Personality Psychology, Larsen & Buss H1: Introduction to Personality Psychology. Persoonlijkheid: de set van psychologische eigenschappen en mechanismen binnen een individu die georganiseerd en relatief duurzaam zijn. Deze beïnvloeden zijn of haar interacties met, en aanpassingen aan de interpsychische, fysische en sociale omgevingen. Trait-descriptive adjectives: (eigenschap-beschrijvende) bijvoeglijk naamwoorden die gebruikt kunnen worden om de kenmerken van mensen te beschrijven. Persoonlijkheid is... • Psychologische eigenschappen: kenmerken die de verschillen en de overeenkomsten tussen mensen beschrijven. Deze eigenschappen beschrijven de gemiddelde neigingen (average tendencies) van een persoon. Onderzoek naar persoonlijke eigenschappen stellen 4 soorten vragen: o Hoeveel eigenschappen zijn er? o Hoe zijn de eigenschappen georganiseerd? o Wat is de oorsprong van de eigenschappen? o Wat zijn de correlaties en consequenties van eigenschappen? Psychologische eigenschappen zijn nuttig voor 3 redenen. Ze helpen bij het beschrijven van mensen en de verschillen tussen mensen. Ze helpen gedrag te verklaren en ze helpen om toekomstig gedrag te voorspellen. • Psychologische mechanismen: zijn als eigenschappen alleen refereert het meer naar de processen van persoonlijkheid, voornamelijk de informatie-proces activiteit. De meeste psychologische mechanismen hebben 3 essentiële stappen: input, decision rules en output. • Binnen het individu: persoonlijkheid is iets wat een persoon met zich meeneemt over situaties en tijd. • Georganiseerd: psychologische eigenschappen en mechanismen, voor een bepaald persoon, zijn geen willekeurige collectie ‘elementen’. Maar het is georganiseerd omdat verschillende mechanismen en eigenschappen samenhangen. • Langdurig: persoonlijkheid is voornamelijk in de volwassenheid ook redelijk consistent over situaties. • Invloedrijke ‘krachten’: persoonlijkheids eigenschappen en mechanismen hebben invloed op het leven, het speelt een sluitelrol in hoe mensen hun leven inrichten. Ook hebben persoonlijkheidseigenschappen invloed op hoe we denken, handelen en voelen. • Persoon-omgeving interactie: interacties met situaties bevatten percepties, selecties, uitlokkingen en manipulaties. o Perceptie: refereert naar hoe we een omgeving ‘zien’ of interpreteren. o Selectie: beschrijft de manier welke situaties we kiezen. o Evocation (uitlokking): zijn de reacties die we bij anderen oproepen. o Manipulatie: manieren waarop we bewust anderen proberen te beïnvloeden. • Adaptatie: een belangrijke functie van persoonlijkheid zorgt voor adaptief functioneren door het behalen van doelen, omgaan met, aanpassen aan en aanpakken van de uitdagingen en problemen in het leven. • Omgeving: de omgeving zorgt ook vaak voor uitdagingen. Daarbij moet je denken aan de fysische omgeving (eten i/d buurt), sociale omgeving (wat voor vrienden), intrapsychische omgeving (dromen, herrinderingen, fantasiën etc.). Kluckhohn en Murray stelden dat elk mens in bepaalde aspecten... 1. Als ieder ander is. (Human nature level, ‘grote’ theorieën) 2. Als sommige anderen is. (Level of individual and group differences, empirisch onderzoek) 3. Als niemand anders is. (The individual uniqueness level, empirisch onderzoek).
Human nature: de eigenschappen en mechanismen die typisch zijn voor ons mensen, die bijna iedereen heeft. (Need to belong, capacity for love). Differences between groups: mensen in een bepaalde groep kunnen zich kenmerken door een bepaalde eigenschap die in die groep veel voorkomt. Individual differences: manieren waarin ieder mens is zoals sommige andere mensen. Nomothetic research gaat meestal om statistische vergelijkingen tussen individuen of groepen, hebben ‘samples’ van deelnemers nodig om onderzoek naar te doen. Idiographic research focust op een individu, zijn vaak case-studies of een psychologische biografie van één persoon. Domain of knowledge: specialisme, psychologen hebben zich geconcentreerd op het leren over enkele specifieke aspecten van persoonlijkheid. Persoonlijkheid kan in 6 ‘domains of knowledge’ ingedeeld worden over de menselijke natuur: • Dispositional domain: de manieren waarop individuen van elkaar verschillen. Vooral geïnteresseerd in het aantal en de oorsprong van fundamentele eigenschappen. • Biological domain: mensen zijn een collectie van hun biologische systemen, deze systemen zijn de bouwstenen voor gedrag, gedachten en emotie. Biologische benadering refereert naar drie gebieden van onderzoek: o De genetica van persoonlijkheid. o Psychofysiologie van persoonlijkheid. o Hoe evolutie psychologisch functioneren beïnvloed heeft. • Intrapsychic domain: de mentale mechanismen van persoonlijkheid, waarvan de meeste buiten bewustzijn opereren. • Cognitive-experiental domain: legt de focus op cognitie en subjectieve ervaringen zoals bewuste gedachten, gevoelens, overtuigingen en verlangens van jezelf en anderen. • Social and cultural domain: persoonlijkheid is niet iets dat alleen in je hoofd, zenuwstelsel en genen zit. Persoonlijkheid heeft invloed op en wordt beïnvloed door de sociale en culturele context. • Ajdustment domain: persoonlijkheid speelt een sleutelrol in hoe we ons aanpassen en het hoofd bieden aan de wisselingen van het alledaagse leven. Een goede theorie is een theorie die drie doelen in de wetenschap vervult: • Biedt een ‘gids’ voor onderzoekers. • Organiseert bekende bevindingen. • Maakt voorspellingen. Er is wel een verschil tussen wetenschappelijke theorien en overtuigingen. Overtuigingen zijn persoonlijk bruikbaar en voor sommige mensen cruciaal, maar ze zijn gebaseerd op geloof, niet op betrouwbare feiten en systematische observaties. Theoriën zijn getest met systematische observaties die herhaald kunnen worden door anderen, en vervolgens vergelijkbare conclusies oplevert. Er zijn 5 wetenschappelijke standaarden om persoonlijkheidstheorieën te evalueren (scientific standards for evaluating personality theories): • Comprehensiveness: Volledigheid, legt de theory alle feiten en observaties binnen het domein uit? • Heuristic value: biedt de theorie een gids naar belangrijke nieuwe ontdekkingen? • Testability: Testbaarheid, geeft de theorie precies genoege voorspellingen zodat psychologen het empirisch kunnen testen? • Parsimony: Spaarzaamheid, heeft de theorie een paar premissen en aannames of juist meerdere? Een theorie met veel premissen en aannames zijn meestal wat minder. • Compatibility and integration across domains and levels: bijvoorbeeld, een natuurkundige theorie die de zwaartekrachtwetten is onzin.
H2: Personality Assesment, Measurement and Research Design. Er zijn 4 bronnen van persoonlijkheidsdata. Self-report data (S-data): de informative die de persoon zelf onthuld. Er zijn verschillende manieren om self-report data te verzamelen: • Unstructured: ongestructureerd, ‘open-ended’ vragen of ‘fill in the blanks’. • Structured: vragen met andwoord ‘waar’ of ‘onwaar’. • Likert rating Scale: een 7-punt schaal van 1 (minst karakteristiek) tot 7 (meest karakteristiek). Meeste persoonlijkheidsschalen bestaan uit het opsommen van scores op een serie van individuele schalen. Observer-report data (O-data): vrienden, familie, leraren en kennissen zijn allemaal potentïele bronnen van informatie over onze persoonlijkheden. Een voordeel is dat waarnemers bij informatie kunnen die anders niet te verkrijgen is (bijv. de indruk die je op anderen maakt). Verder: • Inter-rater reliability bepalen door meerdere waarnemers te gebruiken. Als deze vergelijkbare scores opleveren is de inter-rater reliability hoog. • Multiple social personalities kunnen worden beordeeld, iedereen laat verschillende kanten van zichzelfs zien bij verschillende mensen. Een nadeel is wel dat als waarnemers intiem zijn met de doelpersoon dat ze een bias kunnen hebben. Test data (T-data): bij deze metingen worden deelnemers in gestandarizeerde testsituaties geplaatst. Het idee is om te kijken of verschillende mensen verschillend reageren op dezelfde situatie. Maar denk hierbij ook aan data van mechanische apparaten zoals de functional magnetic resonance imaging (fMRI) een techniek om de plekken van het brein te identificeren die geactiveerd worden bij bepaalde activiteiten. Het voornaamste voordeel van fysiologische data is dat het moeilijk is om neppe reacties te geven. Projective techniques leveren ook tdata, hierbij worden gestandaardiseerde stimuli gepresenteerd aan deelnemers en hen wordt gevraagd te identificeren wat ze zien (Inktvlekken van Herman Rorschach). Life-outcome data (L-data): refereert naar de informatie die afgeleid kan worden van de gebeurtenissen, activiteiten en uitkomsten van iemands leven. Persoonlijkheidspsychologen gebruiken van S- en O-data om L-data te voorspellen. Reliability: betrouwbaarheid, de mate waarin een verkregen meting het echte niveau van de eigenschap die gemeten wordt meet. • Repeated measurement: herhaalde metingen, een manier om de betrouwbaarheid te schatten. o Test-retest reliability: een meting over de tijd herhalen. Als de 2e meting vergelijkbare resultaten oplevert heeft het meer betrouwbaarheid. o Internal consistency reliability: dezelfde items in een test op verschillende manieren presenteren, als deze goed met elkaar correleren levert dit meer betrouwbaarheid. o Inter-rater reliability: gebruiken van meerdere waarnemers, dit geldt voor Odata. Als verschillende waarnemers het met elkaar eens zijn leidt dit tot meer betrouwbaarheid. Response sets: sommige mensen hebben de neiging vragen in te vullen op een manier die niet gerelateerd is aan de inhoud (content) van de vraag. Dit wordt ook wel noncontent responding genoemd. Voorbeelden: • Acquiescence of ja-zeggen: de neiging om het simpelweg eens te zijn met de items, ongeacht de inhoud van de vraag. • Extreme responding: de neiging om extreme reacties te geven zoals ‘sterk mee eens’ of ‘sterk niet mee eens’ en het midden van (bijv. Likert) schalen te vermijden.
• Social desirability: sociale wenselijkheid, de neiging om de items zo in te vullen dat je sociaal goed overkomt. Dit hoeft niet persé bewust te gebeuren, kan ook onbewust. Dit kan op 2 manieren geïnterpreteerd worden: o Het is een storing of fout en moet geëlimineerd of geminimaliseerd worden. o Het is een onderdeel van andere wenselijke persoonlijkheidseigenschappen, zoals geluk, consciëntieusheid of vriendelijkheid. Als het als een error gezien wordt kun je op 3 manieren sociale wenselijkheid minimaliseren: o Sociale wenselijkheid meten en het vervolgen statistisch verwijderen door de scores aan te passen aan de mate van sociale wenselijkheid. (Crowne/Marlowe Scale for measuring social desirability). o Vragenlijsten ontwikkelen die minder vatbaar zijn voor sociale wenselijkheid, door adjectieven met neutrale sociale wenselijkheid te gebruiken of zinnen te gebruiken die neutraal zijn m.b.t. sociale wenselijkheid: “Ik neem wel eens te veel risico als ik iemand te hulp schiet.” o Een forced-choice vragenlijst maken, waarbij de deelnemers moeten kiezen uit paren van statements welke het meest op hun slaat. De statements worden zo geselecteerd dat ze even sociaal wenselijk zijn. Validiteit: de mate waarin een test meet wat hij stelt te meten. Er zijn 5 types. 1. Face validity: het simpelste facet, of de test aan de oppervlakte lijkt te meten wat hij zou moeten meten. Bijvoorbeeld: een schaal die de eigenschap manipulatief zou moeten meten. De test heeft statements als “Ik heb mijn zin gekregen door te doen alsof ik meewerkte; Ik deed alsof ik pijn had zodat een ander mij een plezier zou doen”. Meeste mensen zullen het ermee eens zijn deze uitingen manipulatief zijn, dus hoge facevaliditeit. 2. Predictive validity (ook criterion validity): of de test criteria extern van de test voorspeld. Een schaal die sensation seeking meet zou moeten voorspellen welke mensen ook echt spanning en opwinding ervaren door parachute te springen of dergelijke activiteiten. 3. Convergent validity: of de test correleert met andere metingen waar de test mee zou moeten correleren. Bijvoorbeeld, als een zelf-report meting van tolerantie goed correleert met de peer-oordelen van tolerantie. Dan is er hoge convergent validiteit. 4. Discriminant validity: tegenovergestelde van convergent validiteit, of de test niet correleert met andere meting waarmee het niet zou moeten correleren. 5. Construct validity: de breedste vorm van validiteit. Bestaat uit alle voorgaande 4 vormen van validiteit. Het is gebaseerd op de notie dat persoonlijkheidsvariabelen theoretische constructen zijn. Of de metingen een valide ondersteuning is om de constructen te beoordelen is de essentie van construct validiteit. Generalizability: generaliseerbaarheid, de mate waarin de metingen hun validiteit behouden in verschillende contexten. Als de schaal een hoge generaliseerbaarheid heeft tussen personele en culturele contexten dan kun je zeggen dat het een hoge generaliseerbaarheid tussen populaties van mensen heeft. In de persoonlijkheidspsychologie zijn er 3 voornaamste onderzoeksdesigns: • Experimental methods: om causaliteit te bepalen, met 2 eisen: (1) manipulatie van 1 of meerdere variabelen en (2) deelnemers in elke conditie moeten equivalent zijn aan elkaar aan het begin van het onderzoek. De 2e eis kan op 2 manieren ingewilligd worden: o Random assignment: willekeurig indelen in experimentele groepen (betweensubject). o Counterbalancing: de volgorde van de condities willekeurig (within-subject). Ook worden er bij experimentele designs ook statistische methoden gebruikt, bijvoorbeeld gemiddelde, std. dev., t-toets, p-waarde etc. • Correlational method: een statistische procedure om te bepalen of er een relatie is tussen verschillende variabelen. Een groot voordeel is dat je relaties tussen variabelen kan ontdekken door natuurlijk gedrag te bestuderen. De meest voorkomende procedure om de correlatie te berekenen is de correlatie coëfficiënt. Een correlatiecoëfficiënt is
klein rond .10, gemiddeld rond .30, sterk rond .50 of hoger. Er zijn 2 problemen met de correlatie methode: o Directionality problem: Als A en B gecorreleerd zijn, weet je niet of A of B de oorzaak is van de verandering in de andere variabele. o Third-variable problem: correlaties kunnen geen causaliteit geven omdat een derde variabele ook een verandering in beide variabelen kan veroorzaken. • Case study method: het onderzoeken van het leven van 1 persoon in diepte. Onderzoekers kunnen veel details over persoonlijkheid vinden. Case studies kunnen inzichten geven die gebruikt kunnen worden om generale theorieën te formuleren, zodat deze weer getest kunnen worden op een grotere populatie. Ook kan het gebruikt worden om zeldzame fenomenen te bestuderen.
H3: Traits and Trait Taxonomies. Trait-descriptive adjectives: eigenschap-beschrijvende bijvoeglijke naamwoorden die eigenschappen en attributies van een persoon beschrijven die karakteristiek zijn voor die persoon en ook langdurig. Er zijn 2 formulaties van wat een eigenschap is: 1. Eigenschappen en verlangens zijn intern en worden meegenomen van situatie naar situatie, ook worden ze gezien als causaal. Dat wil zeggen dat eigenschappen en verlangens de oorzaak zijn van gedrag. 2. Eiegenschappen zijn beschrijvende opsommingen van attributen van personen. Geen aannames over internaliteit of causaliteit. Eigenschappen beschrijven observeerbaar gedrag, de opsomming van de generale trend in gedrag. • Act frequency approach: stelt dat eigenschappen categorieën van handelingen zijn. Het heeft 3 belangrijke elementen: I. Act nomination: een procedure om te identificeren welk gedrag bij welke eigenschap-categorie hoort. II. Prototypicality judgement: de volgende stap is om te kijken welk gedrag prototypisch is voor elke eigenschap-categorie. III. Recording of act performance: het vergaren van informatie over het gedrag van mensen in het alledaagse leven. Om belangrijke eigenschappen te identificeren zijn er 3 fundamentele aanpakken geweest. Lexical approach: alle eigenschappen die gedefinieerd zijn in het woordenboek vormen de basis van de natuurlijke manier om verschillen tussen mensen te beschrijven. Begint met de lexical hypothesis: alle belangrijke individuele verschillen zijn gecodeerd in de natuurlijke taal. De lexicale aanpak heeft 2 duidelijke criteria om belangrijke eigenschappen te identificeren: 1. Synonym frequency: als een attributie veel woorden heeft om deze te beschrijven (synoniemen) dan is het een belangrijkere dimensie van individuele verschillen. 2. Cross-cultural universitality: hoe meer verschillende talen een woord voor de attributie hebben, des te belangrijker dit individuele verschil is. Een probleem met de lexicale aanpak is dat persoonlijkheid door verschillende delen van spraak naar voren komen, door bijvoeglijke naamwoorden, zelfstandigen naamwoorden, bijwoorden en soms zelfs ook door werkwoorden. Statistical approach: maakt gebruik van factor analyse of vergelijkbare statistische procedures om de belangrijkste eigenschappen te identificeren. Bij deze aanpak zorg je ervoor dat een grote groep mensen bijvoorbeeld zichzelf beoordeeld, vervolgens een statistische methode gebruiken om de voornamelijkste dimensies te bepalen. Factor analyse: wordt hierbij het meest gebruikt. In essentie identificeert factor analyse de groepen van items die met elkaar correleren, maar niet met andere (groepen) items. Kan handig zijn om de grote reeks van verschillende persoonlijkheidseigenschappen in te delen in kleinere, en meer bruikbare factoren. Factor loading: als je in een tabel ziet dat bijvoorbeeld het adjectief humoreus op
.66 correleert met factor 1 (bijv. Extraversie) dan is .66 de factor loading. (Pag 66) Je moet bij factor analyse wel opletten dat je alleen eruit krijgt wat je erin stopt. Dit betekent dat als een belangrijke persoonlijkheidstrek niet in de factor analyse opgenomen is, het ook niet in de resultaten op zal duiken. Theoretical approach: onderzoekers vertrouwen op theorieën om de belangrijkste eigenschappen te identificeren. De theorie bepaald strikt welke variabelen belangrijk zijn. Het succes van deze aanpak hangt dus geheel van de theorie af die je gebruikt. Taxonomieën (ordeningen) van persoonlijkheid: Eysenck’s hierarchical model of personality: Eysenk ontwikkelde een model van persoonlijkheid op eigenschappen waarvan hij dacht dat ze erfelijk waren. De drie voornaamste eigenschappen die aan deze criteria voldeden waren volgens hem (zie pag. 70): • Psychotisme (P) o Agressie, egocentrisch, creatief, impulsief, weinig emphatie, antisociaal etc. • Extraversie – Introversie (E) o Sociaal, actief, levendig, ondernemend, dominant etc. • Neuroticisme – Emotionele stabiliteit (N) o Angstig, irritatie, schuldig, weinig zelfvertrouwen, gespannen, verlegen, stemmingswisselingen etc. Deze eigenschappen gaf hij 3 niveaus, ‘super-trait’ bovenaan, daaronder een specifiekere eigenschap en daaronder habituele (gewoonte) daden. In het laagste niveau zijn specifieke gebeurtenissen. Deze persoonlijkheidstaxonomie heeft 2 limitaties, er zijn meer eigenschappen die redelijk overgeërfd worden dan psychotisme, extraversie en neuroticisme. Daarnaast vinden vele persoonlijkheidspsychologen dat hij belangrijke eigenschappen heeft gemist in zijn ordening van persoonlijke eigenschappen. Catell’s taxonomie, the 16 personality factor system: In tegenstelling van Eysenck, die de kleinste taxonomie van persoonlijkheid heeft, is die van Catell met 16 factoren een van de grootste taxonomieën van basiseigenschappen. De 16 factoren zijn (pag 74): Factor A: Interpersoonlijke warmte. Factor L: Achterdocht. Factor B: Intelligentie. Factor M: Fantasie (imagination). Factor C: Emotionele stabiliteit. Factor N: Schranderheid (shrewdness). Factor E: Dominantie. Factor O: Onzekerheid. Factor F: Impulsiviteit. Factor Q1: Radicalisme. Factor G: Conformiteit. Factor Q2: Zelfvoorziening (Self-sufficiency). Factor H: Vrijmoedigheid (Boldness). Factor Q3: Zelfdicipline. Factor I: Gevoeligheid Factor Q4: Spanning (tension).
Kritiek op deze 16 factoren is dat een aantal persoonlijkheidsonderzoekers de 16 factoren niet hebben kunnen repliceren. Veel beweren dat een kleiner aantal factoren de meest belangrijke manieren weergeven waarin individuen verschillen. Wiggins circumplex taxonomy of personality: het gebruiken van cirkels om persoonlijkheden in kaart te brengen. Om te beginnen zijn er verschillende soorten verschillen tussen individuen: Temperament traits: nerveus, somber, prikkelbaar etc. Character traits: moreel, principieel, oneerlijk etc. Material traits: gierig, gul etc. Mental traits: slim, logisch, perspectief etc. Physical traits: gezond, sterk etc. Interpersonal traits: Interpersoonlijke eigenschappen. Wat mensen met en tegen elkaar doen. Volgens Wiggins (1979) zijn de 2 middelen die sociale uitwisseling definiëren liefde en status. Deze 2 zet je als het ware op de assen, en vervolgens kun je een cirkel met verschillende persoonlijkheden maken. (Zie pag. 76) Er zijn 3 voordelen aan het circumplex van Wiggins: 1. Het bied een expliciete definitie van interpersoonlijk gedrag. 2. Het specificeert de relaties tussen elke eigenschap in het model. Er zijn 3 basisrelaties binnen het model:
• Adjacency: nabijheid, de variabelen die naast elkaar liggen in het circumplex zijn positief gecorreleerd. • Bipolarity: eigenschappen die bipolair zijn, staan tegenover elkaar in de cirkel. • Orthogonality: eigenschappen die loodrecht op elkaar staan (in een hoek van 90:) zijn volkomen ongerelateerd aan elkaar. Geen correlatie. 3. Het kan onderzoekers wijzen op gaten in onderzoek naar interpersoonlijk gedrag. Er is ook een groot nadeel, je hebt een limiet van 2 dimensies. Five Factor model (The big 5): de taxonomie die de meeste aandacht en steun heeft gekregen van persoonlijkheidsonderzoekers. De brede eigenschappen van de big five zijn: 1. Extraversion: spraakzaam, extravert, assertief, uitgesproken vs verlegen, stil, introvert. 2. Agreeableness: sympathiek, vriendelijk, warm, begrijpelijk, oprecht vs onsympathiek, onvriendelijk, hard, gemeen. 3. Conscientiousness: georganiseerd, netjes, ordelijk, praktisch, nauwgezet vs ongeorganiseerd, onordelijk, onzorgvuldig, slordig, onpraktisch. 4. Emotional stability: kalm, ontspannen, stabiel vs humeurig, angstig, onzeker. 5. Openness to new experience: creatief, fantasierijk, intellectueel vs niet creatief, geen fantasie, niet intellectueel. Door het gebruik van de lexicale aanpak en het bestuderen van 7 verschillende talen is er ook nog een 6e factor aangehaald, namelijk Honesty-Humility.
H4: Theoretical and Measurement Issues in Trait Psychology. Ondanks de verschillen delen eigenschaptheorieën 3 belangrijke aannames: • Betekenisvolle individuele verschillen. o Omdat bij eigenschap-psychologie de nadruk ligt op de verschillen tussen mensen wordt dit ook wel differential (differentiële) psychology genoemd. Differentiële psychologie houdt naast de verschillen in persoonlijkheidseigenschappen ook verschillen in capaciteiten, vaardigheden en intelligentie in. • Stabiliteit en consistentie over de tijd. o Een eigenschap is consistent over de tijd, de manier waarop het zich uit in gedrag kan wel verschillen over de tijd. Rank order: als alle mensen een vermindering laten zien in een bepaalde eigenschap, behouden mensen dezelfde ‘rank’ in de eigenschap. • Consistentie over situaties. o Consistenheid over de tijd wordt wel aangenomen door de meeste psychologen, consistenheid over situaties is wat meer discussie over. Maar als iemand vriendelijk is tegen vreemden, kun je er ook vanuit gaan dat hij of zij ook vriendelijk is op school, thuis etc. Situationsm: als gedrag verschilt per situatie, moet dit komen door verschillen in de situatie ipv onderliggende persoonlijkheidseigenschappen. Het is heel moeilijk om te voorspellen hoe een individu in een specifieke situatie zal reageren (Mischel, 1982) Voor de kritiek van Mischel hadden psychologen de neiging gedrag te voorspellen aan de hand van persoonlijkheidstesten. De 2 grootste veranderingen hierin zijn person-situation interaction en aggregation. Person-situation interaction: gedrag is te verklaren vanuit de persoonlijkheid in combinatie met de situatie. Gedrag komt uit deze 2 dingen voort: 1. Gedrag is een functie van persoonlijkheid B = f (P) 2. Gedrag is een functie van situationele krachten B = f (S) Persoonlijkheid en situatie bepalen beide het gedrag dus B = f (P ∙ S) Situational specifity: bepaalde specifieke situaties kunnen gedrag uitlokken dat eigenlijk niet bij de persoonlijkheid van het individu hoort. Strong situation: situaties waarin bijna iedereen hetzelfde reageert (bijv. het
overlijden van een naaste) Er zijn nog 3 andere manieren waarin persoonlijkheidseigenschappen interacteren met situaties: • Situational selection: mensen hebben de neiging om de situaties waar ze in terecht komen zelf te kiezen (door bep. Studie of sport te kiezen). Situaties kunnen mensen net zoveel beïnvloeden als dat mensen situaties kunnen beïnvloeden. • Evocation: bepaalde persoonlijkheidseigenschappen kunnen specifieke reacties ‘uitlokken’ in de omgeving. (Onbewust). • Manipulation: de manieren waarop mensen het gedrag van anderen beïnvloeden. (Bewust). Aggregation: het proces van het optellen of middelen van verschillende, op zichzelf staande observaties waardoor de meting van een persoonlijkheidseigenschap meer betrouwbaar en beter is. Persoonlijkheidseigenschappen zijn average tendencies (gemiddelde neigingen) om je op een bepaalde manier te gedragen. Persoonlijkheidspsychologen hebben aangenomen dat mensen verschillen in de hoeveelheid van verschillende eigenschappen die ze bezitten, dus het eerste meetprobleem is om te bepalen hoe veel iemand een bepaalde eigenschap bezit. Verder zijn er nog meer meetproblemen: • Carelessness: soms kunnen deelnemers niet gemotiveerd zijn om de vragenlijst naar waarheid in te vullen en doen ze eigenlijk maar wat. Infrequency scale: een manier om deze carelessness te ontdekken. Je zit items in de vragenlijst die de meeste mensen op dezelfde manier invullen, als iemand 2 of meer van deze items ‘fout’ invult, dan kun je je afvragen of je deze proefpersoon nog wel kunt gebruiken. Duplicate questions: Je kunt ook vragen herformuleren en ze 2 keer gebruiken in een test, deze zouden dus hetzelfde ingevuld moeten worden. • Faking: bewust verkeerde antwoorden geven op vragen in de vragenlijst. Fake good is dat iemand positiever eruit wil komen dan in werkelijkheid, fake bad is dat iemand er slechter uit wil komen dan in werkelijkheid (om iets te ontduiken bijv.). Cattell, Eber en Tatsouoka (1970) instructueerden een groep deelnemers om good te faken en een andere groep moest fake bad. Hierdoor konden ze een fake good profile en een fake bad profile maken, zodat ze konden detecteren of proefpersonen aan het faken waren. Maar hierin kun je ook fouten maken. Er zijn 2 manieren om fouten te maken als je neppe en echte responsen probeert te onderscheiden. False negative: concluderen dat iemand neppe antwoorden geeft terwijl de proefpersoon eigenlijk eerlijk was. False positive: een deelnemer die neppe antwoorden gaf accepteren als een eerlijk persoon. Barnum statements: algemeenheden. Statements die op iedereen kunnen slaan ook al lijkt het soms door astrologen alsof het specifiek op jou slaat (denk aan horoscopen). Werkgevers kunnen persoonlijkheidstesten voor 3 belangrijke redenen gebruiken: 1. Personnel selection: personeel selectie. Persoonlijkheidstesten kunnen werkgevers helpen om te bepalen wie het best bij de baan past. 2. Integrity testing: het testen van integriteit van de werknemers. Integrity tests: vragenlijsten om te bepalen of iemand over het algemeen eerlijk of oneerslijk is. Deze bevatten bijvoorbeeld constructen als de tolerantie van anderen die stelen, antisociale overtuigingen etc. 3. Voorkomen van negligent hiring: het aannemen van iemand die onstabiel is of gevoelig voor geweld. Als een werknemer een klant of medewerknemer aanvalt wordt de werknemer verantwoordelijk gehouden, dit kan (deels) voorkomen worden door het gebruik van persoonlijkheids- en integriteittesten.
Uniform Guidelines on Employee Selection Procedures: deze richtlijnen hebben als doel om een set principes neer te zetten voor werknemersselectie die voldoen aan de regels van de wet. Vooral voor het voorkomen van discriminatie. Geeft details over het juiste gebruik van persoonlijkheidstesten en andere selectieprocedures in werksettings. Female underprediction effect: vrouwen hebben de neiging het beter te doen op de universiteit dan hun SAT (of in Nederland eindexamens) zouden voorspellen. Disparate impact: ongelijke gevolgen. Een test heeft disparate impact als de test bepaalde groepen uitsluit. Job analysis: een psycholoog begint met het analyseren van welke eisen de baan stelt. Dit kan hij/zij doen door de werknemers die er werken te interviewen of te observeren. Er word voornamelijk gekeken naar welke verantwoordelijkheden en eigenschappen je voor de baan nodig hebt. Myers-Briggs Type Indicator (MBTI): het meest gebruikte beoordeling s‘apparaat’ in zakelijke instellingen. Maakt gebruikt van het ‘forced-choice’ format, de deelnemer moet kiezen uit 2 opties. De 8 fundamentele ‘voorkeuren’ worden verminderd naar 4 scores, je bent.. • Extravert of introvert • ‘Sensing’ – voorkeur voor feiten – of intuïtief • Denken – voorkeur voor logica – of voelen – gaat meer af op gevoelens – • ‘Judging’ – georganizeerd en gecontroleerd leven – of ‘Perceiving’ – spontaan, flexibel – Er zijn 2 problemen met de MBTI, het is gebaseerd op Jung’s theorie van psychologische types die door veel academici en onderzoekspsychologen niet onderschreven wordt. Het 2e probleem is dat je of introvert OF extravert bent, er is geen middenweg. In de meeste bedrijvensettings werken mensen in groepen, en in elke groep is een status hiërarchie. De theorie van Hogan zegt dat mensen binnen zulke groepen 3 dingen willen: 1. Acceptatie, respect en goedkeuring. 2. Status, en controle over bronnen. 3. Voorspelbaarheid. Hogan ontwikkelde een vragenlijst meting van persoonlijkheid, die de Hogan Personality Inventory (HPI) heet. Deze meet aspecten ven de Big Five eigenschappen die relevant zijn voor bovenstaande drie motieven. De HPI heeft 7 ‘primary’ schalen en 6 ‘occupational’ schalen (zie pag 122).
H5: Personality Dispositions Over Time: Stability, coherence and Change. Personality development: de continuïteiten, consistentheid en stabiliteit in mensen over de tijd en de manier waarin mensen veranderen over de tijd. De 3 belangrijkste vormen van stabiliteit: Rank order stability: het behouden van je plek in de groep. Als bijvoorbeeld iedereen minder dominant wordt blijf je op dezelfde ‘rank’ staan. Als mensen in een bepaalde eigenschap over de tijd gaan verschillen in ‘rank’ dan is er een lage rank order stability. Mean level stability: de consistentie van het niveau van de eigenschap. Als zoals bij vorig voorbeeld, iedereen over de tijd minder dominant wordt dan spreek je van mean level change. Personality coherence: heeft de elementen van continuïteit en verandering. De onderliggende eigenschap blijft hetzelfde, alleen de manifestaties (uiting) van de eigenschap kan wel veranderen. Persoonlijkheidsverandering heeft 2 definiërende kwaliteiten: 1. De veranderingen zijn intern. 2. De veranderingen zijn langdurig. Temperament: de individuele verschillen die zeer vroeg in het leven te voorschijn komen, hebben waarschijnlijk een erfelijke basis en is betrokken bij emotionaliteit en opwinding (arousal). Mary Rothbart (1981, 1986) bestudeerde kinderen vanaf 3 maanden oud, ze onderzocht 6 factoren van temperament.
1. Activity level: motorische activiteit. 2. Smiling and laughter: hoeveel het kind lacht en glimlacht. 3. Fear: de stress van het kind en de terughoudendheid voor nieuwe prikkels. 4. Disstress to limitations: de stress die het weigeren van voedsel, aangekleed worden of tegengehouden worden om een object te pakken, oplevert. 5. Soothability: hoeveel het kind kalmeert als het getroost wordt. 6. Duration of orienting: de mate waarin het kind aandacht houd op objecten. Smiling and laughter heeft de meeste stabiliteit over de tijd van deze eigenschappen. De eigenschappen worden stabieler aan het eind van de kindertijd. (Zie tabel 5.1, pag 134). Dit onderzoek van Mary Rothbart onthult 4 belangrijke punten: • Stabiele individuele verschillen verschijnen erg vroeg in het leven. • Voor de meeste temperament-variabelen zijn er gemiddelde niveaus van stabiliteit tijdens het eerste levensjaar. • De stabiliteit van temperament is sterker in korte tijdsintervallen. • De stabiliteit van temperament wordt sterker als kinderen ouder worden. Longitudinal studies: onderzoeken naar dezelfde groepen mensen over de tijd. Zijn duur en moeilijk uit te voeren. Actometer: een opnameapperaat, aan de polsen van (vaak) kinderen tijdens speelperiodes. Motorische bewegingen activeren het apparaat waardoor het de activity level van het kind kan meten. Stability coefficients: wordt ook wel test-retest reliability coefficient genoemd. Het is de correlatie tussen dezelfde metingen op verschillende punten in tijd. (Meestal hoe langer de tijd tussen de metingen, des te lager de stabiliteit coefficient.) Validity coefficients: de correlatie tussen verschillende metingen van dezelfde eigenschap op hetzelfde moment. Persoonlijkheidsdisposities, of ze van de Big Five of anderen zijn, laten gemiddelde tot aanzienlijke rank order stability zien over de tijd in de volwassenheid. Roberts en DelVecchio (2000) vonden dat persoonlijkheidsconsistentie toeneemt als de leeftijd toeneemt. Maturity principle: bepaalde eigenschappen veranderen over de tijd (voornamelijk in volwassenheid) voor zo goed als iedereen. Neuroticisme en negative affect verminderen als mensen ouder worden terwijl mensen hoger gaan scoren op agreeableness en conscientiousness. Self-esteem: de mate waarin iemand zichzelf ziet als relatief dichtbij degene die ze willen zijn en/of relatief ver van het soort persoon dat ze niet willen zijn. Self-esteem variability: de omvang van de korte-termijn veranderingen en het self esteem. Onderzoekers maken verschil tussen niveau en variabiliteit van zelfvertrouwen. Deze 2 aspecten van zelfvertrouwen zijn niet gerelateerd aan elkaar, het zijn 2 verschillende kwaliteiten van het zelfvertrouwen. (pag 145) Cohort effecten: de effecten van de tijd waarin je leeft of bent opgegroeid.
H6: Genetics and Personality. Genome: de complete set van genen die een organisme bezit. Het aantal genen in mensen is vergelijkbaar met het aantal genen dat muizen en wormen hebben, alleen de manier waarop menselijke genen gecodeerd worden in proteïnen is veel variabeler dan in andere soorten. De proteïne-coderende genen zijn ongeveer 2% van het menselijke genoom. De rest van het DNA werd gezien als “genetic junk”, maar deze delen van DNA hebben invloed op vele aspecten van mensen, van je lengte tot persoonlijkheid. De studie van gedragsgenetica is controversieel in 2 manieren: Ideologisch: veel mensen zijn bang dat gedragsgenetica gebruikt (of misbruikt) kan worden om bepaalde politieke agenda’s te ondersteunen. (Bijv. als iemand genetisch aangelegd is voor thrill seaking, kan hij/zij dan nog wel verantwoordelijk gehouden woorden voor dingen als joyriden?)
Eugenics: eugenetica is het begrip voor de mogelijkheid om in de toekomst van de mensheid kunnen reguleren door de reproductie van personen met een bepaalde eigenschap te stimuleren en de reproductie van personen zonder deze eigenschap te ontmoedigen. Een van de centrale doelen van genetisch onderzoek is om te bepalen welk percentage van individuele verschillen (percentage of variance) toegewezen kan worden aan genetische verschillen en welk percentage komt door omgevingsverschillen. Daarnaast willen ze ook onderzoeken hoe de genen en omgeving met elkaar correleren, en waar precies in de omgeving deze effecten plaatsvinden. Heritability: een statistic die verwijst naar de proportie van geobserveerde variatie in een groep van individuen dat verklaard kan worden door genetische verschillen. Het beschrijft in hoeverre genetische verschillen tussen individuen verschillen in een geobserveerde eigenschap verklaart. Phenotipic variance: de geobserveerde individuele verschillen. (Bijv. gewicht, lengte). Genotipic variance: de individuele verschillen in de collectie van genen. Een heritability van .50 betekend dat 50% van de geobserveerde phenotypische variatie aan genotipische variatie kan worden toegeschreven. Er bestaan een aantal misvattingen over heritability: • Het kan worden toegepast bij een enkel individu, dit is niet zo. Het kan alleen worden toegeschreven aan een sample van de populatie. • Het is constant. Heritability kan alleen toegepast worden aan een populatie op een bepaald tijdstip met een bepaalde omgeving. Heritability in Zweden kan bijvoorbeeld hoger zijn dan de heritability in Nigeria. • Het is een precieze statistic. Niet waar, heritability kan bijvoorbeeld verstoord worden door fouten in de metingen, je kunt het beter zien als een schatting. Environmentality: het percentage van geobserveerde variatie en een groep van individuen dat kan worden toegeschreven aan niet genetische omgevingsverschillen. Over het algemeen, de groter de heritability des te kleiner de environmentality en andersom. Environmentalist view: persoonlijkheid wordt bepaald door socialisatie processen, zoals opvoedingsstijl. Nature-nurture debate: of genen of omgeving belangrijker zijn voor het bepalen van persoonlijkheid. Op het niveau van het individu heeft het nature-nurture debat geen zin, enkel op het niveau van populatie. Daarom opereert gedragsgenetica op het populatie niveau. Gedragsgenetica hebben een aantal methoden ontwikkeld om de bijdrage van genen en omgeving aan individuele verschillen te onderscheiden: • Selective breeding: kan enkel bij dieren (niet ethisch verantwoord bij mensen). Honden kunnen gefokt worden op bepaalde (persoonlijke) eigenschappen. Het feit dat selective breeding zo succesvol is betekend dat erfelijkheid een factor moet zijn in persoonlijkheidseigenschappen als agressie, vriendelijkheid en behoefte om verlangens te behagen. • Family studies: correleren de mate van genetische verwantschap tussen familieleden met de mate van persoonlijkheidsgelijkheid en focussen op het feit dat er bekende mate van genetische overlap zijn tussen familieleden. Als persoonlijkheidseigenschappen hoog in erfelijkheid scoren, moeten de familieleden met meer genetische overeenkomst meer op elkaar lijken. Het probleem is dat familieleden meestal ook dezelfde omgeving delen. • Twin studies: schatten erfelijkheid door te kijken of eeneiige tweelingen meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen. o Monozigotic (MZ) twins: eeneiige tweelingen. o Dizigotic (DZ) twins: twee-eiige tweelingen. Er is een formule die veel gebruikt wordt in deze studies: heritability² = 2(rmz - rdz). Hier is rmz de correlatie coëfficiënt van de monozigotische tweelingen en rdz de correlatie coëfficiënt van de dizigotische tweelingen. Je moet bij de tweelingstudies wel rekening houden met de equal environments assumption, wat betekend dat deze studies ervan uitgaan dat de omgevingen van eeneiige tweelingen niet meer gelijk zijn aan elkaar dan
de omgevingen van twee-eiige tweelingen (wat vaak wel zo is). • Adoption studies: de krachtigste genetische methode. Er wordt gekeken naar de correlatie tussen geadopteerde kinderen en hun adoptieouders, waarmee ze geen genen delen. Als er een positieve correlatie gevonden wordt, is er bewijs voor omgevingsinvloeden van de eigenschap die onderzocht wordt. Er zijn wel 2 problemen aan adoptiestudies: o Er wordt aangenomen dat geadopteerde kinderen en hun adoptieouders representatief zijn voor de populatie, terwijl het goed mogelijk is dat mensen die een kind adopteren bepaalde eigenschappen hebben. o Selective placement: dit een potentieel probleem. Het kan zijn dat kinderen geplaatst worden bij ouders die op hun biologische ouders lijken. Gender identity disorder (GID): een ‘stoornis’ waarvan de diagnose gesteld kan worden als 2 aspectenten tegelijk aanwezig zijn. 1. Tegengesteld-geslacht identificatie die sterk is en consistent over de tijd. 2. Aanhoudend psychologisch ongemak met het biologische geslacht. Shared environmental influences: bijv. broers en zussen in dezelfde familie waarvan sommige eigenschappen van de omgeving gedeeld zijn (bijv. de aanwezigheid van boeken of computers.) Nonshared environmental influences: verschillende groepen van vrienden, verschillende kamers, de een gaat op vakantie terwijl de ander thuisblijft etc. Oftewel de omgevingsinvloeden die verschillend worden ervaren door broers en zussen. Voor de meeste persoonlijkheidseigenschappen hebben de gedeelde omgevingsinvloeden niet zoveel invloed, de meeste omgevingsinvloeden komen van de aspecten van de omgeving die broers en zussen verschillend ervaren. Genotype-environment interaction: verwijst naar de verschillende responsen van individuen met verschillende genotypen op dezelfde situatie. Genotypische verschillen interacteren met de omgeving. Genotype-environment correlation: individuen met verschillende genotypen worden blootgesteld aan verschillende omgevingen. Bijv. een kind met hoge verbale mogelijkheden zal door de ouders gestimuleerd worden om te lezen, terwijl bijv. een broer met lagere verbale mogelijkheden minder gestimuleerd zal worden (verschillende omgevingen). Passive genotype-environment correlation: als ouders de genen en de omgeving aan hun kinderen geven, terwijl de kinderen hier niks voor doen. Bijv. ouders hebben een hoge verbale mogelijkheid, geven dit erfelijk door aan hun kind, en zorgen voor veel boeken voor zichzelf (correlatie tussen verbale mogelijkheid van het kind en boeken in huis). Reactive genotype-environment correlation: als ouders verschillend op hun kind reageren, afhankelijk van het genotype van het kind. Bijv. knuffelige baby’s worden meer geknuffeld dan baby’s die niet zo knuffelig zijn. Active genotype-environment correlation: als een persoon met een bepaalt genotype een bepaalde omgeving opzoekt. We creëren zelf onze omgeving en sommige van deze acties zijn gerelateerd aan onze genotypen. Molecular genetics: de methoden van moleculaire genetica zijn ontwikkeld om de specifieke genen die aan persoonlijkheidskenmerken gekoppeld zijn te identificeren. DRD4: dit gen codeert voor een proteïne die de dopamine receptor genoemd word, die reageert op de aanwezigheid van dopamine. De persoonlijkheidseigenschap die aan dit gen gekoppeld wordt is novelty seeking, de neiging om nieuwe ervaringen op te zoeken en dan vooral riskante. Een long-repeat gen van DRD4 relateert aan hogere scores op novelty seeking. De hypothese is dat de reden hiervan is dat mensen met een lang DRD4 gen minder reageren op dopamine.
H7: Physiological Approaches to Personality. De Romeinse fysicus Galen was de eerste persoon met een fysische ‘view’ van persoonlijkheid,
hij dacht dat de hoeveelheid van 4 vloeistoffen in het lichaam persoonlijkheid bepaalde: • Overvloed van slijm (phlegm): passieve, kalme en bedenkzame persoonlijkheid. Phlegmatic. • Overvloed van bloed: blije, uitgaande en levendige persoonlijkheid. Sanguine. • Overvloed van gele gal (yellow bile): instabiele, agressieve en opgewonden persoonlijkheid. Choleric. • Overvloed van zwarte gal (black bile): niet-blije, pessimistische en sombere persoonlijkheid. Melancholisch. Een voordeel van de fysiologische aanpak van persoonlijkheid is dat fysiologische eigenschappen mechanisch en betrouwbaar gemeten kunnen worden. Physiological characteristics: functioneren van de orgaansystemen in het lichaam. Physiological systems: het zenuwstelsel, hartsysteem (hart, aders en slagaders), spieren en botten (die beweging mogelijk maken). Theoretical bridge: onderzoekers moeten een theoretische brug kunnen ‘maken’ tussen de persoonlijkheidsdimensie en de fysiologische reacties. De meeste fysiologische metingen in persoonlijkheidsonderzoek worden gedaan met electrodes, sensoren die op de oppervlakte van een deelnemers huid worden geplaatst. Er was een limitatie dat deelnemers niet veel bewegingsvrijheid hadden maar door gebruik van telemetry is deze limitatie er niet meer, elektrische signalen worden hierbij door radiogolven doorgegeven aan het meetapparaat. Er zijn drie fysiologische metingen die persoonlijkheidspsychologen vooral interesseren: 1. Electrodermal Activity of skin conductance: huidgeleiding. De huid van de handpalmen hebben een hoge concentratie van zweetklieren. De zweetklieren worden direct beïnvloed door het sympathische zenuwstelsel, onderdeel van het autonomic nervous system die het lichaam voorbereid op actie (fight-or-flight response). Des te meer water aanwezig op de huid des te beter de huid elektrische signalen geleidt, waardoor de sympathische zenuwstelselactiviteit gemeten kan worden. Mensen die hoog scoren op anxiety en neurocitisme blijken een sympathisch zenuwstelsel te hebben die chronisch geactiveerd is. 2. Cardiovascular activity: door activatie van het sympathische zenuwstelsel kan de bloeddruk verhoogd worden doordat het hart sneller gaat kloppen en/of de bloedvaten vernauwen. Onder stress krijgen sommige mensen een hogere bloeddruk dan anderen, dit wordt geassocieerd met Type A persoonlijkheid, een gedragspatroon dat gekenmerkt wordt door ongeduldigheid, concurrentie en vijandigheid. 3. Brain activity: een van deze meettechnieken heet evoked potential technique waarin een EEG (met elektrodes op de schedel) wordt de elektrische activiteit gemeten aan de hand van een stimulus die aan de deelnemer gegeven wordt. Hierbij wordt de alpha wave gebruikt, des te minder alpha wave er gemeten wordt, des te hoger de activiteit in dat gebied van de hersenen. Ook kan de functional meagnetic resonance imaging (fMRI) gebruikt worden, die het glucose metabolisme in de hersenen meet, als een deel van het brein actief wordt gebruikt het energie in de vorm van glucose. Een PET scan gebruikt ook het energiegebruik in de hersenen om te kijken welke delen actief zijn. Voor de technieken op een rijtje zie tabel 7.1 op pagina 197. Eysenck (1967) heeft een fysiologische theorie ontwikkeld over waarom extraverts en introverts verschillend zijn van elkaar. Volgens Eysenck hebben introverts een hogere activiteit in de ascending reticular activating system (ARAS) van het brein dan extraverts. De ARAS is een structuur in de stam van de hersenen die controle heeft over corticale ‘arousal’. Het kan gezien worden als een poort waardoor de stimulatie naar de cortex gaat. Als de poort dicht is dan zal het arousal niveau van de cortex lager zijn, open dus hoger. Volgens deze theorie hebben introverts een hogere arousal in de cortex omdat hun ARAS te veel stimulatie binnenlaat. Later bleek dat introverts en extraverts niet verschillen in hun ‘rust’ arousal niveau, dus Eysenck veranderde zijn theorie. Het blijkt nu dat het verschil tussen extraverts en introverts in hun arousability ligt, oftewel hun arousal-respons. Introverts laten een hogere arousal zien op het
moment dat ze worden gestimuleerd dan extraverts. Reinforcement sensivity theory: (Jeffrey Gray, 1972, 1990) de theorie is gebaseerd op hersenfuncties bij dieren. Volgens Gray zijn er twee biologische systemen in de hersenen: • Behavioral activation system (BAS): is gevoelig voor prikkels als aanwijzingen voor beloning en reguleert benaderingsgedrag. Als de BAS een stimulus opmerkt die mogelijk beloning oplevert triggert het toenaderingsgedrag. (Gaspedaal) • Behavioral inhibition system (BIS): is gevoelig voor signalen voor straf, frustratie en onzekerheid. Het effect van de activatie van de BIS is dat gedrag onderdrukt wordt waardoor er ontwijkinggedrag ontstaat. (Remmen). Volgens Gray is de BIS verantwoordelijk voor de persoonlijkheidsdimensie anxiety (angst). En de BAS verantwoordelijk voor impulsiviteit, het onvermogen om responses te onderdrukken. Nadat Gray zijn theorie heeft herzien ziet hij de BIS als een teken van neuroticisme en de BAS is gekoppeld aan extraversie. Sensation seeking: de neiging om opwindende en spannende activiteiten uit te zoeken, risico’s te nemen en verveling te vermeiden. Deze persoonlijkheidsdimentie heeft een fysiologische basis, onderzoek hiernaar ontstaan uit studies naar sensory deprivation. Sensory deprivation: de sensorische input zoveel mogelijk minimaliseren. Bijvoorbeeld door iemand in een lege kamer te zetten zonder licht en geluid. Personen in een sensory deprived omgeving blijken gemotiveerd te zijn om ook maar een enkele sensorische input te krijgen, zelfs als deze input normaal doodsaai zou lijken (zoals het herhaaldelijk luisteren naar een saai verhaal). De mensen met een grote behoefte aan sensatie waren het minst tolerant voor sensorische ‘beroving’ en hielden het dan ook het minst lang uit in zulke kamers. Optimal level of arousal: theorie van Hebb. Mensen zijn gemotiveerd om een optimaal niveau van arousal te zoeken. Als mensen onder-aroused zijn is het bereiken van meer arousal belonend, als de arousal te hoog is, is het verminderen van arousal belonend. Door deze theorie wordt uitgelegd waarom we soms van angst en spanning houden (we zijn dan onder-aroused). Sensation-seeking scale: een vragenlijst ontwikkeld door Zuckerman om te meten in welke mate een persoon nieuwe of opwindende situaties opzoekt, en geniet van spanning. Items van de vragenlijst zijn (zie tabel 7.3, pag 208): • Spanning en avontuur zoeken. • Ervaringen zoeken. • Disinhibitie. • Gevoeligheid voor verveling. Zuckermann stelde dat hoge sensation seekers veel stimulatie nodig hebben om hun optimale niveau van arousal te bereiken en deze mensen vinden het extreem vervelend als er weinig sensorische stimulatie is (zoals in een sensory deprivation kamer). Neurotransmitters: chemicaliën in de zenuwcellen die verantwoordelijk zijn voor het overbrengen van een zenuw-impuls van de ene cel naar de ander. Dopamine: lijkt geassocieerd te zijn met plezier, dopamine lijkt te werken als een beloningssysteem en wordt ook wel eens het feeling-good chemical genoemd. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal
Serotonine: speelt een rol in depressie en andere stemmingsstoornissen. Medicijnen als Prozac, Zoloft en Paxil blokkeren de heropname van serotonine, waardoor het langer in de synaps blijft en gedeprimeerde personen minder depressief zijn. Norepinephrine (noradrenaline): betrokken bij het activeren van het sympathische zenuwstelsel voor de fight-or-flight respons. Monoamine oxidase (MAO): een van de enzymen die verantwoordelijk zijn om de juiste niveaus van neurotransmitters te behouden. MAO werkt door de neurotransmitter af te breken als de neuratransmitter een impuls heeft overgebracht. Tridimensional personality model: een model van Cloninger, hij heeft drie persoonlijkheidskenmerken aan de niveaus van de neurotransmitters toegekend. • Novelty seeking: lage niveaus van dopamine. Het lage niveau van dopamine zorgt ervoor dat er een motivatie ontstaat om stoffen (substances) of ervaringen te gebruiken
om een hoger niveau van dopamine te krijgen (al is het maar voor even). o DRD4: 4-type dopamine receptor gen. Heeft invloed op novelty seeking (Hfdst. 6) • Harm avoidance: abnormaalheden in serotonine. Het is niet wijs om een lineare correlatie tussen harm avoidance en serotonine te suggereren, hele lage niveaus worden gekoppeld aan depressie maar hele hoge niveaus kan leiden tot angst en stress. • Reward dependence: lage niveaus van noradrenaline. Mensen hoog op deze eigenschap (met lage niveaus van noradrenaline dus) zijn volhoudend, steken veel inspanning in hun werk om beloning te krijgen. Morningness-eveningness: een dimensie van persoonlijkheidsverschillen die gaat over de voorkeuren voor verschillende momenten op de dag. Circadian rhytms: biologische processen fluctueren rond een (gemiddelde van) 24 tot 25uurs cirkel. Het meeste onderzoek is gedaan naar de ritmes in lichaamstemperatuur en endocriene (hormonale stoffen) afscheiding. Free running in time: er zijn geen tijdsindicaties, je eet en slaapt wanneer je wil. Onderzoekers hebben deze methode gebruikt om de circadian rhytms te bepalen, sommige mensen slapen dan om de 16 uur, anderen om de 50, circadian ritmes kunnen dus erg verschillen. Mensen met een circadian ritme hoger dan 24 uur worden gezien als avondmensen. Ostberg (1976, 1977) heeft een 19-items vragenlijst opgesteld om te testen of iemand een ochtend of een avondmens is (zie tabel 7.4, pag 217). Uit onderzoek is gebleken dat het moeilijk is om samen te leven met mensen die aan de andere kant van de morningness-evingness dimensie zitten. Ook is gebleken dat avondmensen zich beter aankunnen passen aan verstoringen in het slaapritme. Frontal brain asymmetry: asymmetrie in de hoeveelheid activiteit van de linker en de rechterkant van het brein. EEG studies hebben de activiteit aan de linkerkant gekoppeld aan positieve emoties, de rechterkant aan negatieve emoties. Cortisol: een stress hormoon die het lichaam voorbereid om te vechten of te vluchten (fight or flight), een verhoging in cortisol betekend dat desbetreffende persoon recentelijk stress ervaren heeft.
H8: Evolutionary Perspectives on Personality. Natural selection: het process waardoor adaptaties ontstaan en veranderen over de tijd. Veranderingen of varianten die een organisme meer kans geven om te overleven en te reproduceren leiden tot meer nakomelingen, hierdoor overleven succesvolle varianten en minder succesvolle varianten sterven uit. Hostile forces of nature: gebeurtenissen die overleven in de weg staan. Bijv. ziektes, tekort aan voedsel, parasieten, extreem weer etc. Adaptations: overgeërfde oplossingen voor de hostile forces of natures die overleven en reproduceren in de weg stonden. Sexual selection: de evolutie van karakteristieken van voordelen voor paring. Volgens Darwin zijn er 2 vormen van seksuele selectie: • Intrasexual competition: leden van hetzelfde geslacht concurreren met elkaar en de uitslag hiervan geeft de winnaar meer seksuele toegang tot leden van het andere geslacht. Denk aan twee herten die hun gewei gebruiken om met elkaar te vechten. • Intersexual selection: leden van een geslacht kiezen een levensgezel gebaseerd op bepaalde eigenschappen, degene met deze eigenschappen planten zich meer voort omdat ze vaker gekozen worden en de genen voor deze eigenschap worden overgedragen. Denk aan de eigenlijk nutteloze staart van een pauw. Genen: ‘pakjes’ DNA die door kinderen worden overgeërfd van hun ouders in verschillende ‘brokken’. Genen zijn de kleinste discrete onderdelen die worden overgeërfd zonder opgebroken te worden. Differential gene reproduction: reproductie succes relatief tegenover andere. De genen van organismen die meer reproduceren worden in een grotere frequentie doorgegeven aan
toekomstige generaties. Inclusive fitness theory: een moderne evolutietheorie. ‘inclusive’ betekend dat reproductie van genen niet persé de persoonlijke reproductie hoeft te beïnvloeden. Als je bijvoorbeeld een persoonlijk risico neemt om je zus te verdedigen dan kan dit ervoor zorgen dat haar genen beter overleven en reproduceren. Omdat je genen deelt met je zus is dit ook een vorm van succesvolle gen-reproductie. Dus, inclusive fitness betekent je eigen persoonlijke reproductieve succes plus de effecten die je hebt op de reproductie van je genetische verwanten. Daarbij is het ook zo dat je jongere familie eerder zal helpen bij levensbedreigende situaties, maar de oudere zal je weer eerder helpen met alledaagse problemen. Het evolutionaire proces kun je zien als een serie filters, in elke generatie gaat er maar een deel van de genen door de filter. Het terugkerende filterproces laat maar 3 dingen door: • Adaptaties: een ontwikkelende structuur in een organisme, die, omdat het zich ‘mixt’ met de structuur van de omgeving een oplossing geeft voor een adaptief probleem. De omgeving is altijd nodig voor de ontwikkeling van een adaptatie en het probleem moet steeds terugkeren in de loop van de tijd. o Adaptive problem: iets dat de reproductie of de overleving belemmert. Een adaptatie moet een oplossing zijn voor een adaptief probleem. Het kenmerk van adaptaties is special design, de eigenschappen van adaptaties worden gezien als een probleem-oplossende ‘machine’. Om het special design te herkennen zijn efficiëntie, precisie en betrouwbaarheid nodig om het adaptieve probleem op te lossen. o Xenophobia: angst voor vreemden, dit was in onze voorouderlijke omgeving een goede adaptieve oplossing voor een probleem. (In de huidige moderne omgeving is het niet zo handig.) • Byproducts of adaptations: het evolutionaire proces levert ook dingen die geen adaptaties zijn. Denk aan onze neus, is gemaakt om te ruiken, maar een bijproduct is dat het onze bril kan dragen. Dit kan ook evolutionary byproducts genoemd worden. • Evolutionary noise: willekeurige variaties die neutraal zijn voor het proces van selectie. Bijvoorbeeld neutrale variaties in de genen die komen door mutaties worden naar volgende generaties overgegeven als ze de functie van adaptaties niet hinderen. Evolutionaire psychologie bestaat uit drie belangrijke uitgangspunten: Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal
1. Aangenomen wordt dat adaptaties domein specifiek zijn omdatze ontwikkeld zijn om een specifiek adaptief probleem op te lossen. Verschillende adaptieve problemen hebben verschillende oplossingen nodig. 2. We hebben vele (numerous) adaptieve mechanismen. Evolutionaire psychologen suggesteren bijvoorbeeld dat onze ontwikkelde psychologie een groot aantal mechanismen bevat, de psychologische mechanismen. 3. Functionaliteit. Onze (psychologische) mechanismen zijn ontwikkeld om bepaalde adaptieve doelen te behalen. Het begrijpen van adaptief functioneren is van cruciaal belang voor het inzicht in onze geëvolueerde psychologische mechanismen. Deductive reasoning approach: ook wel “top down” genoemd. Een theorie-gestuurde methode, eerst een theorie opstellen, dan empirisch testen. Inductive reasoning approach: ook wel “bottom up” genoemd. Een data-gestuurde methode van empirisch onderzoek. Een fenomeen wordt eerst geobserveerd en vervolgens wordt er een theorie opgesteld gebaseerd op de observaties. Hogan (1983) beweert dat de meest fundamentele motivaties van mensen status en acceptatie zijn. Volgens zijn theorie kan het verstoten worden uit een groep extreem schadelijk zijn, dus mensen hebben psychologische mechanismen ontwikkeld om te voorkomen dat ze uitgesloten worden. Social anxiety: lijden of zorgen over de mogelijkheid om negatief geëvalueerd te worden in interpersoonlijke situaties. Baumeister en Leary (1995) hebben empirisch bewijs hiervoor gevonden. De groep zorgt voor een aantal belangrijke adaptieve functies voor individuen:
• Groepen kunnen voedsel, informatie en andere middelen delen. • Groepen kunnen bescherming bieden voor een externe bedreiging of verdediging tegen rivaliserende groepen. • Groepen bezitten personen van het andere geslacht die nodig zijn voor voortplanting. • Groepen bevatten (meestal) verwanten, die mogelijkheden bieden om altruïsme te ontvangen en om te investeren in genetische verwanten. Hersenonderzoek suggesteerd dat sociale uitsluiting activatie geeft in het fysische pijn systeem. Evolutionaire psychologen hebben drie perspectieven geboden bij de studie van emoties: 1. Gezichtsuitdrukkingen zijn universeel en kan dus gezien worden als een succesvolle adaptatie. 2. Emoties zijn psychologische mechanismen die je kunnen helpen naar bepaalde doelen. 3. “Manipulatie hypothese” stelt dat emoties ook gebruikt kunnen worden om de psychologische mechanismen van anderen te beïnvloeden. Evolutionary-predicted sex differences: er zullen sekseverschillen zijn in de domeinen waar mannen en vrouwen verschillende soorten adaptieve problemen zijn tegengekomen. Er zijn een paar domeinen waarin voorspeld is dat de seksen verschillen. Verschillen in agressie: Effective polygyny: vrouwelijke zoogdieren dragen de fysische last van zwangerschap, dus er is een aanzienlijk verschil tussen mannen en vrouwen in de ouderlijke investering. Dit verschil leidt tot verschillen in reproductie tussen de sekses, meeste vrouwen zullen een aantal nakomelingen krijgen, terwijl sommige mannen veel nakomelingen krijgen, en anderen geen. Sexually dimorphic: soorten die een groot verschil hebben in de reproductie binnen 1 geslacht (denk vooral aan de mannen) zijn hoog ‘seksueel dimorf’, of heel verschillend in opbouw. Des te intenser de effective polygyny des te meer sexually dimorphic de geslachten verschillen in opbouw. Dus sommige mannen krijgen meer (dan eigenlijk eerlijk) nakomelingen, terwijl andere er helemaal geen krijgen. Dit kan leiden tot sterke competitie binnen het geslacht. Evolutionaire psychologie stelt dat mannen hierdoor agressiever zijn. Verschillen in jaloersheid: Bevruchting in de vrouw gebeurt intern (en ongezien). Dit betekend dat mannen over de evolutionaire geschiedenis riskeren te investeren in kinderen die niet van hen zijn. Vrouwen lopen dit risico niet, voor vrouwen is zijn de middelen, tijd en inzet van de man belangrijk. Mannen en vrouwen verschillen niet in de hoeveelheid jaloezie, maar de manier waarop. Er wordt gesuggereerd dat mannen het erger vindt als een vrouw seks heeft met een ander, terwijl vrouwen het erger vinden als een man zich emotioneel bindt aan een andere vrouw. Verschillen in voorkeuren voor echtgenoten: Omdat vrouwen de last dragen van de grote ouderlijke investering, wordt er voorspeld dat ze meer waarde hechten aan de financiële bronnen en de kwaliteiten die tot deze bronnen leiden. Mannen daarentegen wordt voorspeld dat ze een grotere waarde hechten aan het uiterlijk van de vrouw, het uiterlijk geeft hints over de vruchtbaarheid. Verschillen in verlangen naar seksuele variatie: Er is onderzoek gedaan naar het aantal gewenste seksuele partners in het leven. Mannen blijken meer seksuele partners te verlangen dan vrouwen. Er zijn een aantal (speculatieve) theorieën over de oorzaken van individuele verschillen: • De meest voorkomende theorie is dat individuele verschillen voortkomen uit omgevingsverschillen die op psychologische mechanismen werken. • Individuele verschillen kunnen komen door risico’s tussen eigenschappen. Bijvoorbeeld, voor iemand die klein en dun is, is een agressief karakter niet zo handig. o Reactively heritable: de neiging naar bijvoorbeeld agressie is niet direct erfelijk, het is een tweede gevolg van het erfelijke lichaamsbouw. (Klein en dun iemand zal agressie niet zo snel overerven). • Frequency-dependent selection: het reproductieve succes (fitness) hangt af van de frequentie relatief gezien met andere eigenschappen. Bijvoorbeeld, in een populatie met veel coöperatieve eigenschappen kan het handig zijn als je een ‘cheating’ (valsspelende)
eigenschap hebt, maar als er teveel ‘cheaters’ zijn zullen de coöperatieve personen de valsspelers straffen. • Het optimale niveau van een eigenschap kan variëren over tijd en ruimte. Bijvoorbeeld, als er weinig voedsel is kan een risicovolle eigenschap helpen, om gevaarlijke roofdieren te vangen en op te eten, maar in tijden waar voedsel in overvloed is, is dit niet handig want je hebt meer risico dat je niet overleeft. Frequency dependend selection: neem bijvoorbeeld geslacht. Beide geslachten bestaan in ongeveer gelijke getallen. Als een geslacht zeldzaam wordt tegenover het andere zal evolutie ervoor zorgen dat de balans weer terugkomt. Psychopathy: een cluster van persoonlijkheidseigenschappen gekenmerkt door onverantwoordelijk en onbetrouwbaar gedrag. Egocentrisch, impulsief en een onvermogen voor blijvende relaties. Ze hebben een sociale strategie om coöperatieve mensen uit te buiten door coöperatie te faken. Als psychopaten ontdekt worden zullen ze gestraft worden en zal de strategie minder werken. Maar, zolang er niet veel psychopaten zijn, is de kans dat hun strategie slaagt groter. Volgens Gangestad en Simpson (1990) moeten de echtpaar-selectie strategieën van vrouwen gebaseerd zijn op 2 belangrijke eigenschappen van mannen: de ouderlijke investering die de man kan leveren en de kwaliteit van zijn genen. 2 strategieën: • Restricted sexual strategy: vrouwen die op zoek zijn naar mannen die veel zullen investeren. Gekenmerkt door vertraagde seksuele gemeenschap en lange verkering. • Unrestricted mating strategy: vrouwen die opzoek zijn naar mannen voor de kwaliteit van hun eigenschappen. Hebben minder reden om seksuele gemeenschap uit te stellen, de commitment van de man is minder belangrijk voor deze vrouwen. Balancing selection: genetische variatie wordt behouden door selectie omdat verschillende niveaus op een eigenschapsdimensie adaptief zijn in verschillende omgevingen, hierdoor blijven persoonlijkheidsverschillen bestaan. Er zijn een aantal beperkingen van evolutionaire psychologie: • Adaptaties worden bewerkstelligd over duizenden of miljoenen generaties, we kunnen niet terug in de tijd om met absolute zekerheid te betalen wat de precieze invloeden op mensen zijn geweest. • Wetenschappers weten eigenlijk nog maar heel weinig hoe de natuur, details en ontwerpen van ontwikkelde psychologische mechanismen werken. • Moderne condities zijn zeker verschillend van de condities van onze verre voorouders dus in vele opzichten zou wat nu adaptief is, vroeger helemaal niet adaptief hoeven te zijn. • Soms is het makkelijk om met verschillende en tegenstrijdige hypotheses te komen over hetzelfde fenomeen. • Evolutionaire hypotheses zijn er soms van beschuldigd om onstabiel en niet falsifieerbaar te zijn.
H11: Motives and Personality. Motives: motieven, interne toestand dat gedrag opwekt en richting geeft naar specifieke objecten of doelen. Een motief wordt vaak veroorzaakt door een tekort van iets, bijv. als iemand een paar uur niet gegeten heeft dan is hij/zij gemotiveerd door honger. Motieven verschillen van elkaar in zowel het type als de hoeveelheid. Needs: behoeften/benodigdheden, motieven zijn vaak hierop gebaseerd. Een need is een toestant van spanning binnen een persoon, als de need vervult wordt dan wordt de spanning verminderd. Het motief van honger, bijvoorbeeld, zorgt ervoor dat de persoon op zoek gaat naar voedsel of hier continu over nadenkt, en misschien zelfs voedsel ziet in objecten die normaal niet als voedsel gezien worden. Motieven drijven mensen om in specifieke manieren te waarnemen, denken en gedragen om hun behoeften (needs) te vervullen. (zie figuur 11.1 pag 333)
Motief psychologen geloven net als psychoanalytici dat fantasieën, vrije associaties en projectieve technieken onbewuste motivaties onthullen achter gedachten, gevoelens en gedrag. Net als dispositionele psychologen benadrukken dat: 1. Mensen van elkaar verschillen in de types en sterkte van hun motieven. 2. Deze verschillen meetbaar zijn. 3. Deze verschillen geassocieerd zijn met belangrijke levensuitkomsten zoals zakelijk succes of tevredenheid met het huwelijk. 4. Verschillen tussen mensen in de relatieve hoeveelheid van motieven stabiel zijn over de tijd. 5. Motieven kunnen een antwoord geven op de vraag “waarom doen mensen wat ze doen?”. De motieven visie kan gezien worden als een tussenweg van het intropsychische domein en het dispositionele domein. Murray begon met de definitie van een need, een concept dat lijkt op het analytische concept van een drang. Hij gaf een lijst met fundamentele behoeftes (zie tabel 11.1 pag 335) waarbij elke behoefte geassocieerd wordt met (1) een specifiek verlangen of intentie, (2) een specifieke set van emoties en (3) specifieke actie neigingen. Hierarchy of needs: de verschillende needs van een individu kunnen op verschillende sterktes bestaan. Iemand heeft bijv. een hoge need for power (nPow), gemiddelde need for intimacy (nInt) en een lage need for achievement (nAch). Elke behoefte interacteert met verschillende andere behoeftes binnen een persoon, deze interactie maakt het concept van motieven dynamisch. De motieven beïnvloeden elkaar ook, het maakt een groot verschil in het gedrag van iemand als bijv. de behoefte voor power samen gaat met een lage of hoge behoefte voor intimiteit. Press: Need-relevante aspecten van de omgeving. Bijvoorbeeld iemands behoefte voor intimiteit zal het gedrag van de persoon niet beïnvloeden als er geen vriendelijke mensen om hem heen zijn. (Press = vriendelijke mensen in de omgeving) Alpha press: de werkelijke, objectieve omgeving. Beta press: de waargenomen werkelijkheid. Apperception: de behoeften en motieven van een persoon beïnvloeden hoe hij/zij de omgeving waarneemt, vooral als het om een ambigue omgeving gaat. Thematic Apperception Test (TAT): de TAT is een test om inzicht te geven in de needs en motives van een persoon. Het bestaat uit een set van zwart-wit plaatjes die ambigu zijn. De persoon wordt gevraagd over deze plaatjes een verhaal met een begin, midden en een eind te schrijven. De essentiële eigenschappen van de TAT en vergelijkbare projectieve technieken zijn dat (1) de persoon een ambigue stimulus krijgt en (2) hij/zij gevraagd wordt deze te beschrijven en te interpreteren wat er gebeurt. Nadelen: lage test-hertest betrouwbaarheid en extreem lage correlaties met vragenlijstmetingen van dezelfde behoeftes. Mclelland beweerde dat de TAT en vragenlijsten zo slecht correleren omdat er 2 verschillende types motieven zijn: Implicit motivation: motieven gebaseerd op behoeften (needs). Zoals de nAch, nPow en nInt. Dit wordt gemeten met de TAT, de onbewuste verlangens en onuitgesproken behoeften komen hieruit naar voren. Deze motieven voorspellen langdurige gedragspatronen over de tijd. Explicit of Self-attributed motivation: motieven waarvan een persoon zich bewust is of normatieve geloofsovertuigingen over doelen die hij/zij wil behalen door acceptabele vormen van gedrag. Deze worden gemeten met de vragenlijsten en zijn betere voorspellers van gedrag bij specifieke situaties. Multi-Motive Grid: combineert eigenschappen van de TAT met eigenschappen van zelfrapportage vragenlijsten. Er zijn 14 plaatjes die een van de drie belangrijke motieven opwekken (nAch, nPow en nInt), deze worden gepresenteerd met vragen over belangrijke motieven. Het idee is dat de foto een motief opwekt, en dat dit de manier waarop de vragen beantwoord worden beïnvloed. State level van een behoefte: refereert naar de hoeveelheid van een bepaalde behoefte op dat
moment, het kan verschillen bij verschillende omstandigheden. Trait level van een behoefte: refereert naar het meten van de gemiddelde neiging, of hun ‘setpunt’ op een bepaalde eigenschap of motief. Er zijn drie belangrijkste motieven: Need for achievement (nAch): het verlangen om beter te worden, succesvol te worden en om je bevoegd te voelen. De volgende karakteristieken passen bij mensen die hoog scoren op nAch: • Ze hebben de voorkeur voor activiteiten die uitdaging bieden, maar niet teveel uitdaging. • Ze hebben de voorkeur voor taken waarin ze persoonlijk verantwoordelijk zijn voor de uitkomst. • Ze hebben de voorkeur voor taken waarbij feedback te verkrijgen valt. Volgens McClelland kunnen bepaalde gedragingen van ouders hoge nAch in kinderen stimuleren: • Independence training: ouders kunnen ervoor zorgen dat autonomiteit en onafhankelijkheid wordt gestimuleerd in kinderen, bijvoorbeeld door ze vroeg te leren om hun eigen eten klaar te maken. • Uitdagende standaarden zetten: het kind laten weten wat er van hem/haar verwacht wordt. Maar de verwachtingen moeten niet de capaciteiten van het kind overschrijden. • Veilige hechting: kinderen die veilig gehecht zijn ontwikkelen vaak een hogere nAch dan de kinderen met een vermijdende of ambivalente hechtingsstijl. Need for power (nPow): het verlangen om impact te hebben op anderen. Net als de nAch heeft de nPow invloed op gedrag wanneer de persoon zich in een goede situatie bevind om kracht uit te oefenen. Ook bij deze behoefte is de TAT de beste metings ‘tool’. Iemand die hoog scoort op nPow is geïnteresseerd in controle, over situaties en andere mensen. Vooral bij mannen kan hoog scoren op nPow leiden tot agressief en impulsief gedrag. Responsibility training: het moeten zorgen voor jongere broers of zussen is een voorbeeld van verantwoordelijkheid training. Als mensen deze training hebben gehad, dan is een hoge nPow niet gecorreleerd aan agressief en impulsief gedrag. Power stress: als mensen die hoog scoren op nPow niet hun zin krijgen, of wanneer hun gezag uitgedaagd of geblokkeerd word dan hebben ze vaak een hoge stress respons. Need for intimacy (nInt): het verlangen naar warme en vervullende relaties. Mensen die hoog scoren op nInt besteden meer tijd aan het denken over relaties, hebben meer plezierige emoties als ze met anderen zijn, lachen meer en maken meer oogcontact en beginnen eerder met een gesprek en schrijven meer brieven. Vrouwen scoren hier gemiddeld genomen hoger op dan mannen. Humanistic tradition: een benadering van motivatie. Deze benadering heeft 3 karakteristieken: 1. De nadruk ligt op de rol van de keuze in het menselijk leven, net zoals de verantwoordelijkheid om een betekenisvol en voldoening gevend leven te creëren. 2. Een nadruk op de menselijke behoefte om te groeien en het realiseren van je volledige potentieel te behalen. 3. De humanistische benadering ziet veel van motivatie als gebaseerd op de behoefte om te groeien en om te worden waarvoor je gemaakt bent. In de humanistische traditie worden de meeste motivaties – de motieven om te zelfacutaliseren – niet gezien als gebaseerd op een tekort aan iets. Het is een groei-gebaseerde motief, om te ontwikkelen en te bloeien. Zelf-actualisatie is het proces van worden wat je in staat bent om te worden. Aan de hand van de term herdefinieerde Maslow zijn theorie van hierarchy of needs (zie begin hoofdstuk). Hij verdeelde de hiërarchie in 5 niveaus (zie fig. 11.2 pag 350). Het is belangrijk dat eerst de behoeftes onderaan de piramide vervult zijn voordat je verder kunt naar de volgende stap in de piramide. Behoeftes lager in de piramide zijn krachtiger dan de behoeftes aan de top, het is namelijk belangrijker dat je eten krijgt als je dat nodig hebt dan dat je aan je zelfactualisatie werkt. Physiological needs: onderaan de piramide. De behoeftes die belangrijk zijn voor de kortetermijn overleving zoals voedsel, water, lucht en slaap. En behoeftes voor de lange-termijn
overleving zoals de behoefte aan seks. Safety needs: onderdak en veiligheid. Maar ook het opbouwen van een ordelijk, gestructureerd leven hoort hier volgens Maslow bij. Belongingness needs: mensen zijn een zeer sociale soort en meeste mensen hebben een grote behoefte om bij een groep te horen. Eenzaamheid is een teken dat deze behoeftes niet vervult worden. Het horen bij een groep heeft ook een overlevingswaarde. Esteem needs: er zijn twee types esteem (waardering), waardering van andere en zelfwaardering, waarbij de zelfwaardering vaak afhangt van de waardering van anderen. We willen door anderen gezien worden als competent, sterk en goed. Veel van de activiteiten van het volwassen leven is gericht op erkenning en waardering krijgen van anderen en ons zelfvertrouwen versterken. Self-actualization need: de behoefte om je potentieel te bereiken, om de persoon te worden waar je voor bent gemaakt. Maslow heeft een lijst van 15 karakteristieken van zelf-geactualiseerde mensen (zie tabel 11.3 pag 355): 1. Efficiënte perceptie van de realiteit. 2. Acceptatie van jezelf, anderen, natuur en het lot. 3. Spontaniteit. 4. Probleem-focus. 5. Affiniteit voor eenzaamheid. 6. Onafhankelijk van cultuur en omgeving. 7. Aanhoudende frisheid van waardering, ze hebben een “beginners-mind”. 8. Meer frequente piekervaringen. 9. Oprechte wens om de mensheid te helpen. 10. Diepe banden met relatief weinig mensen. 11. Democratische waarden. 12. Mogelijkheid om onderscheid te maken tussen het doel en de middelen. 13. Filosofisch gevoel van humor. 14. Creativiteit 15. Weerstand aan het inpassen in de sociale omgeving en culturele normen. Fully functioning person: (Rogers) een volledig functionerend persoon is op weg naar zelfactualisatie. Het hoeft niet zo te zijn dat hij/zij al zelf-geactualisserd is, maar er zijn geen blokkades om hun doelen te bereiken. Zulke personen zijn open voor nieuwe ervaringen en zijn niet bang voor nieuwe ideeën. Ze omarmen het leven en leven in het heden. Ze hangen niet in het verleden of in spijt en vertrouwen op zichzelf, hun gevoelens en hun oordelen. Positive regard: volgens Rogers worden alle kinderen geboren met de wil om geliefd en geaccepteerd te worden door hun ouders en anderen. Deze ingeboren behoefte noemde hij positive regard. (Positieve waardering). Conditions of worth: de voorwaarden die door ouders of anderen gesteld worden om hun positieve waardering te krijgen. Conditional positive regard: als positieve waardering verdiend moet worden door aan bepaalde voorwaarden (zoals conditions of worth) te voldoen. Unconditional positive regard: de positieve waardering van ouders en partners zou volgens Rogers onvoorwaardelijk moeten zijn. Als de ouders en partners het kind accepteren zonder condities en hem/haar vertellen dat ze van het kind houden en hem/haar waarderen om hoe hij/zij is. Positive self-regard: met genoeg unconditional positive regard leren kinderen ervaringen te accepteren, ze hoeven zichzelf niet te veranderen om in een hokje te passen. Mensen met positieve zelfwaardering accepteren zichzelf zoals ze zijn, inclusief hun tekortkomingen en zwakheden. Ze kunnen zichzelf positieve waardering geven. Volgens Rogers is anxiety het resultaat van een ervaring die niet binnen het zelfbeeld past. Een fully functioning person kan zijn of haar zelfbeeld aanpassen zodat de ervaring erin past. Maar een minder functionele aanpak om angst te verminderen is....
Distortion: personen die aan verdraaiing doen passen hun ervaring aan in plaats van hun zelfbeeld om de bedreiging te verminderen. Bijv. “De leraren van deze les zijn niet eerlijk.”. Emotional intelligence: een relatief nieuw construct met 5 componenten. • Het kennen van je eigen emoties. • Het vermogen om deze emoties te reguleren. • Het vermogen jezelf te motiveren. • Het vermogen om te weten hoe anderen zich voelen. • Het vermogen om de gevoelens van anderen te beïnvloeden. Emotionele intelligentie is ook belangrijk bij zelf-actualisatie. Client-centered therapy: Roger’s benadering van therapie. Een cliënt krijgt nooit een interpretatie van zijn of haar probleem. Ook krijgt de cliënt geen directie in welke stappen hij/zij moet nemen om dit probleem op te lossen. De therapeut probeert de cliënt niet direct te beïnvloeden, maar hij probeert de juiste condities te creëren zodat de cliënt zichzelf kan veranderen. Er zijn 3 core conditions voor client-centered therapy: 1. Een sfeer van oprechte acceptatie vanuit de therapeut. 2. De therapeut moet onconditionele positieve waardering aan de cliënt geven. De therapeut accepteert alles wat de cliënt zegt zonder een oordeel te vellen. 3. Empathisch begrip, de cliënt moet het gevoel hebben dat de therapeut hem/haar begrijpt. • Emphathy: het begrijpen van de ander vanuit de ander zijn standpunten. In plaats van het interpreteren van de betekenis van wat de cliënt zegt, luistert de therapeut en reflecteert het terug naar de cliënt. De therapeut houdt de cliënt als het ware een spiegel voor.
H12: Cognitive topics in Personality. Cognitive approaches to personality: de focus ligt op de verschillen in hoe mensen denken. Psychologen die in deze benadering werken leggen de focus op de componenten van cognitie zoals hoe mensen waarnemen, interpreteren, onthouden en plannen om te onderzoeken hoe mensen van elkaar verschillen. Personalizing cognition: informatie verwerken door het te koppelen aan vergelijkbare gebeurtenissen in je eigen leven. Dit gebeurt wanneer mensen een nieuwe gebeurtenis interpreteren op een persoonlijk relevante manier. Objectifying cognition: informatie verwerken dor het te koppelen aan objectieve feiten. Cognition: een algemene term die refereert naar bewustzijn en denken en specifieke mentale acties zoals waarnemen, aandacht vestigen op, interpreteren, herinneren, geloven, oordelen, beslissen en anticiperen. Information processing: het transformeren van sensorische input naar mentale representaties en de manipulatie van deze representaties. Er zijn 3 niveaus van cognitie die belangrijk zijn. • Perception: het proces waarbij de informatie die binnenkomt via onze zintuigen georganiseerd wordt. • Interpretation: het begrijpen van of verklaren van de verschillende gebeurtenissen in de wereld. • Conscious goals: de standaarden die personen ontwikkelen om henzelf en anderen te evalueren. Mensen ontwikkelen bepaalde geloofsovertuigingen over wat belangrijk is in het leven en welke taken gepast zijn te volgen. Rod and Frame Test (RFT): een manier om te onderzoeken welke aanwijzingen mensen gebruiken om oriëntatie in ruimte te beoordelen. De deelnemer zit in een donkere kamer in kijkt naar een gloeiende staaf omringt door een gloeiend vierkant raamwerk. De onderzoeker kan de staaf, het vierkante raamwerk en de stoel van de deelnemer kantelen. De taak van de deelnemer is om de staaf rechtop te zetten door een schijf te gebruiken. Om dit goed te doen moet de deelnemer de signalen van het visuele veld waarin de staaf zich bevind negeren. Deze test meet de persoonlijkheiddimensie van ‘field’ dependent vs. field independent. Field dependent: als de deelnemer de staaf zo draait dat het in de richting van het
vierkante raamwerk ‘leunt’ dan is de deelnemer afhankelijk van het visuele veld. Deze deelnemers lijken over het algemeen de voorkeur te hebben voor sociale studies en lesgeven. Deze mensen hebben de neiging om informatie in ‘brokken’ te verwerken en zijn goed in het herkennen van connecties tussen informatie. Field independent: als de deelnemer de informatie van zijn lichaam gebruikt, en dus het visuele veld negeert, dan is deze persoon onafhankelijk van het visuele veld. Deze studenten lijken de voorkeur te geven aan natuurlijke wetenschappen, wiskunde en bouwkunde. Deze mensen zijn over het algemeen goed in selectieve aandacht in stimulus-rijke omgevingen. Pain tolerance: de mate waarin je pijn kan tolereren, er zijn hierin grote verschillen tussen personen. Reducer/augmenter theory: mensen met een hoge pijntolerantie hebben waarschijnlijk een zenuwstelsel die de effecten van sensorische stimulatie verminderen. Mensen met een lage pijntolerantie hebben waarschijnlijk een zenuwstelsel die de sensorische input aanvult of versterkt. Constructs: wetenschappers gebruiken constructen om informatie te interpreteren. Een construct bestaat niet op zichzelf, het is een woord dat een set van observaties samenvat en de betekenis van die observaties overbrengt. Personal construct: de constructen die iemand routinematig gebruikt om gebeurtenissen te interpreteren en voorspellen. Postmodernism: in persoonlijkheidspsychologie, het idee dat de werkelijkheid een construct is, elk persoon en elke cultuur heeft zijn eigen versie van realiteit en geen enkele versie van realiteit is meer geldig of meer bevoorrecht dan de andere. Generalized expectancies: de verwachtingen van een persoon over de controle die ze hebben die stand houdt in verscheidende situaties. Als mensen een nieuwe situatie tegenkomen baseren ze hun verwachtingen over wat er zal gebeuren op hun gegeneraliseerde verwachtingen over de invloed die ze zullen hebben op die situatie. Locus of control: beschrijft de perceptie van een persoon van de verantwoordelijkheid van de gebeurtenissen in zijn/haar leven. Locus of control refereert naar of mensen deze verantwoordelijkheid intern, binnen zichzelf of extern, in geluk, het lot of kans plaatsen. External locus of control: een gegeneraliseerde verwachting dat je zelf geen controle hebt over gebeurtenissen. Internal locus of control: de gegeneraliseerde verwachting dat versterkende gebeurtenissen binnen je controle zijn en dat je zelf verantwoordelijk bent woord de uitkomsten in je leven. Specific expectancies: recentelijk hebben onderzoekers specifieke locus of control schalen ontwikkeld voor specifieke categorieën van gebeurtenissen. De nadruk is op de locus van controle in discrete gebieden van het leven, bijv. het gezondheidslocus of control. Learned helplessnes: dieren (inclusief mensen) worden vaak passief en aanvaarden hun situatie als ze onderworpen zijn aan onaangename en onontkoombare omstandigheden. Onderzoekers vermoeden dat als mensen zich in een onaangename of pijnlijke situatie bevinden, ze hier iets aan willen veranderen. Maar als herhaalde pogingen om de situatie te veranderen mislukken dan zullen zij zich hulpeloos gaan gedragen, waardoor, zelfs als de situatie verbetert zodat ze aan het ongemak kunnen ontsnappen, hulpeloos blijven. Dit is aangeleerde hulpeloosheid. Causal attribution: de uitleg die een persoon geeft van de oorzaak van een gebeurtenis. Explanatory style: refereert naar de neigingen die sommige mensen hebben om vaak dezelfde soort uitleg te geven voor de oorzaken van gebeurtenissen. Uitleggen voor de oorzaken van gebeurtenissen kunnen opgebroken worden tussen 3 brede dimensies (zie fig. 12.3 pag 385): 1. Intern of extern. 2. Stabiel of instabiel. 3. Globaal of specifiek. Pessimistic explanatory style: stelt een persoon in gevaar voor gevoelens als hulpeloosheid en slechte instellingen. De nadruk licht op interne, stabiele en globale oorzaken van slechte gebeurtenissen.
Optimistic explanatory style: een stijl die de nadruk legt op externe, tijdelijke (onstabiele) en specifieke oorzaken van gebeurtenissen. Personal project: een set van relevante acties die bedoeld zijn om een persoon te behalen die dat persoon zichzelf gesteld heeft. Volgens Brian Little zijn personal projects natuurlijke onderdelen om de werking van persoonlijkheid te begrijpen omdat ze reflecteren hoe mensen omgaan met het dagelijks leven. Bijvoorbeeld mensen die hoog scoren op de eigenschap van neuroticisme beoordelen hun persoonlijke projecten als stressvol, moeilijk, dingen die waarschijnlijk falen en buiten hun controle. Cognitive social learning approach to personality: een benadering die de cognitieve en social processen benadrukt waarbij mensen leren om bepaalde doelen boven andere stellen en deze te waarderen en ernaar te streven. Self-efficacy: ‘zelf-werkzaamheid’. Het geloof dat je specifieke acties kan uitvoeren om een doel te behalen. Modeling: anderen zien presteren met positief resultaat, kan ook de self-efficacy beïnvloeden. Psycholoog E. Tory Higgings heeft ook een motivationele theorie ontwikkeld, deze theorie gaat ook over doelen. Het is de theory of regulatory Focus, een theorie die zegt dat mensen hun doelgerichte gedrag op 2 manieren kunnen uiten die 2 verschillende benodigdheden bevredigd: Promotion focus: de persoon is gericht op promotie, groei en het behalen van doelen. Correleert met eigenschappen als extraversie en gedragsactivatie. Prevention focus: de persoon is bezig met bescherming, veiligheid en het voorkomen van negatieve uitkomsten en falen. Correleert met eigenschappen als neurocitisme, schade vermeiding en negatief met impulsiviteit. If... then... propositions: als situatie A, dan doet de persoon X, maar als situatie B dan doet de persoon Y. Persoonlijkheid speelt een rol bij de specifieke situationele ‘ingrediënten’ die bepaald gedrag uitlokken (bepaald door persoonlijkheid). Achievement view of intelligence: intelligentie wordt gekoppeld aan opleidingsniveau, hoeveel kennis iemand heeft vergaart relatief gezien met andere mensen in zijn/haar leeftijdsklasse. Intelligentie wordt gezien als het product van leren. Aptitude view of intelligence: intelligentie is niet het product van leren, maar meer de mogelijkheid om te leren. IQ testen zijn aptituede metingen van intelligentie. General intelligence: in het begin van het bestuderen van intelligentie werd intelligentie gezien als een eigenschap. Verwacht werd dat mensen verschillen in hoeveel intelligentie ze hebben. Intelligentie werd gezien als een brede factor, vaak “g” genoemd voor general intelligence. Multiple intelligences: een nieuwe theorie over intelligentie, die zegt dat intelligentie niet 1 concept is maar bestaat uit meerdere vormen: • Interpersoonlijke intelligentie – sociale vaardigheden. • Intrapersoonlijke intelligentie – zelfinzicht in emoties en motieven. • Kinesthetische intelligentie – de capaciteiten van athleten, dansers en acrobaten. • Muzikale intelligentie • Emotionele intelligentie • Etc. Cultural context of intelligence: wat gedefinieerd word als “intelligent gedrag” zal tussen verschillende culturen verschillen. Inspection time: een nieuwe variabele in intelligentie. Refereert naar de tijd die een persoon nodig heeft om het verschil te zien tussen twee verschillende objecten, deze inspection time correleert goed met de standaard metingen van generale intelligentie.
H13: Emotion and Personality. Emoties: kunnen gedefinieerd worden door 3 componenten. • Emoties zijn subjectieve gevoelens waaraan gevolgen gekoppeld kunnen worden. • Emoties gaan samen met lichamelijke veranderingen, voornamelijk in het zenuwstelsel die veranderingen produceren in ademhaling, hartslag, spierspanning, de samenstelling
van het bloed en gezichts- en lichamelijke uitdrukkingen. • Action tendecies: emoties verhogen de kans op bepaalde vormen van gedrag. Functional anlysis: Charles Darwin stelde een functionele analyse van emoties en emotionele uitdrukkingen waarbij hij de focus legde op het “waarom” van deze emoties en expressies. Darwin concludeerde dat emotionele uitingen informatie geven van de een naar de ander over wat waarschijnlijk is dat zal gaan gebeuren. Emotional states: zijn kortstondig, emotionele states hangen meer van de situatie af dan van de persoon die zich in die situatie bevindt. Emotional trait: een patroon van emotionele reacties die een persoon consistent ervaart over verschillende situaties. Dit patroon van emotionele ervaringen is stabiel over de tijd een karakteristiek voor elk persoon. Emotionele onderzoekers kunnen in 2 kampen verdeeld woorden gebaseerd op hun antwoord op de vraag: Wat is de beste manier om over emoties te denken? Categorical approach: suggesteren dat emoties het best gezien kunnen worden als een klein aantal primaire en verschillende emoties. Honderden termen beschrijven verschillende categorieën van emoties. De categorische benadering vertrouwt op conceptuele verschillen tussen emoties, de primaire emoties zijn de emoties die een duidelijke gezichtsuitdrukking of motivationele eigenschappen hebben. Dimensional approach: een benadering waarbij onderzoekers data verzamelen door deelnemers zichzelf te laten scoren op verschillende emoties, vervolgens gebruiken ze statistische technieken (meestal factoranalyse) om te bepalen wat de basis dimensies zijn van emoties. Bijna alle onderzoeken suggereren dat deelnemers emoties op 2 dimensies categoriseren: hoe aangenaam of onaangenaam een emotie is en of de emotie veel of weinig ‘arousal’ oplevert. (zie fig. 13.1 pag 402). De dimensionale benadering refereert meer naar hoe mensen hun emoties ervaren dan hoe ze over emoties denken. De content van een emotie is de specifieke emotie die een persoon ervaart, de stijl van een emotie is de manier waarop de emotie ervaren wordt. Happiness: onderzoekers zien geluk op 2 verschillende manieren: • Een oordeel dat het leven voldoening geeft. • Het overheersen van positieve emoties vergeleken met negatieve emoties. Maar het blijkt dat deze 2 dingen sterk met elkaar correleren. Mensen die overheersend positieve emoties ervaren hebben meer de neiging om hun leven als voldoening te beschouwen en andersom. Bij het meten van geluk moeten onderzoekers wel op vragenlijsten vertrouwen omdat het een subjectieve kwaliteit is. Positive illusions: is ook een onderdeel van geluk. Het is een ‘opgeblazen’ zicht op je eigen karakteristieken als goed zijn, in staat dingen te doen en wenselijkheid. Deze karakteristieken zijn onderdeel van emotioneel welzijn. Er zijn een paar modellen over subjectief welzijn, deze suggereren dat extraversie en neurocitisme belangrijke factoren zijn voor geluk (zie fig 13.3 & 13.4 pag 412,413). En dan vooral hoge extraversie en lage neuroticisme. Reciprocal causality: wederkerige causaliteit. Het idee dat causaliteit in 2 directies kan werken, bijvoorbeeld geluk kan leiden tot vele positieve uitkomsten in het leven maar vele positieve uitkomsten in het leven kunnen ook leiden tot geluk. Mood induction: In experimentele studies over stemming, word stemming inductie gebruikt als manipulaties om te bepalen of de stemmingsverschillen een afhankelijke variabele beïnvloeden. In persoonlijkheidsonderzoek kan het zijn dat stemmingseffecten interacteren met persoonlijkheidseigenschappen. Positieve stemmingseffecten kunnen bijvoorbeeld meer invloed hebben om mensen die hoog scoren op extraversie en negatieve stemmingseffecten kunnen meer invloed hebben op personen die hoog scoren op neuroticisme. Meeste psychologen geloven dat geluk iets is waaraan mensen kunnen werken. Er zijn een aantal tips die deze psychologen kunnen geven: 1. Besteed tijd met andere mensen, voornamelijk vrienden, familie en geliefden. 2. Zoek uitdaging en betekenis in je werk.
3. Zoek naar manieren om behulpzaam te kunnen zijn voor anderen. 4. Neem de tijd voor jezelf, geniet van de activiteiten die jou plezier brengen. 5. Blijf (fysiek) in vorm. 6. Zorg dat je een plan hebt, maar wees ook open voor nieuwe ervaringen. 7. Wees optimistisch. 8. Blaas negatieve dingen niet op. Neurocitism: een dimensie van persoonlijkheid uit de Big Five. Deze dimensie is is in verschillende vormen aanwezig in alle belangrijke eigenschap-theorieën van persoonlijkheid. Verschillende onderzoekers hebben verschillende termen voor neurocitisme gebruikt, zoals emotionele instabiliteit, neiging tot angst en negatief affect. Mensen die hoog scoren op neuroticisme worden vaak beschreven als humeurig, lichtgeraakt, prikkelbaar, angstig, instabiel, pessimistisch en klagend. Uit onderzoek van Costa en McCrae (1985) blijkt dat neuroticisme de perceptie over je gezondheid beïnvloed, niet gezondheid zelf. Limbic system: limbische systeem, het deel van het brein dat verantwoordelijk is voor emoties en de fight-or-flight respons. Volgens Eyenseck’s theorie over persoonlijkheid heeft neuroticisme een biologische basis, namelijk dat het limbische systeem makkelijker geactiveerd wordt bij mensen die hoog scoren op neuroticisme. Aterior cingulate: een deel van het brein dat diep in het brein zit, ongeveer in het midden, veel studies onthullen dat emotie geassocieerd wordt met een verhoogde activatie van de anterior cingulate cortex. Prefrontal cortex: de prefrontale cortex speelt een rol in het reguleren van emoties. Onderzoek van Levesque (2003) laat zien dat als mensen hun emoties niet mogen laten blijken terwijl ze bijvoorbeeld een film kijken een verhoogde activiteit vertonen in de prefrontale cortex, wat ook wel het controle centrum van het brein wordt genoemd. Depressie: is ook een eigenschapachtige dimensie. Maar het is ook een psychologische stoornis waarvan de symptomen zijn: • Het grootste gedeelte van de dag een depressieve stemming, bijna elke dag. • Verminderde interesse of plezier in de meeste activiteiten. • Verandering in het gewicht. • Verandering in het slaappatroon. • Verandering in beweging, rusteloos of juist heel passief. • Vermoeidheid • Gevoelens van waardeloosheid of schuld, bijna elke dag. • Verminderde mogelijkheid om te concentreren of keuzes te maken. • Terugkerende gedachten over de dood of zelfmoord. Er zijn verschillende manieren om depressie te benaderen. Diathesis-stress model: dit model suggereert dat er een kwetsbaarheid of aanleg (diathese) aanwezig is bij mensen die depressief worden. Naast deze kwetsbaarheid moet er een stressvolle gebeurtenis plaatsvinden om de depressie te triggeren. Cognitive theory: (Beck, 1976) suggereert dat de kwetsbaarheid in een cognitive schema ligt. Een cognitief schema is een manier om naar de wereld te bekijken. Volgens Beck worden 3 belangrijke levensgebieden het meest beïnvloed door het cognitieve schema: Cognitive triad: de levensgebieden die het meest beïnvloed worden door een cognitief schema zijn informatie over jezelf, over de wereld en over de toekomst. Volgens Beck zijn er verschillende cognitieve verstoringen waar depressieve mensen last van kunnen hebben: • Overgeneralizering: bijv. een depressief persoon kan na het falen op een tentamen zeggen “ik ben een mislukking”, hij/zij overgeneraliseert op zichzelf, want er zijn heus wel dingen waarin hij/zij niet gefaald heeft. • Arbitrary inferences: ‘willekeurige gevolgtrekking’. Het trekken van negatieve conclusies terwijl hier geen bewijs voor is. • Personalizeren: aannemen dat alles jouw fout is. • Catastroferen: denken dat het ergste altijd zal gebeuren.
Volgens Beck’s influentiele theorie is depressie het resultaat van het gebruiken van deze cognitieve verstoringen op informatie van het dagelijks leven. Self-fulfilling prophecy: personen die denken dat ze een totale mislukking zijn gedragen zich vaak ook als een totale mislukking en geven het soms zelf op om het beter proberen te maken. Neurotransmitter theory of depression: als iemand depressief is wordt er gedacht dat er onevenwichtigheden zijn in de niveaus van de neurotransmitters in de hersenen. Volgens deze theorie leiden onevenwichtigheden in de synapsen van het zenuwstelsel tot depressie. De neurotransmitters waarvan verwacht wordt dat ze een grote rol spelen bij depressie zijn norepinephrine (noradrenaline), serotonine en, maar wel minder dopamine. Hostility: (vijandigheid) de neiging om op alledaagse frustraties met agressie en boosheid te reageren, snel geïrriteerd te raken, frequent wrok te voelen en je te gedragen op een onbeleefde, kritische, vijandige en onsamenwerkende manier bij alledaagse interacties. Chronische vijandigheid is de component van de type A gedragspatroon dat het meest bijdraagt aan hartziektes. Als vijandigheid komt door hersenschade bevindt deze schade zich vaak in de frontale kwab, en (maar wel minder) in de temporale kwab. Deze gebieden zijn belangrijk in het reguleren van (voornamelijk agressieve) impulsen en angst. Affect intensity: personen kunnen hoog of laag op de invloed van intensiteit scoren. Mensen met een hoge invloed van intensiteit ervaren hun emoties sterk en zijn emotioneel reactief en variabel. Affect Intensity Measure (AIM): de AIM is een vragenlijst waarmee je snel iemand emotionele stijl in termen van intensiteit kunt beoordelen. Mood variability: mensen met een hoge affect intensity hebben meer stemmings variabiliteit, oftewel meer schommelingen in hun emotionele leven. Het is goed om te weten dat mensen met een hoge affect intensiteit zowel positieve als negatieve emoties sterker ervaren. Het is dus niet goed of slecht of je hier hoog of laag op scoort.
H14: Approaches to the Self. Self-concept: het begrip van jezelf, de antwoord op de vraag “Wie ben ik?” Self-esteem: hoe je je voelt over wie je bent. Social identity: hoe je jezelf presenteert aan anderen. De eerste kennismaking met het zelfconcept gebeurt in de kindertijd, wanneer het kind leert dat sommige dingen er altijd zijn (bv. Zijn/haar lichaam) en sommige dingen maar soms. Zelfherkenning in de spiegel gebeurt bij de meeste kinderen rond 18 maanden. Zelfherkenning is een belangrijke ontwikkeling omdat het kind dan meer complexere vormen van zelfbewustzijn kan uitoefenen, zoals het meedoen aan ‘alsof spelen’ en zichzelf beschrijven in taal met persoonlijke woorden. Het ontwikkelen van een zelfconcept houdt bepaalde stappen in: Social comparison: als kinderen beginnen met school rond de 5 jaar beginnen ze hun vaardigheden te vergelijken met die van anderen, nu zijn ze beter of slechter dan anderen. Sociale vergelijking is het evalueren van jezelf of je prestaties in vergelijking met een referentie groep. Private-self concept: de ontwikkeling hiervan is een goede ontwikkeling in de versterking van het zelfconcept. Het kan beginnen met kinderen die een verbeelde vriend hebben die alleen zij kunnen zien. Dit kan de eerste poging zijn om te laten zien aan hun ouders dat ze weten dat er een geheim, innerlijk deel van henzelf is. Later ontwikkelen kinderen het bewustzijn van het feit dat allen zij zelf toegang hebben tot hun gedachten, gevoelens en verlangens en dat niemand anders dit deel van hun kent tenzij ze het vertellen. Perspective taking: de mogelijkheid om het perspectief van anderen te nemen, of om jezelf te bekijken zoals anderen dat doen. Buiten jezelf stappen in je verbeelden hoe je overkomt op andere mensen. Objective self-awareness: jezelf zien als het object van de aandacht van anderen.
Self-schema: refereert naar de specifieke kennis structuur of cognitieve representatie van het zelfconcept. Zelf schema’s zijn de netwerken van geassocieerde bouwblokken van het zelfconcept. Het zijn cognitieve structuren die gebouwd zijn op vroegere ervaringen en sturen het verwerken van informatie over de zelf, vooral in sociale interactie. Possible self: de ideeën die mensen hebben over wie ze kunnen worden, wie ze hopen te worden en wie ze bang zijn te worden. Ideal self: degene die een persoon zelf wil zijn. Ought self: het idee wat anderen willen wat je bent. De ought zelf is gebouwd op wat je vind dat je verantwoordelijkheden zijn en de verplichtingen aan anderen, wat je behoort te doen. Self-guides: Higgings noemde de ideal en ought zelf, zelfgidsen. Standaarden die je gebruikt om informatie te organiseren en gepast gedrag te motiveren. Mensen met veel zelfvertrouwen zijn bang voor niet slagen, mensen met laag zelfvertrouwen zijn bang om te falen. Social anxiety: en term die wordt geprefereerd over verlegenheid. Sociale angst is gedefinieerd als ongemak bij sociale interacties en soms zelfs al ongemak bij het verwachten van sociale interacties. Volwassenen met sociale angst zijn zenuwachtig of ongemakkelijk als ze met anderen praten, vooral met vreemden. Hersenonderzoekers hebben gesuggereerd dat verlegen personen een reactievere amygdala hebben, een deel van het limbische of emotionele systeem van de brein dat verantwoordelijk is voor angst. Self-comlexity: de benadering dat ieder van ons vele rollen en veel aspecten hebben in ons zelf concept. Maar voor sommigen is het zelf concept vrij simpel, opgebouwd uit een paar brede categorieën, anderen hebben juist weer een meer complex zelf concept. Voor mensen die een hoge zelfcomplexiteit hebben is het falen in een aspect van het zelf gebufferd omdat er vele andere aspecten van het zelf onaangetast zijn door die gebeurtenissen. Maar voor personen met weinig zelfcomplexiteit kan dezelfde gebeurtenis verschrikkelijk zijn omdat ze zichzelf voornamelijk definiëren in dit aspect. Defensive pessimism: een strategie waarbij een persoon die een uitdaging heeft, zoals een tentamen, al van tevoren verwacht om het slecht te doen. Deze mensen zijn gemotiveerd door hun angst om te falen, ze nemen dit slechte vooruitzicht omdat de impact van het falen minder groot is als je het al van tevoren verwacht. Self-handicapping: een proces waarbij de persoon bewust dingen doet om de kans te vergroten dat hij/zij zal falen. Deze mensen doen dit om een excuus te hebben voor het falen. Self-esteem variability: de omvang van de kortetermijn schommelingen in het voortdurende gevoel van eigenwaarde. Dit is iets anders dan het niveau van eigenwaarde en deze twee dingen zijn niet gecorreleerd met elkaar. Zelfvertrouwen wisselt door de gebeurtenissen in het leven, bij de een meer dan de ander. Volgens Michael Kernis is de zelfvertrouwen variabiliteit hoog bij sommige mensen omdat ze: • Een grotere gevoeligheid hebben voor gebeurtenissen waar sociale evaluatie plaatsvindt. • Hebben een verhoogde bezorgdheid over eigenbeeld. • Teveel vertrouwen op sociale bronnen van evaluatie. • Reageren op evaluatie met boosheid en vijandigheid. Terugkomend op sociale identiteit, de zelf die je laat zien aan anderen. Sociale identiteit is anders dan het zelfconcept omdat identiteit elementen bevat die sociaal observeerbaar zijn, publiekelijk te verkrijgen zijn en het zijn uiterlijke expressies van jezelf. Identiteit heeft twee belangrijke eigenschappen: Continuïteit: mensen kunnen erop vertrouwen dat je morgen dezelfde persoon bent als dat je vandaag bent. Contrast: je sociale identiteit onderscheid jou van andere mensen. Identity crisis: volgens Erikson (1968) de gevoelens van angst die samengaan met inspanningen om je eigen individualiteit en sociale reputatie te definiëren of te herdefiniëren. Roy Baumeister suggereerde dat er 2 verschillende types zijn van identiteitscrisis. Identity decifit: ontstaat als een persoon geen geschikte identiteit heeft gevormd en
hierdoor moeite heeft met (belangrijke) keuzes. Iemand zonder een veilige, vastgestelde identiteit heeft moeite met keuzes als welke studie te volgen, om te trouwen etc. omdat hij/zij geen innerlijke basis heeft. Identity conflict: je hebt een identiteitsconflict als er onverenigbaarheid tussen 2 of meer aspecten van identiteit zijn. Dit soort crisis gebeurt vaak wanneer iemand een belangrijke levensbeslissing moet nemen, bijvoorbeeld: werken of voor de kinderen zorgen?.
H15: Personality and Social Interaction. Situation selection: in het alledaagse leven kiezen mensen om sommige situaties in te gaan en andere te vermeiden. Dit kan afhangen van onze persoonlijkheidseigenschappen en van de manier waarop we onszelf zien. Complementary needs theory: deze theorie verondersteld dat de mensen worden aangetrokken naar degene die een andere persoonlijkheid hebben dan zijzelf. Empirisch onderzoek ondersteund deze theorie niet. Attraction similarity theory: deze theorie verondersteld dat mensen aangetrokken worden aan degene die vergelijkbare persoonlijkheidskenmerken hebben, dit wordt wel ondersteund door empirisch onderzoek. Assortative mating: de meeste getrouwde mensen lijken op elkaar. Violation of desire theory: volgens deze theorie komen scheidingen meer voor als iemands wensen of verlangens geschonden worden dan wanneer deze vervuld worden. Volgens deze theorie kunnen we voorspellen dat mensen die getrouwd zijn met anderen die gewenste eigenschappen missen, zoals afhankelijkheid en emotionele stabiliteit vaker hun huwelijk zullen beëindigen. Shyness: verlegenheid, de neiging om je gespannen, bezorgd of angstig te voelen tijdens sociale interacties of zelfs bij het verwachten van sociale interacties. Evocation: uitlokking. De manieren waarin eigenschappen van persoonlijkheid reacties in anderen uitlokken. Persoonlijkheidskarakteristieken kunnen ook emoties uitlokken in anderen door bepaalde gedragingen. Hostile attributional bias: de neiging om een vijandige intentie van anderen te verwachten als de anderen onzeker of onduidelijk gedrag vertonen. Expectancy confirmation: een fenomeen waarbij het initiële geloof van mensen over de persoonlijkheidseigenschappen van anderen, reacties in de anderen uitlokt die overeen komen met het initiële geloof. Dit wordt ook self-fulfilling prophecy genoemd. Manipulation: sociale invloed, alle manieren waarop mensen bewust het gedrag van anderen proberen te veranderen. Taxonomy: een technische naam voor een classificatie schema – het identificeren en benoemen van groepen binnen een onderwerp. Bijvoorbeeld, een taxonomie van manipulatietechnieken is ontwikkeld via een 2-stap procedure: 1. Nominaties van de handelingen die invloed uitoefenen. 2. Factor analyse van self-reports en observer-reports van de benoemde handelingen. Zie tabel 15.5 op pag 484 voor een taxonomie van 11 tactieken van manipulatie. Machiavellianism: een manipulatieve strategie voor sociale interactie die refereert naar de neiging om anderen als middel te gebruiken voor persoonlijk gewin. “Hoge Mach” personen hebben de neiging om mensen te vertellen wat ze willen horen, vleierij te gebruiken om te krijgen wat ze willen en vertrouwen zwaar op liegen en bedriegen om hun eigen doelen te behalen. “Lage Mach” personen daarentegen representeren een strategie van samenwerking, gebaseerd op wederkerigheid, als jij mij helpt, help ik jou. Narcissism: een persoonlijkheidsdimensie, mensen die hoog scoren: hebben de neiging om ongevraagd te laten zien wat ze in huis hebben, grandioosheid, egocentrisch en doen vaak aan interpersoonlijkhe uitbuiting. In termen van selectie selecteren narcistische mensen vaak mensen om zich heen die hun aanbidden hun buitengewone zelfbeeld reflecteren.
H16: Sex, Gender and personality. Sex differences: gemiddelde verschillen tussen mannen en vrouwen in persoonlijkheid of gedrag. Gender: sociale interpretaties over wat het betekend om een man of een vrouw te zijn. Dit kan naarmate de tijd vordert, veranderen. Gender stereotypes: geloofsovertuigingen over hoe mannen en vrouwen verschillen, of zouden moeten verschillen. Niet wat de echte verschillen zijn. Gender stereotypen hebben 3 componenten: • Cognitief, de manieren waarop we sociale categorieën vormen. Sociale categorieën zijn de manier waarop we andere mensen in ‘hokjes’ plaatsen zoals “vaders”. • Affectief, je kan je vijandig of warm voelen naar iemand simpelweg omdat je diegene in een bepaalde sociale categorie plaatst. • Gedragsmatig, je kan bijvoorbeeld iemand discrimineren enkel en alleen omdat het een man is. Effect size: hoe groot een verschil echt is. De meest gebruikte statistiek in meta-analyse is de effect grootte of d statistiek. De d statistiek wordt gebruikt om een verschil te uiten in hoeveel standaarddeviaties dit verschil is. Als mannen met vrouwen worden vergeleken, neem aan dat positieve score zoals .50 aangeeft dat mannen hoger scoren dan vrouwen. Een negatieve d geeft dus aan dat vrouwen hoger scoren. Er worden 2 posities genomen in de vraag of sekseverschillen groot of klein zijn. Minimalist: de mensen die de minimalistische positie nemen vinden dat sekseverschillen klein en zonder consequenties zijn, ze bieden 2 argumenten: • De meeste empirische bevindingen over sekseverschillen tonen kleine effect sizes. Minimalisten benadrukken dat mannen en vrouwen op elke persoonlijkheidsvariabele een enorme overlap laten zien. • De minimalisten vinden dat ook al bestaan er (kleine) verschillen, deze verschillen hebben weinig praktische belangrijkheid voor gedrag in het alledaagse leven. Maximalist: degene die de maximale positie beweren dat de grootte van de sekseverschillen vergelijkbaar is met vele andere effecten in de psychologie en dat deze effecten niet gebagatelliseerd moeten worden. Volgens deze benadering zijn sommige sekseverschillen klein van omvang, andere groot en de meeste liggen in het midden. Een aantal sekseverschillen: Inhibitory control: het vermogen om ongepaste responsen of gedrag te controleren. Hierbij d = -0.41, een gemiddeld effect. Perceptual sensitivity: het vermogen om subtiele stimuli van de omgeving te ontdekken werd ook beter op gescoord door meiden: d = -0.38. Surgency: een cluster waarin toenaderingsgedrag, hoge activiteit en impulsiviteit behoort liet een sekseverschil van d = 0.38 zien. Negative affectivity: componenten als boosheid, moeilijkheid, hoeveelheid nood en verdrietigheid. Hierbij lieten de sekses vrijwel geen verschil zien. Voor Big5 zie tabel 16.1 op pagina 498. In tabel 16.1 kun je zien dat agreeableness in 2 componenten is opgedeeld: Trust: de neiging om met anderen samen te werken, anderen het voordeel van de twijfel te geven en de medemens als goedbedoelend te zien. Tender-mindedness: de neiging om te verzorgen, empathie te hebben voor anderen en zich sympathiek op te stellen tegen anderen die het minder goed hebben. Global self-esteem: de meest gemeten component van zelfvertrouwen. Het niveau van globale waardering die iemand heeft voor zichzelf als persoon. Mannen scoren hier iets beter op, maar het verschil is afhankelijk van de leeftijd, het grootst in de pubertijd, het kleinst aan het einde van het leven. People-things dimension: refereert naar de natuur van beroepsinteresse. Mensen (vaak mannen) die aan het ‘dingen’ einde van deze dimensie scoren hebben de voorkeur voor werk dat met onpersoonlijke objecten te maken heeft zoals, machines, gereedschap of materiaal. Degene
die aan de ‘mensen’ einde (vaak vrouwen) scoren hebben de voorkeur voor sociaal werk, die het denken over anderen, zorgen voor anderen of het doorsturen van anderen inhouden. Rumination: ruminatie, herhaaldelijk denken aan je symptomen of stress. Vrouwen rumineren meer dan mannen. Rumineren zorgt er vaak voor dat depressieve symptomen blijven bestaan. Masculinity: ‘mannelijkheid’ reflecteert items als assertiviteit, lef, dominantie, zelfvoorziening en omgaan met instrumenten. Femininity: ‘vrouwelijkheid’ reflecteert items als verzorging, uiting van emoties en empathie. Androgynous: mensen die zowel hoog op mannelijkheid als op vrouwelijkheid scoren. Een enkel persoon kan zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken hebben. Instrumentality: persoonlijkheidseigenschappen die het werken met objecten, taken vervullen op een directe manier, onafhankelijkheid van anderen en zelfvoorziening inhouden. Expressiveness: de gemakkelijkheid waarmee iemand emoties kan laten zien, zoals huilen, empatie laten zien voor de problemen van anderen en zorgen voor degene die dat nodig hebben. Gender schemata: cognitieve oriëntaties die ervoor kunnen zorgen dat mensen sociale informatie verwerken op seksgerelateerde associaties. Socialization theory: het idee dat jongens en meisjes verschillend zijn omdat jongens versterkt worden in hun ‘mannelijke’ identiteit en meisjes worden versterkt in hun ‘vrouwelijke’ identiteit. Social learning theory: jongens en meisjes leren ook om mannelijk of vrouwelijk te zijn door het observeren van het gedrag van anderen van hun eigen geslacht die models genoemd worden. Social role theory: sekseverschillen ontstaan omdat mannen en vrouwen verschillend verdeeld worden in beroeps- en familierollen. Geen van deze theorieën geeft een reden van het ontstaan van deze sekseverschillen. Hormonal theories: van sekseverschillen. Mannen en vrouwen verschillen niet vanwege de externe sociale omgeving, maar omdat ze verschillende onderliggende hormonen hebben. Volgens de evolutionaire psychologie verschillen de sekses alleen daar waar ze verschillende adaptieve uitdagingen of problemen hebben gehad. Adaptive problems: zijn problemen die opgelost moeten worden voor de overleving en herproducering van een soort.
H18: Stress, Coping, Adjustment and Health. Health psychology: is ontstaan uit de realisatie dat psychologische en gedragsfactoren belangrijke gezondheidsconsequenties meedragen. Onderzoekers in dit gebied van psychologie onderzoeken de relatie tussen de geest en het lichaam en hoe deze 2 componenten reageren op uitdagingen van de omgeving (bv. Stressvolle gebeurtenissen, ziektekiemen) waardoor ziekte of gezondheid kan ontstaan. Stress: het subjectieve gevoel dat voortkomt uit oncontroleerbare of bedreigende gebeurtenissen. Het is belangrijk om te realiseren dat stress een respons is op de waargenomen eisen in sommige situaties, stress is niet de situatie, stress is hoe mensen reageren op een situatie. Er zijn verschillende modellen in de persoonlijkheids – gezondheidsrelatie. (zie ook fig. 18.1 en 18.2 op pag. 556 en 558) Interactional model: objectieve gebeurtenissen overkomen een persoon, maar persoonlijkheidsfactoren bepalen de impact van deze gebeurtenissen door het vermogen om om te gaan met deze situaties te beïnvloeden. Het heet interactioneel omdat persoonlijkheid de relatie tussen stress en ziekte beïnvloed. Probleem: onderzoekers waren niet in staat om consistente, stabiele adaptieve of maladaptieve ‘coping’ responsen te identificeren. Transactional model: in het transactionele model heeft persoonlijkheid 3 mogelijke effecten: 1. Persoonlijkheid kan ‘coping’ beïnvloeden, zoals in het interactionele model. 2. Persoonlijkheid kan de manier waarop de persoon de gebeurtenis waardeert of interpreteert beïnvloeden.
3. Persoonlijkheid kan de gebeurtenis zelf beïnvloeden. In dit model is het niet de gebeurtenis zelf die stress veroorzaakt, maar de manier waarop de gebeurtenis gewaardeerd of geïnterpreteerd wordt. Daarnaast komt in dit model naar voren dat mensen niet alleen reageren op situaties, maar ze creëren ook situaties door hun keuzen en acties. Health behavior model: voegt nog een factor toe aan het transactionele model. In dit model beïnvloed persoonlijkheid de relatie tussen stress en ziekte niet op een directe manier. In dit model beïnvloed persoonlijkheid indirect, door gezondheidsverbeterende of gezondheidsverslechterende gedragingen. Predisposition model: compleet anders dan de voorgaande modellen. Dit model stelt dat persoonlijkheid en ziekte beide uitingen zijn van onderliggende aanleg/vatbaarheid. Dit model is een eenvoudig concept dat suggereert dat associaties bestaan tussen persoonlijkheid en ziekte vanwege een derde variabele, die beide veroorzaakt. Bijvoorbeeld, verhoogde sympathisch zenuwstelsel reactiviteit kan voor bepaalde ziektes zorgen, maar ook voor gedrag en emoties waardoor een persoon neurotisch genoemd kan worden. Illness behavior model: niet persé een model voor ziekte, maar voor ziekte gedrag. “Ziekte gedrag” is de actie die mensen nemen als ze denken dat ze een ziekte hebben, zoals klagen over hun symptomen, naar een dokter gaan, een dag vrij nemen van school of werk of medicatie innemen. Ziektegedragingen zijn gerelateerd aan echte ziektes, maar niet perfect. Dit model suggereert dat persoonlijkheid de mate beïnvloed waarin een persoon zijn lichamelijke sensaties waarneemt en aandacht aan besteed. Ook beïnvloed persoonlijkheid wanneer een persoon deze sensaties aan een ziekte koppelt. Meeste modellen van persoonlijkheid en ziekte bevatten een belangrijke variabele, het concept van stress. Stress is een belangrijk, maar ook vaak verkeerd begrepen fenomeen. Stress is een gevoel van overweldigd te worden door gebeurtenissen waar je geen controle over hebt. Gebeurtenissen die stress veroorzaken worden stressoren genoemd, en ze hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken: 1. Stressoren zijn extreem, in de zin dat ze een staat of gevoel produceren dat als je overweldigd of overbelast ervaart, dat je het niet langer trekt. 2. Stressoren produceren vaak tegenstrijdige neigingen, zoals het willen maar ook niet willen van een activiteit of object. Bijvoorbeeld het willen studeren maar tegelijk het leren zo lang mogelijk willen uitstellen. 3. Stressoren zijn oncontroleerbaar, buiten onze krachten om te beïnvloeden, zoals een examen dat je niet kan ontwijken. General adaptation syndrome (GAS): een keten van gebeurtenissen in het geval van constante stress. Volgens Hans Selye (1976) volgt het GAS een fasen model. (zie figuur 18.3 pag. 560). 1. Alarm stage: fight-or-flight respons van het sympathische zenuwstelsel en de geassocieerde perifere zenuwstelsel reacties. 2. Resistance stage: het lichaam gebruikt zijn middelen boven het gemiddelde niveau, Ook al is de fight-or-flight respons verdwenen. Het lichaam verzet zich tegen de stress, maar dit kost een hoop inspanning en energie. 3. Exhaustion stage: dit is de fase waarin een persoon het meest gevoelig is voor ziektes, aangezien alle fysiologische middelen opgebruikt zijn. Major live events: gebeurtenissen waarbij het nodig is om grote aanpassingen toe te passen in je leven. Ook al is deze gebeurtenis positief, het kan drie karakteristieken bevatten die geassocieerd worden met stressoren: intensiteit, conflict en oncontroleerbaarheid. Daily hassles: “dagelijks gedoe”. De voornaamste bronnen van stress in het leven van de meeste mensen. Ook al zijn ze klein, dagelijks gedoe kan chronisch en repetitief zijn, zoals altijd teveel te doen hebben, door een grote menigte gaan om te winkelen of zorgen moeten maken over geld. Ditsoort dagelijks gedoe kan chronisch irritant zijn, ze starten niet het GAS op, zoals sommige major live events. Psychologen onderscheiden vier vormen van stress.
Acute stress: wat de meeste mensen associëren met stress. Is het gevolg van het plotseling ontstaan van eisen of gebeurtenissen die niet te controleren zijn. Dit soort stress wordt vaak ervaren als spanningshoofdpijn, emotionele opwinding, problemen met de maag of darmen en gevoelens van onrust en druk. Episodic acute stress: serieuzere vorm van stress, het refereert naar herhaalde periodes van acute stress, zoals een weekendbaan die stressvol is of elke maand aan een deadline moeten voldoen. Episodische acute stress kan leiden tot migraine, hypertensie, beroerte, angst, depressie of serieuze maag- en darmklachten. Traumatic stress: refereert naar een massief geval van acute stress waarvan de effecten jaren later nog gemerkt kunnen worden. Traumatische stress verschilt van acute stress voornamelijk in termen van de symptomen van de stressreactie. Posttraumatic stress disorder (PTSD): een syndroom dat in sommige personen voorkomt die levensbedreigende situaties hebben meegemaakt of getuige van zijn geweest. Mensen met PTSD herleven de ervaring vaak door nachtmerries of intensieve flashbacks. Ze hebben problemen met slapen, fysische klachten, afgevlakte emoties en voelen zich afstandelijk of vervreemd van anderen. Chronic stress: nog een serieuze vorm van stress. Stress die niet eindigt, dag in dag uit. Chronische stress maalt ons naar beneden totdat onze weerstand verdwenen is. Serieuze systematische ziektes zoals diabetes, verminderde immuunsysteem functionaliteit of hart en vaatziekten kunnen het resultaat zijn van chronische stress. Additive effects: de effecten van stress tellen zich bij elkaar op en hopen zich op in een persoon over de tijd. Volgens Richard Lazarus, om stress op te roepen in een persoon moeten er 2 cognitieve gebeurtenissen voorkomen. Primary appraisal: de persoon moet de gebeurtenis waarnemen als een gevaar voor zijn/haar persoonlijke doelen. Secondary appraisal: de persoon concludeert dat hij/zij niet de middelen heeft om om te gaan met de eisen van de bedreigende gebeurtenis. Attributional style: een dispositionele manier om de oorzaken van slechte gebeurtenissen te verklaren. De hoofdvraag is “Waar legt de persoon over het algemeen de schuld als dingen misgaan?”. Er zijn 3 belangrijke dimensies van attributie: • Extern vs. intern. • Instabiel vs. stabiel. • Specifiek vs. globaal. Optimisten: hebben een instabiele, specifieke en externe uitleg voor slechte gebeurtenissen. Pessimisten: hebben een stabiele, globale en interne uitleg voor slechte gebeurtenissen. Dispositional optimism: de verwachting dat goede gebeurtenissen veel zullen gebeuren in de toekomst en dat slechte gebeurtenissen zeldzaam zullen zijn. Optimistic bias: over het algemeen onderschatten mensen de risico’s onder de ware kans dat de risico’s kunnen gebeuren. Het kan ertoe leiden dat mensen risico’s negeren of minimaliseren of dat ze meer risico’s nemen dan dat ze zouden moeten doen. Self-efficacy: zelfwerkzaamheid. Het geloof dat iemand de gedragingen die nodig zijn voor een gewenste uitkomst zelf in de hand heeft. Het vertrouwen dat iemand heeft in zijn/haar vermogen om de acties uit te voeren om een specifieke uitkomst te behalen. Stuvia.com - De Marktplaats voor het Kopen en Verkopen van je Studiemateriaal
Lazarus, Kenner en Folkman (1980) speculeerde dat positieve emoties drie belangrijke rollen konden spelen in het proces van stress. 1. Ze kunnen het omgaan met stress (coping) ondersteunen. 2. Ze kunnen een pauze geven van de stress. 3. Ze kunnen mensen de tijd en mogelijkheid geven om ‘opgebruikte bronnen’ te herstellen waar ook het herstellen van sociale relaties bij hoort. Er zijn drie positieve ‘coping’ strategieën:
Positive reappraisal: een cognitief proces waarbij een persoon de focus legt op het goede dat er gebeurt of wat er is gebeurt. Daarbij hoort ook het zien van kansen voor persoonlijke groei of het zien van hoe je inspanningen anderen kunnen helpen. Door het veranderen van hun interpretatie over wat er gebeurt kan de stress op zijn minst verminderen. Problem-focused coping: het gebruiken van gedachten en gedrag om de onderliggende oorzaak van stress te managen of op te lossen. Als je je focust op het oplossen van de problemen, zelfs kleine problemen, kan het deze persoon een positief gevoel van controle geven zelfs in de meest stressvolle en oncontroleerbare omstandigheden. Creating positive events: een positieve time-out van de stress creëren. Dit kan op verschillende manieren. Vaak heb je alleen even een pauze nodig om terug te kijken op iets positiefs, zoals een compliment, grappige herinnering of een zonsondergang waardoor je even pauze hebt van de chronische stress. Ook humor kan je een time-out geven omdat je even een positieve gebeurtenis beleeft. Emotional inhibition: het onderdrukken van emotionele uitingen. Vaak wordt dit als een eigenschap gezien, dit omdat sommige mensen hun emoties chronisch onderdrukken. Voorbeelden zijn het controleren van je angst of niet laten zien dat je teleurgesteld bent. Onderzoekers hebben gesuggereerd dat emotionele onderdrukking veel fysiologische kosten met zich meebrengt, deze kosten gaan verder dan de emotionele ‘arousal’. In ander onderzoek is ontdekt dat het onderdrukken van negatieve emoties ook geassocieerd wordt met verminderde positieve emoties later in het experiment. Daarnaast levert het onderdrukken van emoties vaak problemen op in je relatie en er zijn onderzoeken dat het uiten van emoties goed is voor je gezondheid. De prefrontale cortex van het brein, die ook betrokken is bij plannen en het uitvoeren van acties, blijkt actief te worden als mensen hun emoties controleren. Disclosure: onthulling. Je doet aan disclosure als je iemand een privé aspect over jezelf verteld. Veel theorieën suggesteren dat dingen voor jezelf houden en niet open zijn voor andere mensen een bron van stress kan zijn, wat uiteindelijk tot ziekte kan leiden. Disclosure kan dus er gezond (en opluchtend) zijn. Als je een traumatische herinnering aan iemand verteld of erover schrijft dan kan verminderd het werk dat je moet doen om het geheim te houden. Dus disclosure.... • Reduceert de kosten die je betaalt om informatie te onderdrukken. • Bevorderd de aanpassing, waardoor je beter met de stress om kan gaan. Type A persoonlijkheid: Friedman en Rosenman (1960) merkten op dat veel hart- en vaatziekte patiënten vergelijkbare persoonlijkheidseigenschappen hadden. Deze patiënten waren competitief, agressieve workaholics, ambitieuze uitblinkers, vaak vijandig, hadden bijna altijd haast en ontspanden bijna nooit. Dit noemde ze type A persoonlijkheid en is formeel gedefinieerd als: “een actie-emotie complex dat geobserveerd kan woorden in een persoon die agressief betrokken is in een chronische, onophoudelijke strijd om meer en meer te behalen in minder tijd, en als het moet de inspanningen van anderen tegenwerken”. Het is een syndroom waarvan 3 eigenschappen de belangrijkste zijn: 1. Competitive achievement motivation: de nAch, hard werken en doelen behalen. Ze houden van erkenning en het overwinnen van obstakels. Ze voelen zich op het best als ze concurreren met anderen. 2. Time urgency: ze hebben een hekel aan tijdsverspilling, hebben altijd haast en voelen druk om zoveel mogelijk te doen in zo min mogelijk tijd, waardoor ze vaak ook meerdere dingen tegelijk doen. 3. Hostility: als ze geblokkeerd worden bij het behalen van doelen (definitie van frustratie) dan kunnen type A personen vijandig en agressief worden. Ze raken makkelijk gefrustreerd en deze frustratie kan ervoor zorgen dat ze zich onvriendelijk of zelfs kwaadaardig gedragen. De algemene type A persoonlijkheid is niet persé hetgeen wat iemand gevoelig maakt voor harten vaatziekten. Het is de eigenschap van hostiliteit die ook wel de ‘dodelijke component van het type A gedragspatroon’ genoemd wordt. Hostiliteit is geassocieerd met systematische ontsteking, wat aangegeven wordt door het tellen van bloed leukocyten, oftewel witte bloedcellen tellingen. Chronische systematische
ontsteking kan leiden tot hart- en vaatziekten. Daarnaast worden sterke gevoelens van vijandigheid en agressie omgezet in het fight-or-flight respons, waarbij de bloeddruk verhoogt wordt samen met het vernauwen van de aderen en een verhoogde hartslag. Dit brengt (als het bijna chronisch is) veel schade aan de vaatwanden. Arteriosclerosis: het fight-or-flight respons levert ook vetafzetting op in de vaatwanden. Als deze vette moleculen zich opbouwen aan de binnenkant van de slagaderen, worden deze steeds nouwer. Arteriosclerosis het verharden of blokkeren van de slagaderen, als een van de slagaderen naar het hart dit overkomt dan komt er te weinig bloed in het hart en krijg je een hartaanval. Type D persoonlijkheid: of “distressed” persoonlijkheid. Type D persoonlijkheid refereert naar twee onderliggende eigenschappen: Negative affectivity: de neiging om vaak negatieve emoties te ervaren, consistent over tijd en situaties, zoals spanning, zorgen maken, irritatie en angst. Lijkt nogal op de eigenschap van neuroticisme en houdt ook een zeer negatief beeld over jezelf, de neiging om te klagen en het sterker reageren op stressvolle situaties in. Social inhibition: de neiging om het uiten van emoties, gedachten en gedrag in sociale situaties te onderdrukken. Mensen met een type D persoonlijkheid zijn ook gevoeliger voor hart- en vaatziekten.
H19: Disorders of Personality. De symptomen van een persoonlijkheidsstoornis kunnen gezien worden als ongezonde aanpassingen in een of meerdere van de verschillende domeinen. De domeinen zijn het dispositionele (eigenschaps) domein, het biologische domein, het intropsychische domein, het cognitieve/experimentele domen, het sociaal en culturele domein en het ‘aanpassings’ domein. Disorder: een patroon van gedrag of ervaringen die verontrustend of pijnlijk zijn voor de persoon. Dit patroon leid tot een handicap of verslechtering in belangrijke levensgebieden zoals problemen op het werk, in het huwelijk of in relaties. Een stoornis wordt geassocieerd met verhoogd risico voor verder lijden, het verliezen van functioneren, dood of opsluiting. Abnormal psychologie: dit gebied van psychologie houdt zich bezig met het bestuderen van de verschillende mentale stoornissen, waar gedachtestoornissen, emotionele stoornissen en persoonlijkheidsstoornissen onder vallen. Abnormal: er zijn verschillende manieren om abnormaliteit te definiëren. • Statistische definitie: alles wat verschilt van normaal is abnormaal. • Sociale definitie: abnormaal is gebaseerd op wat de samenleving tolereert. Op deze manier worden gedragingen die de samenleving als onacceptabel waardeert, als abnormaal gezien. • Psychologische definitie: gedragspatronen die oneffectieve inspanningen voor ‘coping’ representeren, gedragingen die meer schade doen dan dat ze helpen. Psychopathologie: door het combineren van deze drie benaderingen van abnormaliteit is het veld van psychopathologie ontstaan. De studie van mentale stoornissen. Personality disorder: een langdurig patroon van ervaringen en bedrag die in grote mate verschilt van de verwachtingen van de cultuur van de persoon. Als een eigenschap maladaptief en onbuigzaam wordt, en significant verslechtering of ellende oplevert, dan wordt het gezien als een persoonlijkheidsstoornis. Een persoonlijkheidsstoornis manifesteert zich meestal in meer dan een van de volgende gebieden: • Hoe je denkt. • Hoe je je voelt. • Hoe je met anderen samen bent en omgaat. • In je vermogen om je eigen gedrag te controleren. Voor de precieze criteria van persoonlijkheidsstoornissen zie tabel 19.1 op pagina 590. Persoonlijkheidsstoornissen kun je op 2 manieren benaderen. Categorical view: mensen zonder een stoornis zitten in de ene categorie, mensen met een stoornis zitten in de andere categorie. Deze benadering is de dominante benadering in
psychiatrie en klinische psychologie, je bent gediagnosteerd met een stoornis, of niet. Dimensional view: elke stoornis wordt gezien als een continuüm, aan de ene kant staat normaliteit, aan de andere kan ernstige verstoring. Volgens deze benaderingen verschillen de mensen met en zonder een stoornis alleen in de mate van een bepaalde eigenschap. Er zijn 3 clusters van persoonlijkheidsstoornissen waaronder de specifieke persoonlijkheidsstoornissen vallen, de Erratic- , eccentric- en anxious cluster. The Erratic (Onberekenbaar) Cluster. Mensen in de onberekenbare cluster hebben over het algemeen moeite met emotionele controle en hebben specifieke problemen om op een normale manier met anderen om te gaan. Mensen met een van deze stoornissen komen vaak dramatisch en emotioneel over en zijn onvoorspelbaar. Deze groep bestaat uit 4 stoornissen. Antisocial personality disorder: de antisociale persoon laat vaak minachting voor anderen zien en geeft heel weinig over de rechten, gevoelens of blijheid van andere mensen. Als een kind voor zijn 16e geen gedragsproblemen laat zien is de kans niet groot dat hij/zij een antisociale persoonlijkheidsstoornis zal ontwikkelen in de volwassenheid. Een aantal kenmerken van antisociale personen: • Gebrek aan belangstelling voor sociale normen. Antisociale personen hebben weinig respect voor wetten. “Koudbloedig” is een goede beschrijving voor hun interacties met andere mensen. • Herhaald liegen. • Impulsiviteit. Wat vaak tot uiting komt in het gebrek van vooruit plannen. • Makkelijk geïrriteerd. Ze reageren op kleine frustraties met agressie. • Vallen snel aan. Het komt vaak voor dat antisociale mensen hun vrouw en kinderen slaan, of de mensen om hun heen. • Roekeloos. Ze hebben weinig aandacht voor hun eigen veiligheid en die van anderen. • Onverantwoordelijk. Antisociale mensen raken snel verveeld en kunnen bijvoorbeeld op een onverwacht moment besluiten om te stoppen met hun baan, zonder verdere plannen. • Gebrek aan berouw. Ze voelen zich vrijwel nooit schuldig. (zie tabel 19.2, pag. 596) Psychopathie is gerelateerd aan de antisociale persoonlijkheidsstoornis, dit zijn mensen die oppervlakkig charmant en intelligent zijn, maar ook bedrieglijk, zonder berouw, zonder empathie, impulsief zijn en een gebrek hebben aan schaamte, schuld en angst. Maar niet alle antisociale mensen zijn ook psychopaten, sommige antisocialen hebben niet de karakteristieken van oppervlakkige charmantheid, egocentrisch en ‘ondiepe’ emoties. Eye-blink startle method: mensen knipperen hun ogen als ze schrikken van bijvoorbeeld een luide toon. Iemand die angstig is knippert sneller met zijn ogen dan iemand die niet angstig is. Het is een methode die gebruikt kan worden om te kijken hoe angstig iemand is zonder het hem/haar te hoeven vragen. Ook is het een manier op psychopathie te herkennen, deze knipperen namelijk veel minder met hun ogen als ze schrikken. Borderline personality disorder: het grootste kenmerk van personen met borderline is instabiliteit. Hun relaties, gedrag, emoties en zelfs hun zelfbeeld zijn onstabiel. De relaties van mensen met borderline zijn vaak intens, emotioneel en mogelijk gewelddadig. Soms doen deze mensen zelfs aan automutilatie, wat inhoudt dat ze zichzelf branden, snijden of op andere manier pijn doen. Ook is het mogelijk dat ze zelfmoordpogingen doen. (Zie tabel 19.3 pag 600) Histronic personality disorder: de kenmerken van deze personen zijn overmatig aandacht vragen en emotioneliteit. Histronische personen uiten hun mening vaak en dramatisch, maar hun meningen zijn vaak oppervlakkig en veranderen snel omdat ze vaak niet op feiten gebaseerd zijn. Ook kunnen ze sterke emoties in het publiek laten zien, wat vaak tot schaamte bij vrienden en familie lijdt. Door hun overmatige behoefte aan aandacht is het sociaal gezien moeilijk om met histronische persoonlijkheden om te gaan. (Zie tabel 19.4 pag. 602) Narcissistic personality disorder: deze mensen worden gekenmerkt door een sterke behoefte om gewaardeerd te worden, een groot gevoel dat ze zelf belangrijk zijn en een gebrek aan inzicht in emoties, wensen en benodigdheden van anderen. Ze geloven dat ze speciale voorrechten en respect verdienen zonder dat ze hier iets voor hebben gedaan. Een gevoel van
superioriteit is ook een kenmerk van de narcistische persoonlijkheid. Ook worden ze heel snel jaloers op anderen als ze horen over het succes of het behalen van doelen van anderen. (zie tabel 19.5 pag 604). Narcissistic paradox: ook al hebben narcisten een hoog zelfvertrouwen, hun grandioze zelfvertrouwen is behoorlijk broos. Ookal lijken ze sterk en zelfverzekerd ze hebben bewondering en aandacht van anderen nodig om dit hoog te houden. The Eccentric (Excentrieke) Cluster. Dit tweede cluster van persoonlijkheidsstoornissen bevat eigenschappen die ervoor zorgen dat mensen sociaal slecht up hun gemak zijn en simpelweg anders zijn. De eigenaardigheid van deze stoornissen heeft meestal te maken met hoe de persoon met anderen interacteerd. Deze cluster bevat 3 persoonlijkheidsstoornissen. Schizoid personality disorder: is net als de schizotypische persoonlijkheidsstoornis geworteld uit schizofrenie, wat letterlijk betekend: “de geest van zichzelf en realiteit afscheiden”. Wat deze 2 stoornissen niet hebben zijn wanen en/of hallucinaties. De schizoïde persoonlijkheid is afgescheiden of afstandelijk van normale sociale relaties. Daarnaast hebben ze een vernauwd persoonlijk leven en ze ervaren weinig plezier van lichamelijke ervaringen als eten of seks. De schizoïde persoon reageert niet op sociale signalen en komt sociaal onzinnig of klunzig over. Soms is de schizoïde persoon passief als er onplezierige gebeurtenissen zijn, ze reageren niet effectief op zulke gebeurtenissen. Schizotypal personality disorder: schizoïde personen zijn ongeïnteresseerd in sociale interactie maar schizotypische mensen zijn acuut ongemakkelijk in sociale relaties. Schizotypische mensen zijn angstig in sociale situaties, vooral als er vreemden bij zijn. Dit komt omdat schizotypische mensen achterdochtig zijn naar anderen en niet in staat zijn ze te vertrouwen of te ontspannen in hun aanwezigheid. Nog een karakteristiek is dat ze raar en eccentriek zijn. Ze hebben vaak ongebruikelijke percepties die op de rand liggen van hallucinaties, bijvoorbeeld het gevoel dat andere mensen naar ze kijken of gemompel horen dat als hun naam klinkt. Omdat zowel schizoïde als schizotypische op elkaar lijken in termen van het vermijden van sociale relaties zijn de eigenschappen samengevoegd in tabel 19.6 (pag 607) Paranoid personality disorder: paranoïde persoon is extreem wantrouwend tegenover anderen en ziet continu dreigingen. De persoon houdt vaak aan wrok vast voor kleine of in hun ogen beledigingen, zelfs kleine woordwisselingen worden niet vergeten. Ze hebben vaak last van ziekelijke jaloersheid. Bij paranoïde personen is er een risico dat ze anderen kwaad zullen doen die hun overtuigingen niet delen. Hun argumentatieve en vijandige natuur lokt vaak vijandige responsen op in anderen. (zie tabel 19.7, pag 611) The Anxious (Angstige) Cluster. Dit cluster van persoonlijkheidseigenschappen bestaat uit gedragspatronen die erop gericht zijn om angst te vermijden. Neurotic paradox: ondanks dat een gedragspatroon één probleem voor die persoon succesvol oplost, creëert of behoudt dit gedragspatronen gelijkwaardige of nog extremere problemen. Dit cluster bestaat uit drie persoonlijkheidsstoornissen. Avoidant personality disorder: mensen met deze stoornis hebben een doordringend gevoel van ontoereikendheid en zijn zeer gevoelig voor kritiek van anderen. Deze personen vermeiden vaak het maken van nieuwe vrienden of het gaan naar nieuwe plekken door hun angst voor kritiek of afkeuring. (zie tabel 19.8 pag. 612) Dependent personality disorder: deze personen hebben een buitensporige behoefte om verzorgd te worden. Ze willen graag van anderen horen wat ze moeten doen. Ze gedragen zich onderdanig zodat anderen voor ze zullen zorgen of de leiding nemen in de situatie. De afhankelijke persoon heeft grote moeite met het maken van (belangrijke) beslissingen en nemen vrijwel nooit het initiatief. Ze vermeiden onenigheid met anderen omdat ze bang zijn dat ze anderen zullen verliezen. Ze kunnen mede dankzij hun lage zelfvertrouwen en hun behoefte voor geruststelling vaak niet onafhankelijk/individueel werken. Soms zijn ze zelfs in staat om mishandeling te accepteren om de ander niet te verliezen. (zie tabel 19.9 pag 613) Obsessive-compulsive personality disorder (OCPD): de obsessief-compulsieve persoon is veel bezig orde te behouden en streeft ernaar om perfect te zijn. Ze hebben zeer hoge eisen en
standaarden voor zichzelf. Hun toewijding aan werk gaat vaak ten koste van vrije tijd en vriendschappen. Ook komen ze vaak onbuigzaam over wat betreft moraliteit en ethiek, ze zijn vaak extreem koppig. Ze zijn vaak zeer gierig met hun geld en andere bezittingen. Vaak wordt obsessive-compulsive disorder (OCD) verward met OCPD. OCD is een angststoornis die soms ernstiger kan zijn dan OCPD. Bij OCD is er een patroon van ongewilde, opdringerige gedachten waar die persoon last van heeft. Bijv. de continue gedachte dat je iemand kwaad gaat doen. Daarnaast is een symptoom van OCD de aanwezigheid van ritualistische gedragen zoals extreem vaak handen wassen of acties een bepaald aantal keer te herhalen. OCPD daarentegen is een set van eigenschappen, zoals buitengewone ordelijkheid of extreem hoge conscientisieusheid. Ook al is dit een verschil, mensen met OCPD lopen wel risico om OCD te ontwikkelen. De beste manier om te weten of obsessiefheid een stoornis wordt is om te kijken of dit patroon van gedrag die persoon belemmerd om productief te zijn of om relatie te onderhouden. (zie tabel 19.10, pag 615) Comorbidity: comorbiditeit komt voor als een persoon twee of meerdere stoornissen in welke (psychologische) vorm dan ook heeft. Het komt vrij vaak voor en dit maakt het vaak moeilijk om stoornissen te diagnosteren. Differential diagnosis: een diagnose, waarin uit twee of meer mogelijke diagnoses, wordt gezocht naar bewijs voor een diagnostische categorie die het meest naar voren komt. Prevalence: het aantal casussen (van bijvoorbeeld persoonlijkheidsstoornissen (fig.19.1 pag 617)) dat op een gegeven moment aanwezig is in een populatie.