Blauwbaard
Pauline Slot Blauwbaard Roman
g ro t e letter
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen www.groteletterboeken.nl
Copyright © 2000 Pauline Slot Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Oorspronkelijke omslag: ... Omslagontwerp grote letter editie: Kelvin Covalo isbn 978 90 295 7938 4 / nur 301 Deze uitgave wordt in samenwerking gemaakt met Uitgeverij Oorsprong, Deventer www.uitgeverijoorpsrong.nl
‘...open alles, ga overal binnen; maar ik verbied je dat kamertje binnen te gaan...’ Charles Perrault ‘Blauwbaard’, Sprookjes van Moeder de Gans
Though we have parted, on my breast Your likeness as of old I wear. It brings my spirit joy and rest Pale phantom of a happier year. To other passions now I thrill, Yet cannot leave this love of mine. A cast-down idol – godlike still, A shrine abandoned – yet a shrine. Michail Lermontov (Engelse vertaling door Avril Pyman)
1 Was er eens een tijd dat zij Erinna Vogels niet kende? Vanaf het moment dat Maria haar voor het eerst in haar spreekkamer zag zitten, was het of zij in dat opvallende gezicht, met de groene ogen, de trekken herkende van een meisje met wie zij eens urenlang op straat had gespeeld, en aan wie zij daarna nooit meer had gedacht. Of leken de jukbeenderen en kaaklijn op die van een collega of een vriendin, maar waren zij bekleed met andere huid? Terwijl zij de gebruikelijke vragen stelde, bestudeerde Maria het gezicht van haar cliënte. Ze trok Erinna’s huid strakker, maakte haar bleker, liet de wangen opbollen, verboog de wenkbrauwen en leidde rimpels langs andere routes, of wiste ze uit. Het verklaarde de herkenning niet. Het gezicht van haar eigen dochter was angstaanjagend vreemd geweest, toen de arts haar na de keizersnede een moment omhooghield. Dít gezicht was meteen vertrouwd. Gezichten waren altijd belangrijk geweest voor Maria. Toen zij als vijfjarige vanuit Zweden naar Nederland kwam, duurde het een jaar voordat zij wist waarom zij zich ontheemd voelde. Aan de besluiteloosheid van de seizoenen lag het niet. Dat de winter zich vaak gedroeg als herfst of lente, en de zomer begon en eindigde zonder dat je het merkte, maakte haar niet uit. Het waren de gezichten, zo zag ze op een dag, toen haar moeder haar meenam voor een korte busrit door de stad. Ze had het toen niet geweten, maar het was de laatste keer in tien jaar dat haar moeder buitenshuis zou komen. 7
Omdat bijna alle zitplaatsen bezet waren, moesten ze achteruitrijden, waardoor de gezichten van alle passagiers op hen gericht waren. Ze zat op haar moeders schoot. Ze probeerde zichzelf zo licht mogelijk te maken om haar moeder niet te vermorzelen. Ze wilde zichzelf aan haar haar omhoog trekken, zodat ze net boven haar moeders broze benen zou zweven. Toen ze haar arm optilde om het te proberen, haalde haar moeder die naar beneden. ‘Stilzitten,’ zei ze. ‘Je bent zo al zwaar genoeg.’ Alle ramen in de bus waren beslagen. De rijen passagiers strekten zich uit tot aan de bushorizon: de achterruit met het druipende hart dat iemand in het condens had getekend. Maria ging met haar ogen de banken langs, en probeerde de blik van elke reiziger te vangen. Wie haar aankeek, was dood. Sommige mensen verweerden zich door hun ogen te sluiten, of door een krant voor hun gezicht te houden. Dat waren vooral mannen. Vrouwen lieten zich gemakkelijker ombrengen. Zij ontweken haar ogen niet. Integendeel: zij zochten zelfs haar blik, en knikten en glimlachten terwijl zij stierven. Toen zij alle vrouwen had gehad, en opnieuw aan de onwillige mannen wilde beginnen, trof het haar opeens. Ze had het geheim ontraadseld. ‘Je kunt van voren in hun neusgaten kijken!’ zei ze tegen haar moeder. ‘Niet bij jou en mij. Maar wel bij pappa, en alle andere mensen hier.’ Haar moeder antwoordde niet. De man recht tegenover Maria trok zijn wenkbrauwen op. Dat was het bewijs: zijn neusvleugels gingen nog verder omhoog en onthulden voor een moment donkere haren tegen een rode, vochtige huid. 8
‘Kijk maar,’ zei Maria. ‘Bij hem.’ ‘Niet wijzen,’ zei haar moeder in het Zweeds. ‘Dat is onbeleefd.’ Pas jaren later besefte Maria dat de gezichten in haar nieuwe land zich kenmerkten door meer dan alleen die twee schemerige grotten met hun te wijde opening: het waren ook de afstand tussen de ogen, de diepte van de oogkassen, de jukbeenderen en de vorm van de mond die de gezichten om haar heen anders maakten dan die in Zweden. De neusvleugels in het gezicht van Erinna Vogels vormden geen curve. Ze vielen over het neusgat heen. Maria moest denken aan een dier dat zijn neusgaten afsluit wanneer het in het water duikt. Een ijsbeer, een zeehond, een alligator? De reden die Erinna Vogels gaf voor haar aanmelding bij een psychiater was dat zij twee weken daarvoor naar een circusvoorstelling was geweest, en sinds dat moment bijna voortdurend had gehuild. Het zoontje van een vriendin was jarig, en zij vroeg mij of ik haar met het kinderpartijtje wilde helpen. Eigenlijk zou haar moeder dat doen, maar die had afgebeld. Omdat ze onverwacht voor een permanent en een kleurspoeling terecht kon bij haar kapper. Daar laat ze haar haar al jaren ravenzwart maken. En vlak voor Kerstmis moet je elke kans op een afspraak met de kapper grijpen, zo schijnt het. We gingen met zeven zesjarigen naar het circus, dat net die week op een parkeerplaats aan de rand van onze woonplaats was neergestreken. Ik was er een paar keer langsgefietst, en had de affiches gezien met de kleurige clownskop. Een ge9
luidswagen reed door de straten. Ik kan het bijna niet vertellen. Vrolijke muziek werd onderbroken door een olijke stem, die ons allemaal opriep naar het circus te komen. ‘Alsjeblieft niet,’ had ik nog geantwoord, vanachter mijn dubbele beglazing. De volgende dag beloofde ik mijn vriendin dat ik haar zou helpen met het verjaardagspartijtje, nog voordat ik wist wat we gingen doen. Zo kwam ik toch in de circustent terecht, waar het rood-geelgestreepte doek onze gezichten ziek maakte. We gaven de kinderen een appel. Het was koud en ik moest steeds zeggen dat we onze jassen zouden aanhouden. ‘Maar we zijn toch binnen?’ zei een meisje. Mijn vriendin verslikte zich in haar appel. De kinderen lachten. Toen gingen drie mannen in strakke rode jasjes in de orkestbak zitten, achter een elektronisch orgel, een elektrische gitaar en een drumstel. De man met de gitaar had een trompet naast zich staan. Ze begonnen te spelen. Moet ik verdergaan? Oké. Op de houten banken rondom de ring zat her en der verspreid het publiek. Ik telde de koppen. Vervolgens telde ik de artiesten die na elkaar opkwamen. De spreekstalmeester in het glitterjasje dat alleen de kinderen imponeerde. De drie acrobaten in nylon maillots met ladders. De als meisje verklede vrouw die de drie witte paarden dresseerde. De twee clowns in zelfgenaaide pakken. De als meisje verklede vrouw van de paarden die zeven honden over elkaar heen liet springen. De man die een olifant met droevige ogen liet dansen. Als je de dieren meerekende, waren wij, het publiek, niet eens 10
in de meerderheid. En dat is altijd het ergste. ‘Waarom huil je?’ vroeg het meisje dat naast mij zat tijdens het clownsnummer. Ze had besloten dat een circustent een mengvorm is van binnen en buiten, want haar rode wollen jas lag als een cape over haar schouders, en ze weigerde haar armen in de mouwen te steken, ondanks de kou. ‘Van het lachen,’ zei ik. ‘Ik vind die dikke clown het leukste,’ zei ze. ‘Die struikelt elke keer.’ Ook op dat moment viel hij weer over het uitgestoken been van de dunne clown. De man achter het drumstel had even niet opgelet, en de tromroffel die de val moest begeleiden, kwam net te laat. Maria sloot de map waarop zij de naam van haar nieuwe cliënte had geschreven. Onder het groene karton rustten haar aantekeningen van dit eerste gesprek. De algemene gegevens: een vader, violist, tien jaar geleden overleden, ruimschoots in Erinna’s volwassenheid; een moeder, pianolerares, in leven. Een zus en een broer: beiden ouder dan Erinna. Geen problemen in het gezin. Met de moeder een harmonieuze relatie. Alleenstaand, maar niet eenzaam. Een goede vriendenkring. Een baan als docent literatuurwetenschap aan de universiteit. Alles ging goed. Maar dan is er opeens dat bezoek aan het circus. ‘Ik zie je graag volgende week weer terug,’ had Maria gezegd. ‘Maak maar een nieuwe afspraak met de receptioniste. En denk eens na over andere momenten in je leven waarop je 11
je net zo voelde als in het circus. Daar gaan we dan op door. En we zullen het ook hebben over eventuele medicatie.’ Met een vlugge blik op haar horloge stond ze op en gaf Erinna een hand. Ze zag de gekwetstheid in Erinna’s ogen. Misschien had haar gezicht voor Erinna nu al de trekken aangenomen van de dode vader, of van de moeder met wie Erinna meer conflicten had dan zij wist. Zo ging het vaak: zonder er iets voor te doen nam zij de gedaante aan van mensen die zij nooit had ontmoet, waren cliënten boos op haar om dingen die zij nooit had gedaan, of hielden zij van haar zonder te weten wie zij was. Soms was zij de moeder van een vrouw die tien jaar ouder was dan zij, of de jong overleden broer van een man van dertig. Voor het proces van overdracht vormden haar werkelijke leeftijd en verschijning geen belemmering. ‘Dag dokter Jacobse,’ zei Erinna. ‘Lingsma,’ zei Maria. ‘Jacobse is mijn meisjesnaam. Als je wilt kun je mij Maria noemen.’ ‘Dag mevrouw Lingsma-Jacobse,’ zei Erinna. Maria had het al zo vaak gezien. Wanneer zij zakelijk een gesprek afrondde en daarmee uit de haar toebemeten rol viel, wekte dat bij cliënten boosheid op, en soms verzet tegen de overdracht zelf. Op die eerste vrijdagmiddag in januari had ze geen reden om te denken dat alles met Erinna Vogels heel anders zou zijn. In haar huis was alles nog precies zoals ze het die ochtend had achtergelaten. Edu, haar man, zou vanuit zijn werk meteen doorgaan naar zijn moeder, die jarig was. Maria’s doch12
ter Isabel verbleef het weekend bij haar vader, en was door hem opgehaald van school. De krant die Maria die ochtend op de kap van de schemerlamp had gelegd om op de eettafel plaats te maken voor het ontbijt, lag daar nog net zo. Ook de sportschoenen van Isabel hadden zich niet verroerd, en stonden net als die ochtend voor de patiodeuren, één kinderstap van elkaar verwijderd. Op de meeste dagen dat Maria thuiskwam uit haar werk, bleken voorwerpen zich in haar afwezigheid verplaatst te hebben. De fles Coca-Cola had zich vanuit de koelkast naar het rek met lege flessen begeven; de plastic dop was op het aanrecht gesprongen. Boeken en schriften uit Isabels kamer waren naar de woonkamer gekomen en hadden zich over de eettafel uitgestrekt. Soms waren de wankele stapels boeken op de tafel en naast de bank opnieuw gerangschikt. De dunne paperback die Maria al vier weken uit had lag opeens weer bovenop; het gebonden boek waar zij in bezig was had de werkster gebruikt als fundament. Het ontzette haar altijd alsof zij een archeoloog was die zijn nauwkeurig gedateerde aardlagen door elkaar geschept ziet. ‘Betalen we Dorien nog wel genoeg?’ vroeg Edu wanneer hij op zulke dagen thuiskwam en tevreden de solide stapels overzag. ‘Jij hebt gemakkelijk praten,’ zei Maria. ‘Aan jouw spullen komt ze niet.’ Hoezeer Doriens bemoeienis haar soms ook irriteerde, op deze eerste vrijdag van januari, de dag waarop de behandeling van Erinna Vogels begon, hinderde het haar dat er niemand in het huis was geweest. En die avond zou ze alleen zijn. Ze wist wat dat betekende. 13
Ze kon niet lezen, zoals op de avonden dat Isabel lag te slapen, en Edu in zijn werkkamer zat. Zolang er iemand met haar in huis was, zat ze urenlang in haar stoel, verdiept in het boek dat overdag boven op één van haar stapels lag, maar zich ook bewust van haar man en dochter in hun kamers rond de binnentuin. Ze zag de streep licht die onder de dikke gordijnen in Edu’s werkkamer lag. Het nachtlampje van Isabel scheen door haar dunne gordijnen. Soms ging het licht in haar kamer aan wanneer zij naar de badkamer moest: haar gordijnen waren opeens een glas-in-loodraam waar de zon door scheen. Dan werd het weer donker, en was alles stil. Maar er klopten harten in het huis, en dat gaf haar de rust om te lezen. Alleen als haar man en haar dochter bij haar waren, niet verwant aan elkaar, maar beiden tot haar behorend, hoefde haar geest niet te fladderen, en kon die opstijgen en zich als een albatros laten meevoeren op de straalstroom, de halve aarde rond. Nu bladerde ze rusteloos in de avondkrant terwijl ze naar een cd luisterde. Ze warmde soep op die al een week in een plastic bakje in de koelkast stond en zag hoe de regen langs het keukenraam stroomde, alsof er buiten iemand met doorzichtige verf aan het schilderen was. Toen liep ze met haar soepkom naar de vijfde kamer, zoals ze die altijd noemde, bij gebrek aan een duidelijke bestemming. Hier stonden haar bureau, twee oude fauteuils, de televisie, een archiefkast, en het rek met de was die Dorien de vorige dag had opgehangen (als altijd onder protest, omdat zij vond dat hun huishouden een droger ontbeerde). Maria at terwijl ze naar een programma over de datering van Stonehenge keek. Ze belde een vriendin die ze lang niet had gezien en met wie ze het maken van een 14
afspraak steeds had uitgesteld, ondertussen in haar agenda bladerend om een beeld te krijgen van de komende weken. Ze dronk koffie met haar aandacht verdeeld over het journaal en het cultureel supplement. Isabel belde om welterusten te zeggen. Op de achtergrond hoorde Maria de stemmen van Karel, Isabels vader, en zijn vriend Gijs. ‘Is het gezellig?’ vroeg ze. ‘We zijn naar het asiel geweest, en ik mocht een hond uitzoeken!’ zei Isabel. ‘Hij heet Elvis, maar hij is toch heel lief.’ Door haar woorden heen hoorde Maria geblaf, en het gelach van Karel en Gijs. ‘Toch niet om hier mee naar toe te nemen?’ zei ze. Toen ze had neergelegd, was het heel stil om haar heen. De mensen op de televisie, die ze met een druk op de knop van de afstandsbediening het zwijgen had opgelegd, stelden zich eerst onnoemelijk aan. Zij leken hun gezichtsspieren te bewegen zoals zij met de rest van hun lichaam soms gingen joggen: het was beweging die tot niets anders leidde dan beweging, het was oefening die nooit kunst baarde. Toen werden hun grimassen bewegende vlekken. Ze ging voor de patiodeuren staan en zag hoe het licht van de vijfde kamer de globe in de vensterbank van Edu’s werkkamer verlichtte. Het was dag in Amerika; aan de andere kant van de bol lagen Azië en Europa in de nacht van Edu’s kamer. Dit deed haar altijd denken aan het huis in Zweden waar zij als kind met haar ouders en grootouders had gewoond, en waar in de kamer van haar grootvader ook een wereldbol had gestaan. Net als in dat huis heerste hier de ongeschreven regel dat niemand anders die kamer binnenging. Alleen Dorien 15
had na veel aandringen Edu’s toestemming gekregen er te stofzuigen, op voorwaarde dat ze behalve de vloerbedekking niets aanraakte. Aanvankelijk kon ze het niet laten toch ook stof af te nemen. ‘Ik stofzuig nooit ergens als ik niet eerst heb gestoft,’ zei ze, met een verontwaardiging alsof het een zedenschandaal betrof. ‘Noem het mijn beroepseer.’ Het was dezelfde toon die ze aansloeg toen ze hier net werkte en ontdekte dat ze in een chloorloos huishouden terecht was gekomen. Om haar voor te zijn liep Edu nu elke woensdagavond met een stofdoek naar zijn kamer. Maria hoorde altijd hoe hij het raam opende en de stofdoek uitklopte. In de zomer, als ze in de tuin aan de achterkant van het huis de dode rozen wegknipte, keek ze altijd op, en leek hun huis een trein die begon te rijden en was Edu een man die vanuit het raampje met zijn zakdoek zwaaide naar een geliefde op het perron. Vaarwel. Adieu. Goodbye. Maria liep naar het wasrek in de hoek en vouwde de tshirts en handdoeken. Ze legde de stapeltjes in de linnenkast op Isabels kamer en in die van Edu en haar. Daar ging ze op het grote bed zitten en herenigde paren sokken. Sokken paren, dacht zij, terwijl zij hen om elkaar wikkelde. Edu moest nu onderweg naar huis zijn. Toen op de wekkerradio het nieuws begon, liep ze door de gang die aan de rechterkant van het huis van hun slaapkamer langs de kamer van Isabel naar de vijfde kamer voerde. Via die kamer kwam ze in de hal met de voordeur, en vandaar liep ze de l-vormige woonkamer in. Zoals altijd sinds Edu in dit 16
huis woonde, registreerde ze dat ze een omweg maakte. Maar de deur tussen hun slaapkamer en Edu’s werkkamer was afgesloten met boekenkasten. En daarmee was ook de doorgang van Edu’s kamer naar de keuken en van de keuken naar de woonkamer geblokkeerd. Ze kon nooit meer tegen de klok in van haar slaapkamer naar de woonkamer lopen. Voor het eerst die avond ging ze in haar stoel zitten, en opende haar boek. Het besef van Edu’s naderende thuiskomst was genoeg om eindelijk rust te vinden en zich te concentreren, zelfs met niets dan donkere ramen rondom de binnentuin. Hij was later dan anders. ‘Zelfs ’s avonds staan er nog files,’ zei hij, terwijl hij een fles wijn openmaakte. ‘De bus had nota bene twintig minuten vertraging. En wat een regen.’ ‘Hoe was het?’ vroeg Maria. Ze slaagde erin deze vraag zo te stellen dat elke verdachtmaking van Edu een gerechtelijke dwaling zou zijn. Toen ze pas getrouwd waren, leidde haar vraag na elk bezoek aan zijn moeder tot beschuldigingen. Edu meende boosheid te horen, of sarcasme, of een verwijt. Hoewel ze zijn aanklachten ontkende, had hij gelijk gehad. In de loop der jaren vervolmaakte ze haar voordracht van de drie woorden, en ontdeed die van elke emotie; zelfs van de vurige wens geen enkel gevoel te laten doorklinken. ‘De drukste verjaardag sinds tijden,’ zei Edu. ‘Een sterfgeval geeft kennelijk een nieuwe impuls aan veel contacten. Alle buurvrouwen die op de begrafenis waren, drukten mij ook nu weer aan het hart.’ 17
Ook hij was erin geslaagd zijn verslagen van de bezoeken aan zijn moeder te ontdoen van verborgen betekenissen en onuitgesproken verwijten. Wie het niet wist, zou uit de toon van het gesprek nooit kunnen afleiden dat Maria en Edu’s moeder elkaar op de begrafenis van Edu’s vader voor het eerst in anderhalf jaar hadden gezien, en daarna niet meer. ‘Er was ook een oude vlam van me,’ ging hij door. ‘Rianne. Die had het in de krant gelezen van mijn vader, en schreef mijn moeder een briefje. Ze gaan al sinds juli weer met elkaar om.’ ‘Had je moeder dat niet verteld?’ vroeg Maria. ‘Dit was het eerste wat ik erover hoorde. Maar het gaat mij ook niet echt aan. Ze konden het altijd al goed vinden. Beter dan Rianne en ik.’ ‘Ging je hart er nog sneller van kloppen?’ Edu lachte. ‘Proost,’ zei hij. ‘Ja,’ zei Maria. ‘Hoe was jouw dag?’ vroeg hij. ‘Druk. Twee nieuwe cliënten.’ ‘Interessant?’ ‘Eén eetstoornis,’ zei ze. ‘Van het tweede geval weet ik nog niet precies wat eraan schort. Maar dat belooft wel boeiend te worden.’ Toen Maria maandagochtend haar agenda doornam met Bianca, de receptioniste van de groepspraktijk, zag ze dat Erinna Vogels al voor diezelfde middag een nieuwe afspraak had gemaakt. 18
‘Dat was niet de bedoeling,’ zei ze, terwijl ze geïrriteerd met haar balpen tegen een voortand tikte. ‘Ik heb met haar afgesproken dat ik haar voorlopig één keer per week zou zien. Maar niet meteen weer vandaag.’ ‘Ze vroeg om de eerste mogelijkheid deze week,’ zei Bianca. ‘En ze noemde je dokter Jacobse.’ Die hele dag had Maria een gevoel van naderend onheil. Ze wist niet waar het vandaan kwam. Tijdens haar eerste gesprek met Erinna Vogels was ze zich van geen dreiging bewust geweest. Nu zag zij haar verschijning voor zich zodra zij een moment haar concentratie op haar werk liet verslappen. Erinna’s lange blonde haar glansde en schitterde elke keer feller in haar ogen, totdat het leek of de hele spreekkamer in een verblindende gloed baadde. Toen ze ’s middags haar voorlaatste cliënt uitliet en de status in de archiefkast bij de receptie wegborg, zag zij dat Erinna Vogels al zat te wachten, niet zoals veel patiënten op de stoel in de hoek, half weggedoken in de grote plant die daar stond. Erinna zat in het licht onder het raam, in een felblauwe jas. Maria deed of ze haar niet opmerkte, pakte de groene map met Erinna’s naam erop en liep terug naar haar kamer. Daar keek ze de gegevens snel door. Haar haar is dof vandaag, dacht ze. Toen belde ze Bianca om te zeggen dat ze de volgende cliënt kon doorsturen. ‘Heb je gedaan wat ik je heb gevraagd?’ vroeg ze, toen Erinna tegenover haar zat. ‘Wat was dat ook alweer?’ ‘Dus je hebt het niet gedaan?’ ‘Dat zei ik niet,’ zei Erinna. 19
Maria zweeg. Het was een techniek die ze vaak gebruikte. Bij sommige patiënten koos ze ervoor na de begroeting niets meer te zeggen totdat zij zelf de stilte doorbraken. Daarmee dwong ze hen het gesprek zelf te sturen, en niet alleen haar vragen te beantwoorden. Soms duurde het twintig minuten voordat iemand begon te praten. Tijdens het lange zwijgen keek de cliënt naar de vloerbedekking, en wierp af en toe een blik op haar: boos, smekend, verlangend naar een blijk van belangstelling. Zij had geleerd te wachten. Ze dacht aan de dingen die mensen denken wanneer zij in een trein zitten die midden in een weiland stilstaat zonder dat zij weten waarom. Zelfmoord. Koeien. Vader. Moeder. Bij Erinna had haar zwijgen een andere functie: het was het wapen dat de wapenstilstand afdwong. Erinna begon te vertellen. Ik voel me veel beter. Misschien hoef ik niet meer te komen. Dit weekend heb ik mijn broer weer gezien. Voor het eerst in vijftien jaar. Hij heeft al die tijd in het buitenland gewoond. Heel ver weg. Ik kon hem niet bezoeken, en hij kwam nooit hier. Alleen mijn ouders en mijn zus hadden contact met hem. Ik niet. Ik weet niet waarom. Ik heb het nooit begrepen. Maar nu is hij terug, en ik heb hem gezien. Hij was aardig. Hij was blij mij te zien. We praatten over vroeger. Over het ongeluk, en hoe hij toen mijn leven redde. Hij blijft hier nu wonen. Hij gaat niet meer weg. Van onze vroege jeugd herinner ik mij weinig. Van de middelbareschooltijd weet ik meer. We zaten op dezelfde school en soms spraken we tussen de lesuren af bij de jassen. Dan 20
zaten we daar even op de verwarming. In de zomer was het ijzer koel, en kerfde het de koelte in mijn huid. In de winter brandden de scherpe randen, alsof de hitte mijn lichaam wilde binnendringen. Hij liet er zijn vrienden voor in de steek, en ik mijn vriendin Thea. Als de zoemer ging, zochten we allebei ons eigen leslokaal weer op. Zo was het. Zo ging het allemaal goed. We fietsten nooit samen naar huis. Ik kon Thea niet alleen laten gaan. In de brugklas waren wij elkaars beste vriendinnen geworden. We mochten de reden vergeten zijn, maar de plicht alles samen te doen was gebleven. Daarom was hij er ook niet bij toen ik dat ongeluk kreeg. Ik weet daar zelf niets meer van. Het duurde zeven dagen voordat ik weer bijkwam. Ze zeiden allemaal dat ze mij hadden geroepen terwijl ze aan mijn bed zaten. Ik wist dat ik alleen zijn stem had gehoord, terwijl ik daar lag. Niet de eerste dagen. Toen hoorde ik niemand. Later wel. Eerst was er gefluister, zo zacht als een zuchtje wind onder het uitspansel van mijn schedel. Toen vormde de wind woorden die ik niet kende. Hij bleef ze herhalen, totdat ik leerde wat hun betekenis was. ‘Word wakker,’ zei hij. Honderdmaal. Duizendmaal. Totdat ik het eindelijk begreep. Ik opende mijn ogen, en zag hem. Ik glimlachte. Alles was goed. Voor altijd, dacht ik. Altijd duurde niet lang genoeg. Hij ging naar het buitenland. Heel ver weg. Eerst schreven we nog. Dat hield op. Maar nu is hij weer terug. Mijn broer, bedoel ik. En hij lachte naar mij. 21
Mijn moeder was blij ons samen te zien, na al die tijd. Al heeft ze nooit geprobeerd ons bij elkaar te brengen. Ze accepteert de dingen zoals ze zijn. Ik herinner me een avond lang geleden. Haar zus lag op sterven, in een stad honderd kilometer verderop. Ze had haar de week daarvoor bezocht, voor het laatst. Ze zou niet meer teruggaan. Haar broer belde om te zeggen dat het niet lang meer zou duren. Hun zus ging die nacht sterven. Mijn moeder knikte, legde de hoorn neer en ging pianospelen. Het was een rustige avond. Vredig. Mijn moeder was sterk. Zij is altijd sterk. Toen Maria haar aantekeningen had gemaakt, was het buiten donker. Het schijnsel van de lamp in de spreekkamer werd door het raam teruggekaatst. Ze zag in het raam zichzelf weerspiegeld, alsof zij haar eigen cliënt was. ‘Kunt u iets vertellen over uw gezinssituatie?’ zei ze hardop. Toen stond ze op en deed het licht uit. Ze had niets hoeven doen in het gesprek met Erinna Vogels. Een enkele vraag was in haar opgekomen, en die had ze gesteld. Pas nu wist ze dat ze kansen had laten liggen. Er waren dingen die vroegen om nadere uitleg, dingen die zich nu, nu Erinna bezig was de afstand tussen haarzelf en Maria te vergroten (met een auto, een fiets, of een bus), opeens opdrongen. Was de broer niet op de begrafenis van zijn vader geweest? Was hij zelfs daarvoor niet overgekomen? En waarom benoemde Erinna haar tante en oom alleen als de zus en broer van haar moeder? Erinna zei aan het einde van het gesprek dat ze een nieuwe 22
afspraak wilde maken. Maria vergat te zeggen dat er een volle week tussen hun afspraken moest zitten. ‘Die nieuwe patiënte is intrigerend,’ zei ze die avond tegen Edu. ‘Weet je hoe dat komt?’ vroeg hij. ‘Je weet dat ik er niet met je over mag praten,’ antwoordde ze. Het was zowel een voordeel als een nadeel van haar beroep. Maria gebruikte haar eigen reacties op cliënten altijd als bron van informatie in de behandeling. Wanneer zij zich verveelde, wist zij dat iemand zichzelf verborg, achter stilte, of achter een stroom van nietszeggende woorden. Soms hield die verveling een jaar aan. Het was anders dan verveling in haar dagelijks leven. In haar werk was een deel van haar geest altijd bezig de cliënt te helpen de redenen voor haar verveling te ontdekken. Ze was geduldig, respecteerde de noodzaak van haar cliënt zich te verbergen, zowel voor haar als voor zichzelf, en kon lang wachten op het moment dat iemand haar opeens trof als fascinerend. Het was vaak een teken dat de behandeling succes had, en dus ten einde zou lopen. Erinna Vogels verveelde haar niet. Integendeel: hier was het haar fascinatie die haar iets over haar cliënt kon leren. Maar wat? De hele week na Erinna’s bezoek herinnerde ze zich flarden van hun gesprek. Waar ze zich meestal haar eigen uitspraken letterlijk kon herinneren, maar van het verhaal van haar cliënten alleen de grote lijn en de meest treffende details onthield, klonken nu zinnen van Erinna in haar hoofd. Het 23
gebeurde vooral wanneer zij ergens op wachtte: de volgende cliënt, het groen van een stoplicht, een document in de computer, of het koken van water. Het viel haar nu pas op hoeveel van zulke momenten een dag bevat. Ik kon hem niet bezoeken. Altijd duurde niet lang genoeg. Zij is altijd sterk. Zij is altijd sterk. Weinig cliënten omschrijven zo hun moeder, dacht Maria, toen zij op woensdagavond op weg naar haar ouderlijk huis in de file stond. Moeders waren labiel, kwetsbaar, gekwetst, depressief, dronken. Hun kracht uitte zich in dominantie, onverschilligheid, of een afhankelijke bezitterigheid, en soms in geweld. Maria had altijd een wrang soort troost geput uit die verhalen. Het beeld van Erinna’s moeder die kalm het sterven van haar zus afwachtte, irriteerde haar. Was dit echte kracht, of harteloosheid? Niemand is altijd sterk, dacht ze, terwijl ze achter een blauwe stationcar stond te wachten tot ze kon afslaan. En niemand is altijd zwak. Maar net als altijd wanneer ze dit dacht, maakte ze ook nu een uitzondering voor haar eigen moeder. Haar eerste herinneringen aan haar moeder draaiden om een wandelstok. Het was niet zo’n stok als haar grootvader had om mee de Zweedse bossen in te trekken, met een metalen punt die tikte op de rotsen, en een houten steel beslagen met kleurige emblemen. Haar moeders wandelstok was plat van onderen, en afgedekt met rubber. Zij ging er nooit de bossen mee in. Je hoorde haar niet naderen. Zij liep ermee naar het rode huis, dat achtentachtig stappen van hun blauwe huis stond, en dan weer terug. Als Maria uit het raam op 24