Participatie in beeld
Wie is kwetsbaar en wat belemmert kwetsbare doelgroepen in meedoen?
2
Woord vooraf De Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is erop gericht dat zoveel mogelijk mensen zolang mogelijk kunnen blijven deelnemen aan de samenleving. Lag aanvankelijk het accent vooral op de nieuwe taken en het grip krijgen op de wet, inmiddels is er steeds meer aandacht voor de uiteindelijke doelen van de Wmo, namelijk het behoud van zelfstandigheid en het vermogen om maatschappelijk te participeren. BMC onderzoek en SGBO meten jaarlijks zowel de werking en de effecten van de Wmo als de tevredenheid over de uitvoering van de Wmo. We beschikken na jarenlang onderzoek inmiddels over een database met een unieke waarde aan vergelijk- en stuurinformatie. In dit eerste deel van een drieluik presenteren we de bevindingen op het terrein van participatie. En omdat de Wmo gaat over alle inwoners en gemeenten aan zet zijn om meedoen voor alle inwoners mogelijk te maken, is voor 15 gemeenten een kwantitatief onderzoek onder alle inwoners door middel van het invullen van een vragenlijst uitgevoerd. Het participatieonderzoek is één van de onderzoeken die voldoen aan de wettelijke eisen in het kader van de horizontale verantwoording. Gemeenten moesten voor dit onderzoek een steekproef trekken uit hun GBA van inwoners van 18 jaar en ouder. In de periode januari 2011 tot en met september 2011 werkten maar liefst 15.745 volwassen personen mee aan ons onderzoek. Een respons van bijna 40%. Voor die 15 gemeenten geven de uitkomsten van dit onderzoek een representatief beeld. Zij krijgen gedetailleerd gerapporteerd hoe mensen in hun gemeenten participeren. We menen echter dat alle gemeenten de resultaten kunnen gebruiken ter ondersteuning en verbetering van het Wmo beleid. We brengen de groep mensen die belemmeringen ervaart in beeld en rapporteren over de oorzaken die daaraan ten grondslag liggen. Dit rapport biedt tevens handvatten om te komen tot verbeteringen in het lokale Wmo beleid om te zorgen dat voor de geïdentificeerde groepen mensen, meedoen beter mogelijk wordt. In deze publicatiereeks volgen de komende tijd nog twee Wmo gerelateerde onderzoeken; Voorzieningen en Mantelzorg. Wilt u meer informatie over deze onderzoeken of wilt u zelf laten onderzoeken hoe de Wmo in uw gemeente functioneert, neem dan gerust contact met ons op. Barbara Wapstra- van Damme
Wendy van Beek
Projectleider Benchmark Wmo
Projectleider Klantonderzoeken Wmo
3
Inhoudsopgave 1. Respondent in beeld
5
2. Participatie en eenzaamheid gedefinieerd
6
3. Participatie, eenzaamheid en maatschappelijke weerbaarheid
9
4. De kwetsbare doelgroep in beeld
11
5. Overdenkingen
15
Bijlage: Onderzoekspopulatie
18
4
1. Respondent in beeld In dit hoofdstuk gaan wij kort in op enkele kenmerken van de respondenten. Het volledig overzicht van respondentkenmerken kunt u terug vinden in de bijlage. 82% van alle respondenten is getrouwd / samenwonend. Veertig procent hiervan heeft thuiswonende kinderen, 40% heeft uit-huiswonende kinderen. Twintig procent van de respondenten die getrouwd zijn / samenwonen heeft geen kinderen. 15% van de respondenten is alleenstaand. Bijna 38% van de alleenstaanden heeft kinderen. Dit zijn vooral kinderen die niet (meer) bij de respondent in huis wonen. Twee procent van alle respondenten is een alleenstaande ouder. Negen van de tien respondenten woont zelfstandig (in een niet aangepaste woning). Twee procent woont zelfstandig in een aangepaste woning. Vijf procent woont bij hun ouders/ verzorgers en 1% woont in een tehuis/instelling. Negen van de tien respondenten is autochtoon. Zes procent is niet-westerse allochtoon, 4% is westerse allochtoon. Landelijk gezien is 20% allochtoon. Allochtonen zijn hiermee ondervertegenwoordigd in de respons. 75-plussers zijn oververtegenwoordigd in de respons. Door middel van weging op basis van leeftijd is de afwijkende leeftijdsopbouw van het respondentenbestand in lijn gebracht met de werkelijke leeftijdsopbouw binnen de deelnemende gemeenten. Van de respondent is verder bekend wat hun hoogst genoten afgeronde opleiding is, de werksituatie / voornaamste dagbesteding, en wat het netto maandinkomen van het huishouden is.
5
Met deze achtergrondgegevens hebben wij in combinatie met hun participatiegedrag profielen van burgers kunnen maken. Gemeenten krijgen op wijkniveau inzicht in de vertegenwoordiging van de verschillende profielen, alsmede de belemmeringen die sterk aanwezig zijn voor de profielen. Hiermee wordt het makkelijker om het beleid en het effect daarvan op wijk- en doelgroepniveau te beoordelen.
2. Participatie en eenzaamheid gedefinieerd Om de mate van maatschappelijke participatie van de respondenten inzichtelijk te maken, werken we met een participatiescore en een eenzaamheidscore. De participatiescore is gebaseerd op negen vormen van maatschappelijke participatie: 1. het verrichten van betaalde arbeid; 2. het volgen van een opleiding; 3. het doen van vrijwilligerswerk; 4. het geven van mantelzorg; 5. lid zijn van een vereniging; 6. culturele participatie; 7. recreatieve participatie; 8. het onderhouden van sociale contacten; 9. buurtparticipatie: actief en betrokken zijn in de buurt. Recreatieve participatie bestaat uit gebruik maken van sportvoorzieningen, jeugdvoorzieningen, eet- en drinkgelegenheden, en het bezoek aan bioscopen en pretparken. Culturele participatie is gebaseerd op het bezoek aan theaters, concertzalen, musea, exposities, et cetera. De score geeft een maat van de reikwijdte van participatie1. Bij een participatiescore van 2 of lager (bij 2 of minder van bovenstaande vormen van participatie) is er sprake van een eenzijdige participatie. Bij een score van 2 t/m 3,8 is sprake van een beperkte participatie. Boven de 3,8 is er sprake van een (redelijk) brede participatie en boven de 6 van een (zeer) breed participatieprofiel2. Hoe participeren burgers in het algemeen? De meest voorkomende vorm van participatie is recreatieve participatie, gevolgd door het onderhouden van sociale contacten, en het verrichten van betaalde arbeid. De meest voorkomende vorm van participatie varieert per leeftijdsgroep. Voor de groep 75-plussers is het lidmaatschap van een vereniging de meest voorkomende vorm van participe1 Op basis van alle respondenten is eerst een rekenkundig gemiddelde berekend (3,8). Via diverse analysetechnieken – onder andere visual binning – zijn er natuurlijke grenzen in de data gezocht. Deze berekende grenzen van de totale respondentengroep zijn vervolgens getoetst op diverse, in de data zichtbare, doelgroepen. De gehanteerde grenzen bleken daar ook bruikbaar.
6
2 Aan de afzonderlijke deelaspecten, de vormen van participatie, is geen waardeoordeel toegekend. Ook de intensiteit van de participatie(vorm) is geen factor in de participatiescore, elke vorm van participatie werkt daarmee in dezelfde mate door in de algehele participatiegraad.
ren gevolgd door het onderhouden van sociale contacten (zie ook figuur 1 en 2). Op basis van leeftijd (van jong naar oud) zien wij een logische verschuiving van vormen van participatie van: •
recreatieve participatie naar;
•
sociale contacten en buurtparticipatie naar;
•
mantelzorg en vrijwilligerswerk, en culturele participatie en lidmaatschap vereniging.
Of een respondent in fase III meer richting ‘mantelzorg en vrijwilligerswerk’ gaat of naar ‘culturele participatie en lidmaatschap vereniging’ is deels afhankelijk van inkomen/opleiding. Respondenten met een laag gezinsinkomen doen minder aan culturele participatie, buurtparticipatie, recreatieve participatie en vrijwilligerswerk dan mensen met een hoog inkomen. Mensen met een hoog inkomen zijn binnen alle vormen van participatie goed vertegenwoordigd. Eenzaamheidsbeleving Om eenzaamheidsbeleving te meten is de eenzaamheidsschaal van de Jong-Gierveld gebruikt. Deze schaal wordt ook gehanteerd in onder andere GGD gezondheidsonderzoeken/monitors. Kenmerk van deze benadering is dat het de discrepantie aan het licht brengt tussen dat wat mensen verlangen aan affectie en intimiteit van anderen en wat ze in werkelijkheid ondervinden. Hoe groter het verschil, hoe groter de eenzaamheid. De eenzaamheidsscore vloeit voort uit het antwoordgedrag op 11 stellingen over vriendschap, vertrouwen en sociale steun. De eenzaamheidsscore loopt van 1 tot en met 11, en kan nader worden ingedeeld naar vier niveaus: niet eenzaam (score 0, 1 of 2), matige eenzaamheid (score 3 t/m 8), sterke
7
eenzaamheid (score 9 of 10) en zeer sterke eenzaamheid (score 11). De eenzaamheidsscore bestaat uit twee componenten: sociale en emotionele eenzaamheid. Sociale eenzaamheid heeft vooral te maken met een te beperkt sociaal netwerk. Emotionele eenzaamheid hangt meer samen met het bijvoorbeeld wel of niet hebben van een partner. Uit ons onderzoek blijkt dat participatie vooral van invloed is op de mate van sociale eenzaamheid en niet op emotionele. Ruim 63% van de respondenten geeft aan niet eenzaam te zijn. 7% van de burgers ervaart een sterke tot zeer sterke eenzaamheid.
8
Invloed van leeftijd op eenzaamheid Op basis van leeftijd (van jong naar oud) zien we een groeiende eenzaamheid. De eenzaamheid neemt in een levenscyclus tweemaal sterk toe. Dat gebeurt in de overgang van de leeftijdsklasse 27 t/m 34 jaar naar 35 t/m 44 jaar. Bijvoorbeeld doordat mensen in die leeftijdsgroep vaker scheiden of uit elkaar gaan. In dit geval neemt de zowel de emotionele als sociale eenzaamheid toe. De toename van de emotionele eenzaamheid is echter in verhouding het grootst. Onder eenoudergezinnen komt een hoge mate van eenzaamheid voor. We zien ook een sterke toename bij het bereiken van de leeftijd van 75 jaar en ouder. Bij de oudere mensen kan dit bijvoorbeeld komen door het ‘verlies’/ontvallen van de partner, familieleden en vrienden maar ook door het eigen gezondheidsverlies en dat van de partner. Mannen zijn in die omstandigheden in nog hogere mate eenzaam dan vrouwen. In dit geval gaat het vooral om emotionele eenzaamheid.
3. Participatie, eenzaamheid en maatschappelijke weerbaarheid In dit hoofdstuk wordt de relatie tussen eenzaamheid en participatie gelegd. De resultaten tonen aan dat de veronderstelling ‘hoe meer iemand participeert, hoe minder eenzaam die persoon is’ enige nuance behoeft.
9
Doorgaans waarderen mensen hun deelname aan de maatschappij meer naarmate het spectrum en de omvang ervan groter zijn; ze voelen zich dan ook minder snel eenzaam. Toch is dat lang niet altijd het geval. Iemand kan breed participeren in de maatschappij maar zich desondanks eenzaam voelen. Daarom hebben wij een typologie ontwikkeld, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de reikwijdte van maatschappelijke participatie maar ook met de mate van eenzaamheid en het samenspel daartussen. Wij komen tot de volgende typen: weerbaren, contactarmen, eenzamen, kwetsbaren (zie schematische weergave in tabel 1). In welke omvang komen deze typen voor? De verdeling is terug te lezen in de volgende figuur.
Gemiddeld genomen participeren 2 op de 5 burgers eenzijdig t/m beperkt. Ongeveer de helft van deze groep voelt zich eenzaam (de ‘kwetsbaren’), de andere helft niet (de ‘contactarmen’). De Wmo is erop gericht meedoen aan de samenleving mogelijk te maken en te zorgen dat mensen meer kunnen participeren. Met dit in gedachten ligt het voor de hand om de groepen die eenzijdig tot beperkt participeren, de contactarmen en kwetsbaren, te activeren. Bij de ‘kwetsbare’ burgers geldt zowel een individueel perspectief (participatie om sociale eenzaamheid tegen te gaan), maar ook een maatschappelijk perspectief (participatie om de inzet voor anderen te vergroten). Voor de groep ‘contactarmen’ heeft het vergroten van de participatie als doel om hun netwerk te vergroten. Immers, nu hebben deze mensen – ondanks hun eenzijdig tot beperkte participatie – blijkbaar geen last van eenzaamheids-
10
gevoelens. De kans is echter groot dat naarmate deze mensen ouder worden er een mo-
ment zal aanbreken dat deze mensen zelf hulp of zorg nodig hebben. De Wmo gaat er vanuit dat zij dat in eerste instantie organiseren vanuit hun eigen netwerk. Juist om te zorgen dat zij later een netwerk hebben kan het van belang zijn dat zij nu meer/breder participeren.
4. De kwetsbare doelgroep in beeld Nu participatie en eenzaamheid gedefinieerd zijn en bij de verbinding van deze twee ook maatschappelijke weerbaarheid geduid is, kunnen we in dit hoofdstuk inzoomen op de kwetsbare doelgroepen. Uit ons onderzoek blijkt dat bijna een kwart van de burgers niet of in beperkte mate participeert. En gemiddeld ervaart 37% van de respondenten één of meerdere belemmeringen bij maatschappelijke participatie. De meest door respondenten genoemde belemmeringen
zijn
gezondheid(sproblemen),
mobiliteitsproblemen
en
financiële
belemmeringen. De belemmeringen die de grootste invloed hebben op de participatie van een individu zijn: gezondheid(sproblemen), problemen met de (Nederlandse) taal, sociale belemmeringen en psychische belemmeringen.
11
Maar wat zegt het participatiegedrag? Is het erg als bijvoorbeeld 75-plussers minder of eenzijdiger participeren in de samenleving dan andere leeftijdsgroepen? Er is in ons onderzoek sprake van een probleem als respondenten aangeven dat zij tegen bepaalde belemmeringen aanlopen die hen beletten om te participeren op de manier die ze zouden willen. We geven die specifieke doelgroepen hieronder een gezicht. Nel: 75-plusser Meer dan de helft van de 75-plussers heeft te maken met één of meer belemmeringen, en 43% met twee of meer belemmeringen. De gezondheid is veruit de voornaamste belemmering, gevolgd door een mobiliteitsbeperking, fysieke- en psychische belemmering. Ouderen hebben veelal te maken met belemmeringen die van grote invloed zijn op hun participatie. Het sociale isolement van eenzame ouderen lijkt in de setting van een zorginstelling niet minder maar juist méér gevoeld te worden. Mensen die in een tehuis of instelling wonen 3 dan wel in een aangepaste woning 4 participeren minder en zijn eenzamer dan mensen die zelfstandig in een niet aangepaste woning wonen. Eén op de vijf inwoners van een instelling of aangepaste woning voelt zich sterk tot zeer sterk eenzaam ten opzichte van 6% van de mensen die zelfstandig wonen. Vermoedelijk speelt hier het gemis aan een intieme vriendschap en wellicht de afhankelijkheid van anderen voor het kunnen onderhouden van sociale contacten een rol. De laatste jaren is het aandeel mensen van 75 jaar en ouder dat zelfstandig thuis woont verder gestegen. Momenteel woont 91% van de 75-plussers thuis 5. Marja en Tom: eenoudergezin, zoon van 8 jaar Bijna de helft van de alleenstaanden ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Ze ondervinden veel vaker een belemmering dan gehuwden of samenwonenden. Eén op de vijf alleenstaanden (niet zijnde weduwe/weduwnaren) voert financiële redenen aan als belemmering bij sommige vormen van participatie. Onder eenoudergezinnen ziet zelfs een derde de financiën als een belemmering. Daarnaast is ook sprake van sociale belemmeringen. 3. N = 161 4. N = 339
12
5. Benchmark Wmo over 2010, SGBO
Jason: de niet-westerse allochtoon Niet westerse-allochtonen hebben met een groot aantal belemmeringen te maken. Twee derde van de respondenten van niet-westerse allochtone afkomst geeft aan één of meer belemmeringen te ervaren. Eén op de drie niet-westerse allochtonen ondervindt een sociale belemmering en één op de vijf belemmeringen van financiële aard. Taalproblemen en psychische belemmeringen worden door bijna één op de tien niet-westerse allochtone inwoners genoemd.
Familie Peeters: laag inkomengezin Armoede is meer dan een financieel probleem. Het vormt ook een grote belemmering om maatschappelijk te participeren. Tweederde van de lage inkomenshuishoudens ervaart één of meer belemmeringen bij maatschappelijke participatie. Meer dan de helft heeft te maken met twee of meer belemmeringen. De belangrijkste belemmering is de gezondheid. De tweede plaats wordt ingenomen door financiën. Ook onder deze groep spelen psychische en sociale belemmeringen vaker op dan onder mensen met een hoger inkomen. Wat blijkt is dat mensen met een laag inkomen ruim twee maal zo vaak zich ergens niet welkom voelen, en drie tot vijf maal zo vaak ergens niet alleen heen durven gaan dan mensen met een hoog inkomen. Eén op de vijf personen in een huishouden met een laag inkomen voelt zich soms tot vaak gediscrimineerd. Het gaat om discriminatie op handicap, afkomst en/of inkomen. Eén op de vijf personen uit een huishouden met een laag inkomen is sterk tot zeer sterk eenzaam. Ter vergelijking, in de hoogste inkomensgroep is dit aandeel slechts 2%. Opvallend is dat de mensen met een laag inkomen, nog eenzamer zijn dan je zou mogen verwachten op basis van de mate van hun participatie. Het is aannemelijk dat er (naast armoede) ook andere belemmerende factoren spelen voor deze groep (waar armoede deels uit voortvloeit en niet de bepalende factor van is).
13
Riet: lichamelijke en geestelijke beperkingen De aantallen belemmeringen die men ervaart, lopen op naar mate men een zwaardere beperking heeft. Van de respondenten met een zware beperking heeft 80% te maken met maar liefst drie of meer belemmeringen. De belemmeringen van mensen met een lichamelijke beperking, geestelijke beperking en overbelasting zijn natuurlijk grotendeels terug te voeren op gezondheid en fysieke gebreken. Belemmering in de mobiliteit speelt daarnaast een grote rol bij een hoge mate van lichamelijke beperking. In de deelname aan het maatschappelijk leven spelen juist ook moeilijker zichtbare belemmeringen een wezenlijke rol. Zo heeft ruim een derde van de mensen met een matige of zware beperking te maken met een psychische belemmering, en bijna een kwart ervaart sociale belemmeringen. Deze vloeien hoofdzakelijk voort uit discriminatie op grond van handicap en/of inkomen. De helft heeft te maken met financiële belemmeringen. Ruim een derde van de personen met een matige beperking en drie kwart van de personen met een zware beperking zegt soms tot vaak te maken te hebben met discriminatie op grond van handicap en inkomen. De participatiescore van mensen met één of meer fysieke belemmeringen is gemiddeld hoger dan die van respondenten met sociaal/psychische belemmeringen. Dit komt waarschijnlijk voort uit het voorzieningenbeleid van gemeenten. In het wegnemen van belemmeringen voor mensen met sociaal/psychische problemen ligt dus nog een grote uitdaging. Mensen met één of meer lichamelijke en/of geestelijke beperkingen zijn zeer eenzaam. De maatschappelijke participatie neemt fors af onder invloed van één of meer lichamelijke en/of geestelijke beperking(en). De eenzaamheidsscore neemt daarbij met één beperking al zeer fors toe. Bij de hoogste mate van beperking is ruim een derde sterk tot zeer sterk eenzaam. Mensen met meerdere beperkingen participeren nauwelijks en zijn vaak zeer eenzaam. Voorts blijkt uit de gegevens dat zij eenzamer zijn dan op basis van de participatiescore te verwachten valt. Kennelijk voorziet de vorm van participatie niet in hun wensen en verwachtingen.
14
5. Overdenkingen Het participatieonderzoek geeft inzicht in hoe burgers meedoen in de (lokale) samenleving en welke belemmeringen zij ervaren. Veel resultaten zetten aan tot denken. Deze overpeinzingen hebben met name te maken met de taakafbakening en rol van de overheid (en de gemeente in het bijzonder). Op dit moment is de aandacht in veel gemeenten verschoven van ‘het verstrekken van voorzieningen’ naar ‘het ondersteunen van burgers om mee te kunnen doen, te kunnen participeren’. Maar wanneer participeert iemand voldoende? In hoeverre mag participatie instrumenteel zijn? Welke rol en mogelijkheden hebben gemeenten om dit te stimuleren? Wat wilt u als gemeente bereiken, wat is het doel? Waar liggen de grenzen van de gemeentelijke inmenging? Moet een gemeente keuzes maken voor specifieke doelgroepen (doelgroepenbeleid)? En zo ja, welke groepen? Of moet ingezet worden op integraal beleid met als doel de inclusieve samenleving te bevorderen? In deze publicatie zijn een aantal kwetsbare groepen beschreven, en is vooral aandacht besteed aan hun belemmeringen. Maar gemeenten kunnen ook kijken waar de ‘kracht’ zit in deze groepen binnen de gemeente en hoe deze versterkt kunnen worden. Bijvoorbeeld in de groep contactarmen en kwetsbaren. Kunnen we deze groepen beschouwen als potentieel en kijken in hoeverre en op welke wijze deze mensen te activeren zijn? Mensen die met elkaar in een soortgelijke situatie zitten vinden immers vaak makkelijker aansluiting met elkaar. Dit zowel om wat zij voor anderen (elkaar) kunnen betekenen als om hun eigen toekomstige behoefte aan een sociaal vangnet en het versterken van eigenwaarde. Uit het participatieonderzoek blijkt dat mensen met fysieke belemmeringen gemiddeld een hogere participatiescore hebben dan mensen met sociaal/psychische belemmeringen. De hogere participatiescore van mensen met fysieke belemmeringen komt mogelijk voort uit het voorzieningenbeleid van gemeenten. Mensen met sociale/fysieke belemmeringen hebben echter vaak een opeenstapeling van problemen zoals gezondheid, financiën en uitsluiting. Is het voor gemeenten mogelijk om ook meer belemmeringen weg te nemen voor mensen met sociaal/psychische problemen? Waarschijnlijk is die vraag niet in zijn algemeenheid te beantwoorden, want het gaat om problemen die meerdere beleidsterreinen bestrijken. Maar de mensen die binnenkort hun begeleiding van de AWBZ naar de gemeente overgeheveld zien worden maken een groot deel uit van deze groep. Het loont dus ontzettend om hier alvast mee aan de slag te gaan. Belangrijk is om als gemeente beter zicht te hebben op de belemmeringen die er zijn. Door ‘De Kanteling’ 6 hebben gemeenten meer aandacht voor het participatievraagstuk en zal er hopelijk steeds meer zicht komen op de belemmeringen die burgers ondervinden. Het is voor veel gemeenten echter nog een fase van experimenteren. Voor een goede 6 De Kanteling staat voor een omslag van claim- en aanbodgericht werken (voorzieningen en hulpmidelen) naar vraag- en resultaatgericht werken (participatie en zelfredzaamheid).
15
discussie en het maken van keuzes raden we gemeenten aan op dit moment ook goed te kijken naar de wijze van registratie van ondersteuningsvragen en het effect van de geboden oplossingen. Dit om het zicht hierop te vergroten. Hulpvragen worden nog te vaak op dossierniveau geregistreerd waardoor bij één beleidsmedewerker het totaaloverzicht waarin een burger verkeert ontbreekt. Naast participatie is eenzaamheid een belangrijk onderdeel in het participatieonderzoek. Uit de benchmark Wmo blijkt dat vrijwel alle gemeenten eenzaamheid als aandachtspunt in het beleid hebben benoemd. De Wmo biedt vooral handvatten voor de aanpak van sociale eenzaamheid. De aanpak van emotionele eenzaamheid blijkt een lastiger vraagstuk. Een bredere participatie blijkt namelijk bijna geen effect te hebben op emotionele eenzaamheid. Maar ook op dit vlak is de vraag aan de orde wat is de rol/ taak van de gemeente en waar liggen de grenzen? Als er vanuit ideologie wordt ingegrepen (‘eenzaamheid is verwerpelijk’) dan grijpt de gemeente mogelijk te veel in het leven van mensen in. Aan de andere kant kan de gemeente misschien wel een rol hebben door op jongere leeftijd burgers te stimuleren om te investeren in het ontwikkelen van sociale vaardigheden waarmee sociale eenzaamheid kan worden voorkomen – en ze zich tegelijkertijd inzetten voor de maatschappij. Tot slot is het voor het participatievraagstuk van belang om breder dan alleen de Wmo te kijken. Ook vanuit bijvoorbeeld werk en inkomen voert de gemeente participatiebeleid. Het is raadzaam om het beleid op dit onderdeel integraal op te pakken. Dit vergt een concrete visie binnen de gemeente op participatie. Te vaak nog zijn visies veel te breed of te algemeen geformuleerd waardoor het moeilijker is om integraal beleid te voeren.
16
Colofon November 2011 Samenstelling Wendy van Beek Barbara Wapstra- van Damme Andrew Britt Mark Gremmen Nora Kornalijnslijper SGBO/BMC onderzoek, locatie Den Haag Korte Houtstraat 20 A-B Postbus 10242 2501 HE Den Haag Telefoon (070) 310 3883 (Wmo) Telefoon (070) 310 3800 (algemeen)
[email protected] www.sgbo.nl www.benchmarkwmo.nl www.tevredenheidsonderzoekenwmo.nl
17
Participatie achtergondgegevens voor Joost
Antwoord op vraag 1 • Onderzoekspopulatie Bijlage: Onderzoekspopulatie
Geslacht
Leeftijd
Opleiding
Gezinssituatie
Woonsituatie
Huishouden
Netto maandinkomen huishouden
18
Count
Column N%
Man
6355
41%
Vrouw
9172
59%
18 t/m 26
1068
7%
27 t/m 34
1148
7%
35 t/m 44
2315
15%
45 t/m 54
2809
18%
55 t/m 64
3202
21%
65 t/m 74
2299
15%
75 en ouder
2721
17%
Mavo / vmbo
3706
27%
Mbo
4055
29%
Havo
1000
7%
Vwo
446
3%
Hbo
3540
26%
Wo / universiteit
1061
8%
Count
Column N%
Gehuwd / samenwonend
11786
76%
Alleenstaand
2343
15%
Weduwe / weduwnaar
1175
8%
Woongroep / collectief
112
1%
Ik woon zelfstandig
13890
91%
Ik woon bij mijn ouders / verzorgers
832
5%
Ik woon in een aangepaste woning
339
2%
Ik woon in een tehuis / instelling
161
1%
Geh. / samenw. met thuisw. kind.
4672
33%
Geh. / samenw. met uit-huisw. kind.
4669
33%
Geh. / samenw. zonder kind.
2224
16%
Alleenst. zonder kind.
1412
10%
Alleenst. met thuisw. kind.
292
2%
Alleenst. met uit-huisw. kind.
558
4%
Weduwe/weduwnaar
257
2%
Minder dan 700 euro netto
691
5%
Tot 1000 euro netto
804
6%
1000 tot 1500 netto
2634
19%
1500 tot 2500 euro netto
4102
29%
2500 tot 3500 euro netto
3335
24%
Meer dan 3500 euro netto
2512
18%
Participatie achtergondgegevens voor Joost
Count
Column N%
(Deel-/voltijd) arbeid
7429
47%
Werkloos /arbeidsongeschikt
1239
8%
Overig
7077
45%
Count
Column N%
Nederland
14586
93%
Suriname
50
0%
Turkije
196
1%
Voormalige Nederlandse Antillen of Aruba
92
1%
Indonesie of de Molukken
144
1%
Noord-Afrika (incl. Marokko)
123
1%
Oost-Europa
61
0%
West-Europa (excl. Nederland)
154
1%
Anders
297
2%
Count
Column N%
autochtoon
14122
90%
niet-westers allochtoon
977
6%
westers allochtoon
646
4%
Arbeid
Herkomst
19
Disclaimer Niets uit de uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van SGBO. Aan de totstandkoming van deze publicatie is de grootst mogelijke zorg besteed. SGBO kan echter niet aansprakelijk worden gesteld voor eventuele onjuistheden, noch kunnen aan de inhoud rechten worden ontleend.