PARALLELLE LEVENS IN DE NIEUWE GESCHIEDENIS d o o r MR. W. F. LICHTENAUER
van ƒ.
M
EDE onder de invloed van het onderwijs in de geschiedenis, zoals wij dat genoten, is menigeen geneigd in het licht van de latere ontwikkeling van zaken het optreden van onze patriotten omstreeks 1787 met een medelijdende glimlach te beschouwen als een operette, zo niet als een klucht. Deze mistekening doet geen recht wedervaren aan de hoogheid en zuiverheid van de idealen hunner denkers *) noch geeft zij zich voldoende rekenschap van ernst en omvang van de misstanden, welke destijds in ons staatsbestel heersten. Eén groot gebrek kleefde hun beweging aan: hun voormannen waren officieren zonder een leger of andere materiële machtsmiddelen van betekenis. Gijsbert Karel heeft berekend, dat van de 12.000 toenmalige Rotterdammers, die geschikt geacht konden worden om wapenen te dragen, slechts 1200 lid waren van de patriotse sociëteit tegen nog 1800 van de Oranje-Sociëteit*). De ineenstorting van hun gezag bij de eerste werkelijk harde stoot verleende, na alles wat zij hadden beleden en vooral na het vele wat zij gezegd hadden voor het vaderland te zullen doen, aan hun optreden die trek van belachelijkheid, welke nu eenmaal dodelijk is voor elke reputatie. Hoe geheel anders zou hun zaak er niet hebben voorgestaan, indien het Oranje-gezinde „graauw" eens bezield ware geweest met de geest van de Faubourg Saint-Antoine, indien hun vrijcorpsen daardoor hadden kunnen uitgroeien tot een garde 1) Vg. b.v. de indrukwekkende tweede brief van Prof. Salomon de Monchy uit Rotterdam aan Jan Ingenhousz, lijfarts van Joseph II, gepubliceerd door Dr. J. Ph. Elias in zijn overzicht van de Geschiedenis der Geneeskunde in Rotterdam (niet in de handel). 2) Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp, II, blz. 252, 's-Gravenhage, 1866. 91
nationale. De diepste grond voor hun mislukking lag wel daarin, dat de nieuwlichters hier te lande in wezen hun eigen standgenoten bestreden bij gebreke aan andere geprivilegieerde standen als candidaten voor de rol van Kop van Jut. Zo konden zij bij de smalle gemeente hun voorstelling van zaken, als zou Willem V een bestrijdenswaardige tyran zijn geweest, niet met evenveel succes ingang doen vinden als zulks mogelijk was in Frankrijk, waar een Lodewijk XVI wel evenmin de incarnatie, maar dan toch wel de ongelukkige legitieme erfgenaam was van een veelszins laakbaar bewind, waartegen bourgeoisie en proletariaat gemeenzaam en aanvankelijk eensgezind ten strijde konden trekken. Van de Nederlandse maatschappelijke onderlaag viel onder de gegeven omstandigheden nu eenmaal niet te verwachten, dat zij dezelfde boodschap zou geloven, welke het Franse volk aanvankelijk in vuur en vlam vermocht te zetten. Daardoor konden de Nederlandse hervormingsgezinden geen vuist maken toen het erop aankwam. Dat was op zichzelf evenmin een tekortkoming hunnerzijds als de „verovering" van de Bastille, toch ook een tragicomedie, aan Santerre als een persoonlijke verdienste kon worden aangerekend. Ik wil trachten aan de hand van de levensloop van twee mannen uit de Rotterdamse burgerij, nog juist beneden het peil der regenten, een beeld te geven van wat patriotten aandreef en hen bezielde, van hun naar de uitkomst stumperige pogingen om hun denkbeelden te verwezenlijken en ten slotte, als laatste schakel in een causale keten, van het wegebben van de dadendrang en tot op zekere hoogte ook van de gevoelens, welke hen eens hadden begeesterd. Tevens kan daarbij een blik worden geslagen in het familieleven en op de weerslag, welke de politiek daarin veroorzaakte, daarmede enigszins tegemoet komende aan een door Mej. P. Beydals in de Almanak 1955 van ons Historisch Museum in die richting uitgesproken wens.
In de zeventiende eeuw leefde in Dordrecht een scheepsbouwersfamilie, genaamd Van Zwijndregt *), welks spruit Pieter Ary's zoon (1658-1719) eerst naar Rotterdam trok en daarna naar Hellevoetsluis, waar hij wel mede zal hebben gewerkt aan de ver1) Ned. Patriciaat 1930. Verg. de stamboom blz. 104-105. 92
sterking van de fortificaties, welke Willem III in deze oorlogshaven deed uitvoeren. Hij werd daar in 1704 schepen. Op 28 October van dat jaar benoemde de Admiraliteit van de Maze hem dan tot haar Baas-Timmerman, dat is dus tot hoofd van 's Lands Werf te Rotterdam, tegen een daggeld van f 4.2.3, vermeerderd met f 3,—, als hij in 's lands dienst uitreizende zou zijn, benevens f 150,— voor vuur en licht *). Ongeveer 86 jaar zou deze belangrijke functie vervuld worden door hem en zijn nakomelingen uit zijn huwelijk met Cornelia Paulusdr. de Jager uit Geertruidenberg (1654-1691) •). Zij vormden een ambtelijke dynastie, zoals deze slechts mogelijk was in een tijd, waarin de ambachtelijke kennis (en wat was de nijverheid toen anders dan ambacht?) van vader op zoon werd overgedragen. Aan 's Lands Werf hadden deze potentaten hun residentie. Een koepel aan de Maaszijde diende hun tot Comptoir doch tevens tot „een alleraangenaamste uitspanning voor (hun) zorg en vlijt tot welzijn van den Lande". Daar ontving de laatste hunner in 1781 keizer Jozef II, bij welke gelegenheid de medicus prof. De Monchy de monarch goed in de ogen kon kijken**). Daar was ook de tuin, waarin zich, behalve een Trek-kas, „uitgelezen Wijngaarden en fijne Vruchtbomen (bevonden), eene verzameling van meer dan tagtig jaren, zo door de Voorzaten van (de laatste baas Van Zwijndregt) als door hem zelve bijeen gebragt." Daarenboven teelden zij daar ook groentens „gene der geringste Emolumenten" *) naast het vrije gebruik van bier! Als nadere aanwijzing voor de betekenis van dit ambt diene, dat Paulus, de tweede uit deze dynastie, de titel van colonel voerde. De huurwaarde van zijn ambtswoning werd in 1742 gesteld op f 200,—, zijn inkomen op f 3OOO/35OO,— *). Toen diens 1) Extract uit het Register der Resolutiën van de Edele Mog. Heeren Gecommitteerde Raaden ter Admiraliteit op de Maase, 28 October 1704, fol. 225. 2) Doop- en Trouwboek der Ned. Herv. Kerk te Hellevoetsluis, 29 November en 22 December 1680. 3) Als voren. 4) Memorie van Pieter Paulusz. aan de Edele Mogende Heeren Gecommitteerde Raden ter Admiraliteit op de Mase, uit 1789, wel van de hand van zijn zoon Leonardus. 5) Dr. S. C. v. Kampen, De Rotterdamse Particuliere Scheepsbouw in de tijd van de Republiek, diss. Rotterdam, 1953, Assen, blz. 180, en de daar verder aangehaalde bronnen.
93
zoon Pieter in 1765 in dezelfde functie werd benoemd, werd hij te 's-Gravenhage door de graaf Van Obdam aan het Stadhouderlijke Hof voorgesteld *). Het ambtgeld bedroeg volgens de aantekeningen van de laatste hunner f 600,—, een aanzienlijk bedrag, als men daarnaast stelt, dat in 1748 een nieuwe pensionaris der stad, dus haar hoogste functionaris, f 1000,— moest betalen krachtens een resolutie der Staten van 13 Maart 1727 *). Pieter I, intussen in tweede echt verbonden met Jacomina van Crimpen (geboren te Dordrecht in 1671), aanvaardde dan in 1704 zijn hoge positie. Vóórdien had hij reeds drie schepen van oorlog gebouwd, daarna bouwde hij er nog vijf in 1708 en 1709. Bij het naderen van zijn dood nam zijn oudste zoon Paulus (1681-1750) blijkbaar de voorzorg zich een broodwinning te verwerven door de aankoop van een werf aan de zuidzijde van de Zalmhaven voor f 4300,—, waarvan hij f 2000,— contant vermocht te betalen *•). Deze maatregel bleek intussen al spoedig overbodig, want Paulus volgde zijn vader in zijn bediening op. Wat hij aanvankelijk met zijn particuliere werf heeft gedaan, is onbekend. Sedert 1735 werd zij geëxploiteerd door zijn zoon Pieter (1711-1790), die daarop, van dit jaar af totdat hij in 1744 scheepsbouwmeester werd op de werf van de V.O.C, te Rotterdam, 5 grote en 35 kleine schepen, mitsgaders 4 binnenvaartuigen bouwde. Daarna verhuurde Paulus zijn werf aan de scheepsbouwer Pieter Glavimans, wiens nageslacht bestemd zou zijn een tweede dynastie van hoofdambtenaren voor de bouw van Nederlandse oorlogsschepen te leveren. Vermoedelijk was dit samengaan van ambtelijke en particuliere belangen van vader en zoon niet geheel onbedenkelijk, nog daargelaten dat 's mans half broeders, uit het tweede huwelijk van Pieter Sr., naar hieronder zal blijken, nog vaster in de particuliere scheepsbouw en houthandel zaten. Het is in elk geval opmerkelijk, dat blijkens een Extract uyt de Resolution van den Raad ter Admiraliteyt op de Maese *) de Heeren Commissarissen 1) Deze en verschillende andere bijzonderheden zijn ontleend aan de levensaantekeningen van de laatste Pieter (vg. Jaarverslag 1923 van de Vereeniging Ned.-Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam) en zijn zoon Leonardus (in particulier bezit). 2) G. A. Rotterdam. 3) G. A. Rotterdam, Gifteboek No. 68/99 verso, den 9 Mey 1719 (protocol 424). 4) R. A., biz. I l l van het desbetreffende boek. 94
het op 20 Maart 1736 nodig vonden met de baas-timmerman te spreken over de „menagie en ordentelijke verantwoording van 's lands hout" en dat hij diensvolgens aan een reglement werd gebonden. Het wil mij voorkomen, dat dit gebeuren een eerste symptoom was van de stemming der heren bazen om hun positie te beschouwen als een, zelfs erfelijk, leen en dat in het stadium, waarin de leenman over dat leen beschikt en het benut als ware hij de volledig gerechtigde genieter daarvan. In dezelfde mentaliteit beschouwde de weduwe van de laatste werfbaas van Zwijndregt later de tekeningen van oorlogsschepen, welke hij in dienst van de admiraliteit had gemaakt, als haar persoonlijk eigendom, waarvoor zij, overigens tevergeefs, een belangrijke betaling vroeg tegen haar afstand van deze stukken*). Intussen was deze reglementering toch niet het grote drama in Paulus' loopbaan. Belangrijker voor hem en het nageslacht was de felle strijd, welke hij moest voeren voor de grondslagen van zijn positie en voor deze zelf *). In het begin van de achttiende eeuw openbaarde zich in ons land de mening, dat onze scheepsbouwers theoretisch onvoldoende onderlegd waren, terwijl in Frankrijk die theorie grondig werd bestudeerd en in Engeland althans wetenschappelijker werd gebouwd, getuige de uitspraak van Peter de Grote, dat „de Hollanders d'volkommentheid van de bouwkunst op de geometrise wijze niet hebben" *). Zij hadden volgens hem slechts enige principen of beginselen *). M.a.w. de praktijk had hun bepaalde loopjes geleerd, welke vader op zoon overgaf. Zij verstonden meestal 1) Aantekeningen van L. van Zwijndregt. 2) Zie over deze gehele materie: Maandelijkse uittreksels, of Boekzaal der geleerde Waerelt, Juny 1755, Tachentigste deel, Amsterdam, 1755. Mr. J. C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, 4e deel, 's-Gravenhage, 1839, blz. 124-129; 5e deel, 's-Gravenhage, 1843, blz. 206, 224-234 en 275. J. C. Mollema, Geschiedenis van Nederland ter Zee, Amsterdam, 1941, 3e deel, blz. 226-227, 247-248, 252-253 en 272-273. W. Voorbeytel Cannenburg in bijlage D. tot het Jaarverslag 1924 van de Vereeniging Nederlandsen Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam. 3) Zeereglement van Czaar Peter. Uitgaaf 1720, blz. 55 (aangehaald door Voorbeytel Cannenburg). 4) De Jonge, 4e deel, blz. 124 e.v.
95
ook wel de kunst om netjes te tekenen *), doch „gelijk de vrouwen op haar Speldewerks kussen arbeyden" ^). Kortom: wat zij met het hoofd deden schijnt meer door hen uit hun handenarbeid afgeleid te zijn dan dat het daaraan ten grondslag lag. Paulus' zoon Leendert liet b.v. een vier voet lang model van een oorlogsschip a 50 stukken kanon na, dat in drie stukken uiteen kon worden genomen, zodat ook het innerlijk daarvan kon worden bestudeerd. Aan dit werkstuk had deze hoofdambtenaar 20 jaar gearbeid. Zijn broer Pieter gaf blijk van zekere wetenschappelijke zin door proeven te nemen met scheepsmodellen, welke hij met behulp van katrolletjes door het water trok *), daarmede een voorloper leverende van de huidige sleeptank te Wageningen, maar een veredelde scheepstimmerman wordt daardoor nog geen professor. Zulke goed willende knutselaars en amateur-geleerden konden waarschijnlijk zelf niet begrijpen wat hun ontbrak aan theoretische fundering van hun vakkennis. Zo was het in die tijd over de gehele linie. Baas Cardinaal schijnt in Amsterdam tussen 1683 en 1689 vijf driedekkers ten koste van f 1.375.313,— volkomen verknoeid te hebben. Door schade en schande wijs geworden zou hij toen in 1692 en 1700 twee betere schepen hebben gebouwd, doch hij althans liet nog geen snipper papier na. Zijn opvolger baas Jan van Rhenen zou van 1703 tot 1723 ten koste van f 3.826.372.15,— twintig schepen hebben gebouwd, welke alleen defensief waren te gebruiken, omdat zij niet snel genoeg konden zeilen. Zo'n schip heette dan niet anders uit de Bijl te hebben willen vallen, 's Mans opvolger Gerbrand Slecht was van hetzelfde laken een pak. Tegen de Algerijnse zeerovers konden hun schepen niets beginnen, als er niet een enkel bij was, dat toevallig goed uit de Bijl was gevallen, aldus de critiek. Lubbert Adolf Torck, heer Van Rozendaal, lid van de Amsterdamsche admiraliteit, heeft in de klachten van de zee-officieren, waaronder de toenmalige kapitein Cornelis Schrijver, aanleiding 1) Leendert, Paulus' zoon, liet zelfs blijkens een advertentie in de Rotterdamsche Courant van 14 Maart 1765, No. 32, „fraaye Zee- en Rivier Gezichtjes" na (G. A.). 2) Admiraal Schrijver in de memorie afgedrukt in het bovenaangehaalde deel van de Boekzaal der geleerde Waerelt. 3) Vg. zijn handschrift „De Groote Nederlandsche Scheeps Bouw", blz. 8 e.v. (Nederlandsen Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam). 96
gevonden om na Slecht's aftreden in 1726 aan deze zee-officier te verzoeken in Engeland een betere baas op te diepen. Zo werd Thomas Davies baas van de grootste werf des lands, met Charles Bentam en John May als assistenten. De eerste volgde hem in 1735 op en bekleedde de post 23 jaar. Ook May's zoon werd daar later nog baas. Men begrijpt, dat de Hollandse bazen elders geel en groen van nijd waren. Paulus, wiens ambtsjaren niet bijzonder druk kunnen zijn geweest, omdat de admiraliteit van de Mase tussen 1713 en 1725 geen enkel schip op stapel deed zetten en daarna onder 's mans directie in een kwart eeuw slechts een twaalftal - van matige qualiteit naar men meent - moest het in 1738 slikken, dat zijn college in Londen een modelschip van palmhout deed aankopen en hem drie jaar later gelastte zich bij de bouw van de „Rotterdam" nauwkeurig te regelen naar de daarvan gemaakte tekeningen en het mal. Bepaald pijnlijk schijnt de zaak intussen voor hem eerst te zijn geworden, toen de herstelde Willem IV de intussen vice-admiraal geworden Schrijver tot raadsman nam. Reeds in 1747 moest Paulus antwoorden op een viertal technische vragen over de scheepsbouw, waartoe hij op 10 Augustus 1747 een memorie aan zijn college aanbood *). Het voornaamste argument van Paulus was, dat onze scheepstimmerlieden wegens de ondiepte onzer havens niet zulke scherpe en daardoor dieper liggende zeilschepen konden bouwen als de Engelsen, op de bruikbaarheid van wier producten hij overigens ook nog het nodige had aan te merken: de scherpe schepen springen voor en agter geweldig op en neer; daardoor wordt hun voorschip gestadig overstroomt en onbruykbaar wanneer een wijder schip nog lange droog vaart; zij raken door de geweldige op en Nedergang en door het aan den grond geraken in onze drooge zeegaeten uyt malkanderen en krijgen ligter lekkagie en een katterug 't geen hen in korte Jaeren onbruykbaar maakt; het geschut is daardoor ook moeilijker te regeeren en de onbevaere Soldaeten *) hebben meer werk om zig vast te houden dan het geweer ter defensie te gebruyken. Dit betoog werd geapprobeert door Cornelis Bout, scheepstimmerman ter Admiraliteit van Zeeland, 1) A. R., Archieven der Admiraliteitscolleges, aanh. XXXVII, no. 93. 2) Mariniers. 97
en Richard Kok, zijn collega van het Noorderkwartier, twee dubieuze getuigen overigens, want deze beide admiraliteiten hadden sedert de vrede van Utrecht elk welgeteld vier schepen gebouwd. Baas Bentam, die zich in Amsterdam bij wijze van uitzondering actief had geweerd, antwoordde kortelijk op 29 Augustus 1747 (De Baas van de Maas „gebruykt veel veile papier alleen om te bewijzen het gebrek van een scherp schip")- Deze stukken werden besproken op een bijeenkomst van de admiraliteiten in Den Haag. De oude Paulus was-toen al te ziek om zijn standpunt te verdedigen. Zijn oudste zoon, de in 1708 geboren scheepstimmerman Leendert, die op 23 September 1744 door het college tegen tien stuyvers extra daags was afgehouden van een overgang naar de werf der V.O.C, op belofte zich niet zonder expresse permissie van de admiraliteit in een anderen dienst te mogen begeven *), antwoordde namens zijn vader, maar er was slechts weinig tijd voor hem. Vandaar dat Paulus op 21 November 1747 weder een lijvige memorie produceerde tot het „wederleggen der zoogenaamde beantwoording van baas Bentam". Dit alles belette niet, dat toen Paulus tegen Kerstmis 1750 gestorven was, de opvolging niet van een leien dakje ging. Willem IV had Gerard Hasselaar tot zijn permanente vervanger bij de admiraliteiten benoemd en deze had haar op de tanden. Kroonprins Leendert - die in 1744 een eervolle benoeming aan de V.O.C. voor de stuivers van de admiraliteit en ongetwijfeld ook wegens spes successionis had versmaad en zich vast aan de admiraliteit had verbonden - zou eerst een schip moeten bouwen, dat wedstrijd zou moeten zeilen tegen een gelijk fregat van 20 stukken, dat te Amsterdam zou worden gebouwd. In Hellevoetsluis moest zelfs op uitdrukkelijk bevel van de stadhouder een leerling van Bentam worden benoemd, terwijl ook een mathematicus werd aangesteld. Willem IV stierf op 22 October 1751. Daarmee was de weg open om het onrecht jegens de hogere en lagere oligarchen te herstellen. Op 18 April 1752 werd Leendert, derde van de naam Van Zwijndrecht, tot baas van de Mase benoemd. Later schijnt de wedstrijd nog te zijn gehouden, naar verluidt zonder duidelijk resultaat. Toch bleef deze storm tegen de legitimiteit niet geheel zonder 1) Extract uit het Register der Resolutien, blz. 121-122, A. R. 98
gevolg. De „officieren" van het Collegie gingen zich met meerder vlijt dan voorheen op de wiskunst en zeevaart toeleggen, en zelfs, „door eenen prijsselijken naijver aangezet, de een den anderen in beide wetenschappen zich schenen te willen verkloeken". Zij werden zelfs zo kloek, dat zij in het tegen-offensief gingen, toen die lastige admiraal Schrijver in 1755 in de „Boekzaal" een nieuwe venijnige aanval deed. Leendert publiceerde in 1757 te 's-Gravenhage zijn „Verhandeling van den Hollandschen Scheepsbouw raakende de verschillende Chartres der Oorlogschepen". Baas W. Udemans van Middelburg gaf hetzelfde jaar zijn „Korte verhandeling van den Nederlandschen Scheepsbouw" in het licht. Leenderts jongere broer Pieter, de op 2 November 1744, nadat Leendert met koperen koorden aan de admiraliteit was gebonden, tot baas aan de werf van de V.O.C, was benoemd, greep naar de pen en schreef zijn nooit gedrukte manuscript „De groote Nederlandsche Scheepsbouw op een proportionaale Reegel voorgestelt" OVolgens een bevoegd beoordelaar als de heer W. Voorbeytel Cannenburg wijst zijn geschrift op rijpe ervaring, maar een wetenschappelijke grondslag blijft, ondanks de kloeke studie voormeld, toch ontbreken. Tot de schrijfwijze van de Nederlandse taal zelfs naar achttiende eeuwse begrippen - strekte zijn studie zich trouwens zeker niet uit. Toen Leendert in December 1764 betrekkelijk jong stierf, werd de legitimiteit der dynastie weder zwaar op de proef gesteld. De dauphin was de in 1731 aan Leendert geboren zoon Paulus *), 1) Hij schreef nog verschillende andere niet gepubliceerde verhandelingen, alle te vinden in het Ned. Hist. Scheepvaart Museum te Amsterdam, zie deszelfs jaarverslagen uit 1922 en 1924. 2) Er bestaat te dezen aanzien een onduidelijkheid. In Nederland's Patriciaat van 1930 wordt deze Paulus als koopman in tabak aangeduid. Pieter zegt in zijn aantekeningen evenwel nadrukkelijk, dat deze zoon de z.i. aangewezen opvolger van Leendert was. Het is ook wel onwaarschijnlijk, dat deze oudste zoon niet in 's vaders vak zou zijn opgevoed. Heeft wellicht verwarring plaats gevonden met een andere Paulus, de jongste broeder van Leendert (geboren 1725), die het N. P. als scheepsbouwmeester aanduidt? Overigens was er ook nog een Jacob Leendertsz. (1737), die in 1764 voorkomt als extra-ordinair luitenant ressorterende onder de Admiraliteit van de Mase. Doch het schijnt mij toe, dat Pieters nadrukkelijke vermelding van zijn «ee/ Paw/w.s de doorslag moet geven.
99
doch de admiraliteit achtte hem geheel onmogelijk *). Pieter, de oom dus van de versmade zoon van de overledene en een erkend vakman, weigerde desniettemin te solliciteren! Toen de Admiraliteit echter vervolgens toenadering zocht tot een zoon van de gehate baas May uit Amsterdam liet hij zich toch verbidden. Het mooiste is echter, dat hij zich weer terugtrok, toen de Admiraliteit Jan Glavimans, zoon van de huurder van de voormelde particuliere werf van de familie, als meesterknecht aanstelde, „daar ik een soon had van diezelfde Jaare dat naar mijn begrip niedt anders als seer naadeelig voor mijn zoon uyt comen". De heren verdedigden het familieleen wel zeer zelfbewust. Pa Glavimans bedankte toen schielijk voor zijn zoon, blijkbaar bevreesd voor de ongenade van de eigenaar van zijn werf en zo kon Pieter ten slotte als alleenheerser het familie-ambt overnemen. Hij schreef in die tijd nog enkele niet uitgegeven boeken *) en vroeg octrooi op een waterheffende balansmachine, verbetering van een reeds eerder door hem geconstrueerd „centerliggend" trommelrad met spiralen. Over zijn nieuwe uitvinding deed hij zelfs een gedrukt vertoog het licht zien •). Tot 1780 bouwde hij 8 schepen. Tijdens de vierde Engelse oorlog kwam zijn grote tijd: niet minder dan 5 schepen bouwde hij in die jaren, terwijl er nog 3 door hem, ook in Delfshaven en Dordrecht, werden aanbesteed. De particuliere bouw werd beperkt om werkvolk voor de Admiraliteitswerf aan te trekken *). Zijn zoon heeft later getuigd, dat hij in die jaren veel energie had ontplooid, zelfs, naar diens vermoeden, meer dan 's lands Regering, immers van heulen met de Engelsen verdacht, lief was. Dat ook toen het oude zeer nog schrijnde, blijkt wel uit een hem gewijd dichtwerk, toen in 1779 de „Prins Frederik" van zijn werf afliep: 1) Uit het resolutie-boek van Schout en Schepenen van Hellevoetsluis blijkt, dat een Paulus van Zwijndrecht, baas timmerman van de admiraliteit aldaar, in de aanvang van 1765 een attestatie vraagt van zijn conduites en levensgedragingen jegens calumnieuse gespargeerde lasteringen. In 1767 verdwijnt hij insolvabel uit Hellevoetsluis. De verleiding is groot om aan te nemen, dat dit Pieters onwaardige neefje was. 2) Zie boven. 3) Constructie van de heffende waterbalans, 1765. Vg. G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw, 's-Gravenhage, 1940. 4) Beknopte Historie der onlusten in de Nederlanden sedert de onderhandelingen om de gewapende neutraliteit in 1780, In Braband, 1790, blz. 82.
100
Roemt, Britten!, op Uw werk, roemt Gallen, op Uw bouwen, Zwetst vrij dat in die kunst U niemand evenaar'; Doch komt in Rotterdam, en spreekt eens eerlijk waer, Als Gij van Zwijndregt's kunst en arbeid moogt beschouwen *). Maar de tegenpartij was toch niet overtuigd. Blijkens een rapport aan de Admiraliteit van de Franse deskundige Coulomb uit Toulon van Juli 1784 zou de onscherpe vorm van het grootspant van Pieters werk de bestuurbaarheid van zijn schepen verminderen, de oude grief dus *). Als men bij het voorgaande nog voegt, dat Pieter maar slecht kon opschieten met het college •), dan is het duidelijk, dat in deze zelfbewuste familie gloeiende haat tegen de Engelsen, zo ambtelijk als persoonlijk, haat tegen de regerende kaste en met name tegen Willem V met zijn anglophile politiek, moest heersen. Uit dit milieu kwam nu de op 18 October 1753 geboren zoon Leonardus voort. De jongen bewonderde zeer zijn vader en was bijzonder gehecht aan de „vermakelijke woonplaatsen" op de werf. Een zekere aanleg voor tekenen, wel hereditair, deed hem te meer verlangen naar een opleiding in de scheepsbouw. Maar naar de beginselen van het ambtelijke erfrecht ging zijn oudere broer Paulus Jacob voor *). Noodgedwongen ging hij daarom in de richting van de makelaardij in effecten en assurantiën, een moeilijke gang, omdat zijn ouders als levende in de ambtelijke kring, onvoldoende bemiddeld waren om hem deze te vergemakkelijken, „te meer nog terwijl er diestijds door de Kwijnende Commercie en Scheepvaart Zo Weynig Vooruitzigt was om daar eenige Progressie in te maken" *). De trotse en eerzuchtige jongen had het dus hard. Op 19 November 1777 vergunden Burgemeesteren en Regeer1) G. A. C. van Hoogeveen Junior: Aan de beroemde scheepsbouwmeester, den Heere Pieter van Zwijndregt, bij het afloopen van 's Lands oorlogschip Prins Frederik op den XV van Wiedemaand des Jaars 1779. 2) R. A. Archieven der Admiraliteitscolleges, Aanhangsel XXXVII, no. 93. 3) Aantekeningen van zijn zoon Leonardus. 4) Geboren 30 Juli 1745. Het Ned. Patr. van 1930 geeft ten onrechte als geboortedatum 4 Augustus 1754, hetgeen hem de jongere van Leonardus zou hebben gemaakt. 5) Levensaantekeningen. 101