Philippa Gregory
Hannah’s gave
Zomer 1548
Het meisje rende giechelend en vreselijk opgewonden door de zonnige tuin, weg van haar stiefvader, maar toch niet zo hard dat hij haar niet te pakken kon krijgen. Haar stiefmoeder, die in een prieeltje zat met allemaal Rosamund-rozen in knop om haar heen, zag het veertienjarige meisje en de knappe man tussen de brede boomstammen over het gladde gras rondrennen en glimlachte, vastbesloten om in hen allebei alleen het beste te zien: het meisje dat ze grootbracht en de man op wie ze al jaren dol was. Hij greep naar de zoom van de wapperende jurk van het meisje en tilde haar even de lucht in. ‘Pand verbeurd!’ zei hij, met zijn donkere gezicht heel dicht bij haar blozende wangen. Ze wisten allebei wat het verbeurde zou zijn. Ze maakte zich als kwikzilver uit zijn armen los en dook weg, helemaal naar de andere kant van een decoratieve fontein met een wijd rond bekken. In het water zwommen dikke karpers langzaam rond; Elizabeth boog zich ver naar voren om hem uit te dagen en haar opgewonden gezicht werd weerspiegeld door het wateroppervlak. ‘U kunt me toch niet pakken!’ ‘Natuurlijk wel.’ Ze boog zich zo dicht voorover dat hij haar kleine borsten boven aan de vierkante hals van haar groene jurk kon zien. Ze voelde zijn ogen op zich gericht en haar wangen liepen nog roder aan. Hij zag geamuseerd en opgewonden hoe haar hals roze kleurde. ‘Ik kan je vangen wanneer ik maar wil,’ zei hij, en hij dacht aan de jacht van seks die in bed eindigt. 7
‘Kom dan!’ zei ze, zonder dat ze precies wist waartoe ze hem uitnodigde, maar ze wist wel dat ze zijn voeten op het gras achter haar wilde horen dreunen, dat ze wilde voelen hoe hij zijn handen naar haar uitstrekte; en, meer dan wat ook, dat ze zijn armen om zich heen wilde voelen, dat ze wilde voelen hoe hij haar tegen de fascinerende contouren van zijn lichaam aan trok, dat ze het kriebelige borduursel van zijn buis tegen haar wang wilde voelen, zijn dij tegen haar benen wilde voelen drukken. Ze slaakte een kreetje en vloog weer weg, een allee met taxusbomen in, waar de Chelsea-tuin tot aan de rivier doorliep. De koningin keek glimlachend op van haar naaiwerk en zag haar dierbare stiefdochter tussen de bomen door rennen, met haar knappe echtgenoot een paar gemakkelijk in te halen passen achter haar aan. Ze keek weer omlaag naar haar naaiwerk en zag daardoor niet dat hij Elizabeth te pakken kreeg, haar ronddraaide, haar tegen de papierachtige rode bast van de taxusboom drukte en zijn hand tegen haar half geopende mond legde. Elizabeths ogen vlamden zwart op van opwinding, maar ze verzette zich niet. Toen hij zich realiseerde dat ze het niet op een schreeuwen zou zetten, haalde hij zijn hand weg en boog zijn donkere hoofd. Elizabeth voelde zijn snor glad langs haar lippen strijken, rook de bedwelmende geur van zijn haar, van zijn huid. Ze deed haar ogen dicht en hield haar hoofd iets naar achteren om haar lippen, haar hals, haar borsten aan zijn mond aan te bieden. Toen ze zijn scherpe tanden langs haar huid voelde schuren, was ze geen giechelend kind meer, maar een jonge vrouw in het vuur van haar eerste verlangen. Hij liet voorzichtig haar middel los en ging met zijn hand omhoog over het stevig dichtgesnoerde lijfje naar de hals van haar jurk, waar hij een vinger tussen haar goed kon steken om haar borsten aan te raken. Haar tepel was hard en opgewonden, en toen hij erover wreef, slaakte ze een kreetje van genot, en hij moest lachen om de voorspelbaarheid van het vrouwelijk verlangen, met een diepe grinnik achter in zijn keel. Elizabeth drukte zich met haar volle lengte tegen zijn lichaam aan en voelde hoe zijn bovenbeen zich in reactie hierop tussen haar benen duwde. Ze werd overspoeld door een golf van nieuwsgierigheid. Ze wilde dolgraag weten wat er hierna zou gebeuren. Toen hij een beweging van haar af maakte, alsof hij haar wilde loslaten, sloeg ze haar armen om zijn rug en trok hem weer tegen zich aan. Toen zijn mond weer op de hare neerdaalde en zijn tong zacht als een kat haar mond-
8
hoek likte, voelde ze nog eerder dat Tom Seymour om haar verwerpelijke gedrag glimlachte dan dat ze het daadwerkelijk zag. Verscheurd tussen afkeer en verlangen om deze ongelooflijke sensatie liet ze haar eigen tong naar de zijne toe glijden en voelde ze de gruwelijke intimiteit van de opdringerige kus van een volwassen man. Plotseling werd het haar allemaal te veel en deinsde ze voor hem terug, maar hij kende het ritme van deze dans die zij zo luchthartig had uitgelokt en dat nu door haar aderen zou pulseren. Hij pakte de zoom van haar brokaten rok en trok die net zo ver omhoog dat hij haar kon aanraken, waarna hij zijn geoefende hand langs haar dijen omhoog liet glijden, tot onder haar linnen onderjurk. Ze klemde haar benen bij zijn aanraking instinctief tegen elkaar, totdat hij met berekende voorzichtigheid de rug van zijn hand zacht langs haar verscholen geslacht liet gaan. Bij de kwellende aanraking van zijn knokkels smolt ze; hij kon bijna voelen hoe ze onder hem oploste. Als hij zijn arm niet stevig om haar middel had gehouden, was ze gevallen, en op dat moment wist hij dat hij de dochter van de koning, prinses Elizabeth in eigen persoon, kon krijgen, tegen een boom in de tuin van de koningin. Het meisje was alleen in naam een maagd. In werkelijkheid was ze niet veel beter dan een lichtekooi. Een lichte voetstap op het pad maakte dat hij zich snel omdraaide, Elizabeths jurk liet zakken en haar achter zich verstopte. Iedereen kon de extatische bereidwilligheid van het gezicht van het meisje aflezen; ze was ten prooi aan haar verlangen. Hij was bang dat het de koningin was, zijn vrouw, wier liefde hij elke dag dat hij onder haar neus haar stiefdochter verleidde schoffeerde: de koningin, die de zorg voor haar stiefdochter, de prinses, had, koningin Catharina, die aan het sterfbed van Hendrik viii had gezeten, maar over deze man had gedroomd. Maar niet de koningin stond voor hem op het pad. Het was maar een meisje, een meisje van een jaar of negen, met grote ernstige, donkere ogen en een wit Spaans mutsje op dat onder haar kin gestrikt zat. Ze had twee boeken in haar hand, met boekverkoperslint eromheen, en ze keek hem met een koele, objectieve belangstelling aan, alsof ze alles had gezien en begrepen. ‘Wat krijgen we nu, lieveling?’ riep hij zogenaamd opgewekt uit. ‘Je laat me schrikken. Ik had wel kunnen denken dat je een elfje was, zo plotseling als je hier opduikt.’ Ze fronste haar wenkbrauwen om zijn radde, veel te luide woorden, en
9
toen antwoordde ze heel langzaam en met een zwaar Spaans accent: ‘Neem mij niet kwalijk, sir. Mijn vader heeft gezegd dat ik deze boeken naar sir Thomas Seymour moest brengen en dat u in de tuin was.’ Ze stak hem het pakketje boeken toe, en Tom Seymour zag zich genoodzaakt naar voren te komen en het van haar aan te pakken. ‘Jij bent de dochter van de boekverkoper,’ zei hij opgewekt. ‘De boekverkoper uit Spanje.’ Ze boog instemmend haar hoofd, maar liet haar duistere kritische blik op zijn gezicht rusten. ‘Waar kijk je zo naar, kind?’ vroeg hij, zich bewust van Elizabeth, die achter hem haar jurk haastig in het gerede bracht. ‘Ik zocht u, sir, maar ik zag iets verschrikkelijks.’ ‘Wat dan?’ vroeg hij. Heel even was hij bang dat ze zou zeggen dat ze hem met de prinses van Engeland had gezien, die als de eerste de beste lichtekooi tegen een boom gedrukt stond, met haar rok omhoog en hij met zijn vingers tastend in haar beursje. ‘Ik zag een schavot achter u,’ zei het verbaasde kind, en toen draaide ze zich om en liep ze weg alsof ze, nu ze haar boodschap had afgeleverd, verder niks in de zonnige tuin te zoeken had. Tom Seymour draaide zich vliegensvlug weer naar Elizabeth om, die haar verwarde haar met haar vingers, die nog beefden van verlangen, probeerde te fatsoeneren. Ze stak meteen haar armen naar hem uit: ze wilde meer. ‘Heb je dat gehoord?’ Elizabeth kneep haar ogen tot zwarte spleetjes. ‘Nee,’ zei ze honingzoet, ‘wat zei ze dan?’ ‘Ze zei alleen maar dat ze een schavot achter me had gezien!’ Hij was erger geschrokken dan hij wilde laten merken. Hij probeerde misleidend te lachen, maar het kwam eruit als een siddering van angst. Toen hij het woord ‘schavot’ liet vallen, was Elizabeth plotseling een en al aandacht. ‘Hoezo?’ vroeg ze vinnig. ‘Waarom zegt dat kind zoiets?’ ‘God mag het weten,’ zei hij. ‘Dom heksje. Waarschijnlijk heeft ze het woord verkeerd begrepen – ze is buitenlands. Waarschijnlijk bedoelde ze een troon! Waarschijnlijk heeft ze de troon achter me gezien!’ Maar met dit grapje bereikte hij al net zomin iets als met zijn lach, want in Elizabeths belevingswereld bevonden de troon en het schavot zich altijd zeer dicht naast elkaar. Ze trok wit weg en zag asgrauw van angst.
10
‘Wie is dat kind?’ Haar stem was bits van nervositeit. ‘Voor wie werkt ze?’ Hij draaide zich om om het meisje na te kijken, maar de allee was verlaten. Helemaal aan de andere kant zag hij zijn vrouw langzaam naar hen toe lopen, haar rug gekromd om de zwangere ronding van haar buik te kunnen torsen. ‘Geen woord,’ zei hij snel tegen het meisje naast hem. ‘Geen woord hierover, lieveling. Je stiefmoeder mag niet van streek raken.’ Hij had haar niet hoeven waarschuwen. Bij het eerste teken van gevaar was het meisje al op haar hoede; ze streek haar jurk glad, er immer van doordrongen dat ze een rol moest spelen, dat ze moest overleven. Hij kon altijd op Elizabeths dubbelhartigheid rekenen. Ze mocht dan nog maar veertien jaar zijn, ze was wel sinds de dood van haar moeder dag in dag uit in bedrog getraind, en ze was al twaalf jaar lang een bedriegstertje in opleiding. En ze was de dochter van een leugenaar – van twee leugenaars, dacht hij rancuneus. Ze mocht dan verlangen voelen, ze zou altijd sterker reageren op gevaar of ambitie dan op wellust. Hij pakte haar koude hand en liep met haar de allee in, op zijn vrouw Catharina af. Hij zette een vrolijke glimlach op. ‘Ik heb haar eindelijk te pakken gekregen!’ riep hij. Hij keek om zich heen, maar zag het kind nergens. ‘We hebben als gekken gerend!’ riep hij uit. Dat kind was ik, en het was de allereerste keer dat ik prinses Elizabeth zag: vochtig van verlangen, hijgend van wellust, terwijl ze zich als een kat tegen de echtgenoot van een andere vrouw aan wreef. Maar het was wel de eerste en meteen de laatste keer dat ik Tom Seymour zag. Binnen een jaar vond hij de dood op het schavot, op verdenking van verraad, en Elizabeth had drie keer ontkend dat ze iets meer dan een heel gewone omgang met hem had gehad.
11
Winter 1552-1553
‘Dat herinner ik me!’ zei ik opgewonden tegen mijn vader, terwijl ik me omdraaide van de reling van de sloep die over de Theems stroomopwaarts laveerde. ‘Vader! Dit herinner ik me! Ik herinner me die tuinen die tot aan het water lopen, en de voorname huizen, en de dag dat u me hierheen hebt gestuurd om een paar boeken bij de lord af te leveren, de Engelse lord, en dat ik hem toen in de tuin vond, samen met de prinses.’ Hij wist een glimlachje voor me te produceren, hoewel zijn gezicht vermoeid stond van onze lange reis. ‘O ja, kind?’ vroeg hij zacht. ‘Dat was een fijne zomer voor ons. Ze zei…’ Hij zweeg. We hadden het nooit over mijn moeder, zelfs niet als we met z’n tweeën waren. Aanvankelijk was het een voorzorgsmaatregel geweest om ons te beschermen tegen hen die haar gedood hadden en die nu achter ons aan zouden komen, maar inmiddels verstopten we ons niet alleen voor de Inquisitie, maar ook voor het verdriet. En het verdriet was een verstokte achtervolger. ‘Gaan we hier wonen?’ vroeg ik hoopvol, terwijl ik naar de mooie paleizen aan de rivier en de gladde gazons keek. Na jarenlang reizen hunkerde ik naar een nieuw thuis. ‘Niet in zo’n voornaam huis,’ zei hij vriendelijk. ‘We zullen klein moeten beginnen, Hannah, in een winkeltje. We moeten ons leven weer op poten zetten. En als we gesetteld zijn, mag jij je jongenskleren uittrekken en je weer als meisje kleden, en dan mag je met de jonge Daniel Carpenter trouwen.’ ‘En hoeven we dan niet meer te vluchten?’ vroeg ik heel zacht. Mijn vader aarzelde. We waren al zo lang voor de Inquisitie op de
12
vlucht dat we bijna niet durfden te hopen dat we een veilig toevluchtsoord hadden gevonden. De avond dat mijn moeder er door het kerkelijk hof schuldig aan bevonden was dat ze Jodin was – een valse christen, een ‘Marrano’ – waren we al gevlucht, en toen ze haar overdroegen aan de civiele rechtbank, om vervolgens levend op de brandstapel te verbranden, waren wij allang weg. We waren als twee Judassen van haar weggevlucht, om onze eigen huid te redden, hoewel mijn vader me later keer op keer met de tranen in zijn ogen zou vertellen dat we haar nooit hadden kunnen redden. Als we in Aragon waren gebleven, zouden ze ons ook zijn komen halen en dan waren we alle drie doodgegaan, terwijl er nu twee gered waren. Toen ik zwoer dat ik liever was doodgegaan dan zonder haar te moeten leven, zei hij heel langzaam en verdrietig dat ik nog wel zou leren dat het leven ons kostbaarste goed was. Op een dag zou ik begrijpen dat zij haar leven graag gegeven had om het mijne te redden. Eerst gingen we de grens over naar Portugal, gesmokkeld door bandieten die mijn vader alle munten uit zijn zak klopten en hem alleen zijn manuscripten en boeken lieten houden, louter en alleen omdat ze niet wisten wat ze daarmee moesten. Toen per boot naar Bordeaux, een stormachtige oversteek, waarbij we zonder beschutting tegen de striemende regen en de rondstuivende nevel op het dek woonden, en ik dacht dat we zouden doodgaan van de kou of zouden verdrinken. We drukten de kostbaarste boeken tegen onze buik alsof het pasgeboren baby’tjes waren die we warm en droog moesten zien te houden. Toen over land naar Parijs, waarbij we gedurende de hele reis een voorgewende identiteit moesten aannemen: een koopman met zijn jeugdige leerjongen, pelgrims onderweg naar Chartres, rondreizende handelaren, een heerschap van geringe komaf met zijn page die voor hun plezier rondreisden, een geleerde met zijn leerling op weg naar de voorname universiteit van Parijs – alles beter dan toegeven dat wij nieuwe christenen waren, een verdacht stel met de geur van rook van de ketterverbranding nog in hun kleren, en nachtelijke angsten die zich vastklampten aan onze slaap. In Parijs troffen we de neven van mijn moeder, en die stuurden ons weer door naar hun familie in Amsterdam, vanwaar ze ons naar Londen dirigeerden. We moesten onze komaf camoufleren onder Engelse luchten, we moesten Londenaren worden. We moesten protestants worden. Daar zouden we wel aan wennen. Ik moest er wel aan wennen. De verwanten – het Volk waarvan de naam niet uitgesproken mag wor-
13
den, waarvan het geloof geheim is, het Volk dat gedoemd is om rond te zwerven, dat uit elk land van de christelijke wereld verbannen is – leefden in het geheim in Londen, en hadden het er goed, net als in Parijs en Amsterdam. We leefden allemaal als christenen en namen de wetten van de Kerk in acht, de dagen waarop gegeten en gevast moest worden, en de rituelen. Velen van ons geloofden, net als mijn moeder, oprecht in beide geloven; ze hielden zich in het geheim aan de sabbat, met stiekem een kaarsje aan, het eten klaar, het huishouden gedaan, zodat de dag heilig kon blijven, zonder de flarden van slechts half herinnerde Joodse gebeden, en dan gingen ze meteen de volgende dag met een schoon geweten naar de mis. Mijn moeder leerde me over de Bijbel en alles wat ze zich kon herinneren uit de Thora tezamen, als één heilige les. Ze waarschuwde me dat onze familiebanden en ons geloof geheim waren – een diep en gevaarlijk geheim. We moesten onze mond erover houden en vertrouwen op God, op de kerken waaraan we zo rijkelijk geschonken hadden, op onze vrienden: de nonnen, priesters en leermeesters die we zo goed kenden. Als de Inquisitie zijn intrede deed, werden we gepakt als onschuldige kippen wie de nek omgedraaid moet worden, en niet doorgesneden. Anderen vluchtten, zoals ook wij, en doken weer op, zoals ook wij, in de andere grote steden van de christelijke wereld om hun familie te zoeken, om een veilig toevluchtsoord te vinden en hulp te krijgen van verre neven of trouwe vrienden. Onze familie hielp ons naar Londen met introductiebrieven voor de familie d’Israeli, die daar de naam Carpenter gebruikte, organiseerde mijn verloving met de zoon van Carpenter, financierde de aanschaf van een drukpers voor mijn vader en vond een woning voor ons boven de winkel in een zijstraat van Fleet Street. In de maanden na onze aankomst leerde ik mezelf de weg in de zoveelste nieuwe stad, en mijn vader richtte zijn drukkerij in met het vaste voornemen om er iets van te maken en om voor mij te zorgen. Zijn voorraad teksten was meteen erg in trek, vooral zijn exemplaren van de evangeliën, die hij in zijn broekband had meegesmokkeld en die nu in het Engels waren vertaald. Hij kocht de boeken en manuscripten die ooit van de bibliotheken van religieuze huizen waren geweest – verwoest door Hendrik, de koning die vóór de jonge koning Edward aan de macht was geweest. De kennis van eeuwen was door de oude koning, Hendrik, aan de wind prijsgegeven, en elke winkel op elke straathoek had een stapel papier die
14
je per bushel kon kopen. Voor een boekenliefhebber was het de hemel. Mijn vader ging elke dag op pad en kwam dan terug met iets zeldzaams en kostbaars, en als hij alles had schoongemaakt en gerubriceerd, wilde iedereen het kopen. Ze waren in Londen verzot op het Heilige Woord. ’s Avonds ging hij, zelfs als hij moe was, drukken en maakte hij verkorte versies van de evangeliën en eenvoudige teksten voor de gelovigen, allemaal in het Engels, heel duidelijk en helder, om thuis te bestuderen. Dit land had zich vast voorgenomen om zelf te leren en om het zonder priesters te stellen, dus daar mocht ik in elk geval blij mee zijn. We verkochten de teksten voor weinig geld, tegen iets meer dan de kostprijs, om het woord van God te verspreiden. We maakten bekend dat we vonden dat je het Woord aan het volk moest geven, omdat wij nu ook overtuigde protestanten waren. We hadden geen betere protestanten kunnen zijn, ook al had ons leven ervan afgehangen. En ons leven hing er natuurlijk ook van af. Ik deed boodschappen, las proeven, hielp met vertalingen, maakte het zetsel, naaide als een zadelmaker met de scherpe naald van de boekbinder, las het spiegelschrift op de steen van de drukpers. Op dagen dat ik niets in de drukkerij te doen had stond ik buiten om voorbijgangers aan te spreken. Ik had nog steeds de jongenskleren aan die ik voor onze ontsnapping had gebruikt, en iedereen had me voor een niksnut aangezien, met mijn broek die tegen mijn blote kuiten flapperde, met blote voeten in oude schoenen en mijn pet scheef op mijn hoofd. Zodra de zon scheen hing ik als een zwerfkind tegen de muur van onze winkel, koesterde ik me in de zwakke Engelse zon en hield ik doelloos de straat in de gaten. Rechts van me was nog een boekwinkel, kleiner dan die van ons en met goedkopere waar. Links van ons zat een uitgever van volksboeken, gedichten en traktaten voor rondreizende marskramers en balladeverkopers, daarachter een miniatuurschilder en maker van verfijnd speelgoed, en daar weer achter een portretschilder en verluchter. We werkten in deze straat allemaal met papier en inkt, en vader vertelde me dat ik dankbaar moest zijn voor een leven waarbij mijn handen zacht bleven. Dat had ik ook moeten zijn, maar ik was het niet. Het was een smal straatje, nog armoediger dan ons tijdelijke onderkomen in Parijs. Elk huis stond tegen een ander huis aan geperst, en allemaal helden ze als gedrongen dronkaards over naar de rivier, waarbij de dakramen over de kasseien eronder heen hingen en ons het zicht op de lucht
15
ontnamen, zodat de bleke zon strepen maakte op de met modder gepleisterde muren, als de splitten in een mouw. Het rook in onze straat net zo sterk als op een boerenerf. Elke ochtend gooiden de vrouwen de inhoud van de bedpan en het wasbekken uit de overhangende ramen en goten ze de drekemmers van de nacht leeg in het stroompje water dat midden over straat liep, waar het langzaam weggorgelde en traag in de smerige bedding van de rivier de Theems liep. Ik wilde ergens wonen waar het beter was dan hier, ergens waar het op de tuin van prinses Elizabeth leek, met bomen en bloemen en uitzicht tot aan de rivier. Ik wilde zelf ook een beter iemand zijn: niet de haveloze leerjongen van een boekverkoper, in het geheim een meisje, een vrouw die zich aanstonds met een vreemde zou verloven. Terwijl ik daar zo stond en me als een chagrijnige Spaanse kat in de zon warmde, hoorde ik het gerinkel van sporen tegen de kasseien, en ik deed meteen mijn ogen open en sprong in de houding. Voor me stond een jonge man, die een lange schaduw voor zich uit wierp. Hij was rijk gekleed, met een hoge hoed op zijn hoofd, een cape die om zijn schouders zwierde, en een smal zilverkleurig zwaard langs zijn zij. Hij was de knapste man die ik ooit had gezien en hij benam me de adem. Dat was allemaal behoorlijk schrikbarend en ik voelde dat ik hem aanstaarde alsof hij een engel was die uit de hemel was neergedaald. Maar achter hem stond nog een man. Deze man was ouder, tegen de dertig, en had de bleke huid van een geleerde, met donkere diepliggende ogen. Ik had al eens eerder zo iemand gezien. Hij was zo’n man die in Aragon in mijn vaders boekwinkel was geweest, die in Parijs naar ons toe was gekomen en die hier in Londen een van de klanten en vrienden van mijn vader zou worden. Hij was een geleerde, dat zag ik aan zijn gebogen nek en opgetrokken schouders. Hij was een schrijver; ik zag de permanente inktvlek op de derde vinger van zijn rechterhand. En hij was zelfs nog iets voornamer dan dat: hij was ook een denker, een man die bereid was het verborgene aan het licht te brengen. Hij was een gevaarlijk man: een man die niet bang was voor ketterijen, niet bang voor vragen, die altijd meer wilde weten, een man die de waarheid achter de waarheid zou zoeken. Ik had een jezuïetenpriester gekend die net zo’n man was. Hij was in Spanje naar de winkel van mijn vader gekomen en had hem gesmeekt om manuscripten te zoeken, oude manuscripten, nog ouder dan de Bijbel,
16
nog ouder zelfs dan het Woord van God. Ik had een Joodse geleerde gekend die net zo’n man was. Ook hij was naar de boekwinkel van mijn vader gekomen en had om de verboden boeken gevraagd, om overblijfselen van de Thora, de Wet. De jezuïet en de geleerde waren vaak gekomen om boeken te kopen, en op een dag waren ze weggebleven. Ideeën zijn in deze wereld gevaarlijker dan een uit de schede getrokken zwaard; de ene helft ervan is verboden, de andere helft leidt ertoe dat een man gaat twijfelen aan de plaats van de aarde zelf, veilig in het centrum van het universum. Ik was zo in deze twee mannen geïnteresseerd – de jonge man een soort god, de oude man een soort priester – dat ik niet naar de derde had gekeken. Die was geheel in het wit gekleed, glanzend als geëmailleerd zilver, en ik kon hem bijna niet zien, zo fel schitterde de zon op zijn mantel. Ik keek naar zijn gezicht en zag alleen een zilveren gloed. Ik knipperde met mijn ogen, maar kon hem nog steeds niet zien. Toen kwam ik bij zinnen en realiseerde me dat zij, wie zij ook mochten zijn, alle drie door de deur van de boekwinkel naast ons naar binnen keken. Eén snelle blik op onze eigen donkere deuropening vertelde me dat mijn vader binnen verse inkt stond te mengen en dat hij niet gezien had dat ik had verzuimd de klanten aan te spreken. Ik vervloekte mezelf omdat ik zo’n luie niksnut was geweest, sprong voor hen de straat op en zei duidelijk, met mijn onlangs verworven Engelse accent: ‘Een goede dag, sirs. Kunnen wij u ergens mee van dienst zijn? Wij hebben de beste verzameling aangename en stichtelijke werken van heel Londen, de interessantste manuscripten tegen de beste prijs en tekeningen die met het grootste talent zijn vervaardigd en die de fraaiste…’ ‘Ik zoek de winkel van Oliver Green, de drukker,’ zei de jonge man. Op het moment dat zijn donkere ogen naar de mijne schoten voelde ik mezelf verstijven, alsof alle klokken van Londen plotseling stil waren blijven staan en hun slingers niet meer bewogen. Ik wilde hem vasthouden: daar, in zijn rode buis met splitten in de winterzon, voor altijd. Ik wilde dat hij naar me keek en mij zag, mij, zoals ik echt was: geen kwajongen met een vies gezicht, maar een meisje, een jonge vrouw bijna. Maar zijn blik schoot onverschillig langs me heen naar onze winkel, en ik kwam weer bij zinnen en hield de deur voor het drietal open. ‘Dit is de winkel van de geleerde en boekenmaker Oliver Green. Komt u binnen, heren,’ noodde ik hen, en ik riep naar binnen, het donkere vertrek in: ‘Vader! Hier zijn drie voorname heren voor u!’
17
Ik hoorde hoe hij kletterend zijn hoge drukkerskruk achteruitschoof, en hij kwam naar buiten, terwijl hij zijn handen aan zijn schort afveegde, met de geur van inkt en vers bedrukt papier achter hem aan. ‘Welkom,’ zei hij. ‘Welkom u beiden.’ Hij had het zwarte pak aan dat hij altijd droeg, en de manchetten van zijn hemd zaten onder de inkt. Even zag ik hem door hun ogen: een man van vijftig, zijn dikke haar wit geworden van schrik, zijn gezicht doorgroefd, zijn lengte verdoezeld door de bochel van de geleerde. Hij spoorde me met een knikje aan, en ik haalde drie krukken onder de toonbank vandaan, maar de heren gingen niet zitten, ze bleven staan en keken rond. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ vroeg hij. Alleen ik had kunnen zien dat hij bang voor hen was, bang voor hen alle drie: de knappe jonge man die zijn hoed afzette en zijn donkere krullen uit zijn gezicht streek, de bescheiden geklede oudere man en achter hen de zwijgende lord in stralend wit. ‘We zijn op zoek naar Oliver Green, de boekverkoper,’ zei de jonge lord. Mijn vader knikte. ‘Ik ben Oliver Green,’ zei hij zacht, met een zwaar Spaans accent. ‘En ik zal u zo goed mogelijk van dienst proberen te zijn. Op welke manier ook, in overeenstemming van de wetten van het land en de gebruiken…’ ‘Ja, ja,’ zei de jonge man geërgerd. ‘We hebben gehoord dat u net uit Spanje bent gearriveerd, Oliver Green.’ Mijn vader knikte weer. ‘Ik ben inderdaad net in Engeland, maar we zijn al drie jaar geleden uit Spanje vertrokken, sir.’ ‘Engelsman?’ ‘Inmiddels Engelsman, sir,’ zei mijn vader behoedzaam. ‘Uw naam? Die klinkt wel erg Engels.’ ‘Ik heette vroeger Verde,’ zei hij met een scheef glimlachje. ‘Voor de Engelsen is het gemakkelijker als we onszelf Green noemen.’ ‘En u bent christen? En u geeft christelijke theologie en filosofie uit?’ Ik zag aan mijn vaders keel dat hij even moest slikken bij deze gevaarlijke vraag, maar toen hij antwoord gaf, was zijn stem rustig en sterk. ‘Zeer zeker, sir.’ ‘En bent u hervormd of van de oude traditie?’ vroeg de jonge man met heel zachte stem. Mijn vader wist niet welk antwoord ze hierop wilden horen, en hij kon
18
ook niet weten wat ervan af zou kunnen hangen. We konden er zelfs voor opgehangen worden, of verbrand, of op het beulsblok gelegd worden, al naar gelang de manier waarop ze op dat moment onder de jonge koning Edward met de ketters in dit land korte metten wilden maken. ‘De hervormde,’ zei hij aarzelend. ‘Ik ben in Spanje volgens het oude geloof gedoopt, maar ik volg nu de Engelse Kerk.’ Het was even stil. ‘God zij geloofd,’ probeerde hij. ‘Ik ben een goed onderdaan van koning Edward en ik wil alleen mijn vak maar kunnen uitoefenen, volgens zijn wetten leven en in zijn Kerk het geloof belijden.’ Ik kon zijn angstzweet ruiken, scherp als rook, en dat maakte me bang. Ik streek met de rug van mijn hand onder mijn wang, alsof ik het roet van een vuur wilde wegvegen. ‘Rustig maar. Het gaat ze vast om onze boeken, niet om ons,’ zei ik snel op gedempte toon in het Spaans. Mijn vader knikte ten teken dat hij me had gehoord. Maar de jonge lord reageerde meteen op mijn gefluister. ‘Wat zei die jongen?’ ‘Ik zei dat jullie geleerden zijn,’ jokte ik in het Engels. ‘Ga naar binnen, querida,’ zei mijn vader snel tegen me. ‘Neemt u het mijn zoon niet kwalijk, heren. Mijn vrouw is drie jaar geleden overleden en het kind is onnozel; hij mag alleen de deur in de gaten houden.’ ‘Het kind spreekt de waarheid,’ merkte de oudere man vriendelijk op. ‘Want wij zijn niet gekomen om u lastig te vallen; u hoeft niet bang te zijn. We komen alleen voor uw boeken. Ik ben geleerde, geen inquisiteur. Ik wilde alleen uw bibliotheek zien.’ Ik bleef in de deuropening dralen en de oudere man draaide zich naar me om. ‘Maar waarom zei je dat er drie lords waren?’ vroeg hij. Mijn vader knipte met zijn vingers om mij duidelijk te maken dat ik weg moest gaan, maar de jonge lord zei: ‘Wacht. Laat die jongen antwoord geven. Dat kan toch geen kwaad? We zijn maar met z’n tweeën, knul. Hoeveel zie jij er dan?’ Ik keek van de oudere man naar de knappe jonge man en zag dat ze inderdaad maar met z’n tweeën waren. De derde, de man in het wit, blinkend als geboend tin, was weg, alsof hij er nooit was geweest. ‘Achter u zag ik een derde man, sir,’ zei ik tegen de oude man. ‘Daarnet op straat. Het spijt me. Hij is er nu niet meer.’ ‘Ze is onnozel, maar het is een brave meid,’ zei mijn vader, en hij wuifde me weg. ‘Nee, wacht,’ zei de jonge man. ‘Wacht even. Ik dacht dat dit een jongen
19
was. Een meisje? Waarom hebt u haar dan als jongen aangekleed?’ ‘En wie was die derde man?’ vroeg zijn metgezel aan mij. Mijn vader begon zich onder deze stortvloed van vragen steeds ongemakkelijker te voelen. ‘Laat haar gaan, heren,’ zei hij zielig. ‘Ze is maar een meisje, een kind met een zwakke geest, nog steeds van slag door de dood van haar moeder. Ik kan u mijn boeken laten zien, en ik heb een paar fraaie manuscripten die u misschien ook wel wilt bekijken. Ik kan u…’ ‘Ja, die wil ik zeker zien,’ zei de oudere man ferm. ‘Maar eerst wil ik met het kind spreken. Mag dat?’ Mijn vader zwichtte, niet in staat zulke voorname heren iets te weigeren. De oudere man pakte me bij de hand en liep met me naar het midden van de kleine winkel. Er glinsterde licht door het glas-in-loodraam, en dat viel op mijn gezicht. Hij legde zijn hand onder mijn kin en draaide mijn gezicht eerst naar links en toen naar rechts. ‘Wat was dat voor man, die derde?’ vroeg hij zacht. ‘Hij was helemaal in het wit,’ zei ik door mijn half gesloten lippen. ‘En hij straalde.’ ‘En wat had hij aan?’ ‘Ik heb alleen een witte mantel gezien.’ ‘En op zijn hoofd?’ ‘Ik zag alleen maar wit.’ ‘En zijn gezicht?’ ‘Ik kon zijn gezicht niet zien door dat felle licht.’ ‘Denk je dat hij een naam had, kind?’ Ik voelde dat het woord zich in mijn mond vormde, maar ik begreep het niet. ‘Uriël.’ De hand onder mijn kin lag heel stil. De man keek naar mijn gezicht alsof hij me wilde lezen als een van de boeken van mijn vader. ‘Uriël?’ ‘Ja, sir.’ ‘Heb je die naam al eens eerder gehoord?’ ‘Nee, sir.’ ‘Weet je wie Uriël is?’ Ik schudde van nee. ‘Ik dacht gewoon dat het de naam was van die man die met u mee was gekomen. Maar toen ik hem net noemde, hoorde ik hem voor het eerst.’ De jongere man draaide zich om naar mijn vader. ‘Als u zegt dat ze onnozel is, bedoelt u dan dat ze helderziend is?’
20
‘Ze verspreekt zich,’ zei mijn vader koppig. ‘Dat is alles. Het is een brave meid, ik stuur haar alle dagen van haar leven naar de kerk. Ze bedoelt het niet kwaad, ze zegt alleen wat haar voor de mond komt. Ze kan er niets aan doen. Ze is onnozel, meer niet.’ ‘En waarom kleedt u haar als een jongen?’ vroeg hij. Mijn vader haalde zijn schouders op. ‘Ach, heren, het zijn moeilijke tijden. Ik heb heel Spanje en Frankrijk met haar door moeten reizen, en daarna de Lage Landen door, zonder een moeder om haar te behoeden. Ik heb haar boodschappen moeten laten doen en ze heeft als winkelbediende voor me moeten werken. Ik had er meer aan gehad als ze een jongen was geweest. Als ze een volgroeide vrouw is, zal ik wel een jurk voor haar moeten kopen, maar ik weet niet wat ik dan met haar aan moet. Ik weet me geen raad met een meisje. Maar een jonge knul kan ik wel aan en als knul heb ik wat aan haar.’ ‘Ze is helderziend,’ fluisterde de oudere man. ‘Loof de Heer, ik kom voor manuscripten en ik vind een meisje dat Uriël ziet en zijn heilige naam kent.’ Hij draaide zich om naar mijn vader. ‘Weet zij iets van heilige dingen? Heeft ze nog iets anders gelezen dan de Bijbel en de catechismus? Leest ze uw boeken?’ ‘Nee, dat zweer ik bij God,’ zei mijn vader ernstig – een heel overtuigende leugen. ‘Ik zweer u, heer, dat ik haar heb opgevoed als een braaf, onwetend meisje. Ze weet niets, dat garandeer ik u. Helemaal niets.’ De oudere man schudde zijn hoofd. ‘Wees alsjeblieft niet bang voor me,’ zei hij vriendelijk tegen mij. ‘Je kunt me vertrouwen. Dit meisje is helderziend, zo is het toch?’ ‘Nee,’ zei mijn vader botweg; hij ontkende het omwille van mijn eigen veiligheid. ‘Ze is een onnozel kind, meer niet, en een blok aan mijn been. Ik heb meer zorg om haar dan ze waard is. Als ik familie had waar ik haar naartoe kon sturen, zou ik dat doen. Ze is uw aandacht niet waard…’ ‘Rustig maar,’ zei de jonge man vriendelijk. ‘We zijn hier niet om u van streek te maken. Deze heer hier is John Dee, mijn leermeester. Ik ben Robert Dudley. U hoeft niet bang voor ons te zijn.’ Toen mijn vader hun namen hoorde, werd hij nog banger, en met recht. De knappe jonge man was de zoon van de voornaamste man in het land: lord John Dudley, beschermheer van de koning van Engeland in eigen persoon. Als de bibliotheek van mijn vader bij hen in de smaak viel, zouden we boeken aan de koning leveren, een geleerde koning, en dan
21
was ons fortuin beklonken. Maar als ze onze boeken opruiend, blasfemisch of ketters vonden, of wanneer ze te veel vragen stelden of er te veel nieuwe kennis in stond, dan konden we in de gevangenis gezet worden, weer verbannen worden of onze dood tegemoetzien. ‘U bent zeer vriendelijk, sir. Zal ik mijn boeken naar het paleis brengen? Het licht is hier te slecht om bij te lezen; het is beneden uw waardigheid om u in mijn kleine winkel te begeven…’ De oudere man liet mij nog niet los. Hij had nog steeds mijn kin vast en keek me aan. ‘Ik heb Bijbelstudies,’ ging mijn vader in rad tempo verder. ‘Een paar heel oude in het Latijn en Grieks, en ook boeken in andere talen. Ik heb tekeningen van Romeinse tempels, waarbij de verhoudingen worden uitgelegd; ik heb een kopie van een paar wiskundige getallentabellen, die ik gekregen heb, maar die ik natuurlijk niet begrijp; ik heb anatomische tekeningen naar de Grieken…’ Op een gegeven moment liet de man die John Dee heette me los. ‘Mag ik uw bibliotheek zien?’ Ik zag dat mijn vader eigenlijk niet wilde dat de man op de planken en in de laden van zijn verzameling rondneusde. Hij was bang dat sommige boeken nu, volgens een of andere nieuwe bepaling, verboden waren omdat ze ketters bevonden werden. Ik wist dat de boeken van de geheime wijsheid in het Grieks en Hebreeuws altijd verstopt lagen, achter de glijdende achterwand van de boekenkast. Maar zelfs de boeken die ter inzage beschikbaar waren konden ons in deze onvoorspelbare tijden in de problemen brengen. ‘Zal ik ze voor u naar buiten brengen?’ ‘Nee, ik kom wel binnen.’ ‘Natuurlijk, heer,’ zwichtte hij. ‘Het is mij een eer.’ Hij ging hun voor de winkel in en John Dee kwam achter hem aan. De jonge heer, Robert Dudley, nam plaats op een van de krukken en keek mij belangstellend aan. ‘Twaalf jaar?’ ‘Ja, sir,’ jokte ik vlotjes, hoewel ik in werkelijkheid al bijna veertien was. ‘En een meisje, maar gekleed als een jongen.’ ‘Ja, sir.’ ‘En is er nog geen huwelijk voor je besproken?’ ‘Nog niet meteen, sir.’ ‘Maar ligt er wel al een verloving in het verschiet?’
22