versterkingen aanleggen om den vijand van het lijf en onze gemeenschap met de zee open te houden. Elke verovering maakte nieuwe expedition en vestigingen noodig, zoodat wij ten slotte het, trouwens niet uitgestrekte, Groot-Atjeh bijna geheel hadden bezet en den vijand in de wildernis teruggedrongen. Die afwijking van onze gewone voorzichtige gedragslijn is ons zeer duur te staan gekomen. DB NABTJTJRSCHAP VAN DE ATJEHSCHE
ONDERHOORIGHEDEN
EN" VAN POELOEH PINANG.
De ligging van Groot-Atjeh, — omgeven als het is door onvruchtbare , weinig of niet bewoonde bergachtige terreinen , die in de richting der zee weder omlijst zijn door de aan het voormalige Atjehsche Rijk onderhoorige Staten ter Oosten Westkust, — en de nabijheid van Poeloeh Pinang, hebben de verovering van Groot-Atjeh zeer moeielijk gemaakt en ons belet de laatste overblijfselen van verzet te vernietigen. De oorlogspartjj, hoe ook geslagen en verzwakt, vond op de grenzen van het veroverde terrein eene wijkplaats, waar zij, buiten ons bereik, veilig was en uit de kuststaten hulp ontving in volk, geld, oorlogs- en levensbehoeften. Wij waren buiten machte dien toevoer af te snijden of ernstig te belemmeren. De gemeenschap over land tusschen de kustplaatsen en de op onze grenzen liggende benden, was geheel vrij, want wij konden ons in die streken niet vertoonen. Zelfs den toevoer van den overwal (Poeloeh Pinang) konden wij niet voldoende beletten, want de uitgestrektheid der kustlijn en de menigte der voor kleine vaartuigen bruikbare landingsplaatsen, maakten eene geheele afsluiting onmogelijk.
10 De hoofden der kuststaten hadden ons daarbij van veel dienst kunnen zijn; dan dezen hadden wel onze soevereiniteit erkend en zeer bevredigende beloften afgelegd, maar meestal ontbrak hun de goede wil en dikwijls ook het noodige gezag over hunne ons kwaljjkgezinde onderdanen. Nooit is het ons gelukt de kuststaten te beletten, hunne landgenooten en geestverwanten in en bij Groot-Atjeh bij te staan. Dat onvermogen, om den vijand tot in zijne laatste schuilplaatsen te vervolgen, hem te isoleeren, hem den toevoer af te snijden, is een feit, dat zich in onze vroegere oorlogen nooit zco sterk heeft voorgedaan. Nu eens was het achterland onzen vijanden slecht gezind of ongenegen tot hulp, dan weer te arm of te woest voor schuilplaats. Zoo vielen de Chineezen ter westkust van Borneo, wanneer zij ons ontvluchtten, in handen der Dajaksche koppensnellers. Zoo vonden Pangeran Hidayat en andere Bandjersehe hoofdopstandelingen nergens eene ontoegankelijke schuilplaats, zoodat zij zich, telkens door ons opgejaagd, ten laatste, door gebrek en ellende verteerd, moesten overgeven. Enkelen vonden eene wijkplaats in de bovenlanden, maar weinig hulpmiddelen en weinig gelegenheid om ons te schaden, want de bevaarbare rivieren waren in onze macht. Ook daar waar, zooals op Sumatra's westkust, in Palembang, op Celebes, het achterland kon en wilde helpen, was de hulp beperkt tot schuilplaats en inlandsche voortbrengselen, want, meesters V;Ui de ZLJ , konden wij den toevoer van vuurwapenen, buskruid en opium beletten of belemmeren. Dit voordeel hebben wij in den oorlog in Groot-Atjeh gemist, vooral door de nabijheid van Poeloeh Pinang, welks kooplieden, naar koopmansaard slechts tuk op winst, de Atjehers, via de kuststaten, hebben voorzien van vuurwapenen en ammunitie, opium en andere benoodigdheden, en ons,
11 ook door ongegronde klachten en protesten, zooveel mogelijk hebben benadeeld en bemoeielijkt. Op den toevoer van vuurwapenen en ammunitie moet groote nadruk worden gelegd. In vroegere oorlogen was de meerderheid in aantal en deugd van vuurwapenen steeds aan onze zijde. De Maleiers van Sumatra's Westkust hadden betrekkelijk weinig goede vuurwapenen ; hunne lontgeweren waren lomp en schoten slecht; door onkunde werden zij soms overladen of zonder proppen geladen, zoodat de kogel er wel eens uitrolde voor het schot afging. De benden van Dipo Negoro hebben ons door hun vuur weinig kwaad gedaan. In een vuurgevecht van 's morgens halfacht tot 's namiddags vier uur, waarbij onze vrij sterke kolonne, ook wegens gebrek aan ammunitie, moest terugtrekken, door eenige duizende vijanden gevolgd, verloren wij slechts een gesneuvelde en een gewonde, terwijl vijf paarden gekwetst werden. De vijand had veel vuurwapenen , maar gelukkig nog geenszins de vereischte ammunutie en veel minder de geschiktheid om ze met voordeel te gebruiken. (Weitzel. De oorlog op Java, deel I bladz. 354.) In dien zwaren vijfjarigen oorlog zou meermalen niets van onze troepen zijn terechtgekomen, zoo Dipo Negoro's benden goede vuurwapenen hadden gehad en ze goed hadden weten te gebruiken. Goede geweren in geoefende handen zijn, vooral in den guerilla-oorlog, eene ontzaglijke kracht. De Engelschen hebben dit meermalen en nog onlangs in hunne oorlogen met de Kaapsche boeren ondervonden en wij ondervinden het nu in Atjeh. De ridderlijke klewangaanvallen in het open veld behooren reeds tot de geschiedenis; de woeste onversaagde aanloop der Atjehers stuitte af op den bedaarden moed van onze krijgslieden ; de kracht van het blanke wapen schoot te kort bij de macht van het schietgeweer.
12 De klewang heeft uitgediend, behalve bij overrompelingen, meestal ingeleid door eene losbranding der vuurwapenen. Het geweer is thans eene geduchte kracht van den Atjeher, die in deszelfs gebruik treffelijk geoefend is in den loop van den langdurigen oorlog. DE STAATKUNDIGE EN MAATSCHAPPELIJKE VERBROKKELING VAN HET M J K
EN HET VOLK.
Bijna overal in den Archipel vonden wij eene nationale, min of meer goed georganiseerde en krachtige, centrale Regeering, waaraan de mindere hoofden en het volk gewoon en gezind waren te gehoorzamen. Met dat centrale gezag hadden wij te strijden en na de overwinning te onderhandelen. Slaagden wij er in het te bevredigen, — en dat was, bij vrijgevige behandeling, gewoonlijk niet moeielijk, — dan volgden de mindere hoofden en de bevolking vanzelf. In Atjeh echter bestond bij onze komst geen krachtig centraal bestuur. Atjeh's sultan was in naam heer van het geheele Rijk, van Troeman op de West- tot Tamiang op de Oostkust, maar had inderdaad weinig macht. De onderhoorigheden op de Oost- en Westkust eerbiedigden hem met den mond als hunnen Vorst, maar handelden als onafhankelijk ; zelfs in Groot-Atjeh was zijn gezag, buiten zijne onmiddellijke omgeving, uiterst gering. Tusschen de mindere hoofden bestond geen band, behalve soms een van bloedverwantschap of broze vriendschap, maar daarentegen veel vijandschap, haat en afgunst. Willige ondergeschiktheid en gehechtheid aan hare hoofden was bij de bevolking schaars te vinden; zelfs de wettige hoofden verkregen en behielden hun gezag slechts door een vrijgevig gebruik van den klewang. Twist en tweedracht, vechterijen, verraad, moord, root
13 en diefstal, waren, ook onder het sultans-bestuur, aan de orde van den dag. De gelegenheid om door een of enkele aanzienlijken invloed op het geheel te krijgen, was dus slecht. Wat toch baat een tractaat met den machteloozen Vorst van een weerbarstig en bandeloos volk ? Bovendien, de sultan stierf kort na onze optreding en de nieuwe sultan, een kind, was geheel buiten ons bereik in de macht van de ons vijandige partij, die, wars van alle tucht, elke onderwerping aan ons, die strengere tucht zou medebrengen, verwierp, en vast besloten was het verzet tot het uiterste vol te houden. Zou het erkennen van een sultan ons veel voordeel hebben aangebracht? De eigen macht van den door ons, de gehate kaflrs, verheven of erkenden sultan zou zeker nog kleiner geweest zijn dan die zijner voorgangers en ongetwijfeld niet groot genoeg om door eigen middelen gehoorzaamheid af te dwingen. De handhaving van rust en orde en van des sultans gezag, niet alleen in Groot-Atjeh, maar ook in de zoo uitgestrekte, ongenaakbare en weerbarstige onderhoorigheden, en misschien tegenover eenen tegen-sultan, zou dus op ons zijn neergekomen en het is zeer waarschijnlijk dat die taak niet lichter zou zijn geweest dan onze tegenwoordige. De samenloop van die drie buitengewone omstandigheden is voor ons noodlottig geweest. Ware de Kraton, evenals de meeste Vorsten verblijven, aan zee of aan eene voor groote schepen bevaarbare rivier gelegen geweest, dan hadden wij hem gemakkelijk ingenomen en, er in genesteld, rustig onzen tijd kunnen afwachten. Waren de Atjehers niet door de kuststaten en door onze overburen van Poeloeh Pinang met volk, wapenen, opium en andere benoodigdheden geholpen, dan zouden zij reeds lang machteloos het hoofd in den schoot hebben gelegd. Ware
Atjeh
een
goed
geordende staat geweest, dan
11 hadden wij, na bewijs van de kracht onzer wapenen, den weg van onderhandeling met goed gevolg kunnen bewandelen. Zonder den samenloop van die drie omstandigheden , zouden noch der Atjehers moed, noch hunne volharding, noch hunne dweepzucht, op den duur bestand zijn geweest tegen de kracht onzer wapenen en ons staatkundig beleid.
Bezien wij nu de drie middelen die in aanmerking komen om het Atjeh-vraagstuk op te lossen. I. Atjeh met geweld ten onder brengen en ten onder houden. Wij hebben dat middel reeds eenmaal beproefd en niet roekeloos, want er was toen nog grond om te hopen, dat de Atjeher zijne krijgsbenden verslagen en verstrooid, zijn land veroverd en bezet ziende, het hoofd in den schoot zou leggen. Onze dappere troepen, door ondernemende en beleidvolle veldheeren aangevoerd, hebben Groot-Atjeh overstroomd, den vijand, waar hij stand hield, verslagen en zijne versterkingen ingenomen. Ons militair succes is daar volkomen geweest. Maar het einddoel, de bevrediging, het rustig bezit van Atjeh, is niet bereikt. Integendeel onze toestand is sedert de staking der verovering steeds verergerd en eindelijk zijn wij door de uitputting van leger en schatkist gedwongen geworden het veroverde grondgebied grootendeels te verlaten en ons terug te trekken binnen eene zeer beperkte stelling. Waaraan is die achteruitgang te wijten? Aan het loslaten van het stelsel van Van der Heijden ? of aan andere, buiten onze macht liggende, natuurlijke oorzaken, wier werking wel kou worden vertraagd en be-
15 lemmerd door beleidvolle maatregelen, maar niet geheel kon worden gestuit? Natuurlijk kan op die vragen geen beslissend, niet voor tegenspraak vatbaar, antwoord worden gegeven, maar wij kunnen onderzoeken hoe de toestand onder Van der Heijdens stelsel was en of onze en des vijands omstandigheden verbetering beloofden, of dreigden met verergering. Na Van der Heijdens laatste tochten in de XXII en XXVI Moekims, scheen de toestand gunstig. De vijand vertoonde zich niet meer in het veld ; de oorlogspartij heette krachteloos ; eenige hoofden kwamen zich onderwerpen ; de bevolking keerde gedeeltelijk terug in hare verlatene woonsteden. Maar toch, de brand was niet geheel gebluscht en er was geen gebrek aan brandstof; de vijand was wel verslagen en verdwenen, maar niet uitgeroeid noch tot onderwerping gebracht ; onverzoend en onverschrokken lag hij op onze grenzen, maar buiten ons bereik, op den loer; tegenover eenige hoofden, die zich te goeder of te kwader trouw onderwierpen, stonden zeer velen, die zich onthielden, blijkbaar den loop der gebeurtenissen afwachtende uit wantrouwen in de duurzaamheid van ons succes; een deel der bevolking kwam terug, maar het meerendeel bleef weg. De rust en veiligheid lieten veel te wenschen over. In het Koloniaal Verslag van 1880 leest men op bladz. 5 : »In de sedert verloopen maanden heeft zich de gunstige »toestand waarop in September kon gewezen worden, over »het algemeen bevestigd, in zoover namelijk dat de terugkeer »van uitgewekenen is blijven aanhouden en dat, al bleven »de voornaamste leiders der oorlogspartij, hierboven nader »aangeduid, steeds vijandig, toch gestadig meer van de an»dere hoofden zich onder ons gezag hebben geschaard. »Evenwel lieten de vijandig geblevenen zich niet geheel » onbetuigd. Herhaaldelijk werden nog uit het gebergte nachte-
Il)
»lijke strooptochten in de vlakte der XXVI Moekim onder»nomen, vooral onder de leiding van zekeren Pang Saman, »en de roovers wisten zich telkens zoo snel uit de voeten »te maken, dat het aan onze patrouilles nimmer gelukte ze »te achterhalen. Repressief hadden dus die patrouilleeringen »weinig nut, en daarom werden ze op groote schaal prae»ventief aangewend. Ook werd, evenwel zonder veel vrucht, »getracht de kampongbewoners er toe te brengen zich zelf »tegen de rooverijen te bsschermen door het organiseeren »van bevolkings-patrouilles, op het voorbeeld van de IV »Moekims, waar de bevolking zich met het beste gevolg te »weer stelde tegen vijandelijke rooverbenden. Ingeval een »moord gepleegd werd op personen die in dienst van het »Gouvernement waren of (als gidsen) geweest waren, wat »nu en dan voorkwam, vond het zoogenaamde solidariteits»stelsel toepassing, op Sumatra van ouds bekend onder de »benaming van hadat tanggong menanggong; de kampong »of wel het district waar de moord gepleegd was, werd daar»voor verantwoordelijk gesteld als de schuldige niet werd »aangewezen, en had dan eene zware boete te betalen." Op bladz. 3 van het Koloniaal Verslag van 1881 (Van der Heijden trad op 11 Maart af) wordt gezegd : »De nog vijandig gebleven hoofden, die in het binnenland »van Gighen te Kemala verblijf houden, geven geene »aanleiding meer tot ongerustheid. Volgens van verschillende ïzijden verkregen berichten, bezit de partij die den tegen»stand nog wil volhouden, geen macht of invloed meer en »heeft zij met gebrek aan geld, levensmiddelen en oorlogs»behoeften te kampen. Op aanraden van den Gouverneur »en militaire bevelhebber werd dan ook in September »1880 afgezien van het denkbeeld om eene expeditie naar »Kemala te ondernemen. »In sommige gedeelten van Groot-Atjeh was echter ook in
17 »het thans verloopen tijdperk de toestand, wat de veiligheid »betreft, ver van voldoende. Vooral in de XXVI Moekim »en in de aan die Sagi grenzende V Moekim Montassik »namen de rooftochten eer toe dan af. Gewapende benden »tastten somtijds geheele kampongs aan ; telkens werden »berichten ontvangen van plundering en moord en de »misdrijven bleven meestal ongestraft. Ook in de XXII »Moekim waren dergelijke voorvallen niet zeldzaam en is »de toestand nog ongunstig Laatstelijk in Februari jl. werden »twee Europeesche soldaten bij Anagaloeng verraderlijk over»vallen en zwaar gewond, en werd een sergeant-majoor bij »Long Lemoh doodelijk gekwetst door eenige gewapende »Atjehers, die het door hem bereden paard roofden. Meer »en meer leerde de ondervinding dat met militaire patrouilles »weinig tegen de roovers kan worden uitgericht, zoolang de »bevolking, uit angst voor weerwraak van de zijde der »kwaadwilligen, geen krachtige medewerking verleent en den »roovers steeds gelegenheid geeft ongehinderd af te trekken , »voordat de patrouilles gewaarschuwd en aangekomen waren. »Door dezen stand van zaken werd de goedgezinde be»volking verhinderd zich rustig in hare kampongs neder »te zetten en zich aan den landbouw te wijden. In de V »Moekim lag het land dan ook nog bijna geheel braak. In »de XXVI Moekim keert de uitgeweken bevolking slechts »langzaam terug, zoodat nog tal van kampongs onbewoond »zijn en uitgestrekte landerijen onbebouwd blijven. Geen »hoofden van aanzien uit die Sagi hebben zich nog bereid »verklaard tot onderwerping." Wij hadden overwonnen , maar wij waren niet bij machte de aan ons onderworpene bevolking afdoende te beschermen, en de Atjeher, zoo Hink als onze vijand, was, zoodra hij onze zijde gekozen had, als met lamheid geslagen en durfde zelfs niet zich tegen de roovers te verweren. Een handvol ondernemende vijanden verkeerde een groot deel van ons
IN
gebied in een tooneel van roof, diefstal, moord, wanorde en onveiligheid, en de middelen om dit kwaad te beletten of te treffen, ontbraken ons ten eenemale. De oorlogspartij gaf niet het minste teeken van toenadering. Zoo was de toestand onder en kort na de aftreding van Van der Heijden, en dat met eene bezetting van 253 officieren en 6372 man, en terwijl de Atjehers nog onder den versehen indruk verkeerden van de harde slagen van Van der Heijdens krachtige vuist. Zou, bij volharding in het stelsel van Van der Heijden, deze toestand allengs zijn verbeterd tot een van orde, rust en veiligheid? Dit hing geheel af van de gezindheid der oorlogspartij. In onze onmiddellijke nabijheid, maar buiten ons bereik genesteld, konden eenige tientallen vijanden door herhaalde onverwachte invallen de verbetering van den toestand tegenhouden en ons voortdurend dwingen tot eene bovenmatige inspanning, die ons geen schrede nader bracht bij ons doel. Wij verkeerden ongeveer in hetzelfde geval als de Franschen in Algérie', die zelfs met 100.000 man, niet bij machte waren de weinige ruiters van Abdel Kader te beteugelen. Diens kracht bestond als die der Atjehers, in onbereikbaarheid , in vrijheid van de keuze van tijd en plaats van aanval, in vlugheid van bewegingen en in de menigte der kwetsbare punten van zijnen krachtigen, maar ietwat loggen vijand. Zou de oorlogspartij zijn bekeerd? Zou zij ons met rust hebben gelaten, den vrede hebben gezocht of aangenomen? Neen Zij haatte ons, de ongeloovige indringers, met een te innigen haat. En al had zij dien kunnen afleggen, welk voordeel bood haar de onderwerping? Voorzeker de uitgewekene hoofden hadden naar hunne haardsteden kunnen terugkeeren, misschien hunne vroegere positie weer kunnen innemen en geldelijke voordeden van ons genieten. Maar hunne vroegere hun zoo dierbare onafhanke-
19 lijkheid en bandeloosheid hadden zij moeten prijsgeven. Zij wisten dat ons bestuur orde eischt, geen onderling vechten, geen eigen richting, geen onrecht en verdrukking toelaat, maar het recht, ook van den zwakke, handhaaft, — en van die banden wilden zij vrijblijven. Zou wellicht het uitzicht op staking van het bloedvergieten, op herleving van de algemeene welvaart, haar tot vrede hebben doen neigen? Van Atjehsche grooten, opgegroeid onder oorlog, twist en tweedracht en eigen leven geringschattend, was die teedere bezorgdheid voor het leven en het welzijn huns volks niet te verwachten. Geen enkele scherpe prikkel tot onderwerping, maar vele tot gemakkelijk vol te houden verzet, en onder deze niet het minst de hoop, dat wij eindelijk zouden zwichten en Atjeh verlaten Weinig kans dus op verbetering van den toestand, en verbeterde hij niet spoedig, dan moest hij uit den aard der zaak verergeren. De indruk toch onzer overwinningen verflauwde door tijdsverloop ; het welslagen der rooftochten en het ongedeerd blijven der daders moest het getal en de stoutheid der roovers doen toenemen; onze onmacht, om de weigezinden te beschermen, moest de twijfelaars terughouden van onderwerping en de onderworpenen tot afval verleiden of' tot heulen met den vijand. Zoolang de onderhoorigheden schuilplaats en hulp bleven geven aan de oorlogspartij, konden wij niet hopen op rust en orde in Groot-Atjeh. Alles wettigt het vermoeden dat volharding in het stelsel van Van der Heijden onzen achteruitgang in Groot-Atjeh hoogstens zou hebben vertraagd, maar niet zou hebben voorkomen. De geschiedenis der laatste jaren is eene ernstige waarschuwing voor de toekomst.
20 Bij den aanvang en in den loop van den oorlog meenden wij Atjeh door geweld te kunnen bedwingen en rustig houden, en na de veldtochten van Van der Heijden vleiden wij ons dat dit doel bereikt of nabij was; in den roes onzer overwinningen, miskenden wij onzen toestand en dien des vijands, overschatteden de gunstige verschijnselen en telden de ongunstige te licht. Dat optimisme was verschoonbaar, want de toekomst kan alleen uit de zichtbare verschijnselen worden voorspeld, en wat wij toen zagen, veroorloofde te hopen dat het nog smeulende oorlogsvuur van zelf zou uitdooven, dat de schijnbaar krachtelooze zaden van verzet door tijdsverloop zouden verstikken. Thans zijn wij ontgoocheld. Niet alleen is onze hoop vernietigd, maar wij zien bij het nu ontstoken licht der geschiedenis, dat zij niet voor vervulling vatbaar was. Het bijna gedoofde oorlogsvuur is weer hoog opgevlamd, de kleine verachte zaden van verzet zijn krachtig ontkiemd en tot een welig gewas opgeschoten, en helder kunnen wij zien dat die ommekeer een natuurlijk, onvermijdelijk gevolg is van onze en des vijands omstandigheden, van onze onmacht om den laatsten vijand ter neder te werpen en onder te houden, en van 's vijands vermogen en vasten wil om ons niet ta laten in het rustig bezit van Groot-Atjeh. Wij moeten tot de overtuiging komen dat het herstellen van den gunstigsten toestand waarin wij ooit hebben verkeerd, dien van 1880, onvermijdelijk weder zou gevolgd worden door dezelfde teleurstellingen en gelijken achteruitgang. Krachtig offensief optreden zou ons leger nieuwe lauweren kunnen schenken, maar, — de geschiedenis leert het — niet kunnen leiden tot ons einddoel, en dus louter zijn eene schitterende, maar onvruchtbare en dus onverantwoordelijke verspilling van bloed en geld.
21 Voor hen die aan de nutteloosheid der herovering van Groot-Atjeh niet gelooven. een kort woord over onze onmacht. Voor die herovering zouden minstens 10.000 man krachtige troepen noodig zijn, waaronder 5000 man Europeanen. Hoe zou men die 5000 Europeanen boven de gewone aanvulling van 2000 man 's jaars krijgen? Door werving? De Regeering beweert dat men door dit middel niet meer dan de gewone suppletie van een paar duizend man 's jaars krijgen kan. Gaarne neem ik aan dat dit cijfer kan worden overschreden, maar 5000 man extra te werven, is zeker onmogelijk. Door een te wapen ! des Konings? Gold het de verdediging van den vaderlandschen grond, dan zou die roepstem tienduizenden doen opspringen ; voor het behoud der Koloniën zou menigeen het geweer opvatten, maar niet voor de herovering van het bij het volk beruchte Atjeh. Door het zenden der miliciens? Het denkbeeld is geopperd, maar gelukkig zou geen Regeering durven voorstellen , geen volksvertegenwoordiging toestaan, de landskinderen te dwingen tot dien gevaarlijken en langdurigen dienst, zoo ver van hun vaderland II. Onze tegenwoordige stelling in Groot-Atjeh handhaven. Ik neem, en niet lichtvaardig, aan, dat ons terugtrekken in de tegenwoordige beperkte stelling dringend noodig was tot verlichting der lasten van leger en schatkist, en zal dus niet treden in eetie beschouwing van de wenschelijkheid, maar mij bepalen tot de bespreking van de voor- en nadeelen. Dat dit terugtrekken ons prestige geen goed gedaan heeft en den Atjehers nieuwen moed tot volharden heeft ingeboezemd, — wie zal dat betwijfelen? Eu evenmin valt te
22 ontkennen, dat de materieele toestand der Atjehers er veel door verbeterd is; want terwijl zij vroeger een armelijk verblijf hadden in eene onherbergzame wildernis, hebben zij nu bijna de geheele vruchtbare vlakte van Groot-Atjeh ongestoord tot woonplaats en voorraadschuur. Ons schonk het besparing van volk en geld, meer rust en veiligheid en eenig, zij het ook slechts flauw en verwijderd, uitzicht op eene bevredigende oplossing. Lezer, hebt gij het wel eens bijgewoond dat een driftig man duchtig door muskieten of muggen geplaagd werd? Zijn kracht, reusachtig bij de hunne, baatte hem niets ; zijn felle slagen kliefden de lucht, maar deerden weinig zijne vlug wijkende vijanden, die, hoe dikwijls verjaagd, telkens terugkwamen ; zijn krachtig optreden putte hem vruchleloos uit; de volharding zijner tergend gonzende en vinnig bijtende vijanden bracht hem tot razende wanhoop. Ten laatste heeft hij rust gevonden achter een goed gesloten gordijn. Wij zijn de driftige man, de Atjehers de muskieten : wij hebben evenmin als hij, rust kunnen koopen door krachtig slaan en hebben haar eindelijk op zijn voorbeeld gezocht waar alleen zij te vinden is : in een ondoordringbare linie van versterkingen. Der Atjehers voorrechten hebben wij getracht hun te ontnemen, door ons onkwetsbaar te maken en te zorgen dat voortaan niet zij, maar wij de keuze nebben tusschen rust en strijd en van tijd en plaats van strijden. De tegenwoordige beperkte stelling biedt ons veiligheid tegen belangrijke aanslagen en eene betrekkelijke rust van dagelijksche bestoking, die met den tijd waarschijnlijk nog zal toenemen. De thans verkregene betrekkelijke onkwetsbaarheid toch zal vermoedelijk medebrengen verslapping van 's vijands
23 werkzaamheid, want wanneer de kans van met eer en voordeel te strijden gering is, brandt het vuur van den strijdlust spoedig uit. Toen onze patrouilles en transporten dagelijks de gelegenheid boden om ons met weinig gevaar verliezen toe te brengen, waren altijd een aantal mannen gereed om zich uit vaderlandsliefde, uit dweepzucht, uit loutere strijd- en roofzucht, of door de aanlokking van hoog loon en opium, tegen ons te laten aanvoeren, en het geld der geloovigen stroomde van alle kanten toe. De geestdrift vlamde hoog op zoolang men hopen kon verminkte lijken van kafirs en buitgemaakte geweren te vertoonen. Voor dat opwekkende werk gaf een ieder met vreugde leven en geld. Maar die ijver moet wel verflauwen wanneer wij weinig kwetsbare punten meer aanbieden, wanneer 's vijands moed en haat zich niet kunnen koelen dan door het, meestal vruchteloos, beschieten van forten of tramwagens, het ververnielen van brugjes en telefoondraden en dergelijke baldadigheden meer. Voor die onvruchtbare, weinig schitterende bedrijven heeft niemand op den duur leven, rust en geld veil. De oorlogspartij kan niet beter worden bedwongen dan door haar de gelegenheid te benemen op schitterende resultaten te wijzen. Boven en behalve deze veiligheid en betrekkelijke rust, biedt het bezet houden der beperkte stelling nog een ander voordeel, te weten eenig uitzicht op eene bevredigende eindoplossing. Die stelling toch vermindert niet alleen onze kwetsbaarheid, maar zij verhoogt ook die des vijands. Na den afloop der laatste tochten van Van der Heijden konden wij den vijand weinig schaden. De keuze van tijd en plaats van strijden was aan hem; bij slechte kans bleef
24 hij wög, bij goede viel hij aan en verdween weer zoodra zij keerde; zware verliezen aan volk kon hij ons toebrengen, maar wij hem niet. In zijne bezittingen konden wij hem ook weinig treffen, want veel was er niet over, en wat er was, moest meestal gespaard worden, omdat de vijandige gezindheid der bezitters niet bewezen kon worden. Maar wanneer wij ons rustig binnen onze linië'n houden, zal de toestand veranderen. De vruchtbare vlakte van GrootAtjeh zal weer sterk bevolkt worden, kampongs zullen verrijzen , vruchtboomen worden geplant, vee gefokt en de grond bebouwd worden. Kortom, er zal weer welvaart en kostbaar eigendom ontstaan en behoefte aan vrije, veilige handel en gemeenschap ook over zee. Dat alles zal aan onze genade zijn overgeleverd, want met eene betrekkelijk geringe macht zullen wij onvoorziens het dan ontwapende land kunnen doortrekken en alles vernielen. Dat zwaard van Damocles zal de bevolking nopen zich rustig te houden en de strijdlustigen te beletten ons te tergen ; en als ook wij ons rustig houden en ons bepalen tot de handhaving van orde en veiligheid binnen onzen kring, dan zal de bevolking langzamerhand aan den vrede en onze nabuurschap gewennen, er zal toenadering komen, het thans nog kokende bloed zal bekoelen. Dan zal zich misschien van zelf een natuurlijke bevredigende modus vivendi opdoen. Bij de opsomming der voordeelen van onze tegenwoordige stelling heb ik die kans op oplossing niet mogen verzwijgen , maar ik moet reeds hier aanstippen, dat zij, mijns erachtens, zeer zwak is en zeer ver verwijderd. Tegenover deze ten deele onzekere en zeer ver verwijderde voordeelen staat een zeer gewichtig tegenwoordig en voortdurend bezwaar: de groote offers die, wie weet hoe lang, maar zeker nog gedurende tal van jaren, van leger en schatkist zullen worden gevorderd.
25 Ongeveer 4500 man van ons leger 1 zijn tot bezetting onzer tegenwoordige stelling in Groot-Atjeh noodig. Die bezetting moet op sterkte worden gehouden door eene naar omstandigheden, vooral naar den gezondheidstoestand, afwisselende aanvulling. OfScieele cijfers van de naar Atjeh gezondene manschappen heb ik niet aangetroffen, maar er is toch eenig licht te putten uit de officieele opgaven der overledenen, geëvacueerden en afgekeurden. In 1885 (Bijlage C van het Koloniaal Verslag van 1886) zijn van de Atjeh-troepen overleden 816 man of 19 4 7 % van de sterkte; afgekeurd 859 man of 20 40 % v a n de sterkte, een verlies dus aan manschap die geheel en voor goed aan den dienst ontviel, van 1675 man of ongeveer 40 % van de sterkte. Van de overledenen waren: Europeanen 173 of 7 89 % van hunne sterkte. Inlanders 643 of 32 1 9 % v a n hunne sterkte. Van de afgekeurden is het aantal Europeanen en inlanders niet juist bekend, daar de afkeuring te Padang geschiedt en in het totaal cijfer der daar afgekeurden ook zij begrepen zijn, die ter Sumatra's Westkust in garnizoen waren. Dit totaal cijfer is 1331 man, waarvan 281 of 21 % Europeanen en 1050 of 7 9 % inlanders. Naar dien maatstaf zijn van de 859 afgekeurde van Atjeh afkomstige manschappen 180 Europeanen geweest en 679 inlanders, of 8 2 1 % e n 34 1 2 % van hunne sterkte. Het verlies aan dooden en afgekeurden heeft dus ongeveer bedragen, voor de Europeanen (7 89 + 821) 16 1 0 % en voor de inlanders (32 19 + 34 12 ) 66 3 1 % van hunne sterkte.
1 Bij de begrooting voor 1887, onder-afdeeliug 109, wordt gerekend op 203 offtciereu eu 4764 onderofficieren en manschappen, maar daaronder zijn de bezettingen der kleine posten buiten Groot-Atjeh begrepen.
26
Dan de aanvulling heeft zich hiertoe niet bepaald, maar zich moeten uitstrekken tot de geëvacueerden die niet zijn gestorven of afgekeurd. Het totaal cijfer der geëvacueerden blijkt niet officieel, maar blijkens Bijlage D van het Koloniaal Verslag zijn 2570 berri-berri-lijders geëvacueerd. Trekt men daarvan de afgekeurden wegens berri berri (666) en de op reis van Atjeh naar Padang overledenen (169) af, dan houdt men 1735 berri-berri-lijders over die moesten worden vervangen. Voegt men bij die 1735 man de 1675 dooden en afgekeurden, de wegens andere ziekten geëvacueerden en hen, die wegens dienstexpiratie en andere redenen Atjeh verlieten , dan kan men gerust aannemen, dat de aanvulling de sterkte der bezetting geëvenaard heeft. Het jaar 1886 zal waarschijnlijk nog meer kosten. Officieele opgaven van de sterfte, afkeuringen en evacuation heb ik niet aangetroffen. Particuliere opgaven van de sterfte ook niet, behalve dat volgens de Sumatra-Couranten op reis van Atjeh naar Padang 57 militairen overleden. Volgens die zelfde bron werden van 1 Januari tot 15 Augustus 1886, dus in ruim 7 maanden, als geëvacueerd van Atjeh te Padang aangebracht meer dan 3100 militairen, bijna allen zieken. Ofschoon niet officieel, is dit cijfer vertrouwbaar, daar de opgave telkens bij de aankomst der Atjeh-boot geschiedde en bij bijna elke opgave de rang en de natie der geëvacueerden zijn gespecificeerd. Ruim de helft waren Europeanen. Of en hoevelen naar andere plaatsen dan Padang werden geëvacueerd, blijkt niet. Met de dwangarbeiders was het recht treurig gesteld. In 1885 werden (Koloniaal Verslag van 1886 bladz. 48)
27 uit Atjeh meerendeels wegens ziekte, vooral berri berri, teruggezonden 3930 dwangarbeiders, en 4690 daarheen gezonden. Hoevelen in Atjeh en hoevelen van de geëvacueerden stierven, blijkt niet officieel. Volgens de Sumatra-Courant van 29 April 1886 stierven in 1885 in Atjeh 1258 en in het hospitaal te Padang 886 dwangarbeiders, te zamen 2144. Ook dit cijfer is te vertrouwen, want de in dat zelfde nummer der courant voorkomende opgave der gestorven militairen klopt vrij wel met de officieele. In 1886 tot 15 Augustus werden, volgens de opgaven in de Sumatra-Couranten, alleen te Padang meer dan 1100 zieke dwangarbeiders aangebracht ; bedrieg ik mij niet dan gaan de minst zware zieke dwangarbeiders rechtstreeks door naar Batavia. Hoe groot de sterkte der dwangarbeiders in Atjeh in 1885 en 1886 feitelijk geweest is, is mij onbekend. Volgens de noot 81 bij onder-afdeeling 109 der begrooting voor 1887, is het organieke cijfer in 1886 650 man en zal het in 1887 zijn 1000 man. De jaren 1885 en 1886 kunnen echter niet als maatstaf worden genomen, want zij waren buitengewoon ongunstig, door het voorbeeldeloos hevig en algemeen woeden der berri berri. Het is te verwachten dat die ziekte zal slijten of geneeselijk worden ; reeds nu wordt, zegt men, verbetering waargenomen. Maar wanneer zal zij hebben uitgewoed? en zal zij niet terugkomen of vervangen worden door cholera-, koorts- of andere moorddadige epidemieën, die ons reeds zoo dikwijls in Atjeh hebben geteisterd? Dan, ook bij vrijdom van epidemieën zullen onze verliezen in Groot-Atjeh zwaar blijven. Wel is onze stelling veilig, maar de onmiddellijke nabijheid van een driesten vijand dwingt tot scherpe waakzaamheid,
28 en zware wacht- en patrouille-diensten in een ongezond land, zooals Atjeh, knakken op den duur de gezondheid. Zware eentonige dienst, niet afgewisseld door opwekkende krijgsbedrijven, werkt op den duur drukkend op het gemoed van den soldaat en maakt hem vatbaar voor ziekten. Hoeveel aanvulling zal in normale omstandigheden jaarlijks noodig zijn? In de acht jaren van 30 April 1874 tot 1 Mei 1882 werden, boven en behalve de zendingen korpsgewijze, per jaar gemiddeld 5975 mindere militairen naar Atjeh gezonden, als gewone aanvulling ter vervanging van overledenen, geëvacueerden, dienst-expiratiën enz. — x Deze bijna 6000 man waren waarschijnlijk meer dan twee derden van de in die jaren gemiddeld in Atjeh aanwezige sterkte. Van die 8 jaren waren eenige jaren van oorlog, expedities en ziekten, die veel volk verslonden, maar andere van betrekkelijke rust en vrede en gezondheid, waarin de troepen weinig versleten. Bovendien werden van de van Atjeh teruggaande korpsen vele manschappen en daaronder de beste in Atjeh aangehouden, waardoor de behoefte aan aanvulling beperkt werd. De dienst onzer bezetting zal wel niet lichter zijn dan de dienst in die 8 jaren bij doorslag. Eene aanvulling ter sterkte van twee derde der bezetting, dus 3000 man, zal wel noodig zijn, maar stellen wij, om niet te hoog te ramen, slechts 1500. Kwamen voor die 1500 man die gezond en wel naar Atjeh gaan, 1500 man gezond en wel uit Atjeh terug, dan zou Atjeh ons niet meer dan het cijfer der bezetting, 4500 man, kosten, — maar die 1500 man strekken voor verreweg 1 Een beroep op het Nedcrlandsclic volk Versteg«, Amsterdam 1886, bladz. 128.
door
den
Luitenant-Kolonel
29 het grootste gedeelte ter vervanging van dooden en afgekeurden, wier diensten voorgoed verloren zijn, en van zieken die, zoo ooit, eerst na langen tijd, weer volkomen of onvolkomen valide worden. Onder gewone omstandigheden zal het bezetten van GrootAtjeh meer dan een vijfde van ons leger bezighouden en een veel grooter deel onzer infanterie, die volgens de formatie ruim 22,000 mau telt, waaronder slechts 10,000 veld-infanterie. Dan, niet alleen quantitatief, maar ook qualitatief drukt het bezetten van Groot-Atjeh zwaar op ons leger. De feitelijke oorlogstoestand die daar heerscht, de voortdurende verplaatsingen, het reizen en heen en weer trekken en de zware diensten ook buiten Atjeh, — een gevolg van het gebrek aan valide manschappen, — belemmeren de oefeningen en werken schadelijk op de krijgstucht in ons geheele leger. Van de geëvacueerden blijven velen lang ziek en velen van de herstelden worden nimmermeer volkomen valide en geschikt voor den velddienst, en zijn alleen voor den garnizoens-dienst te gebruiken. Hoe lang zal die buitengewone, zoo bezwarende, krachtsinspanning in Groot-Atjeh (de afzondering van 6000 man) nog moeten duren? Niemand durft een cijfer noemen ; noch de Regeering, die van de handhaving van de tegenwoordige stelling, en van haar alleen, heil verwacht, noch zij die deze stelling, hoe houdbaar ook tegenover Atjehsch krijgsgeweld, wegens de zware offers die zij van leger en schatkist vordert, op den duur onhoudbaar achten. Laat ons de kansen nagaan. Bestaat er uitzicht dat de oorlogspartij in onderwerping zal komen?
30 Mijns inziens, neen. Zij is nog even vijandig als vroeger en in eene veel betere positie. Hare geheime betrekkingen met de kuststaten zijn even hartelijk als voorheen en zij is thans zeer genoeglijk in Groot-Atjeh gezeteld. Hare positie is veel houdbaarder dan de onze. Zonder eigen inspanning of offers, bloot door zich te onthouden van onderwerping, dwingt zij ons tot voortdurende uitputtende krachtsinspanning, terwijl zij ons lijden op haar gemak, met innig leedvermaak, zit aan te zien. Oprechte en vrij algemeene onderwerping van hoofden en bevolking en kracht, moed en wil van deze om zich zelf te beschermen, zou het land tot rust kunnen brengen, maar zal, gelet op de kracht en volharding der oorlogspartij en de geheime sympathie van alle Atjehers, wel lang eene illusie blijven. Kunnen wij niet, — zoo vragen sommigen, — de hoofden der onderhoorigheden dwingen of overhalen hun steun aan de oorlogspartij te onthouden, haar den toevoer van volk en materieel af te snijden, misschien ons actief te helpen ? Ook daarop valt niet te rekenen. Die hoofden zijn ons in hun hart niet genegen en het is onmogelijk hunne geheime gangen na te gaan. Bovendien zijn zij onderling verdeeld, zoodat, als de eene helft ons hielp, de andere helft tegen ons zou zijn en onze belangen heimelijk meer kwaad zou doen dan de andere openlijk goed. Ook heeft het bezit van bijna geheel Groot-Atjeh met al zijne hulpbronnen, de oorlogspartij veel meer dan vroeger onafhankelijk gemaakt van de gezindheid der onderhoorigheden. Op eene bevrediging, op een rüstigen toestand in GrootAtjeh valt dus niet te rekenen, en zoolang Tengkoe diTiroe, Toekoe Oemar en zoovele andere onverzoenlijken met tal van volgelingen, op den loer liggen, zoolang de oorlogspartij ons vijandig blijft, kan geen enkel soldaat uit Groot-Atjeh worden weggenomen. Maar al kwam geheel Groot-Atjeh met de geheele oorlogs-
31 partij in volle onderwerping, ook dan zouden wij onze troepenmacht niet kunnen verminderen. Voor eene behoorlijke bezetting, voor de veiligheid van Kotta-Radja en de overige posten, is die macht niet te groot, en eene zeer dure ondervinding heeft ons geleerd, dat wij geen Atjeher kunnen vertrouwen, dat wij steeds voorbereid moeten zijn op het snoodste verraad, dat wij moeten steunen op onze militaire macht, dat die alleen ons veiligheid kan schenken. Voor die veiligheid is in de tegenwoordige stelling eene bezetting van 4500 man met eene groote jaarlijksche aanvulling onmisbaar. Er is één middel om Groot-Atjeh op eene voor ons bevredigende wijze tot rust te brengen, of liever er van ontslagen te geraken, dat is, den Sultan te erkennen. Niet, zooals hierboven besproken is, met voortdurende bezetting door ons van Kotta-Radja en onze overige posten en met waarborging door ons van des Sultans rechten, want daardoor zou onze positie eer verergeren dan verbeteren. Neen , wij zouden de verhouding tusschen ons en den Sultan moeten regelen als die van de hoofden der onderhoorigheden, hem onze souvereiniteit doen erkennen en eenige licht te vervullen verplichtingen opleggen, hem geheel Groot-Atjeh, Kotta-Radja en al, afstaan, ons niet of weinig bemoeien met de binnenlandsche aangelegenheden, en ons bepalen tot de bezetting van een vast punt op den vasten wal of op eenig naburig eiland. Daardoor zouden onze offers binnen redelijke grenzen worden teruggebracht. Maar zouden de Sultan en de oorlogspartij genegen zijn tot die schikking, tot de erkenning onzer souvereiniteit, tot den afstand van alle recht op de onderhoorigheden? Waarschijnlijk niet, want hun haat en trots zijn groot, hunne positie is reeds zeer houdbaar en hunne hoop op eene nog betere toekomst is levendig. Alles leidt tot de overtuiging dat bij behoud der tegen-
32
woordige stelling nog gedurende zeer vele jaren door ons niet mindere offers zullen moeten gebracht worden dan thans. De hoofdoorzaak van ons lijden in Groot-Atjeh is, dat wij daar een vrij groot terrein feitelijk in bezit hebben genomen. Zoolang die oorzaak bestaat, zal zij blijven werken en moeten wij hare gevolgen dragen. Kunnen wij nog gedurende eene lange reeks van jaren die offers blijven brengen, zonder ons aan groote gevaren bloot te stellen, dan is de tegenwoordige positie houdbaar. Naar het oordeel van zeer bekwame en bezadigde officieren die het Indische leger vóór den Atjeh-oorlog hebben gekend en zijn tegenwoordigen toestand kennen, is dat leger thans èn in getal van valide manschappen èn in oefening èn in krijgstucht, in 't kort bijna in alles wat de kracht eens legers vormt, verre gedaald beneden het vroegere normale peil, en zou het, zelfs al was en bleef het vrede, veel zorg, tijd en geld kosten om het weder te brengen op een behoorlijk peil van kracht en bruikbaarheid. Ts dat ongunstig oordeel juist? Is het Indische leger werkelijk zoo zwak? De totale numerieke sterkte was onder ultimo 1885 tamelijk bevredigend ; er was een tekort van slechts 462 man ; maar het tekort aan Europeanen bedroeg 464 man. In 1886 is het leger, en zijn vooral de troepen in Atjeh, zeer zwaar door de berri berri geteisterd. Wij zagen boven dat tot 15 Augustus, dus in ruim 7 maanden, ruim 3100 militairen uit Atjeh werden geëvacueerd. Hoevelen van die geëvacueerden stierven of werden afgekeurd en hoevelen bovendien in Atjeh stierven, blijkt niet, maar het getal is zeker zeer aanzienlijk, want de verhouding van de dooden en afgekeurden tot de geëvacueerden zal wel niet gunstiger geweest zijn dan in 1885.
33 In dat jaar stierven 816 en werden afgekeurd 859 man. Het totaal der evacuaties blijkt niet, maar aan berri berri werden geëvacueerd 2570 man; waarschijnlijk bedroeg het totaal der evacuaties hoogstens 3200 man en was de verhouding der dooden en afgekeurden tot de geëvacueerden als ruim een tot twee. Bij gelijke verhouding zou in 1886 bij 3100 evacuaties, door sterfte en afkeuringen ongeveer 1600 man zijn verloren of 36 % van de sterkte. Dit in minder clan 8 maanden, en dus, als het niet betert, meer dan 2400 man of 54 % in het jaar 1886 tegen 40 % in 1885. Dit cijfer is natuurlijk niet volkomen juist; het ware verlies kan kleiner maar ook grooter zijn. Dat het physieke gehalte der troepen veel te wenschen overlaat, erkent de Regeering, door bij onder-afdeeling 109 der begrooting voor 1887 een half millioen gulden op te brengen voor manschappen die boven de formatie in dienst zijn. De toelichting luidt: » Eindelijk is in deze afdeeling nog een afzonderlijke post van ƒ 500.000 opgenomen voor de bezoldiging, voeding en kleeding van manschappen, die boven de formatie in dienst zijn. Ter wegneming van de bezwaren die uit een buitengewoon groot getal zieken en reconvalescenten voortvloeien , is werving op ruime schaal het beste middel. De werving wordt dan ook zooveel mogelijk bevorderd en speciaal in Indië bleven de pogingen in den laatsten tijd niet zonder uitwerking. Trouwens het inlandsche element had het meest te lijden van de berri berri en de buitengewone aanvulling van dat element was dus het dringendst noodig. De werving, strekkende om te voorzien in den dienst der zieken en reconvalescenten moet met tijdelijke uitbreiding van de leger-formatie gepaard gaan. Omstreeks l Augustus kon de uitbreiding der formatie reeds tot een getal van 1500 man plaats hebben." 3
34 Ten aanzien van deze toelichting valt aan te teekenen, dat de klacht over veel zieken, indien men let op het laatst bekende cijfer, niet wel gegrond is. Blijkens de Koloniale Verslagen werden op ultimo December in de ziekengestichten verpleegd:
1876 1877 1878 1879 1880 1881 1882 1883 1884 1885 Totaal . . . Gemiddeld 's j aars
Europeanen. Afrikanen. Inlanders. 2078 2356 27 2726 25 2397 3152 2276 12 3268 1865 10 2259 13 1505 2035 6 1503 1958 1662 5 1329 2 1460 8 1461 1317 1 1972 1308
Totaal. 4461 5148 5440 5143 3777 3544 3625 2791 2786 3281
22647
109
17240
39996
2264
10
1724
3997
Het totaal der zieken onder ultimo 1885 en dat der inlanders bleef dus verre beneden het gemiddelde ; ook dat der Europeanen, al was dit 500 man hooger dan dat van de twee voorafgaande, maar buitengewoon gunstige jaren. Misschien is het cijfer der zieken in 1886 bijzonder sterk toegenomen, maar waarschijnlijker is het dat de buitengewone werving noodig is wegens het buitengewoon groot getal reconvalescenten, manschappen, die in de sterkte medetellen, maar tijdelijk geen of weinig dienst doen, zoodat het leger zwakker is dan het schijnt. Eene andere, officieel niet genoemde, maar zeer gewichtige, waarschijnlijk zelfs de gewichtigste, oorzaak van zwakheid zijn de manschappen, die niet meer voor den velddienst geschikt zijn en er nooit meer geschikt voor zullen worden, en alleen nog voor garnizoensdienst bruikbaar zijn.
35 Van deze categorie kan een zeker aantal nuttig worden gebruikt, maar wanneer er meer zijn, dan schaadt dit aan de sterkte van het leger, dat voor een zeker percentum uit volkomen voor den velddienst geschikte manschappen moet bestaan. Het is bekend dat, tengevolge van den Atjeh-oorlog, reeds sedert vele jaren en vóór de berri berri uitbrak, veel te veel van die half validen in de gelederen waren, zoodat men soms door gebrek aan valide manschappen gedwongen was pas uit Atjeh geëvacueerde nog niet op kracht gekomen soldaten weder daarheen te zenden. Die toestand is voorzeker sedert verergerd door de berri berri. Het in dienst houden van deze slechts half bruikbare manschappen is natuurlijk en nuttig, wanneer er geen kans bestaat hen door volkomen geschikte te vervangen, want beter is het een half valide soldaat in dienst te hebben dan de plaats vacant te houden ; maar wil men het leger op de normale sterkte brengen, dan moeten die half valide door volkomen valide manschappen worden vervangen. De buitengewone werving in Indië levert alleen inlanders en zal dus wel de totale sterkte verhoogen, maar niet ten goede komen aan het Europeesche element. Wegens overwegende militaire en staatkundige redenen is dat element in het Indische leger onmisbaar en moet het op de organiek bepaalde sterkte gehouden worden. Daar beneden is het nu reeds zeer belangrijk gedaald door het aanwezig zijn van een aantal zieken en reconvalescenten, door het bestaan van een incompleet en door het in de gelederen blijven van een zeer groot aantal half valide manschappen. Neemt men al aan dat alle zieken en reconvalescenten volkomen zullen herstellen, — een ondenkbaar geval, — dan moet nog worden gezorgd voor de aanvulling van het incompleet, op ultimo 1885 groot 464 man en thans onge-
36 twijf'eld veel grooter, en voor de vervanging door valide manschappen van de half valide, wier getal mij onbekend is, maar volgens hen die de zaak van nabij gadesloegen, vele duizenden bedraagt. Kan dit door de gewone werving zonder buitengewone maatregelen geschieden ? Volgens de Koloniale Verslagen bedroegen de verliezen en aanvullingen aan Europeanen in de laatste zes jaren : de verliezen. 1902, 2572, 2547, 2153, 1779 en 1953 man en de aanvullingen 1514, 1698, 2018, 1638, 2072 en 2096 man. De werving in Nederland leverde in de 8 eerste maanden van 1886 slechts 1085 man en zal dus, verbetert het niet, in het geheele jaar slechts ruim 1600 man opleveren. 1 De werving in Indië leverde in de laatste vijf jaren gemiddeld 144 Europeanen. Vermoedelijk zal dus in 1886 in het geheel niet meer dan een paar duizend man worden verkregen, waarschijnlijk niet eens genoeg om de verliezen van dat jaar te dekken. Buitengewoon krachtige werving is dus noodig. De Regeering heeft op de uitzending van slechts 2000 man uit Nederland bij de begrooting voor 1887 gerekend (onder-afdeeling 44 van Hoofdstuk I) en is dus blijkbaar niet voornemens buitengewoon sterk te doen werven. Daar zij de zwakte van het Europeesche element kent en ook wel diep doordrongen zal zijn van de noodzakelijkheid van spoedige en belangrijke versterking, kan hare lijdelijke houding geene andere oorzaak hebben dan het meermalen door haar uitgesproken besef dat niet meer dan ongeveer 2000 geschikte Europeanen kunnen worden aangeworven.
1 lu September werden geworven 184 man en TOB het Nederlandsen a leger overgenomen 167 maii; maar dit hooge cijfer zal, vrees ik, wel exceptioneel zijn.
.",7
Die onmogelijkheid, zelfs wat betreft de Nederlanders, wordt door velen ontkend ; men beweert dat wel degelijk veel meer Nederlanders te krijgen zijn, indien geschikte middelen worden aangewend. Eene verhooging van het aanbrenggeld van / 1 0 tot / 5 0 zou waarschijnlijk goed werken. Het is van groot belang dat de voorwaarden van den Indischen militairen dienst algemeen bekend zijn en officieel wordt die bekendheid dan ook bevorderd, maar beter dan die koude officieele bemoeienis zou die verhooging der premie helpen, waardoor velen tot warme belangstelling en medewerking zouden worden geprikkeld. Het gevaar van zielverkooping, zoo het in deze verlichte eeuw al kan bestaan, zou door geschikte maatregelen kunnen worden verijdeld. Maar hoe dit zij, indien men niet genoeg Nederlanders kan krijgen, dan werve men vreemdelingen die als goede soldaten bekend staan. De Regeering heeft, en terecht, liever Nederlanders, maar overwegend bezwaar tegen geschikte vreemdelingen bestaat niet. Tegen den inlander zijn zij even vertrouwbaar als de Nederlanders. Alleen wanneer Indië door eenen Europeeschen vijand werd aangevallen, zou de aanwezigheid in onze gelederen van een aantal individuen van de aanvallende natie gevaarlijk kunnen worden. Maar er bestaat weinig gevaar dat Indië zal worden aangevallen, en nog minder dat onze vreemde soldaten tot de aanvallende natie zullen behooren. Samenzweringen als die van 1860 — een eenig feit in onze koloniale geschiedenis — kunnen door geschikte middelen worden voorkomen. Overigens moet het werkelijk dringende van den Europeesche-soldatennood over eenige bezwaren doen heenstappen. Dit wat betreft de numerieke en physieke zwakte des legers. Wat door deskundigen gezegd wordt van de verzwakking door gebrek aan oefening en verslapping der krijgstucht ten gevolge van den zoo langdurigen en veeleischenden oorlog, komt
38 mij zeer aannemelijk voor en is, geloof ik, nooit tegengesproken. Nu wij gezien hebben dat ons Indische leger zeer zwak is, staan wij voor de vraag: Mag die zwakte van het leger langer lijdelijk worden aangezien? Neen. Wij mogen nimmer vergeten dat wij overheerschers zijn , dat physieke kracht wel niet de eenige, maar eene onmisbare voorwaarde is van de zekerheid, van de duurzaamheid van onze heerschappij over Indië; dat die kracht misschien lang ongebruikt kan liggen, maar steeds aanwezig en gereed moet zijn, omdat zij ieder oogenblik kan noodig worden, en haar gemis de schromelijkste gevolgen hebben kan ; dat die kracht, ook wanneer zij niet gebruikt wordt, niet nutteloos is, want zij werkt praeventief, zij voorkomt dikwijls het kwaad dat zij bestemd is te onderdrukken. Zal men een kustvuur als nutteloos blusschen, omdat in den kring van zijn licht geene schepen meer stranden? Sedert den aanvang van den Atjeh-oorlog is nergens elders in Indië eene belangrijke militaire krachtsontwikkeling noodig geweest. Eenerzijds was dit een geluk, want wij hadden al onze krachten in Atjeh noodig ; maar anderzijds een ongeluk, want het heeft ons zorgeloos gemaakt en een vertrouwen in de toekomst ingeboezemd, dat door de voorzichtigheid en het gezond verstand gewraakt wordt. Hadden wij in dien tijd elders drie of vier bataillons moeten te velde brengen en eenigen tijd houden, dan hadden wij reeds vroeger ingezien dat de Atjeh-oorlog ons leger verlamt en te gronde richt. Het ware roekeloos op de voortduring dier rust alom in den Archipel buiten Atjeh te rekenen. Wel is het gros der bevolking rustig en vrij tevreden
39 met ons bestuur, en bestaat dus oogenschijnlijk weinig gevaar voor algemeene samenzweringen of opstanden, maar dat gevaar en het gevaar van oorlog met bondgenooten of vazallen mag toch niet buiten de rekening worden gelaten. Voorzeker is de ernst dier gevaren grooter zoo de zwakte van ons leger belet terstond krachtig op te treden. Kleine samenzweringen en onlusten zullen niet uitblijven Niet iedereen is tevreden. De in aantal en invloed steeds toenemende Mahomedaansche dwepers haten ons ; teleurgestelde eerzucht, wrok over ware of vermeende verongelijking, roofzucht, armoede, hoop op lotsverbetering, doen velen verlangen naar troebel water. Men weet hoe gemakkelijk het eenen handigen intrigant valt de lichtgeloovige bevolking te verschalken en haar aan zich te binden en blindelings te leiden, door voorwending van hooge geboorte, van ingevingen en droomen, van onkwetsbaarheid of andere bovennatuurlijke gaven. Samenspanningen in beperkten kring en plaatselijke onlusten komen dan ook jaarlijks voor; de verijdeling of onderdrukking kost weinig moeite wanneer terstond en met kracht gehandeld wordt. Maar, zoo de middelen tot onverwijld krachtig optreden niet voorhanden zijn, zoo den kwaadgezinden tijd wordt gegund om de overal aanwezige slechte elementen tot zich te trekken, de goedgezinden door vreesaanjaging over te halen tot dulden of meedoen, dan wordt de aanvankelijk geringe zaak gevaarlijk. Meermalen hebben wij dit ondervonden. Zoo zou de opstand van Dipo Negoro niet zoo uitgebreid en gevaarlijk geworden zijn, zoo bij zijn begin ons geheele leger op Java was tegenwoordig geweest, en de oorlog in Bandjermasin zou zoo niet voorkomen, toch zeker beperkt en verkort zijn geworden, door het aanwezig zijn of spoedig verschijnen van eene sterke krijgsmacht.
40 Bij de schatting onzer behoefte aan physieke kracht, aan krijgsmacht, moeten wij in rekening brengen zoowel onze andere krachten als de krachten onzer tegenstanders. Het schijnt minder gewenscht hierover in bijzonderheden te treden en ook overbodig, daar wel niemand zal tegenspreken, dat onze toestand in dat opzicht minder gunstig is dan vroeger, dat wij ingeval van verwikkelingen moeten rekenen op minder kracht van het burgerlijk Europeesch en inlandsch bestuur, op mindere volgzaamheid der bevolking en op grootere kennis, overleg en onderlinge samenwerking van onze eventueele tegenstanders. Allen die den toestand van Indië kennen, roepen Nederland toe: Zorg voor eene sterke zee- en laudmacht in Indië, zorg er terstond voor, want uitstel kan u duur te staan komen. Wat is een voor Indië voldoend sterk leger? Een leger dat voldoende is om de rust in Indië te bewaren of te herstellen. Dat is het minimum, want eigenlijk moet ook nog gerekend worden op verdediging tegen eenen buitenlandschen vijand. Voor die minim um-taak is een goed leger van de door de tegenwoordige formatie aangegevene getalsterkte, na aftrek van 2000 man voor het garnizoens-bataillon van Atjeh, misschien voldoende, maar zeker niet te sterk. De veiligheid onzer heerschappij in Indië eischt dus dringend dat met den meesten spoed het leger op die kracht gebracht wordt. Daartoe is onder anderen noodig: totale getalsterkte volgens de formatie; sterkte der verschillende elementen : Europeanen en inlanders , volgens de formatie ; een incompleet aan Europeanen wordt niet voldoende noch veilig gedekt door een overcompleet aan inlanders;
tl normale verhouding tusschen de geheel valide en de minder valide manschappen ; er zijn diensten waarvoor een minder valide man voldoende is, maar voor den dienst te velde is volkomene validiteit een vereischte ; voldoende oefening van de manschap ; voldoende krijgstucht. Het opvoeren van ons ontredderd leger tot die kracht en bruikbaarheid zal veel zorg en moeite, tijd en geld kosten, maar gaat onze krachten niet te boven. Maar wel gaat het onze krachten te boven, bovendien voor Groot-Atjeh 4500 man bezetting, of de verwisselingstroepen meegerekend , 6000 man beschikbaar te stellen en te houden" Het geld zou nog te vinden zijn en de inlandsche soldaten ook, maar de ruim 3000 Europeesche soldaten zeker. niet. Onze toestand en de weg dien wij moeten inslaan, worden aangegeven door den volgenden Syllogismus : Voor onze veiligheid in Indië is een krachtig leger onmisbaar. Wij kunnen geen krachtig leger krijgen en houden, zoolang wij de beperkte stelling in Groot-Atjeh blijven bezetten. Ergo moeten wij die beperkte stelling niet behouden. Uit een financieel oogpunt de zaak beschouwende, komt men tot hetzelfde resultaat. De bezetting van Groot-Atjeh kost ons vele millioenen ; die millioenen worden gevonden door onredelijke bezuinigingen en door het opdrijven van de lasten des volks tot eene gevaarlijke hoogte. Atjeh vergroot dus de kans van onlusten, terwijl het de middelen om ze te bestrijden , verzwakt. III. Onze stelling in Groot-Atjeh inkrimpen tot een enkel aan zee gelegen punt. Alvorens dit middel te bespreken, een kort woord over de mogelijkheid van een tusschenmiddel. Staat de keuze alleen tusschen het behoud onzer tegen-
42 woordige stelling en het ontruimen van Groot-Atjeh op een punt na? Kunnen wij niet met vrucht onze stelling nog wat meer inkrimpen, maar met behoud van Kotta-Radja? Zoodanig tusschenmiddel is thans niet meer aanbevelenswaardig. Sedert 1874 is de toestand sterk veranderd. Toen waren wij aanvallers, veroveraars, overwinnaars; thans zijn wij teruggetrokken , verdedigers. Wat toen geweest ware eene vrijwillige zelfbeperking met een groot staatkundig doel, de geleidelijke onderwerping van het geheele Atjehsche Rijk, — zou thans zijn een wanhopig, krampachtig vasthouden van een moeielijk houdbaar reduit, alleen met het zeer doorzichtige doel onze blijkbare machteloosheid zooveel mogelijk te verbergen. Staatkundig voordeel kan in dat tusschenmiddel niet gezien worden en ook geen stoffelijk, want het bezetten van KottaRadja met de voor deszelfs veiligheid en de gemeenschap met de zee noodige werken zou niet veel minder inspanning kosten dan onze tegenwoordige stelling en dus ongeveer gelijke bezwaren en gevaren laten bestaan. Daarentegen zou het ontruimen van Groot-Atjeh met behoud van een enkel punt, de taak van ons leger in groote mate verlichten. Een goed versterkt fort, bezet met 400 of 500 man, is, volgens bevoegde militairen, voor de Atjehers onneembaar. Vier duizend man zouden dus Atjeh kunnen verlaten en naar gezonde garnizoenen worden overgeplaatst ; het telkens zenden van aanvullingstroepen zou ophouden tot groot voordeel voor oefening en krijgstucht; de matelooze ellende der berri berri ware dan spoedig gelenigd of geëindigd; de werving van Europeanen zou, na verwijdering van het Atjeh-schrikbeeld, productiever worden; ons leger zou weer op krachten kunnen komen ; de versterking onzer strijdkrachten zou onze
u; positie in den Archipel verbeteren en ons in staat stellen krachtig het hoofd te bieden aan eventueele moeielijkheden; en eindelijk wij zouden een klein deel der beschikbaar komende middelen kunnen aanwenden tot een krachtiger optreden in Atjehs onderhoorigheden, dat veel goeds belooft. Die staatjes toch zijn door landbouw en handel het rijkste gedeelte van het voormalige Atjehsche rijk en door die welvaart en hunne ligging gemakkelijk kwetsbaar. Door de scheepvaart en den handel over zee en de vischvangst te beletten, dwingt men hen, — de ondervinding leert het, — meestal spoedig tot onderwerping. Expeditiën binnenslands zijn daartoe onnoodig ; krachtige onafgebrokene werking van de zeezijde is geheel voldoende, en zeer goed uitvoerbaar, mits men over vele lichte, maar zeer snel varende stoomschepen kunne beschikken. Wel is het onmogelijk den invoer van de weinig volumineuse vuurwapenen en opium te beletten, maar het doorslippen van ladingen peper gaat zoo gemakkelijk niet. Bij onze aanrakingen niet de onderhoorigheden moeten wij in het oog houden, dat wij verwikkelingen zooveel mogelijk moeten vermijden en streven moeten om met de Vorsten op een voet van vrede te blijven; dat elke bemoeienis de bron kan zijn van verwikkelingen en dat wij dus onze bemoeienissen tot het noodige moeten beperken. Eischten wij stipte opvolging van elke verplichting die de Vorsten bij de bekende verklaring in 18 artikelen hebben op zich genomen ; gingen wij, bij voorbeeld, angstvallig onderzoeken , of de Vorst wel in allen deele rechtvaardig bestuurt, of hij niet wel eens te veel heft van zijne onderdanen, of niet hier of daar in de binnenlanden een misdadiger een schuilplaats gevonden heeft, — dan waren de verwikkelingen en ons leed niet te overzien. Maar krachtig moeten wij optreden, wanneer de Vorst Nederlands opperheerschappij door woord of daad ontkent;
M wanneer hij zich in staatkundige aanraking stelt met vreemde mogendheden; wanneer hij weigert de ons verschuldigde hasil op te brengen , wanneer hij strandroof toelaat. Aan deze beperking van bemoeienis moeten wij paren eene aan onze positie passende houding. Wij moeten wel niet wreed zijn, maar streng; niet onverzoenelijk, maar ook niet te vlug in het vergeven. Toenadering moet niet worden afgewezen, maar met koele hooghartigheid en zekere onverschilligheid bejegend. Vertoon van bewustzijn van meerderheid maakt indruk op den Oosterling. In Groot-Atjeh vooral is dit niet altijd betracht. Ons telkens gretig aangrijpen van de valsch toegestoken hand, ons vriendelijk tegemoetkomen aan schijnbaar berouwvolle zondaars, ons soms onnoozel geloof aan gehuichelde betuigingen van trouw, ons geduld bij blijkbaar listig gerekte onderhandelingen en aarzelingen, onze mensehlievendheid en vergevingsgezindheid , onze gematigdheid in het straffen, onze mildheid in het beloonen, — hebben ons daar veel kwaad gedaan. De door en door verdorvene Atjeher kan onze drijfveeren niet begrijpen en stelde onze weldaden niet op rekening van grootmoedigheid of mensehlievendheid, maar schreef ze toe aan zwakheid of onverstand. Dat hij door onze goedheid niet ontwapend werd , bleek uit den moord op den posthouder Smith en zijne pradjoerits door Toekoe Ali, een pas door ons aangesteld hoofd ; uit het uitmoorden der sloep van de Benkoelen door Toekoe Oemar, die in onderwerping was gekomen en met eene zending belast was , — en uit tal van verraderlijke en bloedige aanvallen op onze detachementen door vertrouwde Atjehers. Bij deze voordeelen, verlichting van de taak des legers en van de lasten der schatkist, moeten gevoegd worden die, welke, zooals boven is aangegeven, het bezet houden onzer tegenwoordige stelling reeds nu aanbiedt of min of meer zeker in eene min of meer verwijderde toekomst belooft.
45 Absolute veiligheid zullen wij genieten, want de Atjeher zal zich wel wachten een goed versterkt en met 400 of 500 man bezet fort aan te vallen. Het belang der Atjehers bij vrede en rust zal stijgen met de vergrooting van het hun overgelaten grondgebied en van de voordeelen des vredes, die zij daar genieten. De geringe en verwijderde kans op eene bevredigende eindoplossing wordt dus door ons terugtrekken niet prijsgegeven , maar verbeterd. Tegenover deze voordeelen van Groot-Atjehs ontruiming staan vele bezwaren. De uitvoering zal veel beleid vereischen. Welk punt moet voor onze vestiging worden gekozen? Hoe moet de ontruiming geschieden? Moeten wij ons met het bestuur des lands blijven inlaten? Zoo j a , hoe en in welke mate? Wat moet er worden gedaan in het belang der ons min of meer genegene hoofden en bevolking? Welke maatregelen moeten worden getroffen ten aanzien van den handel en de scheepvaart, en de aanrakingen tusschen de bevolking van Groot-Atjeh en die daar buiten? Dit alles en nog veel meer zal ernstig onderzoek en rijpe overweging vereischen, maar daarvoor bezitten wij bekwame mannen, die door dienst ter plaatse grondig met Atjeh bekend zijn. Een ander bezwaar is het financieele. De ontruiming zal geld kosten, misschien ook voor schadeloosstellingen, maar die uitgaven in eens, verzinken bij de duurzame besparing van volk en geld in het niet. Als politiek bezwaar is wel eens de vrees geopperd, dat de Atjehers de souvereiniteit aan eene andere mogendheid zullen opdragen. Die vrees acht ik ongegrond, want wij
46 zullen geen afstand doen van onze door de verovering van Groot-Atjeh en de verklaringen van de Vorsten der onderhoorigheden wettig verkregene souvereiniteitsrechten. De Atjehers kunnen de souvereiniteit voor hun land niet overdragen, want zij bezitten haar niet. En al nam men aan dat Atjeh , of een deel van Atjeh, wederom een onafhankelijke staat geworden is, dan zelfs liepen wij geen gevaar van vreemde inmenging, want Atjeh zou dan in oorlog met ons zijn, en hij die de souvereiniteit aanvaardde, zou daardoor zelf ons den oorlog verklaren. Wij behouden de souvereiniteit over Atjeh met al hare rechten en plichten, even goed bij feitelijk bezit van één post, groot zes bunders, als van twintig posten, groot zes duizend bunders. Twee andere bezwaren vereischen eene breedere bespreking. In de eerste plaats de krenking van onzen nationalen trots, van onze eigenliefde. Hoe! — wij zouden Atjeh verlaten! Atjeh, dat wij met de wapenen hebben veroverd, — waar onze krijgers zooveel lauweren hebben geplukt, — waar zoo vele duizenden onzer braven begraven liggen ! Atjeh dat openlijk en plechtig aan ons rijk is gehecht en dat wij verklaard hebben nimmer te zullen verlaten ! In de tweede plaats de vrees voor krenking van ons prestige. Tot nu toe zijn wij altijd in onze ondernemingen geslaagd. Wel hebben wij dikwijls aanvankelijk tegenspoed gehad, maar onze volharding heeft ten slotte altijd gezegevierd. De herinnering onzer nederlagen is steeds uitgewischt door ons eindsucces. Nu zouden wij Atjeh onverrichter zake verlaten, wel niet door wapengeweld gedwongen, maar toch den voortdurenden tegenstand moede. Dat terugtrekken, eene daad van verstandig overleg, zal natuurlijk door onze vijanden als de
47 volle erkenning van nederlaag worden beschouwd, en — vergroot en versierd, — luide worden verkondigd. Zal niet die zegekreet der Atjehers de harten der dwepers en der ontevredenen elders in den Archipel doen trillen ? Zal niet het gezicht onzer machteloosheid tegenover de Atjehers, de bevolkingen elders aanmoedigen om de vaan des opstands op te steken? Het eerste meer uitvoerig te bespreken bezwaar, de krenking van onzen nationalen trots, moet ter zijde worden gesteld, want het geldt hier eene levensquaestie. Nationale trots is een eerbiedwaardig gevoel, waaraan veel mag worden opgeofferd, maar niet alles. De Engelschen, verre onze meerderen in nationale fierheid, hebben die leer gehuldigd en toegepast. Verslagen en diep gewond in hunne eigenliefde, hebben zij hare stem gesmoord en de Transvaal en Soedan met rust gelaten. Zonder blozen kunnen wij dat voorbeeld volgen. Wij moeten onze eigenliefde den mond snoeren en kloek, zonder aarzelen, ook de bitterste pil slikken, zoo het blijkt, dat die alleen ons genezen kan van de ziekte die ons ten grave sleept. Maar wil men gevoelsargumenten toelaten, wil men de nationale eigenliefde, die tegen de ontruiming van GrootAtjeh pleit, gehoor verleenen, dan eischt de billijkheid, dat ook gehoor wordt verleend aan een ander niet minder eerbiedwaardig gevoel, dat vóór die ontruiming pleit, het gevoel van deernis met de duizenden, die, alvorens Atjeh bevredigd kan zijn, bij behoud der beperkte stelling den dood zullen vinden, niet door 's vijands lood of staal, maar door ziekte. Op verren afstand wordt die stille ellende des oorlogs niet klaar gezien en te weinig overdacht. Wist men stellig dat jaarlijks bij de verdediging der beperkte stelling 500 man der onzen zouden sneuvelen, dan zou een kreet van afgrijzen tegen dat bloedbad, de stem van
48 hem smoren, die haar alleen ter liefde der nationale ijdelheid wilde behouden, — maar het bericht, dat zesmaal 500 man, — het is waar niet allen militairen, — in het jaar 1885 uit de hospitalen te Pantei Perak (Atjeh) en te Padang zijn ten grave gedragen, heeft bij het gros der natie weinig de aandacht getrokken, is niet gelezen of niet geloofd. Indien een particulier telegram berichtte dat 50 der onzen in een gevecht waren gesneuveld en de officieele berichten zwegen, dan zou de geheele pers in rep en roer zijn en der Regeering, ook in de Kamers met aandrang worden gevraagd : is het waar ? Maar naar het getal van de aan ziekten gestorvenen is niet gevraagd. Waarom zooveel minder belangstelling voor die 3000 dooden? Omdat zij als gewone menschen op een bed stierven? Maar is dat een reden tot zwakker medelijden , tot minder beklag? Zouden niet die allen den korten dood in het opwekkende slaggewoel te midden der strijdende kameraden, onder hoorngeschal en tromgeroffel, verkozen hebben boven den langdurigen doodsstrijd op het ziekbed in het droeve hospitaal, met geen rustpunt voor het brekende oog dan ellendige medelijders, de laatste klank hun smartkreten of doodsgerochel ? Het nog ter bespreking overblijvende bezwaar tegen de ontruiming is de vrees, dat zij ons prestige zal schaden en het sein zal zijn tot onlusten elders in den Archipel. Dat de ontruiming algemeen beschouwd zal worden als de erkenning onzer onmacht om Groot-Atjeh langs den tot nu toe gevolgden weg tot onderwerping en rust te brengen, is zeker, en dat zij ons prestige schaden zal, is aannemelijk. Maar dat kwaad worde niet overschat Wij hebben zoo vaak en zoo lang bewijzen van kracht en volharding gegeven , het besef onzer macht is bij den inlander
49 zoo diep en zoo vast geworteld, dat het niet in een oogenblik door een enkelen stap achterwaarts kan worden uitgeroeid of ernstig geschokt. De schok zal te zwakker zijn , omdat hij voorbereide gemoederen treft. Men heeft ons in Groot-Atjeh dertien jaren lang vruchteloos zien worstelen om den stijven nek der Atjehers te buigen, ons laatstelijk zien terugtrekken in een klein hoekje des lands; men ziet ons daar nog steeds blootgesteld aan gevoelige knepen, terwijl ons volk bij honderden of duizenden door ziekten wegsmelt. Wij bieden in Groot-Atjeh, — men verschooue de niet verhevene vergelijking, — het schouwspe, van een oververmoeid bergbeklimmer, die amechtig voortstrompelt om den te verren top te bareiken en het niet wil opgeven, al zou hij er bij neerzijgen, of van een proceszieke die koppig zijn vermogen opoffert om door wanhopigel eindelooze procedures een klein stukje grond te behouden. Vrij algemeen is men van oordeel, dat wij, Groot-Atjeh op den tegenwoordigen voet blijvende bezetten, het land nooit, of zoo ooit, eerst na een zeer langen tijd tot rust zullen brengen; door eene Volksvertegenwoordiger, die veel met de Atjehzaken te doen heeft gehad, wordt een tijdvak van een of twee menschengeslachten daarvoor gesteld. Onze onmacht om Atjeh binnen een redelijken tijd te bedwingen , is dus geen geheim ; het eenige nieuwe zal zijn onze openlijke erkenning dier onmacht door het staken der hopelooze pogingen. Zal dat openlijk afzien van een onbereikbaar doel ons prestige meer schaden dan het volharden in ruineuse pogingen om het te bereiken? De indruk van ons terugtrekken zal overigens grootelijks afhangen van de wijze hoe. Werden wij te eeniger tijd door volstrekt niet onmogelijke 4
50 gebeurtenissen gedwongen, de Atjeh-troepen plotseling elders te gebruiken en dus Groot-Atjeh hals over kop te ontruimen, dan zou de indruk al zeer ongunstig voor ons zijn. Maar wordt de ontruiming geruimen tijd te voren besloten en openlijk, zonder eenige geheimhouding, voorbereid , zoodat blijkt dat zij niet door den nood van het oogenblik is afgedwongen, — geschiedt zij naar een weloverlegd plan, kalm en waardig, met reserve onzer souvereiniteits-rechten, met behoud van een punt op den vasten wal in Groot-Atjeh en van de heerschappij over de omliggende eilanden en de zee, en met vermeerdering van bemoeienis met en krachtsontwikkeling tegenover de onderhoorigheden en zoo noodig elders, — dan zal de indruk niet zoo heel ongunstig zijn. Zelfs is het te verwachten, dat de verlichte Oosterlingen de ontruiming zullen erkennen voor wat zij is: eene daad van verstandig overleg, eu dat de Atjehers spoedig zullen inzien en gevoelen, dat hun toestand door ons terugtrekken niet verbeterd is, maar verergerd ; dat zij hunne thans nog levendige hoop op onze algeheele uitdrijving uit Groot-Atjeh moeten laten varen; dat onze vlag vast en duurzaam daar wappert. Zal het ontruimen van Groot-Atjeh het sein zijn tot onlusten elders in den Archipel? Toetsen wij dit bezwaar aan de geschiedenis. De inlandsche bevolking van den Archipel bestaat uit tal van natiën, die slechts een enkel goed gemeen hebben, den godsdienst, maar overigens in bijna alles: afstamming, taal, zeden, gewoonten en instellingen, min of meer, soms zeer belangrijk, verschillen. Door nationale trots en vooroordeelen zijn die natiën elkander soms bepaald vijandig, op zijn best onverschillig. Men vindt dit zelfs tusschen de stammen, die hetzelfde eiland bewonen : Javanen, Soendaneezen en Madureezen, — Maleiers, Battakkers en Atjehers, — Boegineezen en Makassaren.
51 In vroegere tijden waren de Vorsteti wel eens met elkander verbonden, maar van verbroedering der volken vindt men geen spoor. Waarschijnlijk is het ook aan dat gemis van eenheid, van verband, te danken dat wij, ook in onze benardste oogenblikken, met rust zijn gelaten, dat geen gebruik is gemaakt van onzen nood. In de laatste jaren der voorgaande en in de eerste van deze eeuw was onze macht in den Archipel bijna tot het nulpunt gedaald ; één belangrijke stoot zou haar hebben vernietigd, maar die stoot werd niet gegeven. De Ja va-oorlog, die Midden-Ja va gedurende eenige jaren in vuur en vlam zette en een uitnemend nationaal en godsdienstig karakter had, heeft zich slechts over een deel van Java uitgebreid; de rest bleef rustig. Die oorlog dwong ons Sumatra Westkust, waar wij ook oorlog voerden, van troepen te ontblooten. Eene sterke inspanning des vijands had ons daar noodlottig kunnen zijn, maar zij kwam niet. Noch tijdens die oorlogen, noch na onze nederlaag op Bali, noch gedurende de oorlogen in Bandjermasin en op Celebes, zijn, buiten het tooneel des oorlogs, belangrijke onlusten uitgebroken. Bij den Atjeh-oorlog hebben wij hetzelfde ondervonden. Aan bewijzen tegen onze onoverwinnelijkheid en alvermogen heeft het daarbij niet ontbroken; de eerste expeditie is mislukt; de inneming van den Kraton heeft ons lange en groote inspanning gekost; de verovering van Groot-Atjeh is niet geheel voltooid ; Ivamala, den zetel der oorlogspartij, hebben wij ongerept gelaten ; voor Batoe Hik (in Samalanga) hebben wij driemalen telkens met versterkte macht, laatst onder Generaal Van der Heijden zelf, het hoofd gestooten en onverrichter zake moeten terugtrekken; in 1881 tot 1884 heeft de vijand ous tallooze gevoelige nepen toegebracht; in 1884
52 eindelijk hebben wij het grootste deel van het veroverde en lang bezette land moeten prijsgeven. Dit alles is in den Archipel bekend, en den ontwikkelden inlander is het niet verholen dat ons leger sedert lang bijzonder zwak is. En toch is het meer dan 13 jaren lang buiten Atjeh rustig gebleven ; er is niets belangrijks voorgevallen en niets dat blijkbaar aan den indruk onzer Atjehrampen te wijten is. De snorkende proclamatie van Tengkoe di Tiroe schijnt buiten Atjeh weinig indruk te hebben gemaakt. De geschiedenis is dus geruststellend en er is geen reden om te denken dat het nu anders zal gaan als voorheen. Verstandige en ontwikkelde kwaadgezinden zullen door de ontruiming meer worden afgeschrikt van-, dan aangemoedigd tot het verwekken van onlusten, want zij zullen inzien dat wij bloot een nadeelig terrein voor een voordeeliger verlaten, dat de ontruiming onze physieke kracht verhoogt, dat zij dus wel eene leus kan zijn voor opstand, maar de kans van slagen sterk vermindert Niemand kan met zekerheid de gevolgen van Atjehs ontruiming voorspellen, maar alles veroorlooft te verwachten, dat zij geen aanleiding zal zijn tot opstand of rustverstoring elders, en zeker is het dat wij ook nu niet op voortdurende rust mogen rekenen, en dat wij na de ontruiming, veel vaster zullen staan dan met het woelige Groot-Atjeh aan ons been gekluisterd. De ontruiming is niet eene eindoplossing ; — neen, Atjeh zal ons nog lang pijn blijven doen, — maar zij brengt ons terug op den door het gezond verstand en de geschiedenis aanbevolen weg : in eene veilige, weinig volk en weinig geld kostende positie, zullen wij kalm den loop der gebeurtenissen kunnen afwachten; Atjeh zal ons niet langer
53 verhinderen te doen wat voor de welvaart en de veiligheid van ons Indisch rijk noodig is. In het eerste gedeelte van dit opstel heb ik op de bijzondere omstandigheden gewezen die, mijns inziens, de ware oorzaken zijn van onze Atjeh-rampen ; in het tweede naar mijn beste vermogen de voor- en nadeelen opgenoemd en gewogen van elk der tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk aangeprezene middelen ; rest het doen eener keuze. Atjeh grijpt sedert meer dan dertien jaren diep in het leven van moederland en Kolonie. Met stalen volharding hebben wij in dat merkwaardig tijdvak, volk bij duizenden en geld bij tientallen millioenen guldens, nu eens blijmoedig, dan weer mistroostig, aan een ideaal opgeofferd. Dat ideaal, het hechten van Atjeh als eene rustige en welvarende provincie aan ons Indische rijk, hebben wij niet bereikt, en het is te voorzien dat wij het, zoo ooit, eerst na verloop van zeer vele jaren zullen bereiken. Intusschen heeft die geweldige inspanning onze middelen uitgeput; offervaardigheid moge er nog zijn, maar het offervermogen zieltoogt. Ons leger is door den langdurigen en veeleischenden oorlog deerlijk ontredderd, onze schatkist is berooid ; het voor Atjehs bodemlooze put benoodigde kan slechts met moeite en ten koste van andere belangen worden bijeengeschraapt, en die zwakte stelt ons aan groote gevaren bloot. Die toestand kan en mag niet voortduren. Wij moeten, des noods met groot bezwaar en gevaar, spoedig van het offeren aan Atjeh bevrijd worden. Als middelen tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk kunnen dus alleen die in aanmerking komen, bij wier aanwending de zoo zware offers terstond of spoedig zullen ophouden.
54 Voldoet het eerste middel »Atjeh ten onderbrengen en ten onder houden" aan dien eisch? Geenszins. — Het ten onderbrengen, — gesteld dat het ons gelukte, waar weinig kans op is, — zou eene ontzaggelijke inspanning kosten , en het ten onderhouden van dat uitgestrekte terrein zou ons gedurende zeer vele jaren veel meer kosten dan het behoud onzer tegenwoordige beperkte stelling, dat onze krachten te boven gaat. Voldoet het tweede middel » onze tegenwoordige stelling in Groot-Atjeh handhaven," aan dien eisch? Neen. — Onderwerping van het land is van dat middel niet te verwachten, en al kwame die tot stand, dan zelfs zou onze krijgsmacht nog gedurende zeer vele jaren onverminderd moeten blijven, en dus van verlichting van lasten gedurende die zeer lange periode geen sprake zijn. Alleen het derde middel : onze stelling in Groot-Atjeh inkrimpen tot een enkel aan zee gelegen punt, voldoet aan dien eisch. Aan dat middel zijn ongetwijfeld bezwaren en gevaren verbonden. Dan al waren deze veel grooter dan zij bij nauwkeurige beschouwiüg blijken te zijn, toch zouden zij niet mogen terughouden van den maatregel die alleen onze tering stuiten en onze kracht herstellen kan, want in geen geval kunnen zij grooter zijn dan die der voortduring onzer offers aan Groot-Atjeh. Die inkrimping is voorzeker een daad van groot gewicht. Zij zal veel opzien en opspraak baren ; eiken rechtgeaarden Nederlander zal zij diep grieven als krenkend voor zijn nationalen trots en strijdig met de roemrijke koloniale tradities; onze vijanden in het Oosten zal zij doen juichen; den vreemdeling in Europa, die de geschiedenis onzer worsteling niet kent of lichtvaardig oordeelt, zal zij stof geven tot bijtenden spot.
55 Het is dan ook niet dan zeer noode dat ik tot die ook voor mij als Nederlander en oud-Indisch landsdienaar zeer bittere conclusie gekomen ben, en oprecht wensch i k , ofschoon ik nauwelijks durf hopen, dat ik de zaken te zwart inzie, dat ik van dwaling in essentiële punten zal worden overtuigd. De gronden mijner conclusie zijn in den loop van dit opstel aangegeven en liggen dus bloot ter beoordeeling, maar ter bevordering eener afdoende en duidelijke discussie zal ik ten overvloede eenige der stellingen formuleeren, waarmede die conclusie staat of valt. I. Het Indische leger is thans veel te zwak voor de taak, waartoe het ieder oogenblik kan geroepen worden en waarvoor het dus altijd gereed moet staan. II. Het Indische leger kan de voor die taak onmisbare kracht niet herwinnen zoolang wij het thans in GrootAtjeh feitelijk geoccupeerde territoir blijven bezetten en daarvoor 6000 man moeten afzonderen. III. Het bezetten van het thans geoccupeerde territoir zal gedurende nog zeer vele jaren niet minder dan 0000 man vorderen. Zoolang niet die stellingen zullen zijn wederlegd, — niet met machtspreuken, maar door de aanvoering van gronden sterker dan die waarop ik ze heb verdedigd, — moet ik van gevoelen blijven dat ons staatsbelang onafwijsbaar vordert dat wij onze bezetting van Groot-Atjeh ten spoedigste inkrimpen tot een enkel aan zee gelegen punt; dat wij daardoor alleen weer veilig kunnen worden en krachtig om rustig en waardig de schoone, maar moeielijke roeping te blijven vervullen van den meester van den Indischen Archipel. 'S-GIUVKNHAOI')
, October 188G.
<
i