Groote Denkers (Nieuwe Reeks) DOOR
Prof. Dr. B. J. H. OVINK; Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. v. d. WYCK J G. J. A. JONKER; P. v. d. ELST; Dr. A. H. DE HARTOQj Dr. H. W. v. d, V A A R T SMIT e. a.
HERMANN LOTZE DOOR
Dr. H. W. VAN DER VAART SMIT
In de V e Reeks der serie „GBOOTE D E N K E R S " zijn reeds verschenen:
No. i .
D r . A . H . DE H A R T O G ,
No. 2.
D r . A . H . DE H A R T O G ,
Rn dolf En eken. 2E druk. Wilhelm Wnndt. 2E druk.
W a t de nog verschijnende nrs. in deze V e serie aangaat, zoo moeten wij voor 't oogenblik volstaan met de mededeeling, dat wij met verschillende bevoegde schrijvers in onderhandeling zijn over de samenstelling van essay's, welke aan meer of minder bekende geesten op 't gebied van het wijsgeerig denken gewijd zullen zijn. W i j denken hier aan S t u a r t 31111, aan den positi-
vist Angnst Comte, aan Herman Cohen en de Harbnrgsche school. A l s No. 4 kunnen wij al vast in uitzicht stellen een brochure aan den philosoof Windelband gewijd, van de hand van D r . H. W . VAN DER VAART SMIT. Evenals bij de vorige reeks is op deze V e serie de inteekening opengesteld k t 3 . — per serie van 6 nrs. A f z . nrs. worden è, f 0 . 6 0 berekend. N a verschijning van het 6e nummer wordt een band verkrijgbaar gesteld. HOLLANDIA-DRUKKERIJ,
BAARN.
Zoo juist is compleet verschenen:
GROOTE
DENKERS
Vierde Reeks door:
Prof. Dr. ;B. J. H. O V I N K ;
Prof. Jhr. B. H. C. K . v . D.
W Y C K ; G. J. A . J O N K E R en P. V. D. E L S T .
Prijs gebonden: f 4.25.
In 6 losse stukken f 3.—
INHOUD: H J e n r i B e r g s o n , door Prof. Ovink. — F r i e d r i c h N i e t z s c h e , door Prof. v. d. W y c k . — S ö r e n K i e r k e g a a r d , door G. J. A . J o n k e r . — H e r m a n n U l r i c i , door P. v. d. E i s t . — G u s t a v T h e o d o r F e c h n e r , door P. v. d. Eist. — H e r b e r t S p e n c e r , door P. v. d. Eist. UITGAVEN DER HOLLANDIA-DRUKKERIJ T E Men „Groote
vrage
onzen
Denkers",
Catalogus, „Groote
waarin
Mystieken",
onze
BAARN
verdere
„Groote
reeksen
Dogmatici",
„ G r o o t e Godsdiensten", „ L e v e n s v r a g e n " , „ P r o en Contra", „ K e r k en S e c t e " . ..Uit Zenuw. I»n
.tr
HERMANN LOTZE
INHOUD: Blz. I. II.
Lotze's leven
3
Lotze's philosophie
14
a.
psychologie
16
b.
dingenleer of monadologie
26
c.
verhouding tot den godsdienst
39
I.
LOTZE'S
LEVEN
D e n 2ien Mei 1817 te Bautzen in Saksen geboren (zijn vader was „Militärarzt"), trok RUDOLF HERMANN LOTZE reeds zeer vroeg met zijn ouders naar Zittau, waarheen de troepen bij welke zijn vader gedetacheerd was, werden verplaatst, en ontving daar op 't gymnasium zijn voorbereidende opleiding. Hij betoonde zich een goed leerling. Reeds op zeventienjarigen leeftijd kon hij 't gymnasium voor de Universiteit verruilen en ging (Paschen 1834) te Leipzig medicijnen studeeren. Medicijnen! E r zijn in de wereld meerdere beroemde philosophen geweest, die in medische studie hun uitgangspunt vonden, 't Heeft ook den philosooph LOTZE niets dan goeds gedaan. Hij gewon door de grondige kennismaking met de strenge methoden der natuurwetenschappen den onmisbaren grondslag, om in zijn naar aesthetiek, kunst en poëzie neigenden g e e s t 3 ) die vastheid, die bezonnen en bezonken >)
O v e r LOTZE'S l e v e n v e r g e l i j k e : R. FALCKENBERG, H e r m a n n L o t z e
I, D a s L e b e n u n d die E n t s t e h u n g der S c h r i f t e n n a c h d e n B r i e f e n , 1901 M. WENTSCHER, H e r m a n n L o t z e I, L o t z e ' s L e b e n u n d W e r k e , 1 9 1 3 ; en verder
artikelen
in
tijdschriften van E .
REHNISCH, C . STUMPF, HUGO
SOMMER, ERICH BECHER e. a. 2)
LOTZE h e e f t zelfs e e n (thans bijna niet m e e r te v e r k r i j g e n ) b u n d e l
„Gedichte"
gepubliceerd,
1840;
uit d e z e n b u n d e l g e e f t FALCKENBERG
in zijn b o v e n g e n o e m d w e r k een b l o e m l e z i n g (p.
101
183—192).
IO
nuchterheid,
die
voorzichtigheid
en
bescheidenheid,
dien
practischen realiteitszin te bevestigen, w e l k e steeds k e n m e r k van al zijn philosophisch arbeiden g e b l e v e n zijn. 't W e r d h e m en der philosophie een rijke zegen, dat zijn uitgangspunt lag in de medische faculteit. E n dat n o g des te meer, t o e n hij — zijn innigste neigingen volgende —
bij
de
studie
der
medicijnen dadelijk daarbij
de studie der philosophie ter hand nam en tot de o n t d e k k i n g k w a m welk een enormen afstand er lag tusschen dat wat in natuurwetenschappelijke
kringen
als „ w e t e n s c h a p " gold, en
dat wat in de toenmaals heerschende philosophische cultuur voor wetenschap De
doorging.
natuurwetenschappen
waren
jaren, kort na HEGEL3 dood — machtige reeds
opbloei
voor
van
zeker
de
moderne
gehouden
theorieën
vonden
loopende
vertegenwoordigers
grondstellingen
in
van
toen
—
in
de dertiger
pas in haar o p k o m s t . natuuropvattingen
worden.
De
Maar kon
mechanistische
elke faculteit en bij de meest uiteender
mathematica
wetenschap en
gehoor.
De
p h y s i c a werden aller-
w e g e en hoe langer hoe meer m a a t g e v e n d voor de begrippen van wetenschap en wetenschappelijkheid. Het materialisme van het m i d d e n der negentiende eeuw liet zich al reeds speuren. Aan
den
anderen
kant
vond
LOTZE
op
philosophisch
gebied de erfenis van de Fichte-Schelling-Hegelsche idealistische cultuur. H e t was zijn leermeester CHRISTIAN HERMANN WEISSE, die hem daartoe den t o e g a n g ontsloot. E n de jeugdige medicus wierp zich met volle borst ook o p dit terrein. Maar welk een verschil viel hem op. Aan
den
eenen
wetenschapsbegrip kant de
een
het
der
streng
logisch-mathematische
natuurtheoretici,
„romanschrijverij
resultaten
behandelde
kant der
aan
in abstracte
den
anderen
b e g r i p p e n " , welke
natuurwetenschappen
„en
bagatelle"
en deze minachtend m e n i g m a a l zelfs zonder ze
te kennen, ter zijde schoof. H e t werd aan L.OTZE weldra duidelijk, dat de idealistische philosophie
zooals
hij
ze
toen
leerde
kennen
onhoudbaar 102
IO
7 was en dat, indien de philosophie het karakter van wetenschap terug wilde winnen, een andere wereldbeschouwing noodzakelijk was. Deze wereldbeschouwing te zoeken en te verdedigen is LOTZE'S levenstaak geworden. E n wie een oogenblik overdenkt uit welk conflict tusschen idealisme en natuurwetenschap LOTZE'S zoeken geboren werd, zal zich niet verwonderen te bemerken, dat LOTZE'S studie zich van toen af inzonderheid richtte naar de philosophie van dien denker in wien philosophie, mathemathica en modern natuuronderzoek tot één machtige conceptie waren samengegroeid, namelijk LEIBNIZ. D e studie van LEIBNIZ heeft aan LOTZE'S eigen wereldbeschouwing gestalte gegeven en hem gemaakt tot den waardigen voortzetter van de gedachtenlinie welke in PLATO, AUGUSTINUS en LEIBNIZ reeds zoo groote mannen telde en in LOTZE haar voortgroei vond tot in onze dagen. Aanhanger van HERBART (zooals sommigen beweren) is LOTZE nooit geweest. Daartoe waren de richtingsverschillen veel te groot. Maar één ding hadden HERBART en LOTZE gemeen. E n dat was de critiek op de Schelling-Hegelsche erfenis. LOTZE was en bleef HERBART van harte dankbaar, dat HERBART'S methode aan de Duitsche philosophie het karakter van wetenschap teruggaf, hetwelk zij in de idealistiek verloren had en was en bleef het van harte met HERBART eens, dat philosophie in de eerste plaats wetenschappelijke „onderzoeking van het g e g e v e n e " moet zijn. *
*
*
LOTZE'S studiën hadden een zeer voorspoedig verloop. Den ien Maart 1838 (op 20-jarigen leeftijd dus) promoveerde hij tot doctor in de philosophie en den I7«n Juli van hetzelfde jaar tot doctor in de medicijnen l), een dubbele praestatie, welke niet weinig de aandacht trok en alreeds een academische loopbaan voorspellen liet. ') In de philos. fac. te Leipzig promoveerde men toen nog „antiquo ritu" zonder dissertatie; de titel van LOTZE'S medische dissertatie was: De futurae biologiae principiis philosophicis.
IO
Na zijn dubbele promotie vestigde LOTZE zich als practiseerend arts in Zittau. 't Korte oponthoud te Zittau was echter meer aan voorbereiding voor de academische loopbaan dan aan artspractijk gewijd. O o k bracht de Zittauer periode LOTZE in de naburige pastorie te Reibersdorf met zijn aanstaande echtgenoote FERDINANDE HOFFMANN (geb. 18 Juli 1819) in kennis, met welke pastorsdochter hij van September 1844 tot 13 Maart 1875 in een gelukkig huwelijk vereenigd was 1). Herfst 1839 keerde LOTZE naar Leipzig terug en vestigde zich daar als privaat docent (herfst 1839 in de medische, Mei 1840 in de philosophische faculteit). A l s zoodanig hield hij gedurende drie jaren voor 13 tot 43 toehoorders (gratis) colleges over: „Pastoral-Medizin", algemeene pathologie, zenuwziekten, natuurphilosophie, anthropologie, encyclopaedie der philosophie voor medici, en organische physica; Kerstmis 1842 volgde zijn benoeming tot buitengewoon professor in de philosophie aan de Universiteit te Leipzig en Paschen 1844 ging hij als gewoon professor in de philosophie naar Göttingen om daar HERBART'S door den dood leeggeworden ietel te gaan bezetten. Dat was een schitterend slagen in de academische loopbaan. Maar 't laat zich niet loochenen, dat zulk een snelle promotie inzonderheid voor een hoogleeraar in de philosophie belangrijke schaduwzijden heeft. De hoogleeraar in de philosophie torst als een moderne Atlas gansch een universum van philosophische wetenschappen op de schouderen Niet alleen wordt geacht, dat hij verstand heeft van de oude philosophie der Grieken en Romeinen, maar evenzeer moet hij de nieuwe philosophie kennen en doceeren. E n ware met deze omvangrijke historische taak nu maar alles gezegd, ') en
Vier
zonen
ROBERT,
van
zijn LOTZE welke
geboren, nl. KONRAD, LUDWIG, RUDOLF
de beide oudsten arts werden, de derde j o n g
stierf en de vierde de juridische loopbaan koos. ')
In ons
land
wees o. a. Prof. Dr. B. J. H . OviNK (Utrecht) meer-
malen op dezen misstand. 104
IO
maar ook dat nog niet. W a n t alevel doceert hij ook psychologie en heeft dan bovendien nog metaphysica èn logica èn ethica èn aesthetica onder de terreinen over welke hij zijn zeer te respecteeren arbeidzaamheid uitstrekt, 't Is ironie, dat men den leerstoel, van welken de wijsheid wordt verwacht, met zulk een dwaasheid heeft geconstrueerd. In geen enkele andere faculteit vindt men zulk een opeenhooping van vakken zóó monstrueus aan één enkelen mensch tot taak opgedragen. Een eenigszins billijke verdeeling van arbeid zou minstens drie hoogleeraren vereischen. Maar 't zal misschien nog lang duren vóórdat de over het algemeen weinig philosophische menschen die het voorrecht hebben den hoogleeraar in de philosophie te mogen benoemen, het oor leenen aan wenschen die al reeds in meer dan honderd jaren zoo luttel gehoor konden vinden. E n gegeven nu deze omstandigheden is 't geen wonder, dat LOTZE'S snelle loopbaan ook wel eenig nadeel met zich bracht. Nolens volens moest hij op 27-jarigen leeftijd alle mogelijke philosophische wetenschappen nevens elkander doceeren en dat op een leeftijd, waarin hij naar eigen verklaring met zijn inzichten nog niet tot bepaalde vastheid was gekomen en veelszins nog zoekende was. D e overspannen arbeid waartoe het een en ander dan ook noodzaakt, maakt het begrijpelijk, waarom LOTZE in zijn kostelijk werk „Mikrokosmus" de eerste opdracht schrijft aan WILHELM BAUM, den arts die dag en nacht over LOTZE'S toch al reeds wankele gezondheid waakte en de moeilijke taak, steeds een compromis door te zetten tusschen de meest minimale eischen van de natuur en de meest maximale eischen van LOTZE'S arbeidsliefde, met toegewijde trouw vervulde. A a n LOTZE'S arbeid is 't wel te merken, dat van „schaduwzijden" der snelle promotie mag worden gesproken. Immers, hij had geen tijd om voor al de vakken der philosophie die hij te doceeren had, indeelingen en schemata te scheppen gelijk ze bij zijn inzichten zouden passen. E n zoodoende greep hij kortheidshalve naar indeelingen en 105
IO
schemata gelijk ze reeds bestonden, met het doel om later, als hij het geheel overzien kon, den ganschen bouw naar eigen philosophie om te vormen. Vaak nam hij deze schemata uit HERBART'S school. Maar . . . wat als voorloopige noodhulp bedoeld was, groeide allengs zóó met zijn werken samen, dat ombouw meer tijd gevorderd zou hebben dan LOTZE in de gegeven omstandigheden ooit heeft gehad. Men moet daarom LOTZE's werken — gelijk trouwens alle litteratuur — met „oordeel des onderscheids" lezen en steeds trachten door te dringen tot den kern, tot de eigenlijke bedoeling van het geschrevene, om van daaruit zelfstandig het peripherische, het uitwendige te beoordeelen. En dan nog watl Het verband van „ v o r m " en „inhoud" is niet onschuldig. Er is wisselwerking tusschen vorm en inhoud. Koos LOTZE een systematiek die hem eigenlijk niet paste, dan heeft dit meermalen tot gevolg dat vorm en inhoud in zekere discrepantie tegenover elkaar komen te staan en nu eens de „vreemde" systematiek den inhoud in een te enge omraming perst, dan weer de inhoud den vorm overweldigt en als niet-passend in het licht stelt. De ware Lotzianer is dus deze, die LOTZE critisch leest. Maar dit zijn dingen, die geen enkel groot man tot schande strekken en bij alle groote mannen in een of andere gedaante voorkomen. Niemand is volmaakt en niemand heeft voor zijn werk al dien tijd, dien hij wel zou wenschen er aan te kunnen besteden. En de philosoof allerminst, die „une mer a boire" heeft vóór hij zou kunnen spreken en die nochtans spreken moet vóór hij den eersten beker der kennis ten bodem toe geledigd heeft. Want oneindig is de philosophische litteratuur en gerust kan gezegd, dat geen enkel philosoof alle werken gelezen heeft, die hij feitelijk behoorde gelezen te hebben. Ware er niet de intuïtie op den weg der waarheid, de eruditie zou nimmer iemand verlof tot schrijven kunnen geven. Des te dankbaarder kan men dan zijn, dat er genieën zijn geweest, die de schaduwzijden van hun eigen werk hebben durven aanvaarden, teneinde hun 106
IO
roeping
tot
de waarheid te vervullen.
E n onder dezulken
behoort LOTZE. *
*
*
In Göttingen, waar LOTZE niettegenstaande meerdere beroepen van elders 1), bijkans zijn gansche leven gebleven is, ontplooiden zich de geniale gaven, die men van den aanvang af in hem had vermoed, ten volle. Colleges gaf hij veel; in de eerste jaren behalve meerdere privatissima zelfs twaalf uur, in later jaren acht uur in de week '). Uit REHNISCH' desbetreffende lijsten valt af te leiden, dat hij 't liefst en het meest psychologie heeft gedoceerd, want dit vak ontmoet men in 38 semesters. Maar bijna even vaak verschijnen logica (meestal met encyclopaedie der philosophie verbonden) en metaphysica op het plan (respectivelijk 29- en 24-maal). Verder gaf LOTZE althans in het eerste twaalftal jaren vele colleges, die naar de zijde der medische faculteit waren georiënteerd. Zoo komt psychologie tot 1856 bijna regelmatig voor verbonden met „geestesziekten" en wijst verder de college-lijst colleges aan over: algemeene physiologie, anthropologie, algemeene pathologie en therapie, en natuurphilosophie. V a n 1856 af wordt de psychologie zonder de toevoeging „ e n geestesziekten" aangekondigd, en verschijnen in plaats van de zooeven genoemde meer „medisch georiënteerde" colleges, colleges over „practische philosophie" en „religionsphilosophie" s ). Ook treft men dan nog, verdeeld over het gansche verloop der Göttinger jaren, colleges over aesthetica, geschiedenis der philosophie sinds KANT, kentheorie (éénmaal, nl. winter 1850—51), philosophie der geschiedenis (éénmaal, nl. winter 1860—61, toen hij aan 't derde deel van den Mikrokosmus ')
In 1859 van Leipzig, in 1867 van L e i p i i g opnieuw, alsook van Berlijn. V a n deze colleges geeft REHNISCH in LOTZE'S „ G r u n d z ü g e der A e s t h e t i k " (door Rehnisch uitgegeven college-dictaten;, een zeer uitvoerige en misschien ook vrij nauwkeurige lijst (p. 119—128). 2)
*) Merkwaardigerwijze aangekondigd als v o l g t : „ T h e o l o g i a m philosophicam quam philosophiam religionis dicunt docebit" voor 't eerst aangekondigd in 1858 en sinds dien regelmatig gedoceerd. 107
IO
arbeidde), en geschiedenis der philosophie (éénmaal, nl. zomer 1869, na Ritters dood). H e t aantal hoorders was volgens REHNISCH' lijsten in het eerste tiental jaren niet zeer groot, maar groeide toch allengs aan
en
werd
inzonderheid
sinds op
ongeveer
de
meest
1860
zelfs beduidend groot,
geliefde colleges, van welke de
p s y c h o l o g i e dan weer de kroon spande (meermalen over de 100 ingeschreven hoorders). FALCKENBERG bericht J), dat volgens zijn eigen waarneming in 1875 en 1876 het aantal werkelijke toehoorders echter wel dubbel ingeschrevenen, LOTZE'S
gelijk
ze
voordracht
zoo groot was als het aantal
door REHNISCH worden vermeld.
kenmerkte
zich
door
eenvoud
en
elegantie. A a n t e e k e n i n g e n had hij niet voor zich dan hoogstens een
stukje papier met een paar woorden er op.
vrij
en in ongedwongen redeneertoon, terwijl hij gewoonlijk
Hij sprak
tot vastlegging van het gesprokene korte résumé's dicteerde s). Zijn
werken
vertoonen
denzelfden
band
tusschen
het
natuurwetenschappelijke en het philosophische als zijn collegelijst
uitwijst.
Vóór
zijn
komst
in Göttingen schiep hij op
philosophisch g e b i e d zijn eerste „ M e t a p h y s i k " (1841) en eerste „ L o g i k " (1843), terwijl zich in 1842 daar tusschen in stelde zijn
„Allgemeine
Pathologie und T h e r a p i e als mechanische
Naturwissenschaften" (1842), zijn eerste meer belangrijk natuurwetenschappelijk werk.
En ditzelfde valt ook op bij het be-
studeeren van de lijst zijner in Göttingen geschreven werken. Op
natuurwetenschappelijk
(en
natuurphilosophisch) gebied
dienen
uit dezen tijd, behalve meerdere zeer g e r o e m d e bij-
dragen
tot
RUD. WAGNER's
l o g i e " s ), twee
belangrijke
„Handwörterbuch
der Physio-
werken g e m e m o r e e r d te worden,
nl. „ A l l g e m e i n e Physiologie des körperlichen L e b e n s " (1851) ') RICHARD FALCKENBERG, Hermann Lotze, 1901, (in Frommans Klassiker der Philosophie), p. 107 v. Het zijn deze (elk jaar in andere bewoordingen gegeven) dictaten, welke REHNISCH later uitgegeven heeft. •) Artikelen over: Leben, Lebenskraft (1843), Instinkt (1844) en Seele und Seelenleben (1846). 108
II en „Medizinische Psychologie oder Physiologie der S e e l e " (1852). O p het eigenlijk philosophische gebied is het dan inzonderheid LOTZE'S hoofdwerk, de „Mikrokosmus", dat alle aandacht tot zich trekt. A a n dit kostelijke werk heeft hij gearbeid van begin 1853 tot Juli 1864, besteedde daarna in 1868, 1869 en 1872 nog zeer veel tijd aan de bearbeiding van den tweeden druk en bezorgde van 1 8 7 6 — 1 8 8 0 ook nog den derden druk. D e vierde druk verscheen na zijn dood J). De „Mikrokosmus" is LOTZE'S monument. Oorspronkelijk had hij het werk willen doopen als „ A n t h r o p o l o g i e " , maar het lezen van HERDER'S „ I d e e n " en HUMBOLDT'S „ K o s m o s " , de beide prototypen voor den „Mikrokosmus", brachten hem op den nieuwen titel, die voluit luidt: „Mikrokosmus, Ideen zur Naturgeschichte und Geschichte der Menschheit, V e r s u c h einer Anthropologie". Uit den titel wordt tevens duidelijk, wat LOTZE met „Mikrokosmus" bedoelt, nl. het wezen van den mensch, den mikrokosmus in den makrokosmus. En dit werk kwam te rechter tijd. W a n t juist in die dagen ging een vloedgolf van materialisme door de wereld en sleepte alle kringen haast onweerstaanbaar mee. D e aanhangers van het materialisme terroriseerden alle gebied van wetenschap door haast onweersproken er prat op te gaan dat het materialisme op den granieten onderbouw van het natuuronderzoek rustte en dus ook ieder zich aan de duidelijke resultaten van dit natuuronderzoek had te onderwerpen. Deze tijdstrooming nu botste op LOTZE'S Mikrokosmus, waarin de ook door de natuurwetenschappelijke kringen zoo hooggeëerde geleerde met fijne ironie kwam aantoonen, hoe het materialisme helaas wel de philosophie van een vrij groot getal natuuronderzoekers, maar geenszins de philosophie van het natuuronderzoek was, — en dat integendeel in 't licht van onbevangen natuuronderzoek de existentie der ziel, het bestaan Gods en ') Het laatste stuk van deel III, dat een zeer moo inzicht geeft in LOTZE'S philosophie is onder den oorspronkelijken titel „ D e r Zusammenhang der D i n g e " door MAX FRISCHEISCHEN-KÖHLER afzonderlijk uitgegeven. 109
II de ongedetermineerdheid van den wil geenszins zonder meer tot de bakersprookjes en fantasieën behoorden, gelijk de materialisten wel zouden willen doen gelooven. LOTZE'S Mikrokosmus brak den ban, waarin het materialisme zijn tijdgenooten gevangen hield. En dat des te meer, omdat geen enkele materialist het wagen durfde aan LOTZE zaakkennis te ontzeggen, daar men juist uit materialistische kringen al jaren lang op LOTZE als op een competent rechter in zaken van het natuuronderzoek en de daaruit te trekken consequenties gewezen had. Met zijn gansche hart had hij van der jeugd af aan gestreden voor strenge wetenschappelijke methoden bij alle onderzoek, met volle sympathie zich medeverheugd over elke ontdekking der voortschrijdende natuurwetenschappen en met al zijn philosophische kracht zich tegenover de Fichte- Schelling- Hegelsche school in de bres gesteld voor het goed recht van het „ e x a c t e " en het mechanische. En de gansche Mikrokosmus kwam opnieuw van deze gezindheid in LOTZE'S elegante en edele taal de meest blijde en sterke getuigenissen afleggen. Maar des te meer en des te sterker kon hij nu ook zeggen en aantoonen, dat het materialisme niet de philosophie en de consequentie was van het „exacte" en mechanische, omdat, gelijk hij in 't schitterend voorwoord van den Mikrokosmus zegt, „ausnahmslos universell die Ausdehnung und zugleich völlig untergeordnet die Bedeutung der Sendung ist, welche der Mechanismus in dem Baue der W e l t zu erfüllen hat". Maar natuurlijk doelt LOTZE veel hooger dan alleen een weerleggen van het materialisme; positief wil hij zoeken „den alten nie geschlichteten Zwist zwischen den Bedürfnissen des Gemüthes und den Ergebnissen menschlicher Wissenschaft" te benaderen en zich van het zijn en worden, van den samenhang en het doel der dingen bij het beschouwen van den Miskrokosmus rekenschap te geven. E n dit heeft hij gedaan op een wijze, welke den Mikrokosmus ')
Mikrokosmus, a a n v a n g voorwoord.
14
maakt tot één van de heerlijkste werken der wereldlitteratuur. Wie LOTZE wil kennen moet zijn Mikrokosmus lezen, meer en eerder dan eenig ander werk zijner hand. In den Mikrokomus voltrekt zich de meest rijke solutie tusschen de beide uitgangspunten van LOTZE'S studie (in de medische en in de philosophische faculteit) en smelten de beide richtliniën in LOTZE'S zoeken tot een bevredigende harmonie te zamen. Een ander groot werk ontwierp LOTZE in 1871, nl. het plan van een systeem der phtlosophie in 3 deelen. In één zijner door FALCKENBERG uitgegeven *) brieven aan zijn uitgever en vriend HIRZEL te Leipzig geeft hij het volgende karakteristieke schema van dit plan: „der erste (Band) würde enthalten a) reine Logik, b) angewandte Logik (an der es in Deutschland fehlt), c) Erkenntnistheorie; der zweite, Metaphysik mit Naturphilosophie and Psychologie; der dritte praktische Philosophie, Aesthetik und Religionsphilosophie". Het is zeer te betreuren, dat LOTZE'S dood dit plan gebroken heeft en alleen de beide eerste deelen het levenslicht hebben aanschouwd. De „ L o g i k " verscheen in 1874 (2e druk 1880), de „Metaphysik" 1879, beide inderdaad meesterwerken. Naar de wijze van voordragen zou men zelfs geneigd zijn de L o g i k en Metaphysik hooger te stellen dan den Mikrokosmus. De indeeling immers is veel strenger en scherper begrensd, de stijl veel geleerder, de betoogtrant zwaarder wetenschappelijk en veel minder tot het „groote publiek" gericht. Maar de nadere studie stelt — na den Mikrokosmus — toch eenigermate teleur 2) en doet weer teruggrijpen naar het zooveel frisschere en levendigere en meer energieke
van
den
Mikrokosmus s ). *
Op
den
Göttinger
*
*
tijd is nog een Berlijnsch hoofdstuk
') Hermann Lotze, (Frommanns Klassiker) 1901, p. 169. *) W i e een „ L o g i k " in LOTZE'S geest wil lezen, ongetwijfeld beter dan LOTZE'S eigen L o g i k , die grijpe naar CHR. SIGWARTS schitterende L o g i k (2 dln., 1911 4). 3) Volledige lijst van LOTZE'S kleinere geschriften vindt men van REHNISCH' hand achter in de „ G r u n d z ü g e der A e s t h e t i k " .
in
IO
gevolgd. door
Het
hernieuwde
EDUARD
ZELLER
beroep naar Berlijns Universiteit,
in 1880 ten sterkste bij LOTZE be-
pleit, werd door hem aanvaard. A p r i l 1881 verhuisde hij naar de
hoofdstad.
En
hij
had
er aanvankelijk voldoening. D e
colleges over psychologie en metaphysica waren reeds dadelijk zeer sterk in trek en alles voorspelde na den rijken Göttinger tijd
een
zoo mogelijk nog rijker Berlijner periode.
de dood kwam daar tusschen.
Edoch,
E e n sterke verkoudheid ge-
volgd door longontsteking riepen hem weg uit het leven. Hij stierf
den
ien
Juli
Göttingen
op
begraven,
weggenomen
juist
toen
het
1881
voor
op 64-jarigen leeftijd en werd te
Albani-kerkhof uit
aan de zijde zijner gade
het midden van den oogst die
den stillen maar onvermoeiden werker zoo
rijk beloofde te worden. II. Wie
LOTZE's
PHILOSOPHIE
LOTZE'S levensgeschiedenis
nagaat gelijk ze kort in
de voorgaande bladzijden is geschetst, heeft allicht reeds een algemeenen
indiuk
opgedaan
aangaande
datgene, wat van
LOTZE'S philosophie te verwachten is. Waar
onmiddellijk
vóór
LOTZE'S dagen
de bloeiperiode
ligt van het absolute en speculative idealisme, waar
LOTZE'S studiejaren vallen in het midden der cata-
strophe van deze aprioristische
wereldbeschouwingen
en waar zijn leven vervliet onder den druk van de nieuwe eenzijdigheid
der
generale
overschatting van het empirisch
wetenschappelijk onderzoek, daar
moet
de
denker,
die in
't midden
van dat al op
waarlijk klassieke wijze bij de ruimst mogelijke kennisname van
anderer
standpunt
en resultaten
eigen zelfstandigheid
wist te handhaven, die door den ongunst der a-philosophische tijden heen de edelste goederen der menschheid wist te beschermen tegen het overmatig opdringen der reactie en die in
stillen
maar
grondigen
arbeid een nieuwen opbloei der
philosophie op edele en bezonnen wijze wist voor te bereiden 112
IS
en in te leiden, een man zijn wiens werk ook nu nog de moeite van nauwgezet lezen en overwegen meer dan waardig is. E n zoo is het. LOTZE'S philosophie gedragen door een geest diep en universeel als LEIBNIZ' geest en doorgegaan door de meest grondige vakstudie zoowel van het natuurwetenschappelijke als van de zoogenaamde ,,hoogere" wetenschappen, is zonder eenigen twijfel van de hoogste beteekenis en verdient de meest levendige belangstelling. E n dat des te meer omdat de tijd waarin LOTZE leefde aan het rechte waardeeren van zijn philosophie niet gunstig was en dus een belangrijke schade valt in te halen, maar de tijd waarin wij thans leven dubbel sterk heendringt in die richting der oplossing van de vele wereld- en levensproblemen in welke in de vorige eeuw LOTZE'S philosophie ons den weg heeft gebaand. Het is natuurlijk onmogelijk om in de thans volgende bladzijden in welke de belangrijkheid van de te behandelen onderwerpen omgekeerd evenredig is met de beschikbare ruimte, eeu volledig en systematisch overzicht van LOTZE'S philosophie te geven. Maar dit is ook het doel niet. Indien het gegevene den lezer aanlokken zal tot het grijpen naar werken van LOTZE zeiven, zoo is het doel dezer brochure aireede ruimschoots bereikt. W e willen in het volgende enkele visie's trachten te geven op de belangrijkste deelen van LOTZE'S philosophie en behandelen daartoe, ten einde die visie's dan ook zoo duidelijk mogelijk te maken, datgene wat te zeggen is onder de volgende hoofden: a. psychologie, b. dingenleer of monadologie, c. verhouding tot den godsdienst. Om gijn psychologie immers was LOTZE reeds bij zijn tijdgenooten beroemd, door zijn dingenleer of monadologie wordt zijn karakteristieke plaats in de geschiedenis der philosophie bepaald en zijn verhouding tot den godsdienst doet verstaan welke innerlijke zielsgesteldheid hem dreef tot datgene, wat hij geworden is. "3
16 a.
Psychologie
A a n de studie der psychologie heeft LOTZE zeer veel tijd en kracht besteed, daar het terrein der psychologie het meest belangrijke ontmoetingsterrein is voor philosophie en natuurwetenschap en dientengevolge elk conflict tusschen beide in de eerste plaats op het terrein der psychologie om een oplossing vraagt. LOTZE'S psychologie is een psychologie „mit der Seele". Volkomen terecht begint hij met de stelling, dat ons allereerste en tegelijk ons eenige directe gegeven is: „jene Einheit des Bewusstseins, ohne welche die Gesamtheit unserer inneren Zustände nicht einmal Gegenstand unserer Selbstbeobachtung werden könnte" 3). Dit „ g e g e v e n " kan niet worden geconstrueerd, maar moet „aangenomen" worden zooals het zich „ g e e f t " . Want alles kan door de „Vernunft" critisch worden beschouwd, maar dan moet de „ V e r n u n f t " zelf toch als „ g e g e v e n " worden „vorausgesetzt". Zonder „vertrouwen" in dit eerste en éénige directe gegeven is geen wetenschap mogelijk. Aangenomen dan dit eerste gegeven, zoo is het plicht om zich te bezinnen op de elementen, welke dit gegeven bevat, elementen, die drieërlei blijken te zijn, nl. subject, object en relatie, tusschen beide, of — meer psychologisch uitgedrukt — het „ i k " dat één is, de psychische toestanden die het ik als veelheid in zichzelven onderscheidt en de relatie, de „Selbstbeobachtung" tusschen beide. Uit deze drieëenheid bestaat het „ g e g e v e n e " en geen enkele poging is in staat om deze drieëenheid van het gegevene tot enkelvoudiger verhouding terug te brengen. Elke kentheorie zal beginnen moeten met dit te „erkennen". Het „ i k " van den mensch „ h e e f t " als ')
W i e van LOTZE'S psychologie studie wil maken, doet het best te
beginnen
met
den Mikrokosmus,
I 3 p. 159 v.; niet de Grundzüge der
Psychologie (1912?); deze (college-dictaten) zijn veel te summier, dan dat ze inzicht zouden k u n n e n g e v e n . ')
Mikrok. I 3 , p. 170.
4
m
I7
„Gegenstand der Erkenntnis" de veelheid van psychische toestanden (waarnemingen, voorstellingen, abstracties, strevingen, gevoelens, enz.) en is zich bewust dat deze voorstellingen enz. zijn voorstellingen zijn en niet anders dan als zijn voorstellingen kunnen worden opgevat. De eenheid van het bewustzijn is niet anders te denken dan als hebbend een veelheid van psychische toestanden; en omgekeerd zijn reeksen van psychische toestanden niet anders denkbaar dan saamgevat in de eenheid van het ,,ik". Wie „eenheid" zegt, zegt tegelijk veelheid, en wie „veelheid" zegt, zegt tegelijk „eenheid". En wie „eenheid" en „veelheid" zegt, zegt tegelijk „relatie". Verder valt op te merken, dat, ook al zijn onze voorstellingen, strevingen en gevoelens schijnbaar uit den kring van het ik in het verleden weggezonken, deze nochtans niet in 't ledige zijn weggezweefd, maar de eenheid van 't bewustzijn menigmaal in staat is uit het verleden door middel van 't wonder verschijnsel van het geheugen een en ander weer op te roepen dat dan blijkt nog steeds het onze gebleven te zijn; en dat verder dat bewustzijn in het heden aangaande onze menigvuldige voorstellingen, enz. vergelijkingen kan maken en oordeelen kan treffen, welke aan den gezamenlijken inhoud van onze innerlijke toestanden een zekere orde opleggen, en dat bovendien datzelfde „ i k " op grond van verleden en heden der innerlijke toestanden ook plannen voor de toekomst kan vormen, die niet direct en mechanisch uit de gegeven voorstellingen, ervaringen, „blinde" strevingen, enz. afleidbaar zijn. E n dan volgt, dat de eenheid van het bewustzijn, zooals die zich eerst aan ons voordoet, bij nader toezien meer dan het momenteel bewustzijn blijkt te omvatten. Dat voert tot het aannemen van de eenheid der ziel als samenvatting van verleden, heden en toekomst der „ich-bezogene" voorstellingen, ervaringen, gevoelens, strevingen, driften, enz. Er is dus een bewustzijn; en er is een ziel. Bewustzijn en ziel is niet hetzelfde, 't Bewustzijn is nu, is momentaan en zinkt bijvoorbeeld in den slaap tijdelijk weg. De ziel is meerder dan 't bewustzijn, blijft in verleden, heden en toe17
18 komst met zichzelve identiek en herbergt het bewustzijn ook dan als het bewustzijn (bijv. in den slaap) tijdelijk „ w e g " schijnt te zijn. De ziel omvat het bewuste zoowel als het onbewuste. Dit echter nader uit te werken heeft LOTZE niet ondernomen. De philosophie van het „onbewuste" is voor VON HARTMANN bewaard gebleven. Maar wat is nu de natuur, het wezen dier ziel, vraagt LOTZE? Wie deze vraag beantwoord wil zien, moet zich eerst indenken, dat het wezen der dingen alleen door ons gekend en beschreven kan worden naar de relaties, waarin ze zich openbaren en dat het wezen der dingen — afgezien van deze relaties — voor ons onkenbaar is. Dat is niet alleen het geval met de vraag naar het wezen der ziel\ Het is met alles zoo gesteld. Bijv. wat is het wezen van „water", van „kwikzilver" ? Beide zijn bij gewone temperatuur vloeibaar, bij verhoogde temperatuur gasvormig en bij verlaagde temperatuur vast. Maar wat is nu water of kwikzilver, afgezien van alle temperatuur? Dat weten we niet. E n trouwens, dat behoeven we voorloopig ook niet te weten, daar afgezien van alle temperatuur water of kwikzilver nimmer onder onze aandacht komen. Wij vergenoegen ons voorloopig er mee te weten, dat bijv. „water" datgene is, wat bij een bepaalde temperatuur vast wordt en bij een andere temperatuur kookt en dat zijn identiteit met zichzelf daardoor bewijst, dat het onder gelijke omstandigheden ook op gelijke wijze reageert op inwerkingen. Maar wat het „wezen" van „water" is, is daarmede natuurlijk nog niet gezegd. En evenzoo staat het met al het zinlijk waargenomene; en evenzoo staat het ook met de vraag naar het „wezen der ziel". „In der Summe der Kenntnisse, in der Stimmung des Gemtithes, den Gesinnungen des Charakters und in der e i g e n t ü m l i c h e n Wechselwirkung dieser Elemente unter einander glauben wir die volle Persönlichkeit eines Anderen g e g e n w ä r t i g " 1 ) ; maar wat i s nu die „Persönlichkeit"? l)
Mikrok. I® p, 214.
116
19
Het wezen der persoonlijkheid is „das Band, das mit seiner unveränderlichen Natur die einzelnen Erscheinungen an sich versammelt, es möglich macht, dass unsere Vorstellungen und alle unsere inneren Zustände sich erhalten, dauern und zu fruchtbarer Wechselwirkung zusammenstossen können Grund für die F o r m und den Inhalt der inneren Entwicklung noch mehr vielleicht die Ursache, die beiden (Form und Inhalt der inneren Entwicklung) Wirklichkeit g i b t " 1)< Maar daarmee zijn we net zoo ver als bij de vraag naar het wezen van het water. En we komen langs psychologischen weg ook niet verder. W a n t „wie es zugehe, dass dies innere L e b e n s e i n kann, durch welchen Zauber es dem schaffenden Weltgeist gelinge, in der Mitte dieser wandelbaren Ereignisse etwas Unauflösliches Festes zu gestalten, dass sie alle in sich hegt, an sich trägt und ihnen den Halt des Daseins gibt diese F r a g e ist natürlich jedem Nachdenken unlöslich; nie werden wir entdecken, wie Sein und Dasein gemacht wird, oder was das ist, woraus die Dinge bestehen. A b e r diese F r a g e wäre auch nur dann wichtig für uns, wenn unsere Erkenntniss die Aufgabe hätte, die W e l t zu schaffen. Ihre Bestimmung ist es jedoch nur, das Vorhandene aufzufassen, und gern gesteht sie sich, dass alles Sein ein W u n d e r ist, das als Tatsache von ihr erkannt, aber nie in der Weise seines Hergangs enträthselt werden kann. In diesem Sinne ist das Dasein aller Dinge für uns unergründlich" *). V a n de vraag naar het wezen der ziel blijft dus over, dat langs psychologischen weg alleen datgene gekend kan worden en gekend wordt, wat zich in de psychische en geestelijke verschijnselen ontvouwt. E n terwijl we dan (met Lotze) de verdere vraag naar het wezen der ziel laten rusten tot bij de „metaphysica" en ons thans beperken tot het rein psychologische, zoo geldt dan toch, dat wät de ziel ontvouwt in de psychische en geestelijke verschijnselen zeer rijk en zeer Mikrok. I® p. 215. 117
*)
t. a. p „ p, 215.
46
veel is, aan de psychologie bestaansreden in overvloed geeft en haar ruimschoots gelegenheid biedt om het wezen der ziel langs empirischen weg van alle zijden te benaderen. Veel van wat LOTZE op empirisch-psychologisch gebied uiteenzet, bijv. over het verloop, de associatie en de reproductie van voorstellingen, over het denken, het begrip en het oordeel, over het gevoel en de gevoelens, over wil en vrijheid, enz. zijn gemeengoed der psychologie en behoeven hier, waar slechts bedoeld wordt op het karakteristieke te wijzen, niet nader uiteengezet. Maar karakteristiek bij LOTZE is zijn wisselwerkingstheorie tusschen ziel en lichaam l), door hem met veel kracht verdedigd. Terecht begint LOTZE met naar voren te brengen, dat het psychische en het physische nergens gescheiden voorkomen, integendeel. Het is der physica zelfs onmogelijk om zonder behulp van immaterieele factoren ook maar eenige verklaring op te stellen. De atomen bijv., grondslag van veler verklaringswijze, zijn geen physische, maar bovenzinnelijke dingen, die niet vanwege hun kleinheid voor onze, maar vanwege hun natuur voor elke waarneming ontoegankelijk zijn. Onder „ a t o m e n " immers verstaat men de absoluut geen uitgebreidheid hebbende grondbestanddeelen der natuur, punten die zich van ledige ruimtepunten alleen daardoor onderscheiden dat ze zijn de middelpunten van krachten die naar buiten werken en de reëele ,,Angrifïspunkte" voor krachten, die van buiten komen. E n moge men nu den naam van die (hypothetische) grondbestanddeelen der natuur al meermalen veranderen (tegenwoordig „electronen" bijv.), 't is en 't blijft typeerend, dat physische processen uit niet-physische dragers van die ')
E e n theorie, v a n m e t a p h y s i c a d o o r a d e m d , m a a r — dit is het g e v a l
m e t alle philosophie. behandeld.
Men
vindt
D e w i s s e l w e r k i n g s t h e o r i e hoort in elk g e v a l ze
bij
LOTZE
in d e n M i k r o k o s m u s in de „ S t r e i t s c h r i f t e n " ( t e g e n F e c h n e r ) , boek
ter
hier
het helderst v e r d e d i g d , b e h a l v e E e n mooi
zake in LOTZE'S g e e s t is: L . BUSSE, Geist u n d K ö r p e r , S e e l e
u n d L e i b , 1913 *. 118
46
processen blijken te moeten worden afgeleid en het eigenlijke „zijn" der natuur in metaphysische „dingen" wordt gezocht. E n niet alleen het „zijn" der natuur maar ook het „werken" der natuurdeelen op elkaar kan niet physisch worden verklaard. Bijvoorbeeld, wie een machine ziet werken en zich uit heeft laten leggen hoe al de raderen in elkaar grijpen, die ziet nu wel hoe de beweging tot stand komt, maar die weet immers in 't geheel nog niet hoe de „mededeeling der beweging" en de „cohaesie der vaste deelen" tot stand komt. Men kan daarover wel veel woorden zeggen, maar weten doet men in 't geheel niet, hoe 't eene vaste deeltje het klaar speelt om een naburig vast deeltje bij zich vast te houden, of hoe het tot stand brengt dat een beweging waardoor het zelf is aangegrepen direct daarna in een naburig deeltje wordt overgebracht. Alles wat men daarvan physisch ziet, is alleen „die äussere Szenerie, in der eine Reihe von Vorgängen abläuft" Maar om te verstaan ltoe „jeder einzelne V o r g a n g mit seinem Nachfolger" verbonden is, m.a.w. hoe de „dingen" op elkaar „inwerken" en van elkaar werkingen „ondergaan", daartoe reikt het physische nimmer toe. Daartoe m o e t iets niet-physisch te hulp worden geroepen, wijl het een dwaling is, als zouden „Stoss, Druck, Anziehung und Abstossung oder chemische Wahlverwandtschaft erklärende Bedingungen der Wechselwirkung" zijn, „ d a sie doch nur Formen sind, in denen die Wirkung auf unbegreifliche Weise erfolgt" 3). Van een „gesloten natuurcausaliteit" in dien zin als zou al het physische langs physischen weg verklaard kunnen worden, kan dus geen sprake zijn; immers juist de causaliteit blijkt in 't geheel niet physisch te zijn maar rust in dat wezen der dingen, dat langs physischen weg onkenbaar is, en nochtans voor een „verstaan" der werkingen onmisbaar is. Trouwens wat gebeurt er nu eigenlijk, vraagt LOTZE, als bijv. een element a werkt op een element é? Is het dan, Grundz. der P s y c h . , 1912 ') 119
Mikrok., I ' p. 3 1 1 .
p. 62.
24
dat een toestand die in a kant en klaar aanwezig is op een of andere wijze onveranderd op b wordt overgedragen en dan b noodzaakt dezen hem vreemden en van buiten af komenden toestand als zijn eigen toestand te accepteeren? Absoluut niet. Want indien dat zoo ware (bijv. een zoogenaamd gesloten natuurcausaliteit) dan zou 't antwoord op elke werking niets anders kunnen zijn dan een volkomen gelijkluidende echo, even veelstemmig als er dingen voorhanden waren die voor dezen gelijken indruk zich openen zouden, terwijl toch de ervaring leert, dat de gevolgen van een werking nimmer zulk een monotone echo produceeren, maar deze gevolgen steeds even verscheiden zijn, als de dingen verscheiden zijn. 't Staat dus zóó, beredeneert LOTZE, dat een toestand in een element a niet kant en klaar als vreemde en van buiten af opgelegde toestand wordt overgedragen op een element b, maar de toestand in a is slechts aanleidende prikkel voor b om uit eigen natuur datgene te verwekken, waartoe b in eigen natuur het vermogen al reeds draagt. Bijvoorbeeld, de toetsen van een piano bevatten de tonen niet zelf, die ze door den aanslag uit de snaren lokken, maar ze geven door den aanslag alleen de noodzakelijke aanleiding, waardoor de spanning der snaren in staat wordt gesteld tot klankverwekkende trillingen over te gaan. Krachtens welken innerlijken samenhang der dingen zulks mogelijk is, is een vraag die slechts in de metaphysica een antwoord vinden kan, maar dat die samenhang zich uiterlijk zóó aan ons voordoet, leert de ervaring. 't Staat dus zoo, dat het physische bij alle „bestaan" en bij elke „werking" wijst naar het niet-physische als datgene zonder hetwelk „bestaan" en „werken" eenvoudig onverstaanbaar zou zijn. A a n den anderen kant: de ziel ondergaat inwerking van het physische. Immers, vanwaar zouden ons waarnemingen en voorstellingen komen, indien de zintuigen daartoe niet de wegen en middelen aanbrachten? Niet echter alsof de zintuigen de waarnemingen zelve reeds in zich dragen. 120
23
't Verband tusschen zintuigelijke werking en psychische waarneming kan men zich denken gelijk als bij 't voorbeeld der piano 't verband was tusschen aanslag der toetsen en klankproductie der snaren. D e indrukken van buiten af door de zinnen overgebracht zijn aanleidingen, stooten, signalen voor de ziel, om daarna uit eigen natuur waarnemingen voort te brengen. Die waarnemingen zijn dus, daar de ziel ze uit eigen natuur verwekt, rein psychisch van aard en kunnen op geen enkele wijze uit het physische worden afgeleid. En derhalve is de heele waarnemingswereld product van innerlijke psychische ontwikkeling, dus: subjectief. Maar de fijne physische organisatie van het lichaam levert de „signalen" der buitenwereld in zoo bepaalde, aan de werkelijke verhoudingen der dingen beantwoordende groepeering en rij-spvolging over, dat de ziel een waarnemingswereld kan bouwen, die alle waarheid bereikt, welke überhaupt bij de bloote waarneming van „het g e g e v e n e " zonder nog over te gaan tot de denkende bearbeiding van den innerlijken samenhang (in de metaphysica), op aarde mogelijk is. Anderzijds geven de innerlijke toestanden der ziel tallooze (bewuste en onbewuste) aanleidingen tot de menigvuldigheid dier lichaamsbewegingen, waartoe de mogelijkheid in de lichamelijke organisatie gegeven is. Maar de ziel is daarbij niet de heerscheres, die 't lichaam regeert, integendeel. W e l geschieden veel bewegingen met en ingevolge onzen wil, maar er geschieden er nog meerdere geheel buiten onzen wil en zelfs ook tegen onzen wil. Verdriet teekent zich af in uiterlijke lichamelijke uitingen, en vreugde eveneens, en 't lukt ons niet aan te wijzen, waarom nu juist 't lichaam bij verdriet de oogen tot weenen noodzaakt en bij vreugde 't gelaat tot lachen zet. O o k bijv. verraadt, zoowel buiten als tegen onzen wil, het wisselen onzer gemoedsstemmingen zich in het afwisselen van ons ademen — en niemand kan aantoonen, waarom nu juist die samenhang bestaat. 't Inwerken 121
van
de
ziel op 't lichaam is wel even veel-
24
vuldig en veelsoortig als de inwerking van 't lichaam op de ziel.
En
alhoewel
beheersching
van
zelfbewustzijn
beiderlei ons
inwerking
zelfbewustzijn, j a
überhaupt
bestaat,
blijkt
plaats grijpt buiten ook er
vóórdat
toch
het
zulk een
werkelijke en algemeene harmonie tusschen het psychische en physische dien
te
bestaan, dat dit weer terug doet grijpen naar
innerlijken
vermoed een
wordt
samenhang
der
dingen die met zekerheid
achter en in de dingen, o m d a t zonder zulk
samenhang
geen
mikrokosmus
en geen
makrokosmus
verstaanbaar ware. LOTZE'S a r g u m e n t e n voor de wisselwerkingsleer, hier slechts aangeduid, zijn t e g e n w o o r d i g g e m e e n g o e d g e w o r d e n onder al
de verdedigers dier leer.
alsof
de
van
H e t scheen voor eenigen tijd,
SPINOZA a f k o m s t i g e en door FECHNER in de
nieuwere p s y c h o l o g i e ingevoerde parallelistische opvatting van 't verband van ziel en lichaam 1), vooral toen velen haar in monistischen zin uitbouwden (o. a. Prof. Dr. G. HEYMANS in Groningen), de wisselwerkingsleer verdringen zou. Maar deze vond
in
mannen
als
STUMPF,
BUSSE,
WENTSCHER
e. a.
energische verdedigers en staat heden sterker dan ooit. Voor vraag
de naar
aanhangers der wisselwerkingstheorie is ook de den
zetel der ziel niet zonder gewicht.
LOTZE
heeft daaraan meerdere b e s c h o u w i n g e n gewijd. Hij k w a m tot de conclusie dat de ziel als immaterieel wezen vanzelf
geen
ruimtelijke uitbreiding maar toch wel een „ z e t e l " in de ruimte kon
hebben
die
plaats
en dat als zoodanig moest a a n g e m e r k t worden waarheen
de lichamelijke processen zich moeten
voortplanten o m op den wil in te werken en van waaruit het lichaam
de
onmiddellijke
inwerkingen der ziel ervaart. H i j
') De Weber-Fechnersche onderzoekingen over de a f h a n k e l i j k h e i d der „ E m p f i n d u n g s s t a r k e " van de „ R e i z s t a r k e " zijn door LOTZE aangevallen inzonderheid met het argument, dat verandering van de „ R e i z s t a r k e " niet alleen verandering van de waarnemings-*'«tom'toV, maar ook van de waarnemings-?wa:/i&r/i! ten gevolge heeft (intensiteitsafname van den ,,Lichtreiz" bijv. roept ook de qualitatief van de „wit"-waarneming onderscheiden „grijs"- en „ z w a r f ' - w a a r n e m i n g te voorschijn). 122
46
nam dus aan dat de ziel op een veelheid van plaatsen in de hersenen (want een eigenlijk centraal punt is er in de hersenen niet) in onmiddellijke wisselwerking met het lichaam staat. Belangwekkend is ook de wijze, waarop LOTZE beredeneert hoe de ziel komen kan tot het waarnemen en voorstellen van „ruimte", Op zichzelf zou de ziel dat niet kunnen, want immers de ziel is onruimtelijk en het psychisch waarnemings- en voorstellingsproces is ook onruimtelijk. Hadden de „zintuigtelegrammen" dus al een bepaalde ruimtelijke orde, dan nog zou deze ordening bij 't overgaan der zenuwindrukken op de ziel, verloren gaan. D e ziel kan krachtens haar niet-ruimtelijken aard de zenuwindrukken slechts ontvangen als „gelijktijdige tonen van een accoord". Maar hoe komt de ziel er nu toe, om desniettegenstaande toch de ontvangen indrukken in een ruimtelijk geheel samen te vatten en dat zóó te doen, dat iedere indruk een eigen plaats krijgt en 't waarnemingsbeeld correspondeert met de wijze waarop de prikkels in het netvliesbeeld van 't oog geordend zijn? LOTZE'S theorie antwoordt, dat zulks alleen verklaarbaar is, indien de indrukken der buitenwereld „Lokalzeichen" dragen, dat is: indien iedere indruk uit de buitenwereld vergezeldis van een nevenindruk of „Lokalzeichen", dat evenals de indrukken zelve door de punten van het netvliesbeeld in 't oog kan worden opgenomen en vastgehouden en daarna aan de ziel aanleiding geeft haar ruimte-waarneming en voorstelling te vormen. En anderzijds moet het vermogen tot ruimtelijke opvatting der dingen oorspronkelijk aan de ziel eigen en dus aangeboren zijn. Het is interessant om deze „Lokalzeichentheorie" bij LOTZE zelf na te lezen. Mede in verband met het in het voorgaande aangegevene over het „werken" van 't ééne element op 't andere, geeft deze „Lokalzeichen-theorie" opnieuw een beeld van de wijze, waarop de wisselwerking tusschen ziel en lichaam kan worden gedacht. 123
46
En niet alleen dat. Maar de „Lokalzeichen-theorie" vormt ook de brug, om te komen tot de „voorstellingen van hoogere orde" die door de ziel worden gevormd. WaDt — al geven de „Lokalzeichen" de aanleiding aan de ziel voor het vormen van haar ruimte-opvatting der dingen, deze ruimte-opvatting zelve is toch iets nieuws en speciaal psychisch dat door de ziel aan de ontvangen indrukken wordt toegevoegd. En dat wijst den weg naar het breede terrein der eigen actie van de ziel. Tot deze eigen actie behoort — na het gezegde — in de eerste plaats het „vergelijken" der waarnemingen. Dat men namelijk van de dingen zeggen kan, dat ze „gelijk" en „ongelijk", „sterker" en „zwakker" zijn, enz., berust niet op waarneming, maar berust op het psychisch vergelijken van waarnemingen („das beziehende Wissen"). E n verder worden dan uit dit psychisch vergelijken van waarnemingen de algemeene begrippen en de oordeelen geboren, die tot het hoogere intellectueele leven behooren. (Het algemeene begrip „kleur" bijvoorbeeld berust op de gedachte van iets overeenstemmends dat men bij het vergelijken van veel waargenomen kleuren heeft opgemerkt). En daarnaast valt dan verder op de gevoelens te wijzen als eigen acties der ziel. De waarnemingen immers zijn an sich „gleichgültig", terwijl het kenmerk der gevoelens is hun „Nichtgleichgültigkeit", nl. lust of onlust aangaande het waargenomene. En daaraan verbinden zich weer de strevingen, die eerst onbewust maar later ook doelbewust (teleologisch) den onlust trachten te overwinnen. En dit alles te zamen voert dan tot het hoogere zelfbewustzijn, dat zich onderscheidt in denken, willen en gevoelen. b.
D i n g e n l e e r of
Monadologie.
Psychologie en metaphysica waren LOTZE'S meest geliefde studieterreinen. E n deze beide stonden bij hem dan ook in 124
27
het nauwste verband. Metaphysica was hem zoowel grondslag als kroon der psychologie; keer op keer grijpt de psychologische behandeling naar onontkoombare metaphysische „Voraussetzungen" terug of mondt in onuitwijkbare metaphysische conclusies uit en toont hoe onmisbaar voor de psychologie de metaphysica is (en omgekeerd) l ). Men zal dit in het voorgaande reeds herhaaldelijk bemerkt hebben, inzonderheid bij de vraag Daar het wezen der ziel en bij de meer algemeene vraag naar het wezen der dingen, de vraag, die in LOTZE'S dingenleer of monadologie haar antwoord vindt. „ W o findet sich . . . und worin besteht jenes gleichförmige ruhende dauernde Sein, das wir vorher gleichsam als das feste Strombett ansahen, in welchem die Wellen des Geschehens verlaufen, und das wir auch jetzt nicht entbehren zu können meinen, da ja doch der Inhalt des einen Augenblicks massgebend für den des folgenden ist, irgend eine beständige Wirklichkeit also sein muss, welche alle Momente des Werdens gleichförmig in sich befasst, und dem einen seine K r a f t sichert den nächsten zu bedingen; was ist also und wo liegt dieses Sein?"®) A l d u s formuleert LOTZE op de hem eigen karakteristieke wijze de thans aan de orde zijnde vraag. De naïeve realist is met het antwoord wel spoedig klaar. Hij meent in de zinnelijke waarneming het „ d i n g " en zijn gansche natuur te aanschouwen en heeft in 't geheel geen behoefte, om achter de zinnelijke praedicaten van „ k l e u r " , „hardheid", enz. nog een andere „natuur" van het „ d i n g " te zoeken, wijl hij meent dat in al die praedicaten gezamenlijk het gansche wezen van het ding volkomen uitgedrukt wordt.
*)
Het
„aannemen"
van het eerste en eenige directe „ g e g e v e n " in
de psychologie immers is aireede metaphysica en geen enkele kentheorie is mogelijk
zonder zoodanig metaphysisch „dos moi pou sto" „voraus
zu setzen". ') 125
Mikrok. III », p. 465.
28 I
Maar een reeds zeer minimale philosophische bezinning doet de dwaling van dit naïef realisme spoedig inzien. Immers: wat men op die wijze als een „ding" opvatte, verraadt zich zeer spoedig en ook algemeen als een verbonden veelheid van deelen, van welke elk deel op zichzelf opnieuw een „ d i n g " is, enz. E n de grens van deze deelbaarheid is langs zinnelijken weg nimmer te bereiken, m. a. w. het gezochte ééne en ondeelbare „zijn" der dingen, datgene wat een „ d i n g " juist tot „ d i n g " maakt, haar eenheid en Einheitlichkeit" is geen „Gegenstand der Erfahrung". Verder blijkt, dat de eigenschappen der „dingen" (bijv. dat water vloeibaar is, nat is, enz.) afhangen van de bepaalde relaties waarin de dingen staan en dat ze met de omstandigheden veranderen. Men kan dus allerminst zeggen, dat de natuur der dingen bestaat uit de som van hun eigenschappen. Trouwens, ook van die „eigenschappen" blijkt alras dat ze geen „eigenschappen" der dingen zijn, maar affecten van onze zinnelijke waarneming. Bijv. dat wij „dingen" ervaren als „rood", „warm", „zoet" enz. komt niet, omdat de „dingen" werkelijk die eigenschappen hebben, maar ontstaat doordat bepaalde relaties waarin de „dingen" treden (bijv. een bepaald soort lichtgolven dat op een bepaald lichaam valt) in o n s (dus subjectief) zulke affecten ten gevolge hebben. We zouden een fout maken, indien we die affecten zonder meer voor „eigenschappen der dingen" hielden. E n zóó is het met alle zinnelijke qualiteiten gesteld. Langs den weg der zintuigelijke waarneming leeren wij dus absoluut niet wat de natuur, wat het wezen der dingen is, maar leeren alleen, hoe onder bepaalde omstandigheden de dingen zich aan ons voordoen en met ons in verhouding treden. Langs den weg der zintuigelijke waarneming leeren wij niet c e dingen, maar alleen onze relaties tot de dingen kennen. Dan rijst de vraag om welke reden desniettegenstaande toch aan een zijn der dingen moet worden gedacht. Daaraan moet worden gedacht, omdat indien de dingen 126
46
geen zijn hebben, het onbegrijpelijk is, hoe dan iets met zichzelf identiek kan blijven als zijn toestanden veranderen. M. a. w.: als iets niet iets bepaalds is, dan kan het ook niet tot iets bepaalds anders worden, dan kan het geen secundaire eigenschappen aannemen zonder zichzelf op te heffen. En toch kan dat. Maar dan is er ook een zijn, zij het dan ook een zintuigelijk „onkenbaar" zijn. Men kan 't ook zóó zeggen: als wij iets „rood", „warm", „zoet" enz. noemen, dan is het altijd een „iets" waaraan wij deze praedicaten toekennen en zonder zulk een „iets" waren die praedicaten volkomen inhoudloos en ledig. E e n „rood-voorstelling" zonder eenige vorm, uitbreiding of intensiteit is onvoorstelbaar. Het blijkt, dat alle praedicaten een adjectief karakter dragen en alleen aan een „iets" aan een „subject" van 't welk ze vorm, uitbreiding en intensiteit ontvangen, voorgesteld kunnen worden. M. a. w. het wezen der dingen gaat niet op in de praedicaten die wij eraan kunnen toekennen, dat is, het wezen der dingen gaat niet op in de relaties waarin ze treden tot ons, maar elke voorstelling van een relatie vereischt een „iets", dat relaties heeft, een „ding" waaraan en waarin ze voorgesteld worden. Een „ d i n g " is dus: middelpunt van veranderlijke verschijnselen. Bezint men zich nu nader op wat dit zeggen wil, dan rijzen de vragen: wat is de aard van dat „middelpunt" en wat is de aard van „veranderlijke verschijnselen"? W i e dit beantwoorden wil, kan opmerken, dat, als er gesproken kan worden van een „successie" van veranderlijke verschijnselen er altijd een „subject" moet zijn, die zulk een successie waarneemt en dat, als zulk een middelpunt, zulk een subject dat zichzelf als „blijvend" onderscheidt van den vloed der veranderlijke verschijnselen, er niet ware, ook niemand in staat zou zijn over een successie van veranderlijke verschijnselen te spreken. Zal er relatie gedacht worden tusschen verschijnsel a en verschijnsel b, dan moet het subject dat beide verschijnselen achtereenvolgens waarneemt, hetzelfde 127
3°
subject zijn. Aan den anderen kant: is de opeenvolging van verschijnselen zonder beginsel en zonder orde ja of neen? Het eerste is absurd en in strijd met de ervaring. Maar als er dan wel orde, regel en wet is in der verschijnselen vloed, dan moet er tusschen verschijnsel a en verschijnsel b tets duurzaams liggen, dat ze verbindt. Anders ware niet in te zien, hoe een verschijnsel b bemerken zou, dat in 't vorig oogenblik een verschijnsel a is voorafgegaan en b derhalve juist op dat oogenblik verplicht was om te ontstaan. Het subject dat successie waarneemt moet één zijn, maar ook de successie zelve moet ontspruiten aan „iets", dat successive toestanden heeft. Ook blijkt, dat wij door practisch ingrijpen den loop der verschijnselen kunnen veranderen en zelf van dien veranderden loop der verschijnselen terugwerking ondervinden in ons waarnemen. Waren de verschijnselen echter slechts verschijnselen, dan ware geen inwerking op haar successie mogelijk en zouden ze ook niet op ons kunnen terugwerken. Wij hebben déze voorstelling van zijn en worden te aanvaarden, dat een ding A een rij toestanden a1 a2 as . . . enz. kan hebben welke alle aan elkaar „verwant" zijn en zich alle gezamenlijk uit A laten afleiden en dat een ding B op dezelfde wijze een rij toestanden b1 b3 bz . . . enz. hebben kan en dat A nooit in de vormenrij bl b* bs. .. en B nooit in de vormenrij a1 a2 as... overgaat. Lood. en kwik bijvoorbeeld kunnen beide een groote menigvuldigheid van vormen aannemen, maar toch gaat lood nooit over in een der vormen van kwik en kwik nooit in een der vormen van lood. E r zijn vormenrijen van toestanden. Maar deze vormenrijen worden gedragen door „iets" dat constant is en de vormenrij tot een bijeenbehoorende vormenrij maakt. V e r d e r : als een ding A in de toestanden a1a1ai ... enz. overgaat, dan wordt dit niet zonder meer door het „ d i n g " zelf veroorzaakt, maar wordt veroorzaakt door de uitwendige voorwaarden p q r . . . enz. De mogelijkheid der toestanden a2 a2 a3 enz. ligt in het ding A zelve, de werkelijkheid is 128
46
er alleen, als er een oorzaak is. E n die invloed p q r enz. kan niet een „algemeene waarheid" zijn (een natuurwet bijv.) want een algemeene waarheid „bewerkt" niets, maar die invloed p q r enz. is er alleen als A in relaties staat tot een tweede „ d i n g " B, dat „werkingen" kan uitzenden. E n dus zijn er voor elke werking minstens twee oorzaken noodig die metaphysisch gecoördineerd zijn en beide op gelijke wijze voor de werking noodzakelijk zijn, m. a. w. in wisselwerking staan. Die oorzaken kunnen dan (mede naar de beteekenis van het grondwoord, gelijk het Duitsche UrSache aanwijst) niet anders zijn dan „ d i n g e n " (substantialistische causaliteitsleer) J ), dingen die op elkander „werken" en van elkander „werkingen ondergaan". Er is dus een veelheid van dingen. Maar hoe is nu mogelijk, vraagt L O T Z E verder, dat twee „dingen" A en B, die volkomen onafhankelijk en elkander volledig vreemd zijn, nochtans op elkander „werken" en van elkander „werkingen ondergaan". Wisselwerking tusschen A en B brengt ons voor het raadsel, dat twee die elkander niets aangaan, nochtans elkander aangaan. Uit de werkelijkheid van het causaalverband, van de wisselwerking tusschen de dingen A B C . . . enz. volgt weer met denknoodwendigheid, dat in en achter de dingen één „einheitliches" reale M moet zijn, dat het causaal verband zoowel in de dingen mogelijk als werkelijk maakt, en de dingen dus zoowel doet zijn als in verband met elkaar doet werken en lijden. Met deze aanname is dan het werken zelf nog wel niet verklaard, evenmin als het zijn zelve — maar is althans de hindernis weggenomen, welke het causaalverband, de wisselwerking, ondenkbaar zou maken. Zulk een „reale" M moet worden aangenomen teneinde een uitweg — en den eenig mogelijken uitweg — te hebben uit de denktegenstrijdigheden waarin men anders zich wanhopig verstrikken zoude. En dat reale „ M " moet méér zijn dan „natuurorde" of O v e r de causaliteit in dezen g e e s t h a n d e l t vooral SIGWARTS L o g i k zeer m o o i en d u i d e l i j k . 129
46
„samenstelsel van natuurwetten". Immers „wetten" bestaan altijd in een subject, en buiten een subject bestaan ze nergens. Natuurwetten die wij opmerken hebben buiten ons denken geen existentie, ook niet daar waar we ze zien „gelden". Natuurwetten zijn abstracties en doen niets en maken niets mogelijk en maken niets werkelijk, maar zijn alleen „denkformules" in een subject. Ze zijn alleen daarom „geldig", omdat ze denkabstracties zijn uit de waargenomen werkingswijzen der dingen en dus ook dientengevolge indien ze juist zijn geabstraheerd telken male met de werkelijkheid moeten samentreffen. Maar de werkelijkheid is er éér dan de abstracties en zonder werkelijkheid waren geen abstracties mogelijk. Dientengevolge —• als er gesproken kan worden van een „natuurorde", dan moet er een subject zijn, dat die orde heeft. En dan is 't ook niet mogelijk, dat de dingen in een independent pluralisme geheel willekeurig van natuur zouden kunnen zijn. Maar dan moeten ze als behoorende tot één en dezelfde wereld op elkander zijn aangelegd en zóó zijn geschapen, dat uit het samentreffen der dingen bepaalde gevolgen ontstaan en een wereldloop mogelijk is. Dan leidt het pluralisme der dingen dat we aanvankelijk vonden, tot het monisme van het ééne reale, dat waarlijk is en in zichzelf alle dingen „heeft". Zóó komt LOTZE tot zijn dingenleer, leer der „realia" of monadologie, welke hem maakt tot de ige-eeuvvsche vertegenwoordiger der gedachtenlinie, welke in PLATO haar aanvang vond en in latere eeuwen werd voortgezet door AUGUSTINUS en LEIBNIZ, een leer die inderdaad de breede aandacht verdient welke ze in vroeger eeuwen vond en die ze ongetwijfeld weer herwinnen zal, zoodra de voor een zoodanige philosophie ongunstige tijd, waarin LOTZE leefde, weer plaats maakt voor een tijd waarin de leuze „de overwinning der ziel" méér dan een leuze is. Misschien is zulk een tijd alreeds aangebroken. Maar inmiddels is ons overzicht over LOTZE'S monadologie met het bovenstaande nog niet ten einde. De verhouding 130
46
van de „dingen" tot het ééne reale M. vraagt nog nadere beschouwingen en stelt bijv. aan de orde de vraag naar „ruimte", „tij 1", „beweging", „wezen der materie", enz. W a t de ruimte betreft leert LOTZE, dat „ruimte" de aanschouwingsvorm is, waarin ons voorstellingsvermogen de dingen kleedt. „Waargenomen" wordt „ruimte" natuurlijk nooit. Een „ding", of „eigenschap" van een ding (of van de dingen überhaupt) is „ruimte" natuurlijk ook niet. „ R u i m t e " is alleen de „ o r d e " waarin wij onze voorstellingen ordenen in een „Nebeneinander". E n dus aanvaardt LOTZE de Kantiaansche leer van de idealiteit der ruimte. Maar allerminst vat LOTZE dit op (gelijk latere Kantianen) alsof de ruimtelijke aanschouwingsvormen ons aangeboren zijn (aprioristische aanschouwingsvorm) en wij nu de „dingen" bij het waarnemen der verschijnselen in een „ n e t " laten vallen, waarin ze niet passen. Want — zegt hij — n i e t s kan in vormen vallen, waarin het niet op de een of andere wijze past. En men moet dus aannemen dat in de onrmmtelijke natuur der dingen gronden liggen waarom ze in ons aanschouwingsbeeld de bepaalde plaatsen a b c d en bijv. niet de plaatsen a d c b innemen. Dat is : de „dingen" hebben geen ruimtelijke „grootte" of „gestalte", maar wèl bestaan tusschen de dingen „intellectueele", „bovenzinnelijke", „qualitative" en althans onruimtelijke relaties, ongeveer zóó, als de tonen van een accoord, die wel in bepaalde maar niet in ruimtelijke verhoudingen tot elkander staan. De dingen werken op ons verschillend, naarmate hun bovenzinnelijke relaties verschillend zijn. Maar 't is ons naar mate der organisatie onzer natuur niet mogelijk deze relaties anders op te vatten dan alleen in de (symbolisserende) ruimtelijke aanschouwing van lijnen, richtingen, afstanden, enz. Er is dus wel iets dat beantwoordt aan onze ruimte-voorstelling, maar — gelijk met alle verschijnselen — het is niet dat, wat het schijnt te zijn. De vele „dingen" waarin het ééne reale M „sich gliedert" onderscheiden zich quahtatief,, nl. door wat ze zijn, van elkander, maar niet door de verschillende 131
46
„plaatsen" die ze in een ,,-für sich" bestaande „ruimte" zouden innemen — . Dat is, kort uitgedrukt: de dingen zijn niet in de ruimte, maar de ruimte is in de dingen !). Over den „tijd", de „beweging" en „het wezen der materie" oordeelt L O T Z E op dezelfde wijze. W e l is de gedachte der „idealiteit" van den tijd hem niet zoo gemakkelijk als de gedachte der idealiteit van de ruimte 3). Immers, met K A N T merkt hij op, dat wat de ruimte betreft onze eigen geestelijke actie als ruimteloos gedacht kan worden, maar dat dit niet het geval is met den „tijd". D e tijd is ook „ F o r m dés inneren Sinnes", dat is, wij kunnen ons ons voorstellen niet anders dan als in den tijd verloopend voorstellen. Verder, als ruimte en tijd verschijningsvormen zijn van een boven-ruimtelijke en boven-tijdelijke werkelijkheid, dan is vanzelf ook de „beweging" slechts een zoodanige verschijningsvorm, en dan moet ook het wezen der materie in het boven-materieele worden gezocht. Moeilijk zal dit laatste niet meer vallen, als men opmerkt, dat de „materie" nog nooit object van ervaring is geweest, maar alleen hypothese. Werkelijk waarnemen immers kunnen we alleen bepaalde „lichamen" („gewisse K o m p l e x e von sinnlichen Eigenschaften, die sich in bestimmten Raumvolumen zeigen und ihren Ort im Räume wechseln"). En dan komt het zoo te staan dat reale „dingen", die an sich in geen enkele ruimtelijke relatie met elkaar staan, nochtans in onze „Anschauung" zoodanig vereenigd „verschijnen", dat ze ons het schouwspel van een samenhangende (cohaesie, attractie en repulsie vertoonende) en uitgebreidheid en ondoordring')
LOTZE
zeer
zeker
zulk
een
oordeelt, logisch
dat e e n a n d e r e d a n d e d r i e d i m e n s i o n a l e
„gedacht"
gedachte-systeem
kan
ruimte
w o r d e n , m a a r d a t h e t niet vrijstaat
e e n „ r u i m t e " te n o e m e n .
W a n t een
„An-
s c h a u u n g " h e b b e n w e v a n zulke s y s t e m e n niet. E n e e n v o o r s t e l l i n g v a n zoodanige voor den
„ruimten"
staat
ons
evenmin
geest (niet-euclidische „ r u i m t e n "
als
algemeen
noemt
hij
en
vertrouwd
eenmaal
geestig
„Raumoïd"). 2)
O v e r LOTZE'S eenigszins w i s s e l e n d e b e s c h o u w i n g e n o v e r d e n „ t i j d "
s c h r e e t R . FALCKENBERG, Z e i t s . für Phil, u, phil. krit., 1895, p. 178-210, 132
46
baarheid hebbende materie aanbieden. Maar dit is phaenomen. Het noumenon, het wezen kan — mede in verband met de gansche beschouwingswijze — niet anders dan als dynamisch worden opgevat. „ E s bleibt daher bloss die eine Ansicht übrig, die einfachen Wesen oder die A t o m e der Physik als unausgedehnte Mittelpunkte von Kräften, d. h. von aus- und eingehenden Wirkungen, jene stetige Materie aber als eine blosse Erscheinung anzusehen, die aus einer Vielheit wechselwirkender diskreter A t o m e besteht" 1). Terecht zal de lezer nu vragen: „ H o e staat LOTZE met de kentheorie?" Hierop laat zich antwoorden, dat LOTZE er niet van hield toe te geven aan die strooming die de gansche philosophie tot kentheorie beperken wil. Hij noemde dat „das ewige blosse Wetzen der Messer". Maar de kentheoretische vragen bestonden voor hem evengoed als voor elk ernstig denker. En dat des te meer, omdat natuurlijk bij de gedachte aan de relativiteit van de verschijningswereld de andere gedachte zich opdringt, of er eigenlijk wel een „buitenwereld", een wereld van reale dingen is ? En of het met de subjectiviteit aller deelen onzer kennis niet net zoo is, als met een kiespijn, die er alleen is als iemand ze voelt, maar absoluut niet is als niemand ze voelt. Zijn er wel „dingen"? En berust het aannemen van reale dingen niet weer opnieuw op de subjectiviteit onzer kennis? Tegen dit subjectief idealisme merkt LOTZE op, dat het vanuit de algeheele subjectiviteit van al onze kenniselementen toch geheel overijld tot het niet-existeeren van een objective wereld besluit. W a n t „jene Subjektivität würde gerade so, wie wir sie finden, auch dann bestehen, wenn wirklich Dinge ausser uns vorhanden wären. In eigener Person so zu sagen, oder mit Haut und Haar könnten doch die Dinge niemals in uns übergehen. . . . Da also diese Subjektivität in beiden ')
Grundzüge der Metaphysik, 1901®, p. 79. D e G r u n d z ü g e der Meta-
physik laten zich ook voor wie niet met LOTZE vertrouwd is, heel g o e d lezen.
133
46
Fällen stattfände, sowohl wenn die Dinge sind als wenn sie nicht sind, so kann sie nicht das eine, z. B. das Nichtsein, mit Ausschluss des andern beweisen. Es bleibt daher nur übrig, dass wir denjenigen von uns vorgestellten Dingen, deren Inhalt unserm eigenen Vorstellen als fähig zu eigener Existenz erscheint, auch dies Dasein als möglich und dann als wirklich zuschreiben, wenn der Zusammenhang unserer Erfahrung uns auf die notwendige Annahme desselben führt" In dezen daartoe opzettelijk letterlijk aangehaalden zin ligt LOTZE'S kentheorie 3) geheel en duidelijk besloten. Vertrouwen op de werkelijkheid is er de grondslag van, vertrouwen op de werkelijkheid zoowel van den makrokosmos als van den mikrokosmos als van de relatie tusschen beide. En — immers, onze uiteenzetting moet ten einde spoeden — welke dingen neemt LOTZE dan nu als reëel aan? Het „ I k " van den mensch, het eenig reale dat ons onmiddellijk bekend is, is de hoogste ons bekende vorm van „reale". En dit „ik", „das sich selbst erfasst, Gefühle leidet, im Wollen thätig, in zusammenfassender Erinnerung Eines ist" 8), biedt ons in zekere mate houvast om bij wijze van vergelijking met het „ i k " te zeggen, wat wij van het wezen der dingen verwachten en welke dingen als dingen kunnen aangemerkt worden, zegt LOTZE. Dientengevolge moet als „ d i n g " , als „reale", als „monade" datgene worden aangemerkt, dat zijn toestanden in zekere mate als zijn toestanden heeft en bij de afwisseling van zijn toestanden met zichzelf identiek blijft, datgene, dat niet alleen „an sich" maar ook althans in zekere mate „für sich" is en eigen zijn genieten kan, datgene dat al heeft het niet bepaald de „ikheid" nochtans in zekere mate „Selbstheit" bezit en subject van zijn verschijningen is. E n daartoe behoort meer lj Grundzüge der Metaph., 1901 3, p. 90, cf. Mikrok. III 3 , p. 330 v., P- 527 v. ') Niet „kennistheorie" zooals men in Holland menigmaal m.i. foutief vertaalt, maar „ k e n t h e o r i e " . >) Mikrok., III 3 p. 537.
134
37
dan alleen het „ i k " van den mensch. Want entweder . . . . o d e r . . . . de dingen zijn niet („Selbstlosigkeit" is „Nichtsein") en bestaan alleen als phantasie of droom in ons voorstellend, gevoelend, willend en denkend ik, öf ze hebben realiteit. E n als ze realiteit hebben, dan hebben ze „Selbstheit", „Fürsichsein", want realiteit en „Fürsichsein" zijn identieke begrippen. En als ze „für sich selbst sein", dan is het wezen aller dingen, zij het dan ook in „verschiedenen Abstufungen der Vollkommenheit" geestelijk. A l l e realiteit is dus geestelijk. En dat strekt zich even ver uit als nog van „eenheid" bij wisseling der toestanden gesproken kan worden, al is het dan ook in steeds lagere vormen van „ z i j n " ; zoolang deze „eenheid" is, zoolang is er nog een geestelijk zijn, dat in eenige mate „Selbstheit" bezit. Zelfs de stof kan (gedenke de niet-physische atomen) hier nog bijgerekend worden, daar „das, was wir unbeseelt oder Stoff nennen, entweder überhaupt nur als Erscheinung für uns vorhanden ist, o d e r . . . . wenn es wirklich existiert, dann nur scheinbar unbeseelt, in der That aber von einem Hauche des geistigen Lebens durchdrungen ist, d. h. in irgend einer Form des Selbstbewusstseins oder des Selbstgenusses für sich ist und nicht bloss für anderes" x). l)
Grundzüge
der
Metaph.
p. 94 (dictaat uit 1871). LOTZE is op 't
punt van de p s y c h i s c h e n a t u u r d e r a t o m e n zichzelf niet g e l i j k g e b l e v e n . R e k e n t hij in v r o e g e r e g e s c h r i f t e n de „ a t o m e n " tot de realia die waarschijnlijk
in
zekere
mate,
h o e g e r i n g dan o o k „ F ü r s i c h s e i n "
bezitten,
in de „ M e t a p h y s i k " (§ 195) leert hij dat de e l e m e n t a i r e stoffen d e r n a t u u r „nichts
für sich sind, s o n d e r n A k t i o n e n d e s e i n e n W e l t g r u n d e s " .
bevestigt
hij in
(1879, K l e i n e S c h r i f t e n III) en o n d e r s c h e i d t daar de „ s e l b s t l o s e liehe
Atome" realia
ten
opzichte
der
Maar deze opoffering v a n de leer
anorganische
natuur
p a n t h e ï m e , w a a r v a n LOTZE o o k niets w e t e n wil. 1879 h e e l t sterk p a n t h e ï s e e r e n d e g e d e e l t e n , ook
op
houden.
unwirk.
t e g e n o v e r FECHNERS p a n p s y c h i s m e u i t d r u k k e l i j k van de
b e w u s t e en d a a r d o o r r e ë e l e g e e s t e n . der
Dit
de r e c e n s i e van FECHNERS „ T a g e s u n d N a c h t a n s i c h t "
LOTZE's
eigen
standpunt,
brengt
d a n tot h e t
De „ M e t a p h y s i k " van
't S c h i j n t mij e c h t e r b e t e r ,
o m zich aan zijn o u d e r e w e r k e n te
46
En deze ontzaglijke veelheid van dingen is dan één in het ééne reale M. Positief de verhouding te karakteriseeren tusschen de veelheid en deze eenheid, is niet mogelijk. A l de daartoe dienende woorden, als bijv. dat het ééne reale M „sich gliedert, sich teilt, differenziert oder entwickelt" en daardoor de dingen maakt tot „Modi, Affektionen, Aktionen, Bruchstücke, enz." zeggen in hoofdzaak en in de eerste plaats iets negatiefs, nl. dat de dingen niet onaf hankelijk, met zelfstandig zijn, maar als deelen van het ééne reale M moeten worden opgevat. Echter niet in dien zin alsof het subject der eenheid hetzelfde subject is als het subject der veelheid. A a n de dingen komt een eigen „Selbstheit" toe. Maar de dingen zijn onzelfstandig in dien zin, dat het ééne reale M de grond en de oorzaak is zoowel van de natuur als van de existentie der dingen, en de dingen zonder dat ééne reale M noch zijn kunnen noch zich ontwikkelen kunnen. Daar nu het wezen der dingen naar analogie met het éénige ons direct gegeven reale „ i k " niet anders dan geestelijk kan worden opgevat, moet het reale M geestelijk zijn en persoonlijk zijn. Nu is het zeer zeker waar, dat aan deze conclusie logisch wel iets mankeert en dat „vom Diesseits zum Jenseits die Brücken der Analogie nicht führen, die hinreichend fest wären, um zu ihrer Betretung einzuladen" en heeft LOTZE zeer zeker geen terugkeer gewild tot de vóór-Kantiaansche rationalistische methode met haar pogingen „eine absolute Wahrheit zu erreichen, welche den Erzengelen im Himmel imponiren müsste" 1 ). Maar de mensch is méér dan logica, 't Is onze taak „die Welt zu verstehen und nicht bloss zu begreifen"2). En dit „verstaan" van de werkelijkheid is alleen mogelijk, indien de spontaneïteit van den geest die achter de logica ligt, het aandurft om te vertrouwen en te gelooven, dat er „überhaupt Sinn in der Welt ist, und dass ') J)
Metaph., 1879, p. 182. L o g i k , 1874, p. 364 v. 136
46
die Natur der Wirklichkeit, die auch uns selbst in sich einschliesst, unserem Geiste nur Denksiothwendigkeiten gegeben hat, die mit ihr übereinstimmen" l). c.
V e r h o u d i n g tot den
Godsdienst
Alle godsdienst is subjectief, Maar „iets" is alleen subjectief, als er „objectief" reden toe is. Zoo staat het met onze zintuigelijke kennis, zoo staat het ook met den godsdienst. Onze zintuigelijke kennis ontstaat, doordat onze zinnen ons een „aanschouwingswereld schenken, welke in ons „ i k " geheel en al als „openbaring" wordt ontvangen. Daarna pas, nadat ons denken deze „openbaring" als openbaring heeft „anerkennt' s), zijn we in staat iets van de werkelijkheid op de wijze als in 't voorgaande in dit boekje aangewezen is, te kennen. Het staat met den godsdienst niet anders. Ook hier is kennis, indien het „ i k " achter het phaenomen een noumenon, een realiteit zoekt en dus het phaenomen van den godsdienst als „openbaring" eener realiteit „anerkennt" 8). Gedwongen is men daartoe niet. Evenmin als op het gebied der zintuigelijke kennis. Want — zoo oordeelt LOTZE terecht *) — de zoogenaamde „bewijzen" voor het bestaan Gods zijn geen bewijzen maar slechts uitspraken van de „Anerkennung" der realiteit, welke aan de „bewijsvoering" is voorafgaan. Trouwens, indien men Gods bestaan bewijzen wilde, zou dit beteekenen dat men God van een hoogeren afhankelijk dacht, welke den dwingenden grond voor zijn bestaan bevatte.
2)
*)
Metah., p. 183. Het wezen van deze „ A n e r k e n n u n g " is vertrouwen.
3)
Het wezen dezer „ A n e r k e n n u n g " is o p n i e u w : vertrouwen.
4)
Over den godsdienst gelijk LOTZE dien b e s c h o u w t , leze m e n voora
Mikrok. geven
III3 onder
p. 549—623 den
titel
(door Frischeisen-Köhler afzonderlijk
„Der
Zusammenhang
G r u n d z ü g e der Religionsphilosophie 1894 8.
137
der
Dinge");
en
uitgedan:
3°
Maar reden om Gods bestaan aan te nemen heeft men desniettemin zeer veel. De voornaamste wetenschappelijke reden is in de monadologie opgenoemd, namelijk „die Thatsache, dass überhaupt ein Weltlauf vorliegt, in welchem Ereignisse sich nach Gesetzen v e r k e t t e n . . . Diese Thatsache führt auf die Nothwendige Einheit des substantiellen W e l t g r u n d e s . . . und die Unmöglichheit jeder pluralistische Weltansicht" En daar komt nu bij, dat het „eine unmittelbare Gewissheit ist, dass das Grösste, das Schönste und Werthvollste nicht blosser Gedanke, sondern Wirklichheit sein muss, weil es unerträglich an sich sein würde, von dem Ideal zu glauben, dass es eine Vorstellung sei, die das Denken wohl in seiner Arbeit erzeugt, die aber in der Wirklichkeit kein Dasein keine Macht und keine Gültigkeit habe . . . Ohne Umschweif einer Folgerung wird unmittelbar die Unmöglichkeit seines Nichtseins empfunden und aller Schein syllogistischer Begründung dient nur dazu, die Unmittelbarkeit dieser Gewissheit deutlicher zu machen. Wäre das Grösste nicht, so wäre das Grösste nicht, und es ist ja unmöglich, dass das Grösste von allem Denkbaren nicht w ä r e . . . Man kann noch viele andere Versuche machen, die innere Nothwendigkeit dieser Ueberzeugung als eine logisch erweisliche darzustellen; sie werden alle misslingen . . . " s). V o e g t men die beide gronden nu bij elkaar, nl. de overtuiging uit de theoretische metaphysica, dat de wereldgrond één moet zijn en de overtuiging der innerlijke „Gewissheit" dat het hoogste en schoonste ook werkelijk moet zijn, dan versmelten deze beide gronden te zamen tot de gedachte aan den levenden God, die zoowel metaphysisch één, eeuwig, almachtig en alomtegenwoordig als ethisch wijs, heilig en rechtvaardig is. Deze God kan niet anders dan persoonlijk zijn, wijl „lebendige sich selbst besitzende und geniessende Ichheit die unabMikrok., III 8 p. 559. J)
t. a. p., p. 561. 138
46
43
weisliche Vorbedingung und die einzig mögliche Heimat alles Guten und aller Güter ist" '), FICHTE stelde, dat „ G o d " gelijk ware aan de „zedelijke wereldorde". Maar — zegt LOTZE — orde is niets anders dan een verhouding van dat, wat is, nadat het is of terwijl het is en is dus nooit het ordenende principe dat we zoeken. God moet meer zijn dan „relatie", hij moet reëel Wezen zijn, in staat de orde, ook de moreele orde, te verordenen. LOTZE is theïst. Van het pantheïsme — zegt LOTZE — is hij krachtens de begrippen die hij over de beduidenis van het reale gevormd heeft, zelfs feeds zóó ver verwijderd, dat geen vergelijk meer mogelijk is. Immers \ voor het pantheïsme is „zijn", wat voor LOTZE slechts als verschijning denkbaar is, nl. de ruimtelijke wereld ; voor het pantheïsme is het denkbaar, dat de onuitputtelijke levenskracht van het ééne en absolute zich uit in de gestalten en veranderingen der ruimtelijke wereld, als werd het daardoor; voor LOTZE is dat alles slechts de schaduw van een waar en bovenzinnelijk zijn en gebeuren; voor het pantheïsme kan het daardoor mogelijk zijn, de geestelijke wereld als „eine vereinzelte Blüthe an dem starken Stamme materieller blindwirkender Realität zu fassen", voor LOTZE is het onmogelijk „geest te laten ontstaan uit dat wat geen geest is, terwijl het daarentegen onafwijsbaar vast voor hem staat, „alles bewusstlose Dasein und Geschehen" te moeten houden voor „einen Schein, dessen Form und Inhalt aus der Natur des geistigen Lebens entspringt". Metaphysisch wil LOTZE nog wel toestemmen, dat het pantheïsme een mogelijke wereldopvatting is, een opvatting die althans het oneindig reale als „geestelijk" erkent, maar religieus deelt hij de stemming niet, welke in de pantheïstische phantasie pleegt te overheerschen, nl.: „die Niederdrückung alles Endlichen gegen das Unendliche, die Neigung, Alles was Werth für das lebendige Gemüth hat, nur als vergänglich nichtig und t. a. p., p . 563. *)
t. a. p., p. 568.
46
hinfällig zu betrachten gegenüber der Majestät des Einen, auf dessen formale Eigenschaften der Grösse Einheit Ewigkeit und Unerschöpflichkeit sie alle Verehrung concentrirt". Daartegenover wil hij — ofschoon het „ w o o r d " als zoodanig hem niet van : t allerhoogste gewicht schijnt te zijn — theïst heeten, theïst, en dat beduidt dan voor hem dat de wereld als schepping Gods immanent is in God en niets is zonder God, maar dat tegelijkertijd „der Begriff eines persönlichen Gottes allem voransteht und der Begriff einer persönlichen Freiheit dem einzelnen Geiste alle die Selbständigkeit sichert, die einem geschaffenen Wesen möglich ist" En deze transcendentie-opvatting maakt het — naar LOTZE terecht verklaart — absoluut onmogelijk om hem bij eenig pantheïsme in te deelen. W a t de verhouding van God en wereld betreft, aanvaardt LOTZE de woorden „schepping, onderhouding en regeering" als een goede en rechtmatige omschrijving dezer verhouding. Het aanvaarden vau het woord „schepping" sluit niet in, dat men in staat is, om te verklaren hoe het „zijn" tot stand komt. Alle pogingen, die zich daarop richten, brengen het niet verder dan tot „beelden", welke datgene wat men verklaren moet in den een of anderen vorm alreeds insluiten. A l l e „zijn" als zoodanig (en daardoor ook alle „worden" als zoodanig) is en blijft in zijn eigenlijk wezen voor ons een wonder. Wij hebben slechts tot taak en kunnen slechts tot taak hebben om het zijnde nadat het is, „ n a " te denken en het worden terwijl het is, te interpreteeren. E n verder brengen we het nimmer. En daarom is het ook absoluut onmogelijk den „ H e r g a n g " der schepping zeiven duidelijk te maken, 't Eenige, wat ons mogelijk is, dat is: nadere bezinning op wat het beteekent, dat de gegeven relatie tusschen God en wereld door ons in 't woord „schepping" wordt saamgevat en kan worden saamgevat. *) Brie! van LOTZE, a a n g e h a a l d Lotzes, K a n t s t u d i e n , 1918, p. 23.
bij
C. STUMPF,
Zum
Gedächtnis
140
46
En dan rijst de vraag: Is deze relatie een emanatie uit het wezen Gods, of is de wereld alleen door den wil Gods ea zou ze niet zijn indien Hij ze niet wilde? LOTZE beantwoordt de vraag in laatstgenoemden zin. Immers, de emanatieleer geeft geen uitsluitsel over de vraag, in welke relatie de wereld, die dan in God moest zijn vóór ze uit Hem emaneeren kon, toen tot God stond en kan ook niet antwoorden op de vraag, welke die relatie wordt na de emanatie en zelfs of er dan überhaupt nog wel een relatie is. Duidelijk is alleen, dat elke emanatieleer den grond der emanatie niet in God, maar in de wereld zelve moet zoeken en dat ze derhalve het meest consequent doet, als ze spreekt van een „ a f v a l " der wereld van God. En ook dat is wederom een volmaakte ledige gedachte, want wat was in dat geval de wereld dan vóór dien afval? Wereld of God of nog iets anders? Men kan zonder het wilselemeut de gegeven relatie tusschen God en wereld niet verstaan. Eenige analogie hebben wij hierin, dat zonder het wilselement de relatie tusschen onze ziel en ons lichaam ook niet is te verstaan. Ook al weten wij lang niet altijd hoe de bewegingen van ons lichaam tot stand komen, wij gevoelen toch met onze bewegingen als met onze bewegingen onmiddellijk mede en beschouwen ze niet als vreemde bewegingen die ons niet aangaan, maar als onze eigen bewegingen die van ons uitgaan. Dat wil zeggen, we gelooven met onzen wil onmiddellijk in onze bewegingen tegenwoordig te zijn. Zulks ligt ook in de scheppingsgedachte, maar dan in den meest volmaakten zin. God is werkelijk en ten volle met zijn wil in alles tegenwoordig wat van Hem uitgaat. Eenige „vreemde" beweging of toestand buiten Hem bestaat niet. „Scheppen" beduidt, dat een willooze intelligentie even ondenkbaar is als een inzichtlooze wil en dat „de voorstelling" dezer wereld door de intelligentie Gods in één enkele en ondeelbare acte samenvalt met haar „Billigung" door den wil. De aard van de scheppingsacte is „jene Billigung, durch 141
46
welche der Wollende das Gewollte sich selbst zurechnet" Na het woord „schepping" zijn dan verder de woorden „onderhouding en regeering" noodzakelijk. Immers, het staat voor LOTZE vast, dat God in een blijvende onmiddellijke wisselwerking staat met alle elementen der wereld, een wisselwerking, die geenszins als onveranderlijk en mechanisch behoeft opgevat te worden, maar die in haar karakter als levende wisselwerking telkens nieuwe werkingen, welke hun toereikende oorzaak niet in den voorafgaanden loop der dingen hadden, kan doen ontstaan. Dit sluit o. a. de denkmogelijkheid van het wonder in en doet het niet voor onmogelijk houden, dat op het innerlijk der geesten „eine wunderbare Einwirkung Gottes, als Inspiration, als Kräftigung eines bereits vorhandenen Willens und in ähnlicher Weise so stattfindet, dass hierdurch dem Geiste Mittel zur Ausführung seiner Handlungen und zum Widerstand gegen die Aussenwelt gegeben werden, die ohne diese Unterstützung ihm gefehlt hätten" s). „Opgeheven" of „doorbroken" wordt de natuurorde dan natuurlijk niet. „Natuurorde" is niet iets op zichzelf, dat doorbroken of opgeheven kan worden. Natuurorde is niet anders dan abstractie uit de werkingswijze der dingen. Maar wat „veranderd" wordt, dat is de natuur der dingen zelf. E n zoo ziet de wereldloop, van onzen kant bezien, er dus indeterministisch uit. Dit is echter alleen „für uns". Want het indeterministische ontstaat alleen, doordat de an sich „boventijdelijke" werkelijkheid zich uitbreidt in de verschijningswereld met haar drie tijdsmomenten van verleden, heden en toekomst. Maar daaruit volgt dan ook, dat wat betreft de boventijdelijke werkelijkheid niet van indeterminisme kan worden gesproken. Het indeterminisme in de verschijningswereld botst dus geenszins met de leer der alwetendheid Gods. Verder, aangenomen deze relatie tusschen God en wereld, dan is er ook een hoogste „ d o e l " en dan is de „religiöse ') Mikrok., IIP, p. 599. ') Grundzüge der Religionsphilos., 1894 3 , p. 68. 142
46
Ergänzung" noodig, dat het met deze tijdelijke geschiedenis in welke het ondoelmatige zoo vaak triomfeert, niet afgedaan is, maar dat er een orde der dingen moet zijn, „in der die vergangenen Generationen nicht einfach verschwunden sind, sondern fortexistieren und an dem Gewinne der späteren Entwicklung teil nehmen. Dann lässt sich die irdische Geschichte als eine Uebungszeit ansehen, in welcher durch freie Thätigkeit die Geister sich vorbereiten zum vollen Verständnis und Genuss der Güter, die sie selbst durch ihre wissenschaftliche, ästhetische und sittliche Thätigkeit nach und nach erzeugen" Moeilijker wordt het, wanneer men in dit verband een verklaring zoekt voor het voorkomen van het kwaad in de natuur en van het slechte in de geschiedenis. LOTZE zegt, „den rettenden Gedanken hat hier Niemand gefunden, und ich weiss ihn auch nicht" *). Is het kwaad een middel tot opvoeding door God? Maar — dan vergeet men het lijden der dierenwereld en den onbegrijpelijken ondergang van zooveel geestelijk leven in de geschiedenis, Is het kwaad metaphysisch noodzakelijk? Maar — dan beperkt men Gods almacht, want elke opvoeding gebruikt slechts dan het kwade, als het anders niet gaat. Is het kwaad gevolg van de zonde en van een „ v a l " ? Maar — theoretisch laat zich in 't geheel niet duidelijk maken, waarin zulk een „ v a l " dan zou hebben bestaan en totaal onmogelijk is het, om in dat geval theoretisch aan te toonen, hoe een zondige toestand in de geesten der menschen zoozeer oorzaak kan zijn van een verandering in de natuurorde, dat de ontelbare toevallige ellenden, die ons zonder speciale schuld treffen, eerst van toen af in den loop der natuur mogelijk zouden zijn geweest. En evenzeer onmogelijk is het, om de gansche menschheid als schuldig aan den val van de eerste menschen te stellen en zoodoende theoretisch ')
Grundz. der Religionsphilos,, 1894 Mikrok. III 3 , p. 610.
143
p. 74.
46
geslachten
heen te
willen verklaren. D a t zou zelfs door de menschelijke
het
voortduren
gerech-
tigheid
der
ellende
door
alle
niet toegelaten worden en behoort tot die m y s t i e k e
verklaringswijzen die de raadselachtigheid van de wereldorde wel schijnbaar verklaren, maar niet b e m e r k e n , dat ze de gerechtigheid en de g o e d h e i d G o d s in twijfel t r e k k e n ]). Op elke
grond
van
theoretische
deze
conclusies
verklaring
doet LOTZE afstand van
en b e k e n t , dat waar voor ons
een tegenspraak aanwezig is tusschen G o d s g o e d h e i d en zijn almacht,
hij voor
zich alle menschelijke wijsheid ten einde
acht en geen anderen uitweg meer weet, dan het geloof, dat de oplossing die hij niet vinden kan, nochtans bestaat. D e theoretische bewijsvoering houdt hiermee op. Z e wordt bij
LOTZE
opgevolgd
door
een
beroep
op „ o n m i d d e l l i j k e
innerlijke e r v a r i n g " . Ofschoon klaring
van
aan
LOTZE
toe
te g e v e n is, dat een theoretische ver-
het p r o b l e e m v a n zonde en e l l e n d e niet m o g e l i j k is, d a a r
de zonde en mitsdien o o k d e ellende, het alogische
is, dat niet b e h o o r d e
te zijn en er toch is en d e r h a l v e r e e d s a priori zeker is, dat dit n i m m e r logisch
van LOTZE in de k a r a k t e r i s e e r i n g dezer o n m o g e l i j k h e i d . dariteitsgedachte
der
menschheid
is m i n s t e n s e v e n g o e d
als m e n i g e a n d e r e g e d a c h t e , door LOTZE v e r d e d i g d . van s c h u l d ook
zóó
der
behoeven
bij
LOTZE'S
zoogenaamd
terug
te
houden
eigen
„toevallige van
het
gelijk hij die zoo m e n i g m a a l waagt.
verdedigbaar
E n de s a m e n h a n g
grondstellingen
wagen
eener
recht
en
met
verklaringspoging
E n de m a n , die h e t i n d e t e r m i n i s aan de a l w e t e n d h e i d
weet te v e r z o e n e n d o o r te wijzen op de boventijdelijke hetzelfde
aan, dat het
e l l e n d e n " h e m t o c h niet h a d
tische van d e n w e r e l d l o o p m e t de g e d a c h t e
wagen
W a n t de soli-
en straf, van zonde en e l l e n d e is zóó evident, en sluit zich
harmonisch
voorkomen
met
alogische
k a n w o r d e n verklaard, zoo verschilt schrijver dezes toch
Gods
werkelijkheid, had
d e z e l f d e k a n s e n o o k een p o g i n g k u n n e n
o m de „ a l m a c h t " en de „ g e r e c h t i g h e i d " G o d s , g e l i j k die in h e t
z o n d e - e l l e n d e - p r o b l e e m m e t e l k a n d e r schijnen te botsen, tot een m o g e l i j k e verzoening
te
h e r l e i d e n in een boven-zondi%e
en boven-ellendige
werke-
lijkheid. Hier h e e f t hij zich te m a k k e l i j k a f g e m a a k t en mitsdien e e n te vroegtijdig misschien diep
in
slot —
de
aan
een
zijn
ziekte
„religionsphilosophie"
moeten maken.
van vele p h i l o s o p h e n —
theologie te v e r d w a l e n .
Maar
was hij b a n g o m te
Misschien o o k zou h e t onvoltooid
g e b l e v e n derde d e e l v a n zijn s y s t e e m hier d i e p e r op zijn i n g e g a a n . 144
37
Nu is dit beroep altijd zwak, want immers een „algemeen geldende, innerlijke ervaring" bestaat niet. Maar toch is er iets dat gemeenschappelijk aan allen is, nl. het geweten. En het „Sollen" gelijk dit door de uitspraken van het geweten wordt gevorderd, doet den inhoud der innerlijke ervaring onder een drietal gezichtspunten samenvatten, nl. dat de zedelijke wetten den wil Gods omschrijven, dat de eindige geesten niet als natuurproducten, maar als kinderen Gods moeten worden beschouwd, en dat de werkelijkheid niet slechts als natuurloop, maar als „rijk Gods" moet worden opgevat. Deze drie grondtrekken zijn, naar LOTZE opmerkt, aan alle religieuse overtuigingen gemeen en vinden dan verder in de dogmen en symbolen der verschillende religieuse gemeenschappen hun nadere beschrijvingen en formuleeringen. Er komt dan echter nog iets bij, nl. datgene, wat door het woord „openbaring" wordt aangeduid. Dienaangaande zegt LOTZE: „ N a c h der hier festgehaltenen Ueberzeugung der beständigen Wirksamkeit Gottes in der Welt und auf die einzelnen Geister, und bei der zugestandenen Unkenntnis des bestimmten Planes, den die göttliche Regierung verfolgt, steht der Ueberzeugung gar nichts entgegen, dass Gott in einzelnen Augenblicken und in einzelnen Personen der Menschheit näher gestanden habe oder in eminenterer Weise sich in ihnen offenbart habe, als in anderen. Wenn daher die Verehrung für den Stifter unserer Religion ihn als „Sohn Gottes" bezeichnet, so ist gegen den vorigen wesentlichen Gedanken, der hierdurch ausgesprochen wird, kein ernsthafter Einwand möglich; auch ist ohne Zweifel berechtigt, das Verhältnis, in welchem er zu Gott gestanden habe, nicht bloss dem Grade nach, sondern auch seiner wesentlichen Art nach als durchaus einzig zu betrachten" '). Alleen men moet wel in 't oog houden, dat 't woord „zoon" in dit verband slechts een „ b e e l d " is voor datgene !)
145
Grundz. der Religionsphilos., 1894 3, p. 96.
48
wat in menschelijke woorden overigens niet authentiek geïnterpreteerd kan worden. En men moet in 't oog houden, dat nagenoeg alle dingen der openbaring slechts in beeldende termen kunnen worden aangeduid. Maar niettemin bevat de religieuse ervaring die zulk een openbaring „anerkennt" daarna en daardoor talrijke motieven, welke veroorloven, om aan de hoogste verwachtingen der menschheid nadere uitdrukking en omschrijving te geyen. En hiermee is de schets die LOTZE's verhouding tot den godsdienst wilde teekenen, ten einde gebracht. Men ziet, voor LOTZE staat de sfeer der „innerlijke ervaring" min of meer dualistisch naast de andere sferen der menschelijke kennis. En hij is er niet in geslaagd dit dualisme te rechtvaardigen, noch ook de grens waar dit dualisme inzet op een aannemelijke wijze te trekken. Het is geheel naar LOTZE'S eigen redeneertrant mogelijk om de grens van 't gebied der innerlijke ervaring hoe langer hoe meer naar achter te verleggen, totdat er tenslotte niets meer overblijft voor het gebied der theoretische philosophie. Geheel in LOTZE'S lijn blijvend is echter ook het omgekeerde mogelijk en staat het den lezer vrij om al de resultaten uit de sfeer der „innerlijke ervaring" op dezelfde wijze theoretisch te rechtvaardigen als waarop LOTZE bijv. theoretisch de leer van de geestelijke en levende persoonlijkheid Gods uiteenzet. Dies kan zijn „religionsphilosophie" niet anders dan als een voorloopige proeve worden opgevat. Maar misschien heeft LOTZE ze ook zoo bedoeld. Het is zeer jammer, dat het onvoltooid gebleven „System der Philosophie" ons over deze vraag geen nader uitsluitsel heeft gegeven.
146
In de Serie „JKODEBNE K L A S S I E K E N " (een verzameling van romans der beste buiten- en binnenlandsche auteurs) zijn tot heden de volgende deelen verschenen: No. 4 (juist van de pers): LAURENCE
DE
HAUSMAN
SCHAAPSKOOI
De Geschiedenis van een Schaapherderin en hoe zy hare kudde verloor Geautor. vertaling van Mevr. G.
VAN
ULLDRIKS
en
IR.
R. LOMAN
f 4.50 ing. — f 5.75 geb. D e h o o f d p e r s o o n v a n d e z e n b o e i e n d e n r o m a n is e e n v r o u w u i t d e v o l k s k l a s s e , e e n z e k e r e J a n e S t e r l i n g , d i e h e e f t g e l e e f d v a n >820 tot 1834 e n h e t h o o f d is g e w e e s t v a n e e n e i g e n a a r d i g e b l i j m o e d i g - g o d s d i e n s t i g e s e e t e . E r is i n d e z e figuur n a a s t d e n h u m o r d i e v a n h a a r u i t g i n g i e t s v a n e e n v e r h e f f e n d e , p r o f e t i s c h e b e z i e l i n g . E e n b o e k v o o r a l l e n d i e i n de g r o o t e v r a a g s t u k k e n van l e v e n e n dood, z o n d e en liefde b e l a n g stellen.
No. 3
CHARLES-LOUIS
PHILIPPE
BUBU YAN MONT-PARNASSE Vertaald
en
ingeleid
door
GERARD
VAN
ECKEREN
f 3.25 ing. — f 4.50 geb. O v e r dezen aangrijpenden r o m a n uit het Parijsehe V o l k s l e v e n , een der m e e s t e r w e r k e n v a n d e m o d e r n e F r a n s c h e l i t e r a t u u r , s c h r e e f N i c o ROST i n D e n G u l d e n W i n c k e l : „ W e e r heb ik Charles-Louis Philippe's v e r h a a l v a n d e n B o u l e v a r d S é b a s t o p o l h e r l e z e n , t h a n s in d e v e r t a l i n g v a n G e r a r d v a n E c k e r e n . — E n w e e r b e m e r k ik dat g e v o e l v a n groote christel i j k e l i e f d e i n dit w e r k , d i e w a a r l i j k C h r i s t e l i j k e g o e d h e i d w e l k e e r a a n ten grondslag ligt e n die het b.v. g e m e e n heeft met B u g o ' s „les Misérables". E n deze zuivere christelijkheid, waarover W i l d e herhaaldelijk schreef in zijn „ D e Profundis" — heeft het ook g e m e e n met Dostojewski en Tolstoj — met Strindberg. D e z e e e n v o u d en algoedheid — die ons aan het N i e u w e T e s t a m e n t doen d e n k e n — h o e treffen ze ons bij herlezing, h o e b e v e s t i g e n z e w e e r de w a a r d e v a n dit w e r k . E n v a n d e n g e n e die dit schreef, d e n heerlijken k u n s t e n a a r Ch.-L. P h i lippe, die zich zoo bloot g a f in zijn e e n v o u d i g mensch-zijn, z o u m e n n u e e n w e r k — a l s e e n m a a l tot o n z e s c h a n d e B a r b u s s e ' s L ' E n f e r — als onzedelijk willen veroordeelen, misschien zelfs deze u i t g a v e ongepast v i n d e n ? I k k a n het bijna niet gelooven en ben dankbaar gestemd n u v. E c k e r e n dit w e r k v o o r v e l e n i n d e n l a n d e b e r e i k b a a r h e e f t g e m a a k t . — W a a r e n w a a r a c h t i g is d i t b o e k , e n m é é r n o g d a n d a t a n d e r e m e e s t e r w e r k „ L a fille E l i s a " v a n E d m . de G o n c o u r t wijst het, n a a r i k m e e n , „in de r i c h t i n g v a n het V e r h e v e n e " " . D r . K . F . PROOST i n D e H e r v o r m i n g : „ W a t dit b o e k m o o i e n v e r h e v e n m a a k t , is de ziel w a a r m e e deze d i n g e n g e z i e n worden. P h i l i p p e moet h e b b e n g e d w a a l d door de straten en l a n g s de boulevards om achter het u i t e r l i j k e v a n d e z e w e r e l d te k i j k e n , hij moet z i c h i n g e l e e f d h e b b e n i n d e z i e l v a n al d e z e z w e r v e n d e v r o u w e n e n m a n n e n , v a n d e h u n k e renden naar lijfsgenot, en hij m o e t dat g e d a a n h e b b e n niet vanuit de e i g e n wellust, maar v a n u i t de groote b a r m h a r t i g h e i d , die o v e r een m e n s c h e n ziel kan komen, wanneer hij een „wereld v a n weedom" gadeslaat. — Hier (Zie v e r v o l g
omzijde).