De traumatische ervaringen brengen hem uit zijn evenwicht. In de zeventiger jaren leggen de hoofdpersonen uit zijn jeugd ineens het loodje. De politie tast in het duister. Als een van de slachtoffers een oude dienstkameraad blijkt te zijn moet de rechercheur bovendien zijn Indië-verleden onder ogen zien.
Auteur Pim Hermans (1951) was lange Ɵjd als uitgever acƟef. In zijn jonge jaren ging hij school in het Amsterdamse Betondorp. Herinneringen aan die periode zijn in dit boek verwerkt.
Dooie-dagen_omslag_190516.pub pagina 1
Dooie dagen
Dooie dagen is niet alleen een spannende misdaadroman. Het boek geeft ook een fraai tijdsbeeld van de Amsterdamse arbeiderswijk Betondorp en van enkele belangrijke politieke en sociale thema’s.
Pim Hermans
In de jaren vijftig groeit een jongen op in een ontwricht gezin. In de schaduw van het Ajax-stadion probeert hij zich te handhaven onder de tirannie van zijn moeder en de hoofdonderwijzer.
Pim Hermans
Dooie dagen Misdaadroman
vrijdag 20 mei 2016 14:22
Pim Hermans
Dooie dagen Misdaadroman
Alle personages in deze roman zijn fictief. ISBN 978 90 8666 402 3 (paperback) ISBN 978 90 8666 408 6 (e-book) NUR 330 © 2016, Pim Hermans Uitgever: Mosea Libro, Maastricht Omslagfoto: Studio de Koning, Amstelveen www.dooiedagen.nl www.mosaelibro.nl Ontwerp omslag en zetwerk: Mosae Libro Eindredactie: Mosae Libro Alle rechten voorbehouden.
Bobby had er meteen de pest in dat hij niet alleen was. Meestal was er aan het eind van de middag op de begraafplaats geen hond te bekennen. Dan koesterde hij de verlatenheid, de stilte, het zachte geruis van de wind door de bomen, de enkele vogel. Het gepaste decor voor een dodenakker. Nu slenterden er tegen sluitingstijd verdomme toch nog her en der mensen langs de graven. Stelletje ramptoeristen. Grimmig trok hij de honkbalpet wat verder over de ogen en met opgetrokken schouders, de handen diep in de zakken van zijn trainingsjack, versnelde hij zijn pas, zodat niemand op het idee zou komen om hem aan te spreken. “2-3-1”, mompelde hij, “2-3-1”. Tweede links, derde rechts, eerste links. Omdat hij vroeger een paar maal verdwaald was, onthield hij sinds jaren de looproute naar het graf als de code van zijn fietsslot. Die was 2-4-2, dat wel, maar als hij van de laatste twee cijfers er één aftrok klopte het als een bus. Kat in ’t bakkie. Met gebogen hoofd stapte hij stevig door. De regenplassen moesten af en toe met schrikachtige danssprongetjes worden ontweken omdat hij ze van onder zijn klep pas op het laatste moment zag opdoemen. Toen het graf van oma in zicht kwam was hij opgelucht. Er was toch elke keer de vrees dat de boel geruimd was, dat er ineens iemand anders zou liggen. Het was weer even geleden. Het voelde ineens ongemakkelijk. Wat nu. Hij ging rechtop staan en haalde zijn handen uit de zakken. Vroeger, ja, vroeger, toen kwamen de verhalen vanzelf. Als hij zich niet bespied voelde, kon hij zomaar een half uur voor zich uit staan prevelen aan de rand van het graf. Dan luchtte hij zijn hart en praatte alle rottigheid van zich af. Dan schaamde hij zich ook niet voor zijn tranen. Maar ja, die tijd was voorbij. De tijd, de wonden, dat soort gelul. Op zijn hurken probeerde hij met een pluk gras de groene aanslag op het porseleinen herdershondje weg te vegen. Dat werd een smeerboel. Het verbaasde hem dat het beeldje er nog steeds stond. Hij had het jaren geleden aan 7
de grafzerk vastgelijmd om te voorkomen dat het binnen de kortste keren bij een of andere goocheme Amsterdammer op de vensterbank zou staan. Natuurlijk was het hondje kitsch, matige kitsch zelfs. Maar dat was niet belangrijk. Als hij aan oma Soekeboemie dacht verscheen Usha; dacht hij aan de herder, dan kwam oma in beeld. Op deze manier waren ze toch weer samen, met z’n drietjes, als hij langskwam. Oma was al ruim dertien jaar dood. Ze was één dag na de moord op president Kennedy overleden. Zomaar, stiekem, terwijl hij op school was en onverwacht voor het begin van de lessen in de gymnastiekzaal aanwezig moest zijn bij een in alle haast georganiseerde herdenkingsbijeenkomst. De beroerdste dag van zijn leven. Ook de verweerde inscripties waren lastig schoon te maken. De grafsteen was nog nat van de miezerige motregen van die morgen, maar de aanslag liet zich moeilijk verwijderen. Om steviger te kunnen wrijven leunde hij met zijn linkerhand op de vochtige dekplaat, maar toen hij haast het evenwicht verloor staakte hij geërgerd zijn pogingen. Joyce Soekotjo- Djasmadi 13 april 1892 - 23 november 1963 Meer tekst stond er niet. Haar voornaam had hij vroeger nooit gekend, die was hij voor het eerst op de grafsteen tegengekomen. Het was elke keer wennen. Hoe kon dat kleine, zwaarlijvige, kromgebogen Indische vrouwtje nu plotseling Joyce geheten hebben, dat moest toch een regiefout zijn. Bovendien, eerst Joyce en dan Soekotjo, dat sloeg natuurlijk helemaal als kut op Dirk. Hij moest er opnieuw om glimlachen terwijl hij rechtop ging staan. Zijn rechter onderbeen deed pijn. In een flits zag hij haar voor zich. De buurt had haar altijd Soekeboemie genoemd. Hoe en waarom, dat wist hij niet. Ineens heette ze zo. Misschien omdat die bijnaam zich vanzelf had aangediend toen ze met haar zware schommelende achterwerk traag met haar hond door de straten boemelde. Hij was een jaar of acht toen hij voor het eerst bij haar thuis kwam. Omdat de bejaarde vrouw ziek was, had zijn moeder aangeboden dat Bobby de herder 8
voorlopig zou uitlaten. Usha werd meteen zijn grootste vriend. Het beest had hem gelijk de hele buurt door gesleurd, daar was geen houden aan geweest. Voortaan was hij na schooltijd de hond blijven uitlaten, als een stilzwijgende afspraak. Het vooruitzicht om hem te zien maakte de dagen op die rotschool dragelijker. Soms was hij zelfs tot tranen toe geroerd als het dier piepend en likkend tegen hem opsprong. Toen zijn zus nog thuis woonde liep ze meestal met hem mee. Samen doorkruisten ze Betondorp, om beurten de hand aan de riem. Ze ontdekten straatjes waar ze nog niet eerder geweest waren. Het kon Usha nooit ver genoeg gaan, het jonge beest had energie genoeg. Af en toe deden ze onderweg een boodschap. Bij De Gruyter aan De Brink. Of bij slagerij Korrel, op de hoek. Carla kon Usha bij de toonbank horen piepen als hij buiten met de hond stond te wachten. Het slimme beest wist dat de slager ook voor hem telkens een plakje worst afsneed. Vaak liepen ze via een omweg terug. Dan kwamen ze langs het huis van het schoolhoofd, helemaal bij het Witte Kerkje. Hij gluurde dan met een schuin oog naar binnen en hoopte dat de meester vol bewondering zou toezien hoe zij voor oude mensen boodschappen deden. Maar ja. Als ze terugkwamen had oma limonadesiroop klaar staan, vaste prik. Met een plak heerlijke spekkoek, waarvan ma dan weer zei dat die kleffe rotzooi gelukkig niet in Nederland gemaakt werd. Zijn rust was ineens verdwenen. Het zweet brak hem uit. Hij draaide zich abrupt om en wandelde gehaast naar de uitgang. Het was gaan motregenen. Natuurlijk was het gaan motregenen. Hij passeerde een houten wegwijzer. Voor vak 18 moest hij rechtsaf. Daar lag zijn moeder ergens. Hij liep stijf rechtdoor, handen gebald in de zakken. Lekker laten liggen.
9
1 Frans Lavel besefte dat hij in zijn stoel zat te ijsberen. Taalkundig was het niet in de haak, maar dat maakte hij zelf wel uit. Zijn tijd als onderwijzer lag achter hem. Met de benen over elkaar geslagen liet hij de aan de tenen van zijn rechter voet bengelende pantoffel driftig op en neer gaan. Hij had het afgelopen half uur de televisie al twee keer aan en uit gezet. Zijn ongedurigheid raakte hij niet kwijt in het saaie praatprogramma op Nederland 2, terwijl de voetbalsamenvattingen op het andere net hem gestolen konden worden. Zondagen waren aan hem sowieso niet besteed. Begin jaren vijftig was er pal voor zijn deur een kerk gebouwd, zodat het met zijn zondagsrust gedaan was. In de middag, als Ajax thuis speelde, kon hij bovendien zijn lol op met de supporters die een plekje voor de auto zochten en hem desnoods rustig op de stoep parkeerden als dat de heren intelligentsia zo uitkwam. Sinds de dood van zijn vrouw een jaar eerder zat hij niet meer zo lekker in zijn vel. Het was erg stil in huis geworden. Stil en leeg. Zijn echtgenote was geen grote bron van inspiratie geweest, maar zij bleek onovertroffen als boksbal om het chagrijn kwijt te raken dat hij in zijn contacten met de medemens opbouwde. Bij thuiskomst even lekker een halfuurtje van zich af mopperen, dat was er niet meer bij. Natuurlijk, hij had Elly nog. Hoe vaak had hij er niet aan gedacht met haar een nieuw leven te beginnen, zeker nadat haar man was verongelukt. Maar nu met de jaren het lichamelijke gedoe er steeds minder toe deed, was hij toch blij dat ze haar eigen bedoeninkje had. Zo veel hadden ze elkaar trouwens ook niet meer te vertellen. Het lege huis had hem op zichzelf teruggeworpen. Hij voelde in al zijn vezels dat zijn rol was uitgespeeld. In de goeie ouwe jaren vijftig was hij onaantastbaar geweest. Een hoofdonderwijzer was in die dagen bekleed met pauselijk gezag, zo leek het wel. Zijn wil was wet. Hij zag de 10
mensen naar hem opkijken als hij door de straten liep, ze groetten hem bijna onderdanig. In de jaren zestig werd dat snel anders. Ouders begonnen dingen terug te zeggen, gingen zich zelfs met de schoolkeuze bemoeien. Hij herinnerde zich nog dat een vader verhaal kwam halen omdat hij in de les zijn zoon over de knie had gelegd. Vanzelfsprekend had hij de man erop gewezen dat het zijn plicht was om bij falende opvoeding corrigerend op te treden, maar desalniettemin, er hing iets in de lucht, dat had hij toen al in de gaten. Je zag de zaken ontsporen waar je bij stond. Neem nou zo’n Cruijff. Beroemd dorpsgenoot, voor wat het waard was. Hij hoorde hem laatst nog in het Journaal, iets over FC Barcelona, dat was meteen wereldnieuws, daar moest Vietnam voor wijken. Als je hem hoorde praten, hunnie dit, hullie dat, geloofde je je oren niet. Dat was dan de nieuwe generatie. Geïrriteerd blikte hij opzij, naar het zijraam met het gesloten gordijn. Op straat reed langzaam zo’n irritante knetterbrommer voorbij. Pruttelend, alsof er naar een adres gezocht werd. Lavel kwam snel overeind, maar verloor in zijn ergernis de balancerende pantoffel. Hij vloekte. Toen hij de slof wilde aanschieten stootte hij zijn scheenbeen tegen de poot van de eikenhouten salontafel. Hij vloekte opnieuw. Het geknetter was vlakbij. Het leek verdomme wel of zijn raam openstond. Alsof de duvel er mee speelde spurtte de brommer net weg toen hij het gordijn een stukje open schoof. Hij zag alleen nog even een fel rood achterlicht. Zo te horen reed de knul nu voor de kerk langs. Het gas ging eraf, de motor verviel weer in stationair gepruttel. Toen hij het gordijn aan de voorkant een stukje wegschoof was het ineens stil. In de duisternis kon hij nauwelijks iets zien. Alleen het licht bij de kerkdeur brandde. De lamp van de lantaarnpaal op de hoek, vlak bij zijn voordeur, was kapot. Al maanden trouwens. Over verval gesproken. Hij tuurde het plein af. Niets. Je zou haast denken dat hij zich vergist had. Met een ruk sloot hij de overgordijnen. Hij aarzelde, het was misschien nog wat vroeg voor koffie. Maar toch. 11
Hij sjokte naar de keuken en opende het kastje. Precies op het moment dat hij het koffieblik op het bovenste plankje beetpakte ging de deurbel. Hij schrok. De bus glipte uit zijn hand en kletterde op de grond. De gemalen koffie verspreidde zich als een keurige waaier over het linoleum. Foeterend overzag hij de rommel. Toen beende hij met driftige stappen naar de gang. In het voorbijgaan tikte hij tegen de lichtschakelaar in het halletje, maar ook dat ging mis. In het halfdonker deed hij de voordeur open. Daar stond een donker geklede man. Weer zoiets, nog te belazerd om even zijn helm af te zetten.
2 Siem Schoeman parkeerde de Volkswagen in de bocht van de Onderlangs, vlak bij het afzetlint, en knikte vriendelijk naar de agent. Hij bleef zitten. Dat deed hij altijd in dit soort gevallen, dat was er in de loop der jaren in geslopen. Niet direct erop af stormen, even rustig een sigaretje roken, de eerste indrukken netjes archiveren. Hij draaide een shagje en zette het raampje op een kier voor hij naar de aansteker greep. Het was een waterkoude novembermorgen. Rillerig rotweer. Voor het kerkje stonden twee politiebusjes. Van de voorste was de schuifdeur geopend. Marion was er al. Ze stond tegen de rug van een collega van de TR te praten, die voorovergebogen een zware leren tas uit de wagen naar zich toe trok. Iets verderop stond haar auto. De oude Buick was in alle haast neergezet, neergesmeten leek het wel, met het linker voorwiel op de stoep. Het losse blauwe zwaailicht zat er nog op. Hij grinnikte. Als mevrouw de kans kreeg om 007 te spelen liet ze die niet lopen. Het was bijna negen uur, zag hij op het dashboard. Hij klikte de radio aan. “OMO wast schoon... door en door schoon... bij iedere temperatuur.” 12
Geërgerd draaide hij de knop weer om. Langzaam liet hij de rook ontsnappen terwijl hij, over het stuur gebogen, schuin omhoog keek. Het glas van de lantaarnpaal in de bocht was kapot. Toen hij in de gaten kreeg dat hij vanuit een zijraam van een woning nieuwsgierig werd gadegeslagen, liet hij zijn peuk door de raamkier op straat vallen, draaide het raampje dicht en maakte zijn riem los. Moeizaam wurmde hij zich uit de auto. Hij begon een ouwe bok te worden. Marion zag hem aankomen. Met de handen diep in de zakken van haar lange zwarte leren jas liep ze hem een stukje tegemoet. “Niet zo fraai, Siem. Beetje een rommeltje.” Maar dat had hij al over de telefoon begrepen. Toen hij door de half geopende voordeur naar binnen keek, zag hij alleen de benen van het slachtoffer, omdat een collega van de technische recherche in een witte overall op zijn knieën over het lichaam gebogen zat. Er ontbrak een pantoffel. “Frans Lavel. Tweeënzestig jaar. Man alleen. Was vroeger bovenmeester hier in het dorp. Schijnt al een paar jaar afgekeurd te zijn. Meer weet ik nog niet. Ik kan nog niet iedereen bereiken.” “Wie heeft hem gevonden?” “De buurvrouw. Een oud mensje. De buitendeur stond op een kier. Ze wilde net Het Parool van gisterenavond bij hem in de bus doen. Ze is zich te barsten geschrokken.” Siem leek haar niet te horen. Hij ging op de drempel staan en duwde de deur voorzichtig wat verder open. Hij knikte zwijgend. Uitgebreide begroetingsrituelen, daar was hij op dit uur niet sterk in. Het slachtoffer was ineens vol in beeld. Het hoofd baadde in een plas bloed. De linkerhelft van het gezicht was niet meer herkenbaar. Door de breuken van de ingeslagen schedel lekte een papperige smurrie. Eén oog stond half open, het andere was verdronken in een meertje van geronnen bloed. Boven het hoofd, half in de kamer, lag een dikke zwartgrijze ijzeren staaf. Toen hij vluchtig om zich heen keek zag hij bloedspatten op de muur, 13
op de tussendeur, zelfs op de spiegel naast de kapstok. De ontbrekende pantoffel lag achter de voordeur. Hij wilde opzijstappen voor de fotograaf, maar bukte zich ineens. “Wat is dat?” Hij wees op wat bruin poeder op de zoom van de broek van het slachtoffer. De rechercheur keek niet eens op. “Dat is koffie”, klonk het droog. “Koffie?” “Ja, koffie, ik kan er echt niks anders van maken.” Siem kreeg het gevoel dat hij een stomme vraag gesteld had. Marion zag het aan zijn gezicht. Ze glimlachte. “Koffie zou best kunnen”, zei ze. “Ik ben even achterom geweest, door de tuin. De boel zit op slot, maar door het keukenraampje kun je zien dat er een blik koffie op de grond is gevallen.” Schoeman fronste zijn voorhoofd en kwam overeind. “Dus je kunt ook via de tuin naar binnen?” “Geen sporen van braak”, was Marion hem voor. “Ik denk dat de dader zich hier gewoon netjes bij de voordeur gemeld heeft. Zoals het hoort.” Siem grijnsde en keek om zich heen. Ook de aangrenzende straten waren met linten afgezet. “Dat zijn jongens van de Linnaeusstraat, neem ik aan?” “Klopt. We hebben er voorlopig drie. Ik heb Kooistra nog gebeld voor een paar man extra, tot de middag. Misschien dat het buurtonderzoek snel iets oplevert.” Hij knikte en legde een hand op haar schouder. “Aan het werk maar, mevrouw. De jongens zijn hier nog wel even bezig. Ik loop een blokje om, beetje rondkijken.” Betondorp, dat was weer een poosje geleden. Hij had een zwak voor dat architectonische hoogstandje uit de jaren twintig. Een heus dorp binnen een wereldstad, met karakteristieke huizen, pleintjes, poortjes, smalle straatjes en piepkleine voortuintjes. Een strak totaalontwerp waarvan de aanblik niet plotseling ontsierd werd door eigentijdse huizenbouw, of door zo’n modern bankgebouw van de ABN. Vreemd genoeg kwam hij 14
er maar zelden. Hij ging natuurlijk wel eens naar De Meer, het stadion van Ajax lag hier op een paar honderd meter afstand, maar dan pakte hij de tram, via de Middenweg, en kwam hij niet door het dorp. Hij herinnerde zich de overval op die sigarenzaak, iets verderop, vlak bij De Brink. Hij had toen nog uniformdienst. Een van zijn eerste zaken. Daar had hij die morgen na de melding meteen aan moeten denken. De eerste gewapende roofoverval in Oost. Dat was in 1960 of zo. De winkelier werd in zijn arm geschoten. Mokum stond op zijn kop, het moest toch niet gekker worden. De Telegraaf had meteen het einde der tijden aangekondigd. Hij glimlachte. Romantiek, kinderwerk. Daar moest je nu eens om komen. Een agent hield behulpzaam het afzetlint voor hem omhoog toen hij er onderdoor kroop. Hij salueerde met een padvindersgroet. Het viel hem op dat de strakke, geblokte woningen voorzien waren van een teerachtige coating met piepkleine steentjes. Dat beeld maakte kortsluiting met zijn herinnering aan huizen van egaalgrijs geverfde vlakken. Betongrijs. Nieuwsgierige buurtbewoners dromden samen om te kijken wat er aan de hand was. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een vrouw die onder haar opengevallen jas een bloemetjesschort droeg. Uit haar kapsel staken zowaar heuse papillotjes. Zo weggelopen uit Coronation Street. Zwijgend liep hij de mensen voorbij en schonk ze alleen een flauwe glimlach. Ze zouden straks wel gehoord worden, dat was niet zijn werk. Prompt werd hij aangesproken door een oudere man op afgetrapte geruite pantoffels, in een afgedragen winterjas waarvan de panden in de gauwigheid over elkaar geslagen waren. Hij had grote uitstaande oren die alle aandacht opeisten. “Zo. Hebben ze ‘m eindelijk te pakken, die zeikerd?” Siem hield in. “Pardon?” “Nou, die dooie, dat is toch die Lavel, van de hoek.” “Wie zegt dat daar een dode ligt?” “Ja ja, gekke Henkie.” De man glimlachte schamper. “Zij van ernaast 15
heb ’m toch gevonden?” Hij keek Siem ongeduldig aan. Schoeman aarzelde. Hij merkte hoe andere buurtgenoten quasiachteloos dichterbij waren geschuifeld. In groepsdiscussies had hij zeker geen zin. Hij blikte over het hoofd van de man naar de half openstaande voordeur. “U bent van nummer 29? Een collega komt straks wel bij u. Dan horen we graag wat u te vertellen hebt, dat moeten we maar niet op straat doen, lijkt u niet?” Hij wandelde meteen door. “Ik weet niks, ik weet alleen dat-ie een zeikerd was.” Afwerend stak hij een hand omhoog, zonder om te kijken. Het was verder nog rustig op straat. De Brink lag er verlaten bij. Het uit hondendrollen geboetseerde grasveldje van weleer bleek vervangen door een netjes in vakken aangelegd plantsoentje met uitgebloeide struiken en betegelde paadjes. Hij ging op het bankje tegenover de slagerij zitten, pakte zijn shagzakje en nam de omgeving in zich op. Het heeft toch wel wat, zo’n dorpspleintje, dacht hij. Iets intiems, iets van geborgenheid. Die slager, zat die er in ’60 ook al niet? De beroofde sigarenboer op de hoek was in elk geval verdwenen. Verrek, nou wist hij het weer. Die man heette Nieuwkoop. Vreemd dat je dat soort dingen ineens weet. Hij blikte kort over zijn schouder en vond de markante klokkentoren. In zijn herinnering stond die toren in de andere hoek van het pleintje, bij de bibliotheek. Hij snoof, sliertjes rook kwamen stiekem uit zijn neusgaten. Het trok koud op onder zijn jas. Hij grijnsde. Een zeikerd dus.
3 Bobby Bakker was zevenentwintig jaar maar hij zag er een stuk jonger uit. Mogelijk kwam dat doordat hij vrij klein van stuk was, met een smal gezicht, dunne vrouwelijke lippen en halflang stijl haar. Toen hij tien jaar jonger was werd hij bij eerste oogopslag wel eens voor een meisje 16
gehouden, maar die androgyne uitstraling was hij ondertussen kwijtgeraakt. Zijn glinsterende groene ogen waren dominant aanwezig. “Eerst zie je zijn ogen, de rest komt later”, had zijn tekenleraar zich eens laten ontvallen, waarna hij de klas van pubers vermoeid had met een geeuwverhaal over antieke bronzen maskers met ingelegde ogen van smaragd. Hij was toch nog maar even naar de Oudezijds gereden. Donderdagavond half negen, vaste afspraak, daar rekende ze op. Hoogblonde Agnieszka, op hoge zwarte leren laarzen, in een veel te klein broekje en met priemende, strak ingesnoerde boezem. Ze stond al op de uitkijk, kamerbreed poserend voor het blote raam van haar peeskamertje. Hij had opnieuw niet kunnen ontkennen dat ze klasse uitstraalde toen ze hem gespeeld verrast met open armen had begroet. “Iek deez avond nicht viel praten, iek ga oe gut verwennen, ja?” had ze hem giechelend toegefluisterd nadat hij haar op de wang had gekust. Hoeveel keer per dag zou ze dat zinnetje uitspreken?, had hij geërgerd gedacht toen ze hem met uitdagend wiegende heupen was voorgegaan. Haar boudoir, zoals ze het graag noemde, stelde natuurlijk niets voor. Een grote, onsmakelijk roze tl-lamp, een veel te laag bed met een armoedige sprei, en in de hoek een zakelijk wit fonteintje. Toen ze het gordijn dichttrok, zag hij voor het eerst naast het raam een ingelijste litho van de kathedraal van Krakau. Hij kreeg maar een halfuurtje, maar dat was ook wel genoeg. De spanning in zijn lijf was weggevloeid, alsof haar bed aarding maakte. Zou hij langer blijven, dan ging ze prompt aan zijn sores liggen frunniken, daar zat hij niet op te wachten. Het was al erg genoeg dat ze hem bij het afscheid telkens even tegen zich aandrukte alsof ze zijn moeder was. Toen hij op straat liep, hing de geur van haar mierzoete parfum nog in zijn neus. Het was rustig op de Wallen. Einde van de maand, Agnieszka klaagde er ook over. “Viel kaikers, wenig kopers.” Op de terugweg trakteerde hij zichzelf op een zak frites bij de FEBO op de hoek van de Amsteldijk. Twee zwaar opgemaakte pubermeisjes 17
stonden bij de toonbank een paar jonge knullen uit te dagen die duidelijk nog een divisie lager speelden. Het irriteerde hem. Omdat hij geen stank van patat in zijn auto wilde, maakte hij maar een wandelingetje aan de overkant van de drukke kruising, aan de oever van de rivier. De laatste herfstbladeren waren rond een paar bomen in bulten bij elkaar geveegd. Hij kuierde in de richting van de woonboten. De meeste lagen er verlaten bij. Aan de voorsteven van de eerste schuit was een klein houten roeibootje vastgemaakt dat voor de helft onder water lag. Hij stond even stil en keek naar de rivier. De Amstel schitterde zwakjes in het avondlicht. Dat stroomt maar door, dacht hij, wat er ook gebeurt, dat gaat maar door, stoort zich nergens aan. Hij riep zichzelf hoofdschuddend tot de orde en nam een frietje. Lulhannes. Niet veel later parkeerde hij de auto voor de deur van zijn woning aan de Scheldestraat. De bordeauxrode Renault 4 was van de zaak maar hij zag het karretje toch min of meer als zijn eigen bezit. Het was alleen jammer dat een schreeuwerige sticker van het reclamebureau op de achterklep zijn aanspraak opzichtig betwistte. Om boven te komen moest hij zes trappen op. Zijn rechter been ging meestal halverwege protesteren en dan moest hij een paar tellen rusten. Hij huurde de zolderwoning sinds een halfjaar. De ruimte had veel weg van een dienstbodewoninkje boven in een herenhuis aan een grote boulevard in Parijs. Een eigen opgang, woonkamer, eetkeukentje en het toilet op de overloop. Net als zijn baan was de woonruimte hem zomaar in de schoot gevallen. Onverwachte geschenken uit de hemel. De laatste jaren had hij een nomadenbestaan bestaan geleid, van kraakpand naar kraakpand, en was hij voortdurend op de loop geweest voor huiseigenaren, projectontwikkelaars, voor de politie. Misschien ook een beetje voor zichzelf, want langzaam maar zeker was hem de zin van het bestaan ontglipt en was hij steeds verder weggezakt in een moeras van apathie dat hem ook geen uitweg toestond voor de woede die diep vanbinnen kolkte. Totdat het lot eindelijk zijn zijde koos.
18
Op een late lenteavond was hij achter het Amstelstation op zoek geweest naar een fiets die hij naar plaatselijk gebruik even zou kunnen lenen. Jachtig had hij tussen de eindeloze rijen hier en daar aan sloten gemorreld, links en rechts rijwielen verplaatst, weggeduwd, toen een jonge vrouw hem in het schemerdonker plotseling voorbij was gereden. Hij had haar niet eerder opgemerkt. Door haar nieuwsgierige, licht geamuseerde blik had hij zich betrapt gevoeld als een kleine jongen. Hij was recht overeind geschoten, als een prooidier dat onraad ruikt. Geschrokken had hij haar nagekeken, had even niet geweten wat te doen. Toen zag hij hoe in de verte, vlak voor het spoortunneltje, de vrouw met fiets en al in de bosjes werd getrokken. De hoge gil liet weinig te raden over. Zonder enige aarzeling was hij haar achterna gerend en met een onbeheerste agressie had hij zich op de aanrander gestort. Een te hulp gesnelde taxichauffeur had hem moeten kalmeren. De jongedame bleek getrouwd te zijn met de welgestelde eigenaar van een bekend reclamebureau in Amstelveen. Omdat Bobby een vals adres had opgegeven duurde het een paar weken voor de man hem getraceerd had in zijn kraakpandje aan de Vrolikstraat. Adriaan was goed voor hem geweest, oprecht dankbaar dat hij iets kon terugdoen. Hij had direct begrepen dat hij meer kon betekenen dan het overhandigen van een boekenbon. De etage in de Rivierenbuurt stond al enige tijd leeg, daar kon hij zo in. En er was toevallig nog een vacature Algemene Dienst die dringend vervuld moest worden. Het salaris en de auto deden hem haast blozen. Hij had weken moeten wennen aan de weelde van een eigen woning. Hij werd rustiger, kon eindelijk eens een hele nacht doorslapen. De uitslag op zijn handen en in zijn gezicht was als sneeuw voor de zon verdwenen. In het gangetje hing halverwege een ingelijste krantenpagina aan de wand. Een sportpagina uit De Telegraaf, met onder de vette kop een grote foto van Johan Cruijff in het shirt van FC Barcelona. Het licht van de lamp weerspiegelde hinderlijk in het glas, maar hij kende de tekst uit zijn hoofd: Hun begrijpen mijn Spaans niet, maar dat leren ze nog wel. 19
4 Piet Kops was vrijwel van zijn stapel verlost toen hij het laatste café aan de Warmoesstraat verliet. Alcohol maakt de mensen vrolijker, vrijgeviger. In de kroegen hoefde hij nooit met de Strijdkreet te leuren, dat had hij snel begrepen. Zelfs de grootste atheïst kon hem dan zomaar op de schouder slaan, als broeders onder elkaar, en deed graag wat kleingeld in zijn bus. Het aantal pilsjes dat hij op zo’n avond kreeg aangeboden was bovendien niet te tellen, maar die moest hij natuurlijk afslaan. De frisse buitenlucht deed hem goed. Die rokerige gelegenheden waren hem een gruwel. Hij rilde even, het begon koud te worden. Schuin tegenover hem stond een ronde afvalbak van de gemeente. Hij stak de straat over, keek schichtig om zich heen en propte snel zijn laatste twee exemplaren tussen de patatbakjes. Hij moest hoognodig plassen. Dat had hij daarnet binnen kunnen doen, maar een heilssoldaat gaat natuurlijk niet tussen de zuipschuiten staan pissen, vond hij, dat doe je niet. Onrustig zocht zijn blik naar een geschikt plekje. Het leek wel of de druk in zijn blaas ineens veel groter was geworden. Er was nog te veel volk op straat. Onduidelijke types zwierven voorbij. Zijn doelgroep eigenlijk, maar ze konden hem nu even gestolen worden. Hij kende Amsterdam nog niet goed maar ook een blinde zou kunnen zien dat de buurt aan het verloederen was. De Zeedijk, om de hoek, daar mochten ze alleen nog maar met zijn tweetjes komen, anders was het te gevaarlijk. Het uniform bood misschien meer bescherming dan een pistool, maar met zo’n collectebus riep hij tussen dat schorriemorrie natuurlijk de problemen over zich af, daar kon hij op wachten. Hij had toch al een paar dagen het onbestemde gevoel dat hij in de gaten gehouden werd. 20
Sinds een halfjaar was hij werkzaam in de rosse buurt. Vanuit het veilige Veenendaal was hij in Amsterdam geparachuteerd. Uitgerekend hij: godvrezend als de pest, niet drinken, niet roken, nooit neuken. Pas twee jaar bij het korps en dan maar gelijk naar Sodom en Gomorra. “Je zult dingen zien waar je het thuis maar beter niet over kunt hebben”, had de officier hem nog besmuikt ingefluisterd. Nou, dat kon je dus wel zeggen, ja. Daar had hij dan plotseling gestaan, tussen de hoeren, de vieze boekjes, de dildo’s, de hasjiesj. Hij wist de eerste keren gewoon niet waar hij kijken moest. Of hoe hij moest reageren als een van de schaars geklede dames hem treiterig had gewenkt wanneer hij stiekem naar binnen had gegluurd. Jezus, hij moest nu toch wel heel erg nodig. Hij versnelde zijn pas toen hij het Oudekerksplein naderde. De kerktoren van de Oude Kerk baadde in toeristisch licht, maar aan de voet van het gebouw, in het duister, zou hij ongezien moeten kunnen wateren. Foeterend wachtte hij tot een jong stel, dat voor hem liep, eindelijk uit het zicht was verdwenen. Hij keek schuldig om zich heen, zette de collectebus op de grond en maakte vlug zijn broek los. Zo te ruiken was hij niet de eerste die het hoekje had uitgezocht. Gejaagd probeerde hij zijn ballast kwijt te raken, de oren gespitst op voorbijgangers. In de hoek had opgewaaid herfstblad zich verzameld. Hij richtte op de koperen regenpijp, schrok terug van het metalen gekletter. Snel verlegde hij zijn straal naar de eeuwenoude stenen. “Gaat-ie lekker?” klonk het ineens achter zijn rug. Zijn hart zat ineens achter in de keel, zijn straal blokkeerde. Geschrokken wilde hij zich omdraaien maar een handvol vingers in zijn nek nagelde hem aan de muur. “Gaat-ie lekker, klootzak, vroeg ik!”
21
5 “Nou, daar worden we niet veel wijzer van”, zei Schoeman terwijl hij het voorlopige rapport van de TR opzij schoof. “Geen sporen, geen braak, geen roof. Dat schiet lekker op. Vier klappen op zijn kop, hoogstwaarschijnlijk met links. Meer weten ze niet te vertellen.” Hij wierp het verslag achteloos boven op de slordige stapel paperassen die hem bijna het zicht ontnam op de vergadertafel. “Daar was ik al bang voor.” Hij keek naar Marion die op twee poten met haar stoel tegen de wand achterover leunde. “Dus we hebben nog niet veel vorderingen gemaakt, begrijp ik.” Hij telde mee op zijn vingers terwijl hij opsomde. “Een man alleen. In de WAO. Geen lachebekje. Geen succes als bovenmeester, sloeg leerlingen, intimideerde. Sloeg zijn vrouw ook wel eens, begreep ik. Maar nergens een officiële klacht.” Marion knikte zwijgend. Siem doofde zijn sigaret. Peinzend drukte hij alle vonkjes in de asbak een voor een dood. "Kan het zijn…” Hij onderbrak zichzelf. “Waarom was hij eigenlijk arbeidsongeschikt?” “Onduidelijk nog. Volgens de een is hij van school geschopt, volgens de buurvrouw was hij over zijn toeren, wat dat ook zijn mag. Zijn medisch dossier krijgen we natuurlijk niet zo snel te pakken.” “Zou het kunnen dat een oud-leerling zijn gram is komen halen?” “Zat ik ook te denken. Maar dan heeft die leerling wel wat lang gewacht, vind je niet? Het is een lagere school, Lavel was daar al een paar jaar weg. En die moord lijkt me toch geen kinderwerk.” “Voor de hand ligt het niet.” Hij zweeg even. “Had die kerel van nummer 29 nog wat te melden?” “Die Wielinga?” Marion blies smalend door de neus. “Wat een 22
ouwehoer zeg, die vent, zal je mee getrouwd zijn. Nee, niks bijzonders. Hij had alleen maar de pest in over Lavel omdat de man steeds op alles en iedereen aan het kankeren was. Hondenpoep voor de deur, bal in de tuin, weggegooide patatbakjes, ruzie met foutparkeerders, dat soort werk.” Ze grinnikte. “Lavel had zijn dochter een keer een lellebel genoemd omdat ze een kort rokje droeg, dat deed natuurlijk de deur dicht.” “Een fatsoensrakker dus. Die indruk had ik al. Maar was dat alles?” “Nee, er was nog iets…” Marion aarzelde, ze kon haar eigen handschrift nauwelijks lezen. “Hij vertelde dat hij tegen achten een jongen met een brommer had gezien. Met een helm op. Hij liet zijn motor aan de overkant stationair draaien. Hij dacht aan een Zoendep, zoals hij het noemde.” “Een wat?” “Een Zündapp, dus. Maar hij heeft ‘m niet goed kunnen zien in het donker. Misschien was het een Kreidler of zoiets.” “Niet goed gezien, maar hij wist wel hoe laat dat was?” “Studio Sport was bezig. Dus tussen zeven en acht.” “Dat zou dan kunnen kloppen. Geen andere getuigen die iets gezien hebben?” Ze schudde haar hoofd. “We zijn het nog speciaal even gaan navragen. Het is niemand opgevallen in elk geval.” Schoeman stond op en zette het raam op een kier. Zijn kamer stond blauw van de rook. Het begon al te schemeren. Sommige auto’s in de Marnixstraat hadden hun lichten aangedaan. De frisse lucht die naar binnen stroomde was veel te koud. In de spiegeling van het glas kon hij Marion achter zich zien zitten. De klop op de deur was overbodig, want de secretaresse stond meteen al in de kamer. Ze hield een dikke gele envelop in haar hand en legde die op tafel. “Voila, de foto’s. ”Marion legde de kleurenfoto’s een voor een neer, alsof ze patience wilde gaan spelen. Schoeman pakte zijn leesbril, wachtte tot ze klaar was en leunde voorover op één arm aan de tafelrand. Zijn blik scande vluchtig de 23
opnamen. Hij was zelf nog niet in de woning geweest omdat daar geen tijd meer voor was. Hij pakte de foto van de stalen staaf eruit. “Kun je eens rondvragen wat dat is? Ik heb zoiets wel eens eerder gezien maar kan het niet direct thuisbrengen. Het is geen koevoet in elk geval.” “Lijkt je dat belangrijk?” “Ik weet het niet. Maar dat ding is weinig handzaam, zat ik later te bedenken. Zal toch gauw een kilo of vier, vijf wegen, dacht je niet? Niet makkelijk om mee te nemen. Waarom dat gesjouw? Je kunt toch ook gewoon een simpele koevoet pakken, stop je ook nog eens makkelijk onder je jas.” Toen nam hij een andere afdruk van de tafel en hield die voor zijn gezicht. De opname toonde een kleine kapstok aan de slaapkamermuur, met een halflang nachthemd in tijgermotief. “Hij was toch een man alleen, begreep ik?” Marion keek met hem mee. Zij had de kamer doorzocht. Het leek of ze nu pas de gedachten afmaakte waar ze die morgen mee was begonnen. “Je hebt gelijk”, zei ze binnensmonds, terwijl ze naar het beeld bleef staren. Toen, luider: “Ik heb in dat hele huis geen enkel aandenken aan zijn vrouw kunnen vinden. Geen fotootje, geen kleren, geen schoenen…En toen ik dit zag dacht ik stom genoeg alleen maar dat ze een frivole dame geweest moet zijn.” Ze keek haar baas aan. “Maar daar twijfel ik dus nu sterk aan.” “Een vriendin dus?” “Met een kort rokje ongetwijfeld.” Schoeman glimlachte. Hij oogde vermoeid. Op de automatische piloot zocht hij tevergeefs naar een sigaret in zijn borstzakje. Een vriendin zou hen wellicht verder kunnen helpen. Maar hij kon het zich niet goed voorstellen. Een zeikerd, een fatsoensrakker, met die ouwe kop…en dan een vriendin in tijgerondergoed. “Misschien moet je in de buurt nog even naar damesbezoek informeren.” Hij knipoogde. “Met namen en rugnummers, als het kan.” Met de rechterhand propte hij ondertussen achter zijn rug het overhemd in 24
zijn broek, dat nu weinig elegant buitenboord hing. “Maar maak het ook niet moeilijker dan het is. Er zal wel ergens een telefoonklapper liggen of zoiets.” Hij liep hij naar zijn bureau, greep zijn sigaretten en liet zich gelijk in zijn stoel vallen. “OK”, sprak hij plotseling ongeduldig. Hij sloeg zijn benen over elkaar en zuchtte. “OK, dan gaan we ons voorlopig maar concentreren op de incidenten waar Lavel bij betrokken was. Je moet eerst maar eens bij die oude school van hem langs gaan. Dan kun je...” Zijn sigaret bleef in de lucht hangen. “Kijk ook eens of je oud-leerkrachten te pakken kunt krijgen, die beschikken vaak over een olifantengeheugen. En laat ook nog even iemand in de afkeuring duiken. Wie, wat, waar, waarom, je weet het wel.” Zijn stem klonk plotseling korzelig, zijn gezicht vertrok tot een verveelde grimas. “Ik heb morgen een interessante vergadering.”
6 Zijn vader nam hem als klein jochie al snel mee naar Ajax. Hun bovenwoning aan de Ploegstraat lag maar op een paar honderd meter van De Meer. Bobby was zes jaar toen hij voor de eerste keer mee mocht, maar zijn herinneringen aan die gebeurtenis hadden niet veel met voetbal te maken. Hij had op de statribune weinig van de wedstrijd kunnen zien tussen al
die grote mensen. Als hij aan die zondag
terugdacht, zag hij zich opkijken naar een chagrijnige dikke man in een lange zwarte leren jas, de handen diep in de zakken en met een vies stinkend shagje dansend tussen de lippen. Hij had ook verlegen oogcontact gehad met een kauwgum kauwend meisje, met een blond suikerspinkapsel, dat verveeld aan de arm van haar vriendje hing. Het meest was hem echter bijgebleven hoe na afloop van de wedstrijd, aan de rand van de sloot die het clubterrein van de tramhalte scheidde, een hele rij kerels in koor stond te piesen. 25
Dat was een wonderlijke ervaring geweest. Sinds die eerste maal zag hij telkens uit naar de zondagen dat Ajax thuis speelde. Dat voetbal was toen nog niet zo belangrijk
maar die
middagen werden iets tussen hem en zijn vader, jongens onder elkaar, iets waar zijn moeder en zusje buiten stonden. Toen hij wat ouder was, begon hij voetbalfoto’s uit De Telegraaf te verzamelen. Op de maandagmorgen, in alle vroegte, zat hij op de kokosmat onder aan de trap op zijn knieën ongeduldig de sportpagina's door te bladeren, nieuwsgierig naar foto’s die hij later kon uitknippen. Bij het ontbijt vroeg zijn vader dan belangstellend of hij nog wat gevonden had; ma mopperde steevast dat de hele krant wel weer door elkaar zou liggen. Onder zijn bed had hij stapeltjes van krantenfoto’s gemaakt, tot ergernis van zijn moeder, die over stofnesten klaagde. Ze vond dat hij die rommel maar in de schoenendoos moest opbergen die ze hem had aangereikt. Maar dat was natuurlijk een stom idee. Ze snapte toch ook wel dat veel knipsels te groot waren, dat je ze toch moeilijk kon gaan dubbelvouwen. Zijn moeder weigerde bakzeil te halen. Op een kwade dag had ze de hele verzameling zonder pardon in de vuilnisbak gemieterd. Dat was een foutje geweest. Huilend en snotterend had hij die middag na schooltijd op het achterbalkon naast de zinken afvalemmer gezeten, om nog te redden wat er te redden viel. Veel knipsels waren te vies om nog aan te pakken, de meeste waren gekreukeld, gevouwen, gevlekt. De foto van Cootje Prins waarop hij na een doelpunt zijn eigen publiek stond te jennen was gecensureerd met een klodder koffiedik. Zijn vader wilde geen partij voor hem kiezen en zei dat zijn moeder hem genoeg gewaarschuwd had. Maar toen Bobby meteen na het eten naar bed was gegaan, nog naborrelend van boosheid, brak er beneden in de woonkamer een ruzie uit waar hij bang van werd. Toen hij de waterlanders voelde opkomen stond ineens Carla in zijn kamer. Zonder iets te zeggen was ze met kleren en al bij hem onder de dekens gekropen en had haar arm troostend om hem heen geslagen. Zwijgend 26
hadden ze zo samen gewacht totdat het gedonder onder hen was weggetrokken. Oma Soekeboemie had de volgende dag direct in de gaten gehad dat er iets wat voorgevallen. Hij had zich voorgenomen om niets te zeggen, maar toen hij met afgewend gezicht had geprobeerd de hond aan te lijnen waren de tranen toch gekomen. De ongemakkelijke stilte had hem als vanzelf zijn verhaal laten doen, terwijl zijn hand nerveus door de vacht van Usha had gekroeld. Toen hij de dag erna de hond kwam terugbrengen, verraste ze hem met een plakboek van de
HEMA.
De geplastificeerde omslag toonde de licht
gedraaide, vragende kop van een herdershond die sprekend op zijn vriendje leek. Hij moest er op slag van blozen. Ze had hem even over de bol gestreken. “Vraag je moeder maar of je voortaan de voetbalplaatjes hierin mag plakken”, had ze gezegd. “En als het je een goed idee lijkt, zal ik elke week Het Parool voor je bewaren, daar staan ook vaak foto’s van Ajax in.” Bobby was toen negen jaar. Misschien was het die dag, dat moment, dat zijn moeder hem was kwijtgeraakt. Zijn eerste voetbalplakboek was niet meer dan een ratjetoe van plaatjes, vaak vlekkerig en bobbelend van de lijm. In latere albums nam hij ook wedstrijdverslagen en voetbalstanden op. Hij ontwikkelde een vast stramien van werken waar hij niet meer van af zou wijken. Hij werd kritischer op teksten en foto’s, ging selecteren. Toch was het boek van oma Soekeboemie zijn meest dierbare geweest. Op de eerste pagina, keurig in het midden, prijkte een grote zwart-wit foto van Bobby Charlton, de beroemde Engelse speler naar wie hij was vernoemd. Zijn vader had het plaatje uit de Katholieke Illustratie geknipt, compleet met het onderschrift dat nog steeds in zijn geheugen gegrift stond: Bobby Charlton passeert voor de tweede maal de doelman van Crystal Palace. Een eindeloos aantal keren had hij die eerste bladzijde opengeslagen, vol trots, zich soms inbeeldend dat hij het was die de keeper in de luren legde. 27
Hij was als jochie snel in de ban geraakt van die prachtige Engelse namen. Tottenham Hotspur, Arsenal, Aston Villa, Charlton Athletic, Blackburn Rovers. Melodieuze klanken waardoor je vanzelf beter ging voetballen. Niet van die onbenullige namen als gezegd. Door Wilskracht Sterk. Of nog erger: gelegen
Duivendrecht:
Tot
Aangename
DWS,
had zijn vader
TAVENU,
uit het nabij
Verpozing
en
Nuttige
Uitspanning. Bobby had instemmend geknikt, maar hij had pas jaren later de lulligheid begrepen waar zijn vader toen op doelde. Ook de Engelse spelersnamen hadden stiekem zijn voorkeur. Bobby Charlton klonk toch anders dan Bertus Hoogerman. Cootje Prins was geen Jimmy Greaves. Nog mazzel dat zijn ploeg zich tenminste AFC Ajax noemde, de Amsterdamsche Football Club Ajax. Nu, jaren later, was de teloorgang van dat eerste plakboek voor hem nog altijd als een open wond die maar niet wilde helen. De wrede manier waarop het boek verloren was gegaan had hem nooit meer losgelaten. Later was hij het gemis nog sterker gaan voelen, toen zijn vader plotseling uit zijn leven was verdwenen en ook zijn dierbaarste herinneringen juist in dat ene plakboek bleken vastgelijmd. Samen aan tafel, knippen, plakken. Kletsen. Samen iets hebben waar dat mens tenminste niet tussen kon komen. Toen hij een jaar of twaalf, dertien was had hij geprobeerd het verlies simpelweg te ontkennen door zijn plakboeken met stickers te hernummeren. Nummer 2 werd nummer 1. Maar dat hielp niet veel. In je eigen bedrog stinken, dat was best moeilijk. Op de
MULO
had de schoolpsycholoog onverwachts belangstelling voor
zijn verzameling getoond. Hij wilde die albums graag eens zien. Misschien verwachtte hij de bangelijke en rusteloze leerling beter te kunnen begrijpen, de spontane driftbuien te kunnen verklaren. Toen hij ze een week later teruggaf, bleek er in de voorkant van het derde deel een gemene vouw te zitten. Bobby had dat direct in de gaten. Hij had totaal verbouwereerd naar dat plakboek zitten kijken terwijl de man ondertussen in het jaar 1963 zat te bladeren. “Is er toen iets gebeurd, weet je dat nog?” had hij gevraagd. “Kijk hier, de laatste vijftien, twintig pagina’s. Voor jouw doen broddelwerk. 28
Slordig, gehaast. En wat me ook opviel: uitsluitend knipsels uit De Telegraaf.” Bobby had alleen maar zijn schouders opgehaald en boos naar zijn knieën gestaard. De gekreukte omslag had voor hem gelijk de deur dicht gedaan. Zoiets flikte je toch niet. De kerel had nog geprobeerd hem met een lach uit de tent te lokken. “Wist je dat veel jongens van jouw leeftijd liever vieze plaatjes verzamelen?” Bobby had hem met een ijskoude blik aangekeken. Luldebehanger. “Je moet je problemen niet verstoppen, niet verdringen”, had de man gezegd. “Zie het onder ogen, spreek het uit, dan leer je er vanzelf mee om te gaan” In zijn nieuwe woning had hij zijn plakboeken in de open kast gezet, voor het grijpen. Op de plek waar het eerste deel had moeten staan had hij een paar centimeter opengehouden.
7 Agent Koppejan was blij dat de dag er opzat. In de metro naar Ommoord zakte hij loom onderuit op de bank. Een sjofel type had zich snel uit de voeten gemaakt toen zijn geüniformeerde verschijning in beeld kwam. Waarschijnlijk een zwartrijder, gokte hij, maar daar ging hij zich niet druk om maken. Met één hand trok hij de zware koppel onder zijn bolle buik iets omhoog, zodat hij met de ander de bovenste knoop van zijn broek kon losmaken. Hij oogde vermoeid, de vijfentwintig dienstjaren begonnen te tellen. Het voelde al maanden alsof de fut er uit was. Eindeloze reorganisaties hadden het personeel murw gemaakt. De ondernemingsraad kon het nauwelijks meer bijbenen. De agenten werden sinds een paar jaar over de verschillende wijken ingeroosterd op basis van een roulatiesysteem, waardoor hij het contact met de bewoners volledig was kwijtgeraakt. Hij had geen idee 29
meer waar de notoire lastpakken woonden, of bij welke vereenzaamde bejaarden hij af en toe zijn neus eens moest laten zien. Chagrijnig keek hij naar zijn weerspiegeling in de ruit naast hem. Het zou ook allemaal wat. De hele middag had hij dienst gelopen rond de Lijnbaan en de Coolsingel. Samen met een aspirantje dat nu aan haar derde week toe was en glom van trots omdat ze in een heus uniform mocht paraderen. Hij moest haar begeleiden, maar met die missie deed je hem absoluut geen plezier. De overijverige jongedame was gespitst op strafbare feiten en loerde de godganse dag gespannen om zich heen, opdat geen enkele delinquent aan haar aandacht zou ontsnappen. Daar ergerde hij zich dood aan. Gelukkig mocht ze voorlopig geen wapen dragen, want ze liep er ook nog eens bij, de armen wijdbeens langs haar lichaam, alsof ze elk moment haar pistolen kon trekken. Stom kind. Toch telde hij zijn zegeningen. Op straat kon hij tenminste zijn eigen baas zijn, dat nog wel. Meer ambities dan zijn huidige rang van hoofdagent waren aan hem niet besteed. Een rouwdouwer zoals hij hoorde met zijn poten in de klei. Tegenover hem probeerde een jonge vrouw een boekje te lezen, maar ze sloeg regelmatig haar ogen naar hem op. Onder haar opengevallen jas droeg ze een ketting met twee hangers op een winterse coltrui. Het Ban de Bom- symbool? Hij wist het niet zeker, maar wilde niet de indruk wekken dat hij naar haar boezem zat te gluren. De zilveren crucifix was in elk geval niet te missen. Hij glimlachte schamper; waar de mensen al niet mee te koop liepen. Zijn eigen geloof was prompt bezweken toen het leven zelf er overheen gegaan was. Het was bijna donker toen hij uitstapte. De buurt was in rust. De parkeerplaats voor zijn flat was goed bezet, de meeste bewoners zaten al achter de aardappels. Hij rook de weemoedige geur van gevallen populierenbladeren. Ergens sloeg de deur van een garagebox dicht. Bij de huizen aan de rand van de sportvelden stond een auto met brandende koplampen, maar hij kon de motor niet horen lopen. Alsof het was afgesproken werden bij twee woningen op de eerste verdieping de overgordijnen vrijwel gelijktijdig gesloten. 30
Misschien was er vanavond wat op de televisie, dacht hij somber. Het zou wel niet. Hij had nergens zin in. Eerst maar eens zijn potje koken. Afgelopen zaterdag had hij voor de hele week inkopen gedaan, maar hij had geen idee wat er op het menu zou kunnen staan. In het halletje controleerde hij zijn brievenbus. Reclametroep. Hij meed de lift en nam de trap naar de derde etage, de folders in de hand. De betonnen treden waren zwaar gehavend, de metalen leuning was verveloos en leek te vies om aan te pakken. Op de overloop van de eerste verdieping flikkerde de tl-buis. Hij hield de pas in toen boven hem plotseling een deur van het trappenhuis wild werd opengetrokken. Een tel later stoof een Surinaamse jongen van een jaar of twaalf hem met een schuchtere, ontwijkende blik voorbij, een grote Feyenoord-sporttas over de schouder. Toen hij op de galerij de sleutel in de voordeur stak, zag hij over de balustrade hoe op de parkeerplaats een man in een lange jas omzichtig een pet opzette en daarna de achterklep van zijn auto dichtdrukte. Hij bleef een moment staan kijken, maar wist niet waarom. De afstand was te groot om bij het zwakke licht van de straatverlichting goed te kunnen zien. Hield de kerel nou een collectebus in zijn hand? Het was kil in de woning. Snel zette hij de radiatoren hoger voor hij zich omkleedde. Alleen al door de spijkerbroek voelde hij zich prompt een ander mens. Nieuwsgierig wilde hij in de koelkast kijken wat de pot schafte toen de bel ging. Nou dat weer. Hij sjokte naar de gang en schoot in het voorbijgaan eerst zijn slippers aan. Voor zijn deur stond een heilsoldaat. Een vrij lange vent met een potsierlijke oudtestamentische baard en een bril met lichtblauwe glazen. Intuïtief begreep hij meteen dat er iets niet klopte. “Meneer Koppejan?” vroeg de man, maar wachtte het antwoord niet af. “Prettig u weer te ontmoeten. Ik kom even afrekenen.”
31
Wilt u het boek Dooie dagen helemaal lezen? Vindt deze uitgave de moeite waard? Wij waarderen het erg als u een posiƟeve review van enkele zinnen wilt schrijven op de website waar u het boek bestelt.
U kunt Dooie dagen zonder verzendkosten kopen bij:
www.booxstore.nl bol.com
Wilt u meer lezen over de boeken van Mosae Libro, kijk op: www.mosaelibro.nl
De website van de auteur Pim Hermans is: www.dooiedagen.nl
Voor straks veel leesplezier.
laatste pagina.pub pagina 1
vrijdag 12 augustus 2016 17:54