PANNEKOEK SCHIPPER
TUINEN EERSTE DEEL
w 4,4e Y' , tf
N. V. ti I TGEVERS - MU KOSMOS-AMSTERDAM
ONTWERPEN. AANLEGGEN EN BEPLANTEN VAN
TUINEN
ONTWERPEN, AANLEGGEN EN BEPLANTEN VAN
TUINEN door
G.J.PANNEKOEK Leeraar in tuinarchitectuur en dendrologie aan de G.A. van Swieten-Tuinbouwschool te Frederiksoord
en
J. J. SCHIPPER
Hoofd der Gem. - beplantingen te Sneek
Tweede, herziene en verheterde druk
DEEL I Ontwerp en aanleg (aesthetisch-technisch)
Met 21 foto's en 120 teekeningen N.V. UITGEVERS-MAATSCHL! „KOSMOS - - AMSTERDAM
VOORWOORD BIJ DEN EERSTEN DRUK. Het feit, dat er in ons land geen enkel handboek bestaat, hetwelk als leidraad kan dienen voor hen, die zich wenschen te bekwamen in het teekenen, ontwerpen en aanleggen van stads- en villa-tuinen, terwijl de behoefte aan een dergelijk leerboek in vakkringen steeds meer tot uiting komt, heeft ons doen besluiten, zoo'n handboek, voorzien van de noodige afbeeldingen, samen te stellen. Wij hebben ons daarbij als opgave gesteld, dat het boek niet alleen moet kunnen worden gebruikt als voorgeschreven leerboek voor cursussen in teekenen, ontwerpen en aanleggen van tuinen, doch tevens voor zelfstudie een goed inzicht in de hedendaagsche tuinkunst en haar toepassing dient te geven. Om deze redenen — en tevens om het boek gemakkelijker onder ieders bereik te stellen hebben wij de leerstof over twee deelen verdeeld, welke ieder op zich zelf een afgerond, geheel bevatten. Deel I omvattende: Een algemeene inleiding; een teekentechnisch gedeelte; een aesthetisch gedeelte; een tuintechnisch gedeelte en een gedeelte, handelende over de kennis der tuinmaterialen. Deel II omvattende: Algemeene plantenkennis en toegepaste beplantingsleer; kostenberekening en uitvoering van den tuinaanleg. Het hoofdstuk Landmeten en waterpassen hebben wij, volledigheidshalve, laten verzorgen door den Heer F. G. C. Rothuizen, Civiel-Landmeter, te Arnhem. De nestor van onze Nederlandsche tuin-architecten, de Heer Leonard A. Springer, te Haarlem, was zoo welwillend de copie voor dit eerste deel van ons boek door te zien en aanwijzingen te verstrekken voor het gedeelte, handelende over de Geschiedenis van de tuinkunst, welke geschiedenis door verschillende binnen- en buitenlandsche schrijvers op onderscheidene punten verschillend wordt belicht en waaromtrent ongetwijfeld niemand over uitgebreider gegevens beschikt dan de Heer Springer. Dat dit geillustreerde handboek in twee deelen, hetwelk uiteraard niet op volledigheid aanspraak kan maken, er toe moge bijdragen richting te geven aan de uitoefening van het mooie, zoo veel omvattende vak van den ontwerper en uitvoerder van den tuinaanleg, waardoor zijn werk op hooger plan komt te staan met ads gevolg meerdere waardeering er voor, ook in financieel opzicht, is de wensch van de schrijvers. Dat dit doel het beste kan worden bereikt, door aan de hand van dit leerboek een cursus te volgen, ligt voor de hand. Winter 1938/39. DE SCHRI JVERS
VOORWOORD BU DEN TVVEEDEN DRUK. Dat reeds thans — ondanks de ongunstige tijdsomstandigheden -- de tweede druk van beide deelen van ons boek moet verschijnen, verheugt ons ten zeerste, vooral omdat hieruit blijkt, dat er werkelijk groote behoefte bestond aan een goed handboek over het ontwerpen, aanleggen en beplanten van tuinen. Het is ons bekend, dat niet alleen een groot aantal bloemist-hoveniers — zoowel jongeren als ouderen zich de boeken hebben aangeschaft en daarmede hun voordeel doen bij hun dagelijksch werk, doch ook, dat beide deelen als leerboeken worden gebruikt op vele cursussen in aanleg en onderhoud van tuinen en op sommige tuinbouwscholen als voorgeschreven studieboeken zijn ingevoerd. Dit is ook het geval voor de cursisten van den P.B.N.A.-cursus in „Tuinontwerpen", welke cursus — die wordt gevolgd door vele jongere en oudere bloemist-hoveniers uit alle provincien des lands en door vele oud-leerlingen van tuinbouwscholen en -cursussen, beide leerboeken als ver-
VOORWOORD BI J DEN TWEEDEN DRUK plichte leidraad heeft genomen, en op welke cursus de leerstof uitvoerig wordt uitgewerkt. Door dit gebruik van ons boek als leerboek is het van het allergrootste belang, dat het in elk opzicht geheel „bij" is. Daarom heeft het ons des te meer verheugd, toen het verzoek van de Uitgeefster tot ons kwam om de copie voor een tweeden druk van beide deelen te willen gereedmaken, omdat dit feit de gelegenheid bood, de inhoud te herzien. Immers wijzelf waren er in de eerste plaats van overtuigd, dat aan de eerste uitgave van een handboek over een dergelijk, niet gemakkelijk, uitgebreid onderwerp, verschillende fouten zouden kleven, waarom wij dan ook in het voorwoord van het tweede deel van den eersten druk ons gaarne hielden aaribevolen voor op- en aanmerkingen. Behalve ons eigen lijstje van fouten en gebreken mochten wij, 'zoowel gevraagd als ongevraagd, van eenige bekende tuin 7architecten oprnerkingen ontvangen, waarvoor wij hen bij deze dankzeggen. Een van de eersten, die, bij de verschijning van den 'en druk, ons, naast z'n compliment over het geschrevene, opmerkzaam maakte op verschillende fouten, was wel — de helaas thans overledene nestor van onze Nederlandsche Tuin-, en Landschapsarchitecten, de Heer Leonard A. Springer, te Haarlem. Een naam willen wij hieraan nog toevoegen en wel dien van den Heer G. Bleeker, tuinarchitect en Leeraar in tuin-architectuur aan de Rijkstuinbouwschool te Boskoop, woonachtig te Santpoort, die, ter wille van het vakbelang, verbonden aan de verschijning van deze uitgave, beide deelen grondig onder de loupe heeft genomen en ons op verschillende fouten en leemten in de eerste uitgave heeft gewezen. Ook van deze plaats den Heer Bleeker daarvoor oprechten dank. Zoo heeft dan deze eerste uitgave z'n „groote schoonmaak" ondergaan en werden meerdere, vooral technische, aanvullingen en zenjzigingen in den tekst aangebracht. Daarnaast hebben we Hoofdstuk I van het tweede deel, handelende over „Materialenkennis" daaruit gelicht en overgebracht als Hoofdstuk V naar deel I, alzoo aansluitende aan Hoofdstuk IV „techniek van den aanleg", waar het bijbehoort, zoodat beide deelen thans een meer afgerond geheel omvatten. Tevens is dit hoofdstuk „Materialenkennis" uitgebreid met een verhandeling over eenige algemeenheden betreffende het plantmateriaal (voornaamste kweekplaatsen, soortechtheid, algemeene handelsvoorwaarden en wijze, waarop het plantmateriaal wordt verhandeld). In Hoofdstuk II „De tuinteekening en de techniek van het teekenen" werd de verhandeling over „Opschriften en afwerking van de tuinteekening" uitgebreid en werden hier aan toegevoegd eenige modelteekeningen voor letter- en cijfer-teekenen. In Hoofdstuk IV „De techniek van den aanleg" is onder het hoofd „Grondwerk", het gedeelte, handelende over draineeren, herzien en aangevuld door opname van het Normaalblad voor drainage. Ook het foto-materiaal is herzien; sommige foto's werden door andere vervangen, terwijl enkele nieuwe werden toegevoegd, aismede verschillende teekeningen, op de techniek van den aanleg betrekking hebbende. Ten slotte rest ons wederom een woord van dank aan de N.V. Uitgevers-Maatschappij „Kosmos", te Amsterdam, die — ondanks de ook voor haar bedrijf moeilijke omstandigheden — de herdru.k van beide deelen, toch nog zoo vlot en keurig heeft weten te verzorgen. DE SCHRI JVERS Najaar 1942.
INHOUDS-OVERZICHT. Biz.
Voorwoord
5
Hoofdstuk I. Algemeene inleiding Algemeene inleiding
Hoofdstuk II. De tuinteekening en de techniek van het teekenen. 14 Inleiding 15 Het teekenmateriaal 17 Het teekenen i8 De schalen 19 Noordpij 1 Opwerking van de tuinteekening 23 Wijze van aanduiding van beplantings- en algemeene objecten, de tuin25 teekening betreffende 25 I. Beplantingsobjecten 27 2. Algemeene objecten Opschriften en afwerking van de tuinteekening 35 38 Het reproduceeren van teekeningen Het kleuren van de tuinteekening 40 I. Inleiding 40 2. Kieurenleer 40 3. De techniek van het kleuren 43 a. Het kleuren met waterverf b. Het kleuren met kleurpotlood
43 48
Hoofdstuk III. Aesthetisch gedeelte. Inleiding 49 Kort overzicht van de geschiedenis der tuinkunst 49 Het begrip stijl in het algemeen 56 De tuinkunst in verband met de ontwikkeling der bouwkunst 56 De stijlen in den tuinaanleg 59 Samenstelling en indeeling van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin 61 De landschappelijke aanleg van den tuin 64 65 I. De aan te leggen tuin ligt in een landschappelijke omgeving 2. De aan te leggen tuin ligt in de stedelijke bebouwing 66 De hedendaagsche tuinkunst; de toepassing van den regelmatigen en den landschappelijken stijl 69 Factoren, welke de keuze van den stijl en de indeeling van den aanleg beinvloeden 72 I. De omgeving van het huis 72 a. De thin ligt in een natuur-landschap b. De tuin ligt in een cultuur-landschap c. De tuin ligt in de stedelijke bebouwing
2.
Wenschen van den principaal
72 75 76 77
8
INHOUDS-OVERZICHT Het motief voor het ontwerp van den tuin Huis en tuin Het water in den aanleg I. Het water in den landschappelijken aanleg 2. Het water in den regelmatigen aanleg Hoogteverschillen in den tuin I. Het van nature heuvelachtige of hellende terrein
78 79 83 84 58
86 86
a. De indeeling van den tuin op heuvelachtig of hellend terrein volgens den regelmatigen stijl 87 b. De behandeling van den thin op heuvelachtig of hellend terrein vol. gens den landschappelijken — natuurlijken — stijl 88 c. De tuin op heuvelachtig of hellend terrein bij een vereenigde toepassing van de beide in den tuinaanleg heerschende stijlen 90 2. Kunstmatig aangebrachte bodembeweging 93 93 a. Bodembeweging met het doel om afwisseling in den tuin te brengen . b. Bodembeweging uit bouwvoorschriften of uit financieele overwegingen voortkomende 95
Het gazon 95 De paden in den tuin 96 Bouwkundige tuinversieringen 103 Opeenvolging der werkzaamheden en punten ter overdenking voor en tijdens het ontwerpen 106 I. OpMeten en in kaart brengen van het terrein en het verkennen van io6 de omgeving 109 2. Wenschen en eischen van den principaal 3. Bepaling van den toe te passen stij1 a. Aanleg in regelmatigen stijl b. Aanleg in landschappelijken stijl c. Ben vereenigd gebruik van de beide stijien
4. Eenige algemeene opmerkingen Bespreking der afgebeelde ontwerpen Ontwerp I (regelmatigen stijl) Ontwerp 2 (landschappelijken stijl)
Hoofdstuk IV. De techniek van den aanleg. Inleiding Landmeten en waterpassen I. Het opmeten van een terrein a. b. c. d.
Rechte lijnen Gebroken lijnen Gebogen lijnen Loodlijnen
IIo
III III
III 112 112
"4 118 1'8 118 119 II9 119 121
2. De karteering 125 3. Uitzetten van vijvers, paden, gebouwen, enz 127 4. Waterpassen 128 135 Grondwerk 144 Aanleg van paden Aanleg van regelmatige en onregelmatige vijvers, bassins en waterval • • 149 Aanleg van muurtj es, terrassen en trappen 155 Gebruik van rotssteenen 16o Aanleg van het gazon 163 167 Het beplanten
INHOUDS-OVERZICHT
9
Hoofdstuk V. Materialenkennis. De natuurlijke gesteenten I. Zandsteen 2. Kalksteen 3. Lavasteen De baksteen I. De fabricage van baksteen 2. Soorten en eigenschappen van baksteen. Toepassing a. Eigenschappen van baksteen b. Toepassing van baksteen c. Onderverdeeling der baksteensoorten
3. Tegels Mortels I. Bindmiddelen 2. Verschralingsmiddelen 3. Hydraulische toeslagen 4. Water Beton Hout Plantmateriaal (algemeenheden) I. De voornaamste kweekplaatsen van het plantmateriaal 2. Soortechtheid van het plantmateriaal 3. Algemeene Handelsvoorwaarden 4. Wijze, waarop het plantmateriaal wordt verhandeld
173 173 1 73 1 74 174 174 175 176 177 1 77
178
179 179
i8 i i 8i 181
182 183 187 188
188 189 189
HOOFDSTUK I.
ALGEMEENE INLEIDING. Een tuin behoort bij een huis; dientengevolge dient er bij den aanleg van een tuin naar te worden gestreefd, dat er een zekere eenheid in karakter ontstaat tusschen beide. Het is daarom van veel belang, dat in meerdere gevallen de bouwarchitect overleg pleegt met den ontwerper van den tuinaanleg, vooral dan, wanneer het objecten van eenige beteekenis betreft, hetzij bij villa-bouw of bij den bouw van woning-complexen. Bij het „scheppen" van een ontwerp van aanleg moet om verschillende hoofdzaken worden gedacht. Het is toch niet alleen noodig, dat het huis zoo fraai en voordeelig mogelijk uitkomt door den tuin-aanleg, doch evenzeer moet de tuin, van het huis uit gezien, in alle opzichten het hoogste profijt geven. Bovendien moeten wij den tuin, evengoed als het huis, zien als een ruimte, om in te verblijven. Dat daarvoor, naast kunstzinnig gevoel en begrip, een uitgebreide kennis van het plantenmateriaal noodzakelijk is, is wel te begrijpen. De tuinarchitectuur is een kunstzinnig vak; zij moet streven naar een aesthetisch en schoon geheel, dus smaakvol, overeenstemmend met schoonheidszin en kunstzin. Toch is er fundamenteel verschil tusschen het kunstzinnige werk van een bouwarchitect, van een beeldhouwer en een schilder b.v. en dat van een tuinontwerper of tuinarchitect. De eerstgenoemden toch werken met „dood materiaal" de laatstgenoemden daarentegen met ,,levend materiaal". Hetgeen eerstgenoemden „scheppen" is op een bepaalden tijd „af" en verandert daarna niet of nagenoeg niet meer, hoewel bij een pasgebouwd huis het gebruikte materiaal min of meer „op kleur" moet komen, zooals b.v. de steen en ook het riet, wanneer dit is gebruikt voor dakbedekking. De schepping van een tuin-ontwerper echter is nimmer af; er is in zijn werk steeds verandering: groei, maar ook afsterven. Het geheel kennen, het „beheerschen" van het plantenmateriaal, in al zijn vormen, zijn groei, zijn kleur, zijn bloei, benevens de kennis der plantengemeenschappen, zijn voor een tuin-ontwerper evenzeer noodzakelijk als het bezitten _van kunstzinnig gevoel. Daarnaast client de tuinaanlegger het z.g. tuintechnische gedeelte goed onder de knie te hebben. Ook dit onderdeel stelt bepaalde eischen. Zonder behoorlijk inzicht in de technische mogelijkheden van den tuinaanleg, is het den ontwerper niet mogelijk, zijn ideeen betreffende den aanleg in daden om te zetten en om de tuinkunst als vak in haar geheel te beheerschen. De vele mogelijkheden, die zich bij iederen aanleg voordoen, zal de ontwerper, door gebrek aan technische kennis, niet weten te onderkennen en er dus geen profijt van kunnen trekken. Maar ook daarmede zijn wij er nog niet. De ontwerper van den tuinaanleg moet zijn ideeen inzake het ontwerp van den tuin op duidelijk sprekende wijze in teekening aan zijn opdrachtgever voor kunnen leggen en daarnaast ook een behoorlijke werkteekening, te gebruiken bij de uitvoering, kunnen maken. Wij komen dus
12
ALGEMEENE INLEIDING
hier terecht bij het teeken-technische gedeelte; de beheersching van de techniek van het tuin-teekenen. En dan rest er nog een 4akelijk gedeelte, waarmede wij bedoelen het maken van een beschrijving van den aanleg, met begrooting en eventueel bestek; taken dus, voor den ontwerper vooral als deze zelf als uitvoerder optreedt — van veel belang, evenals ook voor den opdrachtgever. Dat het werk van tuinontwerpers en tuinarchitecten in ons land heel dikwijls zoo weinig wordt gewaardeerd, is voor een gedeelte veroorzaakt door de omstandigheid, dat er op het gebied van den tuinaanleg enorm wordt „gebeunhaasd", zelfs door menschen die zich niet ontzien het praedicaat „tuin-architect" te voeren, een titel, die slechts moest kunnen worden verleend aan hen, die op grond van aan bepaalde eischen voldoende theoretische en practische prestatie's, daarvoor in aanmerking komen. Wij moeten dan ook blijven streven naar een wettelijke bescherming van den titel „tuin-architect". Gelukkig verschaffen ons die tuin-architecten, welke aangesloten zijn bij den Bond van Nederlandsche Tuin-architecten, kortweg B.N.T. geheeten — de noodige waarborg. Verder komt het veelvuldig voor, dat het werk van den tuinontwerper of -architect wordt onderschat en te duur wordt genoemd; voor het bouwen van het huis is geld aanwezig; de inrichting kost daarna meestal meer dan waarop men had gerekend, met het gevolg, dat er voor den tuinaanleg, welke toch van zoo groot belang voor de bewoners is, — dikwijls bij een bescheiden begrooting — geen voldoende geld meer beschikbaar is of wordt gesteld. Het zou in dit opzicht wenschelijk zijn, dat de bouw-architect, wien het immers niet onverschillig kan zijn of zijn bouwwerk door een passende omlijsting beter tot zijn recht komt, reeds bij het opmaken van bestek en begrooting rekening hield met den tuinaanleg door samenwerking ten deze met een tuinontwerper of -architect, die zijn vak terdege verstaat, zoodat het bedrag ook voor den tuinaanleg reeds dadelijk wordt vastgelegd. Deze deskundige zal er dan ook voor kunnen zorgen, dat de bouwarchitect in het bestek bepalingen opneemt, die voorkomen, dat zooals dit thans maar al te dikwijls voorkomt — de uitvoerder van den tuinaanleg allerlei bouwafval, soms kalkput e.d., in de omgeving van het huis aantreft, alles min of meer netjes afgedekt met een laagje zwarte aarde van soms niet meer dan 10 cm dikte. Wij hebben hierboven reeds in enkele hoofdtrekken doen uitkomen, waarmede de ontwerper en uitvoerder van den tuinaanleg bij zijn werk, wit hij een goed vakman zijn, rekening zal hebben te houden. Het komt tenslotte voor hem hier op neer, dat hij zich het geheele ontwerp, zooals hij dat op een schets van eenige vierkante decimeters voor zich heeft liggen, hetzij het een ontwerp van een zich niet alleen in ontkleinen stadstuin of van een grooteren villatuin betreft wikkeling na enkele jaren, doch ook gedeeltelijk uitgegroeid na verloop van meer-
ALGEMEENE INLEIDING
13
dere jaren, tot in de kleinste bijzonderheden, moet kunnen voorstellen. Wanneer hij daartoe niet in staat is, zal er nooit een goed ontwerp en nog minder een goeden tuinaanleg uit zijn handen kunnen kornen. En helaas is dit maar 'a1 te dikwijls het geval. Door zich terdege te ontwikkelen, op de hoogte te blijven stellen van hetgeen er in zijn vak omgaat, het lezen van goede vakboeken en vaktijdschriften — indien hij die talen beheerscht, ook vooral de Duitsche en Engelsche vaklitteratuur — door het volgen van een goeden vakcursus, het bezoeken van tentoonstellingen, enz., zal het werk van een tuinontwerper op peil kunnen blijven, waarvan meerdere waardeering voor zijn werk het gevolg zal zijn en tevens de liefhebberij bij de tuinbezitters zal toenemen.
HOOFDSTUK II.
DE TUINTEEKENING EN DE TECHNIEK VAN HET TEEKENEN. Inleiding
Onder het begrip „teekenen van tuinen" kunnen wij tweeerlei verstaan. In de eerste plaats kan er zuiver de techniek van het teekenen mee worden bedoeld, doch ook kunnen wij hieronder het ontwerpen van tuinen verstaan. Het eene is zuiver een vaardigheid, het teekenen als zoodanig betreffende, terwijl het ontwerpen grootendeels een geestelijke werkzaamheid is, waarbij aesthetische overwegingen met betrekking tot den tuinaanleg de hoofdrol spelen en waarbij eveneens het hebben van een kunstzinnig gevoel, gedegen plantenkennis en kennis van de techniek van den aanleg noodzakelijk zijn. In verband met dit hoofdstuk verstaan wij onder techniek van het teekenen, de vaardigheid in het teekenen als zoodanig en het daardoor in staat zijn een goede tuinteekening te vervaardigen. Laten wij eerst eens nagaan wat het doel is van de tuinteekening en waartoe deze dient. Door middel van de tuinteekening is het ons mogelijk om onze gedachten en ideeen betreffende den aanleg van den tuin, op papier zichtbaar tot uitdrukking te brengen. Het is het maken van een schets, een voorstelling van den aanleg van den tuin, op een bepaalde schaal, door middel waarvan wij onzen opdracht igever een inzicht trachten te geven, hoe en op welke wijze wij ons den aanleg van zijn tuin hebben gedacht. De tuinteekening geeft dus aan, hoe de indeeling van den tuin zal zijn, waar wij ons voorstellen de beplanting aan te brengen, waar bouwkundige tuin-versieringen en zoo meer. Naast een keurige, eventueel met behulp van kleurpotlood of waterverf, opgewerkte teekening en een perspectivische schets, bestaat een volledig stel tuinteekeningen verder uit een werkteekening, benevens een geheel uitgewerkt beplantingsplan. Zoo noodig zullen er van bepaalde, meer ingewikkelde tuingedeelten of bouwkundige tuin-versieringen detailteekeningen dienen te worden toegevoegd, evenals somtijds profielen. Voor het vlot leeren vervaardigen van een perspectivische schets van tuinaanleg kunnen wij niet beter doen dan U verwijzen naar de handleiding daarvoor van Dr. Ir. J. T. P. Bijhouwer „Perspectief-teekenen voor tuinontwerpers", uitgave N.Y. Wed. J. Ahrend en Zoon, Amsterdam. De werkteekening bevat vele technische aanwijzingen, voor de uitvoering van den aanleg noodzakelijk. Behalve de hoofd- en hulpmeetlijnen voor het uitzetten van den aan te leggen tuin op het terrein — vinden wij op deze teekening aanwijzingen omtrent de hoogteligging van het terrein of van de verschillende
HET TEEKENMATERIAAL
15
terreingedeelten, aanwijzingen omtrent drainage e.d.; ook bij het maken van de kostenberekening van den aanleg bewijst de werkteekening ons goede diensten; verschillende gegevens ontleenen wij aan deze teekening, zooals b.v. de oppervlakte van eventueel op te hoogen terreingedeelten, de lengte van een aan te leggen draineerbuizennet, de oppervlakte der gazons, de lengte van keermuren enz. Het beplantingsplan geeft aan, hoe de ontwerper van den tuin zich de samenstelling en het karakter van de aan te brengen beplanting heeft gedacht en op welke plaatsen deze zal worden aangebracht. Het samenstellen van de beplanting en de uitwerking hiervan op het beplantingsplan, is een der moeilijkste, doch tevens mooiste onderdeelen van het tuinontwerp en vooral voor den beginnende is het zeer leerzaam om de samenstelling van de beplanting op papier uit te werken. Op deze wijze is het mogelijk een goed doordacht beplantingsplan samen te stellen, hoewel bij de uitvoering van de beplanting op het terrein van aanleg, eventueele wijzigingen niet zijn uitgesloten, welke in de praktijk dan ook nogal eens voor zullen komen.
Het teekenmateriaal. Volledigheidshalve zullen wij in het kort bespreken, welk teekengereedschap men noodig heeft voor het maken van tuinteekeningen. teekentechnisch goede teekening te kunnen maken is, zooals Om een vanzelf spreekt, naast teekenvaardigheid, het bezitten van goed teekengereedschap een eerste vereischte. Hoewel goed materiaal niet goedkoop is wat de aanschaffmg hiervan betreft, zal het betere materiaal op den duur toch het goedkoopste blijken te zijn en het meeste genoegen schenken, mede, omdat men met dit materiaal het prettigste zal blijken te werken. Ons voornaamste teekenmateriaal bestaat uit een teekenbord, teekenhaak, passerdoos, linialen, driehoek, teekenmallen, potloden en teekenpapier niet te vergeten en verder uit meer ondergeschikte zaken als gummi, punaises, OostIndische inkt e.d. Teekenbor d. De grootte van het teekenbord hangt of van de grootte der te maken teekeningen. Gewoonlijk echter zal een bord van 5o X 65 cm of van 55 X 75 cm voldoende groot blijken te zijn. Het bordoppervlak moet volkomen vlak zijn en zonder naden, terwijl de kanten zuiver moeten zijn afgewerkt, opdat het ons mogelijk is, met behulp van den teekenhaak, parallel loopende lijnen op ons teekenpapier te trekken, zonder dat er voor iedere te trekken lijn meer dan een punt op papier behoeft te worden uitgezet. Teekenhaa k. Meestal worden deze uit beuken- of perenhout vervaardigd en bestaan uit een lang en smal, zuiver afgewerkt gedeelte, dat als liniaal dienst doet, met aan het eene einde een dwarsbalkje, dat hiervan onder een hoek van go graden is verbonden. De lengte van den teekenhaak kieze men in overeenstemming met de grootte van het te gebruiken teekenbord.
16
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
Door den teekenhaak langs den linkerzijkant van het teekenbord te laten glijden, is het mogelijk, om verschillende, onderling parallel loopende lijnen op het papier te trekken, omdat de stand van den teekenhaak ten opzichte van het teekenbord steeds dezelfde blijft. Door oplegging van den driehoek van 30/60 graden op den teekenhaak, is het mogelijk, om op de met behulp van den teekenhaak getrokken horizontale lijnen, verticale te trekken, welke loodrecht op eerstgenoemde lijnen staan. Passer do o s. Een goede passerdoos moet minstens bevatten een inzetpasser met verlengstuk, potlood- en inktstuk, een inzetveerpasser, eveneens met potlooden inktstuk en een of twee trekpennen. De inzetpasser dient voorzien te zijn van een fijne, scherpe naald met z.g. borst; in de eerste plaats is dit noodzakelijk om zuiver teekenwerk te kunnen vervaardigen, terwij1 in de tweede plaats een fijne naald geen of geringe sporen in het teekenpapier achterlaat; daarom ook moet deze fijne naald voorzien zijn van een z.g. borst. Voor het trekken van cirkels met een grooten diameter (middellijn) is een verlengstuk, dat aan den inzetpasser wordt bevestigd, noodig. Hierbij dient er wel aan te worden gedacht, dat bij het teekenen met Oost-Indische inkt, het aan het verlengstuk verbonden inktstuk, loodrecht op den te trekken cirkelrand komt te staan, daar bij schuinen stand van het inktstuk de inkt niet wil vloeien, omdat de smalle opening tusschen de beide bekken van het inktstuk het teekenpapier niet raakt. De inzetveerpasser dient voor het trekken van cirkels met zeer kleine middellijn. Deze passer bestaat uit een vast been, dat op het teekenpapier blijft staan en dat als as werkt, waaromheen het andere been, met potlood- of inktstuk, draait. De bekken van de trekpen dienen uit prima staal te zijn vervaardigd, met dusdanig geharde en geslepen punten, dat het trekken van zeer dunne lijnen mogelijk is. Bij voorkeur dient een der bekken van de trekpen te zijn voorzien van een kruisscharnier, waardoor het mogelijk is, de bekken aan den binnenkant te reinigen en zoo noodig te slijpen hetgeen alleen op de zijkanten dient te geschieden. Linia al en m a at la tj e. Deze dienen voor het verkrijgen van zuiver teekenwerk te zijn voorzien van een duidelijke en zuivere schaalverdeeling. Het maatlatje heeft doorgaans twee schaalverdeelingen, een in millimeters en een in halve millimeters. Driehoe k. Voor het tuinteekenen wordt zoowel de driehoek met hoeken van 3o en 6o als die met 45 graden gebruikt. Om met behulp van den teekenhaak zuiver haaksch werk te kunnen maken, is het noodzakelijk, dat de driehoek met betrekking tot de grootte der hoeken (aantal graden) nauwkeurig is gemaakt en afgewerkt. Behalve uit hout, zijn er tegenwoordig uit celluloid vervaardigde driehoeken in den handel, welke uit een stuk zijn gemaakt. Deze driehoeken hebben dit voordeel, dat men, doordat het celluloid transparant is, de geheele teekening na oplegging van den driehoek kan blijven overzien.
HET TEEKENEN
17
Teekenma 11 e n. Dit zijn uit bout of uit celluloid vervaardigde teekenvormen, welke in allerhande modellen verkrijgbaar zijn. Deze teekenmallen worden gebruikt voor het teekenen van gebogen lijnen, welke niet met den passer kunnen worden getrokken. Een eenvoudige, doch zeer practische teekenmal is de z.g. „Kopenhager scheepsmal No. 19"; de teekenmallen met de vele krullen zijn het minst practisch. P o t lo o den. Teekenpotlooden zijn verkrijgbaar in verschillende kwaliteit en hardtegraad. De hardtegraad wordt aangegeven door een letter en wel zachte potlooden door de letter B en harde door de letter H. Een potlood gemerkt B4 is zacht, een gemerkt H5 daarentegen zeer hard. Voor het maken van ontwerpteekeningen zal een potlood als bijvoorbeeld Faber HB voldoende zijn, wat kwaliteit van potlood betreft, terwij1 de hardtegraad het midden houdt tusschen een hard en een zeer zacht potlood; dit wat betreft de hardtegraad van het te gebruiken potlood geldt althans voor vele teekenaars, tervvijl anderen daarentegen bij voorkeur met een zachter of met een harder potlood werken. Teekenpapier. Bij gebruik van een teekenbord ter grootte van 5o x 6o cm, kan men het voordeeligste vellen teekenpapier gebruiken, welke in dezelfde grootte in den handel verkrijgbaar zijn. Vooral neme men stevig, gelijmd papier, (b.v. merk „Bijltje") dat bestand is tegen het gebruik van gummi en waarop Oost-Indische inkt niet uitvloeit. Aan het papier is veelal een gladde en een min of meer korrelige kant te onderscheiden; de gladde kant is bestemd om te worden beteekend.
Het teekenen. Het tuinteekenen als zoodanig kunnen wij verdeelen in hand- en lijnteekenen; onder het eerste valt het teekenen met de hand — met behulp van potlood of teekenpen — van beplantingsobjecten e.d., terwijl wij onder lijnteekenen het teekenen met behulp van teekenhaak, driehoek en passer verstaan. Het verkrijgen van de noodige vaardigheid en een vaste-hand, zoowel in handals in lijnteekenen, vereischt zeer veel oefening. De beginnende zal goed doen, teneinde de teekentechniek machtig te worden, aan te vangen met het maken van eenvoudige lijnteekeningen en met het nateekenen van de in figuur z t/m 13 afgebeelde beplantingsobjecten en zich hierin zoolang te oefenen, tot hij een bevredigend resultaat heeft bereikt. Zoowel bij het copieeren van eenvoudige tuinteekeningen, als naderhand bij het maken van eigen ontwerpen, zullen wij beginnen met de teekening in potlood op te zetten. Het zuiver werken met betrekking tot de maten is een eerste vereischte, alsook het teekenen van zeer dunne lijnen, welke met gummi gemakkelijk kunnen worden geradeerd. Bij het uitzetten van maten dient er voor te worden gezorgd, dat er vooral geen dikke punten op het papier worden gezet. Ten eerste is het zuiver werken ten
i8
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
opzichte van de maten door het uitzetten van zulke punten niet mogelijk, terwiji deze punten na het opwerken van de teekening in Oost-Indische inkt, dikwijls niet geheel kunnen worden uitgegumd en waardoor de teekening, wat netheid betreft, aan waarde verliest. Is de potloodteekening gereed, dan zullen wij deze met behulp van trekpen en teekenpennetje in Oost-Indische inkt overtrekken. Ten aanzien van het gebruik van de trekpen het volgende. Met behulp van den teekenhaak of den driehoek worden de verschillende lijnen in inkt gezet, waarbij wij er voor moeten zorgdragen, dat de trekpen loodrecht op het teekenpapier staat. Vooral ook moet er aan worden gedacht, de trekpen losjes vast te houden; wordt deze te stijf vastgehouden en drukt deze daardoor te veel op het teekenpapier, dan vloeit de Oost-Indische inkt niet zoo gemakkelijk uit de trekpen en ontstaan lijnen, welke zeer onregelmatig van dikte zijn. Dit moeten wij juist trachten te voorkomen, want alle lijnen van de tuinteekening — enkele, b.v. de rand rondom de teekening, uitgezonderd — dienen van gelijke dikte te zijn. Dit wil echter niet zeggen, dat het gewenscht is zware, dikke lijnen te teekenen; veeleer zijn dunne lijnen te verkiezen. Vereischt het in inkt zetten van rechtlijnig teekenwerk reeds veel oefening, teneinde een gunstig resultaat te verkrijgen, in nog meerdere mate is dit het geval, wanneer gebruik moet worden gemaakt van teekenmallen voor het in inkt zetten van een gebogen lijn, welke met den passer niet kan worden getrokken. Deze gebogen lijn zal zelden in haar geheel met den mal kunnen worden geteekend; meestal zullen wij genoodzaakt zijn de lijn bij kleine gedeelten tegelijk in inkt te zetten. De moeilijkheid is nu, deze bij gedeelten te teekenen lijn zoodanig met de trekpen langs den mal te trekken, dat de verschillende gedeelten, waaruit de lijn wordt samengesteld, onmerkbaar in elkaar overgaan. Zooals wij reeds opmerkten, zal de beginnende allereerst moeten trachten de noodige vaardigheid en routine in het hand- en lijnteekenen te verkrijgen, door het copieeren en in andere schaal overbrengen van eenvoudige tuinteekeningen, waarbij de eerste tijd rechtlijnige ontwerpen de voorkeur genieten. Vervolgens zette hij de studie voort met het maken van kleine ontwerpen, om zoo langzamerhand te komen tot het ontwerpen van grootere objecten en tot het maken van werk- en beplantingsplannen. Echter dient, om tot het maken van eigen ontwerpen in staat te zijn, de aesthetische-, tuintechnische- en planten-kennis en de beheersching van de techniek van het teekenen, hand in hand te gaan, terwiji kunstgevoel bij den ontwerper aanwezig dient te zijn. De schalen.
Aangezien het ondoenlijk is een ontwerp van tuinaanleg op ware grootte te maken, vervaardigen wij onze teekening op een verkleinde schaal, om op deze wijze, door middel van een bruikbare en handige teekening, in staat te zijn ons ontwerp voor te stellen.
DE NOORDPI JL
19
Onder schaal verstaan wij het terugbrengen van de werkelijke grootte van een object tot een kleinere maateenheid; een tuinteekening op een bepaalde schaal vervaardigd, stelt dus ten opzichte van de werkelijke grootte van den tuin, een verkleinde weergave hiervan voor. Van zulk een op schaal geteekend ontwerp kan men de afmetingen en onderlinge verhoudingen aflezen en herleiden. Wij onderscheiden ten aanzien van de grootte, verschillende schalen; voor ons doel zijn de meest toegepaste schalen de volgende: i a 50, I a ioo, i a 200, I a 250, a 400, I a 50o en voor zeer groote objecten de schaal van i a i000. Dan kent men nog de kadastrale schalen, n.l. die van i a 125o en I a 2500. Schaal I a 5o wil zeggen, dat i meter in de werkelijkheid op onze teekening tot 2 centimeter is teruggebracht; schaal i a ioo wil zeggen, i meter in de werkelijkheid is i centimeter op de teekening; schaal I a 200 wil zeggen, I meter in de werkelijkheid is / centimeter op de teekening; schaal, i a 500 wil zeggen, meter in de werkelijkheid is 2 millimeter op de teekening; schaal i000 wil zeggen, I meter in de werkelijkheid is i millimeter op de teekening. Wat de grootte van de toe te passen schaal betreft ten aanzien van een bepaald ontwerp, dient deze te worden gekozen in overeenstemming met de grootte van het voor tuinaanleg bes ttemde terrein en wel zoodanig, dat onze te maken teekening niet van al te groote afmetingen behoeft te zijn, terwijl toch een aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende teekening kan worden vervaardigd. Voor het maken van een ontwerp van kleine stads- en villatuinen zullen wij derhalve gebruik maken van de schaal i a 5o of i a ioo; voor grootere objecten I A, 200 of ia50oenz. Steeds zullen wij op een ontwerpteekening de grootte van de toegepaste schaal dienen aan te geven, want zonder deze schaal-aanduiding kan onze ontwerpteekening geen aanspraak op dit praedicaat als zoodanig maken, doch zal hoogstens als schets kunnen worden aangemerkt, aangezien er zonder schaal-aanduiding geen verband bestaat tusschen de teekening als zoodanig en de werkelijkheid. Er dient dus wel aan te worden gedacht de toegepaste schaal duidelijk op de teekening aan te brengen. Noordpijl.
Behalve de schaal dienen wij ter orienteering eveneens een Noordpijl (zie fig. 47) op de teekening aan te brengen. Ook dit mag niet worden vergeten. Zoodra met het ontwerpen van den tuinaanleg wordt begonnen, zullen wij den Noordpijl reeds dienen aan te brengen, omdat wij bij de indeeling van den tuin en bij de plaatsbepaling en samenstelling van de beplanting enz., terdege rekening hebben te houden met de ligging van het voor tuinaanleg bestemde terrein ten opzichte van zon en wind.
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
20
WIJZE. VAN AANDUIDING VAN: A. BEPLANTINGS-OBJECTEN. 14T2 1,1 0 g.
HE.EZTE.R. '.4C14AOUWZOJDE.,
•
t
t
IMAAINCIE.- HUNTER.
L
, 14
t.
L .R0
HEESTERGROEP.
•■1040041
FIG. Z
, , LICNTZIJOE.
BOOM.
'..5CHADVwZIJDE.
BOOMGROER
FIG. 4.
I
y,
fry
dr.ii,4
FIG.
a.
ovi/o
FIG. 6.
COM FERENGROEP.
2I
1 110
je
e,u eokow, t
Reps. I : 900
22
OPWERKING VAN DE TUINTEEKENING
23
Opwerking van de tuinteekening. Bij het vergelijken van tuinteekeningen uit de 18e en ige eeuw met tuinteekeningen van dezen tijd, blijkt wel direct het groote verschil in de wijze van aanduiding van boomen, heestergroepen, bouwkundige tuinversieringen enz., kortom in de wijze van opwerken der teekening. In vroegere tijden werden deze teekeningen min of meer perspectivisch opgewerkt, doordat men de boomtypen pyramidale kroonvorm, treurboom enz. — op de teekening liet uitkomen. Naderhand ging men over tot een meer plastische wijze van opwerken der teekening. Hoewel dergelijke teekeningen uit vroegere tijden dikwijls de bewondering afdwingen voor het teekentechnisch kunnen van den teekenaar, vorderde deze wijze van opwerken zeer veel tijd, hetgeen met onze tegenwoordige, op snelheid ingestelde levenswijze geenszins in overeenstemming is. Ook moeten wij er wel den nadruk opleggen, dat tegenwoordig, in tegenstelling met vroeger, de opgewerkte teekening aan belangrijkheid heeft ingeboet, terwij1 juist meer waarde dient te worden gehecht aan een technisch juiste werkteekening en een goed doordacht beplantingsplan. De tegenwoordige techniek van het tuinteekenen bepaalt er zich toe het grondvlak of den omtrek van de verschillende, op de teekening aan te duiden voorwerpen, op een eenvoudige, viug vorderende, doch tegelijkertijd effectvolle wijze aan te geven. De wijze van aanduiding der verschillende objecten moet uniform zijn, zoodat iedere ontwerper en aanlegger van tuinen een ontwerp zonder meer z.g. kan lezen en dus uit de teekening en de wijze van aanduiding der objecten weet, hiermede wordt dit bedoeld en daarmede dat. Zooals wij reeds opmerkten, worden de verschillende op de tuinteekening aan te duiden voorwerpen, in grondvlak of in omtrek geteekend. Wij stellen ons daarbij voor, dat wij vanuit de lucht op de verschillende in teekening te brengen voorwerpen neerzien. Al naar den aard van het voorwerp geven wij dit dan weer in grondvlak — trap, bassin, gebouw — of in omtrek, zooals boomen, heesters, coniferen enz. Om de teekening te verlevendigen nemen wij bij het teekenen van de verschillende beplantingsobjecten aan, dat deze door de zon worden belicht, zoodat wij dus een schaduw- en een lichtkant aan het te teekenen object verkrijgen. Stellen wij, dat het door ons in teekening gebrachte tuinontwerp vanuit het Zuiden wordt belicht wij mogen ook aannemen, dat de belichting uit het Oosten of Westen komt dan denken wij ons bij het teekenen de kroon van een boom aan de Zuidzijde sterk belicht en aan de Noordzijde beschaduwd. Dit brengen wij dus op de teekening tot uitdrukking door de lijnen der beplantingsobjecten aan den schaduwkant dikker te teekenen dan aan de lichtzijde, waardoor de teekening wordt verlevendigd. 2
Pannekoek, Tuinen I
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
24
FIG. 7. kA
LOOFHOUT-HAAG. 4 IF
1 1"1/fr in/ b 11" ■Phik 1 1/"/V
j4 /4/0441e-ki•'ift.\.\4A1,44
Aisioiit0140044`
jel49-`td. 4 , 1,441,4-10A.
-
FIG. 8.
CONIFEREN-HAAG.
I
1/4*..
■......
a.. .0,
BLOEMVAK.
FIG, 9.
EENIGE GROEPEN VAZTE PLANTEN.
PIG. 10.
444+14,4,14•041. t
k4,A4-F
,
v-tb.
FIG. 11.
VASTE PLANTEN GROEPEERING vdem CONIFEREN-HFIAG. R
KLIMPLANTEN FIG. 1%.
TEGEN
AANDUIDING VAN OB JECTEN IN DE TUINTEEKENING 25 Wijze van aanduiding van beplantings - en algemeene objecten, de tuin teekening betreffende. I. BEPLANTINGSOB JECTEN.
In de figuren i t/m 13 worden de beplantingsobjecten weergegeven op de wijze, zooals deze op de tuinteekening dienen te worden aangeduid. Onderstaand volgt een nadere bespreking der verschillende objecten, althans voorzoover deze o.i. een nadere toelichting behoeven. Fig. i en 2 geven een afbeelding te zien van de wijze, waarop een heester of heestergroep wordt aangeduid. Zooals wij in het voorgaande gedeelte, handelende over de opwerking van de tuinteekening reeds lazen, zullen wij, teneinde de tuinteekening door middel van licht- en schaduwwerking te verlevendigen, de schaduwkant der beplantingsobjecten aanduiden door zwaardere lijnen en de lichtzijde door dunnere. Begrijpelijkerwijze richt de omtrekvorm van een heestergroep zich naar den omtrek, naa.z den vorm, van het te beplanten yak of tuingedeelte; de heestergroep in fig. 2 afgebeeld is dus slechts bedoeld om aan te geven, hoe in het algemeen een heestergroep op de tuinteekening aangeduid pleegt te worden. (Zie ook fig. 13). Fig. 3 en 4 zijn vrijwel identiek aan fig. i en 2 en geven de wijze van aanduiding weer van een solitair-boom en een aaneengesloten groep van boomen. Het verschil tusschen fig. I en 3 echter, ligt hoofdzakelijk hierin, dat de in het midden van fig. 3 aangebrachte stip, de stam van den boom aanduidt, tervvijl tevens de geheele figuur (3) grooter en zwaarder wordt geteekend dan die in fig. i. De in fig. 4 aangeduide boomgroep wordt als een geheel geteekend, aangezien ook in werkelijkheid een groepje van 3 of 5 in elkaars onmiddellijke nabijheid geplante boomen, op den duur een geheel vormen, waarbij de boomgroep niet zelden den voor de soort typeerenden kroonvorm zal aannemen. Fig. 5 en 6. Na de wijze van aanduiding van heesters en boomen volgt in fig. 5 de weergave van een conifeer, zooals wij deze op de tuinteekening aanduiden en van een coniferen-groep (fig. 6). Aangezien echter een coniferen-groep, tengevolge van de groeiwijze dezer gewassen, zelden een aaneengesloten geheel vormt, doch iedere conifeer voor zich zijn pyramidale vorm — behoudens enkele uitzonderingen behoudt en in een groep zich — bij een juiste plantwijze dan ook als zelfstandige plant handhaaft, zullen wij alleen voor heel groote coniferen-groepen deze wijze van aanduiding, als weergegeven in fig. 6, toepassen. Zijn de te planten groepen van geringen omvang, dan zullen wij de onderscheidene te planten coniferen ieder afzonderlijk aanduiden. Fig. 7 en 8 .Deze beide figuren stellen respectievelijk de wijze van aanduiding van een loofhout- en een coniferen-haag voor. Het strakke karakter, een goed onderhouden haag eigen, wordt door middel van de strakke lijnen der figuren in de teekening tot uitdrukking gebracht.
26
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
)
.■•
"a"
4,4.
(
ct)rC
1-
(-
"C
AZZ10
N
,„, 041LebTILR-ESILIN-..
11••
I
*.#1
•
.01.17141R- BOOK
ROLEINVAKKItti.
FIG. 13
GEDEELTE VAN ECM TUIN,
B. ALGE.MEENE. OBJECTE.N.
IG 14.
rics
GEBOU W.
TUINHU IZJ E.
FIG. 13.
FIG.17
GEBOUW.
TUINHUIZJE.
AANDUIDING VAN OBJECTEN IN DE TUINTEEKENING 27 Fig. io en II. In deze beide figuren vinden wij de aanduiding op welke wijze wij op de tuinteekening verschillende groepen vaste planten — den border dus — weergeven. In fig. II is de border gedacht, liggende tegen een coniferen-haag en met tusschenplanting van eenige bij voorkeur groenblijvende — heesters, ter verlevendiging van den border in den winter. Fig. 13. Als toepassing van verschillende, afzonderlijk afgebeelde beplantingsobjecten, vinden wij in deze figuur een afbeelding van een in regelmatigen stiji ontworpen tuingedeelte. Een gazon, verlevendigd door twee rozenvakken, wordt omsloten door paden, welke leiden naar het in de richting der loofhout-haag loopende verbindingspad. In de assen van de beide eerstgenoemde paden zijn in het gazon — voor de tegen de loofhout-haag geprojecteerde heestergroep — twee solitair-boomen gedacht. Een enkele toelichting in verband met het verkrijgen van de noodige routine in het teekenen van de beplantingsobjecten komt ons gewenscht voor. Zooals uit de voorbeelden blijkt, zullen wij bij het teekenen van boomen, heesters enz. eenvoudig beginnen. Met den passer trekken wij eenige cirkels van bepaalde grootte en beginnen met potlood de eerste afbeeldingen van fig. i na te teekenen; daarna gaan wij over tot de volgende en zoo vervolgens, tot wij tenslotte in de laatste afbeelding het volslagen type van fig. i weergeven. Naderhand teekenen wij de figuren zonder hulplijn (cirkel), eventueel eerst in potlood en daarna definitief in Oost-Indische inkt met behulp van een teekenpennetje. In den beginne zal het niet direct gelukken de figuren goed na te teekenen, doch door zeer veel te oefenen wordt de noodige routine en vaardigheid zeer zeker verkregen. Ook moet niet worden vergeten, dat de voorbeelden een algemeene wijze van aanduiding weergeven en dat iedere tuinteekenaar op den duur zijn eigen wijze van teekenen, zijn eigen techniek zal vormen. Zoo laten ons de afbeeldingen op pag. 21 e.v. tuin- en parkontwerpen zien van de Heeren Bleeker, tuinarchitect te Santpoort en Bergmans, tuinarchitect te Oisterwijk. Uit deze afbeeldingen blijken de verschillende manieren van opwerken van het tuinontwerp. ALGEMEENE OBJECTEN. Ten aanzien van de in figuur 14 t/m 17 afgebeelde objecten, diene men wel te bedenken, met zeer algemeene aanduidingen te doen te hebben. Ter verduidelijking zij opgemerkt, dat, om maar eens een voorbeeld te noemen, de in fig. 24 afgebeelde trap slechts een algemeene wijze van aanduiding voorstelt, van een uit baksteen vervaardigde trap met doorloopende zijkanten. In ieder of geval, waar wij dit soort trap wenschen toe te passen, zal rekening met de heerschende omstandigheden dienen te worden gehouden; de breedte van, de trap, het aantal treden, welke noodig zijn ter overwinning van het hoogteverschil enz., zal dus voor ieder afzonderlijk geval verschillend kunnen zijn en 2.
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
28
,a-
II
g
„•C. -C.
II FIG,18.
PERGOLA
ME.-r
sTE.E.rian
PERGOLA
PERGOLA
FIG.19.
l'ILT
HOUTEN PIJLL RO.
PIJLERS.
ALS PIG.19
ROZENBOOG (norm).
FIG, M.
SEGROM.11).
111111111111111111111111111
111111111111111111111111111 TRAP
FI4.43.
FIG.AR.
ROZENBOOG
UIT BAKs'reEN
(RECHT). MET RECHTE ZIJKANTEN.
N1111111111111111111= ....orER RAS-Ph/UR.
..
.U11[111111111111
1111111111111!
11111111111111111111111R FIB. R4.
TRAP
UIT BAKSTEEN
FIG. 25.
MET •5CHUINE ZIJKANTE.N.
TRAP
VOOR
EEN TERRA.5.
AANDUIDING VAN OB JECTEN IN DE TUINTEEKENING 29 hieraan moet de teekening van de trap op de ontwerpteekening worden aangepast. Hetzelfde geldt voor de meeste overige objecten. Fig. 14 en 15. Wijze van aanduiding van een gebouw. In fig. 14 wordt alleen de bebouwde oppervlakte als zoodanig aangegeven. Deze wijze van aanduiding zullen wij alleen dan toepassen, wanneer het ontwerp op groote schaal b.v. z a i000 — wordt geteekend. In fig. 15 wordt de indeeling van het grondvlak van het huis althans wat deuren en ramen betreft aangegeven. Veelal zal deze laatste methode van aanduiding van een gebouw te verkiezen zijn boven de in fig. 14 aangegeven wijze, omdat wij bij het ontwerpen van den tuin wel degelijk rekening dienen te houden met de indeeling van het huis. De beide verticale hartlijntjes in de figuur duiden een doorgang huis- of tuindeur aan. Fig. 16 en 17. Wijze van aanduiding van een tuinhuisje. In beide gevallen is een bovenaanzicht weergegeven, met verloop van de daklijnen. De stippellijn in de figuur geeft het grondvlak van het tuinhuisje aan. Fig. 18 t/m 20. Wijze van aanduiding van een pergola. Bij de in figuur i8 afgebeelde pergola stelt a een der uit baksteen opgetrokken pijlers voor; op deze steenen pijlers komen de houten draagbalken b te rusten, waarop de dwarsbalkjes c worden bevestigd. De beide, de draagbalk (b) voorstellende lijnen worden door de lijnen der dwarsbalkjes (c) onderbroken. De in fig. 19 afgebeelde pergola bestaat uit houten pijlers, al dan niet rustend op een gemetselde of betonnen voet. Op deze pijlers rusten in dit geval 2 draagbalkjes b en op deze eveneens de dwarsbalkj es c. De beide pergola's in fig. 18 en 19 zijn afgebeeld, teneinde het verschil in wijze van aanduiding van een pergola met steenen of met houten pijlers beter te doen uitkomen. In de opgewerkte teekening zullen wij de pergola als begroeid gedacht, aangeven; fig. 20 geeft een beeld van de in fig. 19 afgebeelde pergola met houten pijlers, doch begroeid. Door de begroeiing zal een deel van de constructie van de pergola aan het oog worden onttrokken; dit laten wij in onze teekening tot uitdrukking komen. Fig. 23 t/m 28. Wijze van aanduiding van trappen. In de fig. 23 t/m 28 vinden wij de wijze van aanduiding van verschillende, zoowel uit baksteen als uit natuursteen samengestelde trappen, weergegeven. Uit de aanduiding van de trap op de teekening moet blijken hoeveel treden noodzakelijk zijn om het hoogteverschil te overwinnen — tot welk doel de trap wordt aangebracht — tusschen twee tuingedeelten. De in de as van de trap ingeschetste piji geeft de richting aan, in welke de trap stijgt.
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
30
IVM UIM INM ■
im um NIP r .. on ..
I. ... ..
VO6R— AANZI CPS T.
9
• TILARA6— rivv a.
1111
1.11111111.111 MMII IIII IIII
111111111111111111111 11111111111111111111 N1111:11/ ■
TRAP
RIG, 26.
TER Ft A
FIG, 20. TRAP
GEBOGEN TRAP
v0 4R EEN (HALT-R0r107.
jaA zte
MET
FIG. R9. KEERMUUR
UIT
U IT
B A KOTLE.1.1.
rIATUUR4TEEN.
•
NM MI MINN. .NMI
UM I
I
1
I
I
I
i
1 1 7
I
I
/ •
''•vcCOPt-AAINZ ION T.
, VOOR•PIANZICWT,
2C3C0CDCOCI= KEERMUUR
VOORTUINTWUR.,
u T
NATU U I:16TE EN.
HEKWERK
.FIG. 33. "T:
IJZER
U
EM HARM. GAR .5.
Imoznkats4=k406;g4m4ma6Asw6mt _yci6R-AArtzlcm-r. -----.------.------.-----
rIG.3z VOORTUIN-MUUR. ,
111011111111111111 FIG. 34.
II 1 1111 1 11111 1 1 W IIIII I I
VOORTUIN-MUUR
FIKSTE
Urr
DOORCVANG 8IJ a./
Repr.
: 6c)()
32
0 0 ••
AANDUIDING VAN OB JECTEN IN DE TUINTEEKENING 33 Fig. 29 en 3o. Wijze van aanduiding van keen- of stapelmuurtjes. Ter verduidelijking is zoowel van het uit baksteen op te trekken als van het uit natuursteen te bouwen muurtje, een schetsje toegevoegd van het vooraanzicht van zulk een muurtje. Fig. 31 t/m 33. Wijze van aanduiding van terreinafscheidingen. Fig. 31 stelt een tuinmuur voor, bestaande uit een steenen voet met dito pijlers, waartusschen een ijzeren buis (zie stippellijn) wordt aangebracht. In fig. 32 bestaat de terreinafscheiding uit een steenen voet met ingemetselde, staande ijzeren buis. De staande ijzeren buizen worden onderling door een daarop rustende buis, met elkaar verbonden. De terreinafscheiding in fig. 33 bestaat uit een in een betonnen voet gegoten T-ijzer; tusschen de T-ijzers worden eenige — 3 a 4 — zware, gegalvaniseerde ijzerdraden aangebracht, waaraan harmonicagaas wordt bevestigd. Fig. 35 t/m 37. Wijze van aanduiding van een vijver en bassins. Om op de teekening een waterpartij beter te doen uitkomen, wordt een deel van het wateroppervlak langs de randen van vijver en bassin — gearceerd. Nogmaals vestigen wij de aandacht er op, dat de wijze van aanduiding een zeer algemeene is en dat de vorm van de onregelmatige vijver en van de bassins in dit geval een zeer willekeurige is. Fig. 39 t/m 42. Wijze van aanduiding van flagstonepaden. In deze figuren vinden wij aanwijzingen op welke wijze flagstonepaden worden aangeduid. Om te voorkomen, dat de flagstonepaden op de tuinteekening te veel domineeren, d.w.z. te sterk op den voorgrond treden, zullen wij in sommige gevallen, waar het groote vlakken betreft, de betegeling slechts ten deele aangeven (zie fig. 40 en 42). Fig. 43. Wijze van aanduiding van steppingstones in rotstuin. Tusschen de beplanting — welke in den rotstuin de hoofdzaak vomit — liggen hier en daar rotssteenen; steppingstones zijn aangebracht voor het toegankelijk maken van den rotstuin. Fig. 46. Wijze van aanduiding van een talud. Deze figuur stelt de wijze van aanduiding voor van een talud. Boven- en onderkant van het talud worden door de beide lijnen a en b aangegeven; de afstand tusschen beide genoemde lijnen wordt bepaald door de helling van het talud en door de schaal, op welke de teekening is vervaardigd. Vanaf den bovenkant van het talud (a) loopen lijnen om den ander geheel door naar den onderkant van het talud (b) en tot halverwege den afstand tusschen de lijnen a en b. Aan de laatst genoemde lijnen (c) kan men dus constateeren, wat de bovenkant van het talud is, daar deze — zooals gezegd — loopen vanaf den bovenkant van het talud tot halverwege de lijnen a—b. Voorts willen wij er hierbij opmerkzaam op maken, dat in Januari 1938 door een commissie voor de normalisatie van tuinteekeningen (commissie B van de 3 Pannekoek, Tuinen I
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
34
NED. MIJ.v. NIJV. EN HANDEL I
VASTGESTELD JAN. 1938 I
KON. INST. v. INGENIEURS
HOOFDCOMMISSIE VOOR DE NORMALISATIE IN NEDERLAND Gebouw ')
Pergola of galerij
Tuinhuis met latwerk en gags voor klimplanten ')
Boog
ED=
Eenzijdige kas
Wral'I ,41%
Tweezijdige kas
=13
Eenzijdige bak
0:102 ,41 &Anti timeTai
Tweezijdige bak
Boom (bladverliezend) Boom (bladhoudend) Conifeer
BeschoeiTng met afrastenng en doorgang Schutting met doorgang Tuinmuur
Groep boomen (bladverliezend)
Grondkeerende muur (gestapeld) Grondkeerende muur (gemetseld) ')
cn
1=1
Groep boomen (bladhoudend)
Trap 3)
0
Tenntsbaan
IC)
Bassin 4) Fontein ')
C2)1
o011;ft.
Rots- of steengroep
O
Pad van onregelmatige stapsteenen
0 0
O Cs ❑ ❑❑ ❑ ❑
MOH 3131317" MEL...D12.
Struik of sierheester (bladhoudend) 4) Groep struiken of sierheesters (bladverliezend) Groep struiken of sierheesters (bladhoudend)
Tuinbank
0
Struik of slerheester (bladverliezend)')
Alteenstaande vaste plant Klimplant Pad van regelmatige stapsteenen Pad van platte steenen (gesloten voegen Pad van platte steenen (open voegen)
%get:
Groep heesters (bladverliezend) met randbed
'\."../"" Hag (bladverliezend) 6)
Tegelpad (regelmatig)'
Heg (bladhoudend) ')
Tegelpad (onregelmatig)
Bloemen
32gD3'33 1) Voor aandulding van onderdeeten van gebouwen op een scheal grooter dan 1:1000 tie N 114. De juiste vorm zoo nauwkeurig mogelijk sangeven. 2) De dikgetrokken lijn aan de We van de te keeren grond. 3) De pip geeft de richting aan, waarin de trap wordt bostegen. 4) De juiste vorm zoo nauwkeurig mogelijk aangeven. 5) Naam of teeken bijschrijven en daze vermeiden in de beplantingslijst, zle opmerkIng f •chterzlftle. Desgewenscht bij nieuw te planten boomen de vereischte hoogte en de omtrek van de stem (1 m boven grondmoet) aangeven. Omtrekstijnen van boomen, die blijven of moeten worden verplant, alsmede die van nieuw te planten boomen aangeven volgens N 115, zle opmerkIng 2 echterzlide. Naam of teeken van boomen, die moeten worden verplant, aldus onderstrepen: Naam of teeken van verplante boomen aldus onderstrepen: 6) Desgewenscht de vereischte boosts bljschrijven, b.v.: h = 1,so m. OPMERKING: Op detallteekeningen beplanting in volwassen toestand aangeven.
TOELICHTI
ENT BLAD GEBRUIKEN MET N 115, N 117, N 453, N 454 EN N 616.
TECHNISCHE TEEKENINGEN 1NRICHTING VAN TUINTEEKENINGEN AANDUIDINGEN OP WERKPLANNEN
N 455 1.1 D.:744:624
NAMUR ALLEEN MET TOESTEMMINE VAN OE HOOFDOOMMISSIE VOOR OE NORMALISATIE IN NEDERLAND
OPSCHRIFTEN EN AFWERKING VAN DE TEEKENING 35 Hoofd-commissie voor de Normalisatie in Nederland) o.m. het hierbij afgedrukte normaalblad N 455 werd ontworpen. Met nadruk vestigen wij er echter de aandacht op, dat het hier betreft genormaliseerde aanduidingen voor technische aanduidingen op werkteekeningen (en dan veelal voor grootere objecten) aangezien de wijze, waarop de ontwerper zijn plannen in opgewerkten plannen vorm aan den opdrachtgever wil overleggen, naar het oordeel der commissie geheel ter beslissing van den ontwerper dient te blijven. (Het normaalblad werd opgenomen met toestemming van de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland). Opmerkingen I. Aanbevolen wordt beplantingslijsten als volgt in te richten: Deel A No.
Geslacht
Soort
Var. of vorm
Aantal
Prijs per stuk
Prijs totaal
2)
1) Invullen Ai, A2, enz. indien de lijst voor meerdere beplantingsdeelen dienst doet. 2) Bij nieuw te planten boomen de te stellen eischen aangeven. 2. De omtrekslijnen van boomen, die blijven of moeten worden verplant, alsmede die van nieuw te planten boomen, worden dus als volgt aangegeven: 0 Boom, die blijft of moet worden verplant. 0 Nieuwe boom. Opschriften en afwerking van de tuinteekening. Zonder schriftelijke verklaringen in de teekening zelve, zonder aanduiding van den naam van den principaal en zoo meer, zullen we het niet kunnen stellen. De aan te brengen opschriften en verklaringen moeten duidelijk en op een daartoe geschikte plaats worden aangebracht; de lettergrootte van het opschrift moet in een juiste verhouding staan tot de grootte van de geheele teekening en die van de in de teekening aan te brengen verklaringen in overeenstemming met de grootte van de te verklaren objecten. Om in staat te zijn de noodige opschriften, verklaringen, cijfers e.d. op en in de teekening aan te brengen, is het noodzakelijk zich de vaardigheid in het letterteekenen eigen te maken. De opschriften en verklaringen in en op de tuinteekening duiden het genre tuinaanleg aan — zoo b.v. Ontwerp Stadstuin of Plan voor Villatuin e.d. hebben betrekking op den naam van den opdrachtgever, op de toegepaste schaal en zoo meer. Verder kan in het opschrift worden aangegeven of men met een werkteekening, dan wel met een beplantingsplan heeft te maken.
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
36
Behalve genoemde, meer algemeene opschriften en verklaringen, zijn het in het bijzonder de werkteekening en het beplantingsplan, waarop vele aanduidingen voorkomen. Op de werkteekening zijn het de cijfers, welke de lengten der meetlijnen aangeven, volgens welke maten het ontwerp van den tuin op het terrein • wordt uitgezet (zie fig. 20 en. • 11011111611,111111111 El El 1111 ■ 11 ■ 1111111111111M111111011 ■1 MUM/ 11,11111.1011111111111111•111111111011111111WW1 11.11 22 deel II). In het beplantingsplan zijn het de namen 11111 ■ 11111E11111/4 MID) 11111411111101. =We. der te planten boomen, heesWWI II I 11,/ 11111111v/M11111011011111.1111111111111/0•40 ters enz., welke moeten worden ingeschreven (zie fig. 11111EIIMMIENIII110A 11111/TE11,1111110,111•410.10•110 '9 en 21 deel II). 11111111111111118■111WMPJ1111MIIIISIIIIIIIIIIIIIII De letters der voornaamste opschriften worden aangebracht met behulp van • een z.g. Redispen, terwijl cijfers en plantennamen met behulp van een teekenpennetje worden ingeschetst. De Redispennen, welke voorzien zijn van een breede, platte punt, zijn in verschillende maten verkrijgbaar. Al naar mate een lichtere, dan wel een zwaardere letter wordt gewenscht, gebruikt men een Redispen met een puntbreedte van 1-, of i mm, voor lichtere letters, of met een puntbreedte van 2 of 3 mm voor zware letters. Voor men echter overgaat tot het letterteekenen in inkt, zal men goed doen zich hierin eerst met potlood te oefenen. Met betrekking tot de vraag, welk lettertype voor ons doel het meest geschikt is, zij opgemerkt, dat voor ons werk het zgn. blokschrift zich het beste leent. De blokletter laat zich, na het hebben verkregen van eenige routine, gemakkelijk schetsen en dit is speciaal van belang, waar het het inschetsen van plantennamen op het beplantingsplan betreft. Het aantal der in te schrijven plantennamen is veelal tamelijk groot, zoodat het zeer zeker noodzakelijk mag worden geacht, dat het voor het inschrijven deter namen te kiezen lettertype, vlug vorderend en tevens duidelijk schrift mogelijk maakt. Het blokschrift voldoet aan deze eischen; het is een duidelijk schrift, terwijl het, wat de vorm betreft een neutraal en tevens zakelijk lettertype is te noemen. Evenwel zijn er in het blokschrift variaties mogelijk. Toch dienen wij er zorg a
e
• EN a ZUN SYSTEM-LINEN
IS SYSTEENMAIN MOOR DE 11.033ENELEMENTEr
OPSCHRIFTEN EN AFWERKING VAN DE TEEKENING 37 voor te dragen, dat wij op een en dezelfde teekening, ook slechts den lettertype toepassen, bij welk lettertype, een cijfertype van hetzelfde karakter moet warden gekozen. Overigens dient men hier ' op te letten, dat de letters van eenzelfde woord of de cijfers van een getal een eenheid vormen. De tusschenruimte — de spatie — tusschen de letters of cijfers onderling, moet met zorg worden gekozen. Ook tusschen twee opeenvolgende woorden moet een passende spatie worden aangebracht; is de tusschenruimte te gering, dan schijnt het of de woorden ineen vloeien; is de spatie te groot, dan is het alsof alle woorden zonder eenig onderling verband zijn aangebracht. In beide gee.d. vallen wordt een vlot lezen van de opschriften belemmerd. Op de pagina's 36, 37 en 38 treft U eenige voorbeelden van verschillende, eenvoudige lettertypen aan. Zooals uit deze voorbeelden blijkt, zijn de letters tusschen lijnen, de zgn. systeemlijnen, geteekend. Voordat de letters worden geschetst teekene men eerst deze systeemlijnen heel dun in potlood; zijn de letters met een Redispen of met een teekenpennetje in inkt gezet, dan worden de systeemlijntjes uitgegumd. De verdere afwerking van de tuinteekening bestaat nu nog uit het aanbrengen van een randlijn rondom de geheele teekening, waarmede wij deze tot een compleet werkstuk maken. De randlijn kunnen we trekken met behulp van de trekpen, doch ook kunnen wij deze uit de hand teekenen door gebruik te maken van een Redispen. In het laatste geval wordt een minder strakke, doch een meer soepele omranding van de teekening aangebracht. Voor een en ander, de afwerking van de teekening betreffende, zie men de fig. 56 en 58.
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
38
Het reproduceeren van teekeningen . O
Zooals in de inleiding van dit hoofdstuk reeds werd opgemerkt, bestaat een volledig stel tuinteekeningen uit een opgewerkte teekening, een werkteekening en een beplantingsplan. Teneinde niet genoodzaakt te zijn de werkteekening, zoowel als het beplantingsplan, geheel opnieuw, als teekening te moeten opzetten, maken wij gebruik van transparant-teekenpapier, door middel waarvan het MIMI I I ai."1.311111,1111111MIliglis 111111=411/ mogelijk is een z.g. calque van de origineele teekening te maken. Hoe gaan wij nu te werk bij het maken van een calque? Wij nemen aan, dat de lit EN ZuN illYSTEEMuJNEN ontwerp-teekening in potlood gereed is en dat wij op deze teekening eveneens met potlood — de beplanting hebben ingeschreven (bij de behandeling van het beplantingsplan komen wij hierop nader terug). Op de origineele teekening leggen wij nu een vel transparant-teekenpapier en trekken met Oost-Indische inkt deze teekening over. De beplanting, welke bij de vervaardiging van een apart beplantingsplan, op deze calque (werkteekening) weinig nut heeft, wordt vluchtig aangegeven. Is het overtrekken van de teekening en het vluchtig inschetsen van de beplanting gereed, dan worden op de aldus vervaardigde calque de meetlijnen, draineering, waterleiding enz. aangegeven, alsmede opschriften en verklaringen (zie werkteekeningen, Deel II, fig. 20 en 22). Bij het vervaardigen van het beplantingsplan handelen wij evenals bij het maken van de calque voor de werkteekening. Is het overtrekken van het ontwerp gereed, dan zullen wij met de teekenpen de beplantingsobjecten aanbrengen; de namen der te planten boomen, heesters enz., alsmede hun aantal, worden eveneens aangegeven (zie beplantingsplannen, Dee] II, fig. 19 en 21). Betreft het ontwerp van tuinaanleg een betrekkelijk klein object, dan zullen werk- en beplantingsteekening tezamen op een calque kunnen worden vereenigd.
1111111111,1111111111111111.11
e.
HET REPRODUCEEREN VAN TEEKENINGEN
MIIII11111111111111111111H111111:
INN
mmunmmummmmme.; BASSI N.
RAND
PG.36. BASZIN. RAND
V1T SAKS-TEEN.
FIG.3%
\'IJVER.
FIG. 39.
PAD.
V 1T
FIG. 38k
RE.GELPIATIGF.
•
FLAGSTONE S .
PIG 40.
PA O.
ONREALLMPITIG
FLAGSTONES.
PAO.
OVER 1(1JVE
FLAcesTOrita
GEDE.ELTELIJK AANGEGEVE.N.
1, k4 ,44".
A444, 1.44. /
FIG. 41.
BRUG
NATuuRSTE.Erl,
4w
FIG. 4*.
PAD.
OA*140W
nnewrorics
GE DE LL.TEL.1" APINGEG EVEN.
39
40
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
Van de op bovenstaande wijze vervaardigde calques kunnen nu — indien z.g. lichtdrukken worden gemaakt, waartoe o.a. behooren: gewenscht a. blauwdrukken: witte lijnen op blauwen grond; b. ozaliddrukken: donker-kastanjebruine lijnen op witten grond; c. ocedrukken: zwarte lijnen op witten grond. Bij het teekenen van calques, welke moeten worden gebruikt voor het vervaardigen van lichtdrukken, zullen wij de in Oost-Indische inkt te trekken lijnen iets zwaarder teekenen dan voor gewone teekeningen, waardoor scherper lichtdrukken zullen worden verkregen.
Het kleuren van de tuinteekening. I. INLEIDING. Het kleuren van de met Oost-Indische inkt opgewerkte tuinteekening geschiedt hoofdzakelijk tervville van den principaal. Door de teekening met behulp van kleurpotlood of waterverf (aquarelverf) te kleuren, zal de teekening, doordat dan de verschillende onderdeelen van den aanleg gazons, beplanting enz. — door de verschillende, gebezigde kleuren beter uitkomen en afsteken, voor den principaal beter te begrijpen zijn. En dit is in vele gevallen zeer gewenscht, aangezien een tuinteekening, in nog meerdere mate dan een bouwkundige teekening, voor niet-ingewijden moeilijk is te lezen, tenzij aan de tuinteekening een of meerdere perspectivische schetsen worden toegevoegd. Wij dienen er echter wel, aan te denken, dat de gekleurde teekening als zoodanig een harmonisch geheel dient te vormen en dat de kleuren niet te hard of te opdringerig mogen zijn. Tevens moeten wij er voor waken, dat eenig bepaald onderdeel van de kleurteekening, als gekleurd vlak, niet te veel op den voorgrond treedt en niet alle aandacht tot zich trekt. Naast het opwerken van de tuinteekening in verschillende kleuren, kunnen wij ook, ter verkrijging van een rustig geheel ten aanzien van de kleur, de tuinteekening geheel of bijna geheel in een kleur opwerken, b.v. met behulp van sepianaturel, hetwelk een bruinachtige tint heeft of met het grijs-blauwe Payne's Grey. KLEURENLEER. In het kort volgt hier het een en ander de kleurenleer betreffende. De kleuren worden verdeeld in primaire-, secundaire- en tertiaire kleuren. De primaire- of hoofdkleuren zijn: geel, rood en blauw. Door deze primaire kleuren twee aan twee met elkaar te vermengen, ontstaan de secundaire kleuren, te weten: geel en rood gemengd, geeft oranje; chromaat-geel en kobalt-blauw gemengd, geeft groen; rood en blauw gemengd, geeft violet. 2.
41 s.
i rinmnrernrimrinn 'v
v4. —
G.: H••: Fad.
10
Oude Italiaansche tuin (midden 16e eeuw), Horti Farnesiani.
Voorbeeld van een typischen Italiaanschen renaissance-tuin. Op heuvelachtig terrein aangelegd, valt de eigenaardige kwadraatindeeling direct op. Elke afdeeling heeft haar eigen beplanting, haar eigen bedoeling.
42
Tuin met prieelen van Vredeman de Vries (
Voorbeeld van aanleg van een tuin uit den Renaissance-tijd. Het terrein is in verschillende, regelmatige, door hekken en heggen afgesloten gedeelten onderverdeeld. Opmerkelijk zijn de ronde koepels van hout of steen en veelal begroeid, zooals ook de verschillende berceaux.
1568).
HET KLEUREN VAN DE TUINTEEKENING
43
Al naar mate er in verhouding echter meer van de eene, dan wel van de andere verfstof wordt toegevoegd, ontstaat geel-oranje, rood-oranje, enz. Door onderlinge vermenging van de secundaire kleuren ontstaan de tertiaire kleuren en wel: oranje en groen gemengd, geeft mosgroen; oranje en violet gemengd, geeft bruinrood; groen en violet gemengd, geeft olijfgroen. Hieronder volgt een mengingstabel, met toestemming overgenomen uit „Talens" Korte handleiding voor het schilderen met waterverf door H. Tuin, leeraar in het teekenen te Amsterdam. Mengings- Oranje Geel Blauw Groen tabel Rood (kar- diep-oranj e oranj e violet bruin mijn) geel-oranj e bruingroen donkerOranj e groen goud-oranje Geel groen geelgroen Groen bruingroen lichtblauwgeelgroen groen Blauw (ko- donkergroen blauwbalt) groen groen
Violet rood-violet purper donkerbruin bruingrijs violetbruingrijs donkerblauw-violet
3. DE TECHNIEK VAN HET KLEUREN. A. Het kleuren net waterverf.
Evenals het opwerken van de teekening met Oost-Indische inkt, zoowel wat het lijn- als het handteekenen betreft, zeer veel oefening vereischt om de juiste techniek en vaardigheid machtig te worden, is dit eveneens het geval met het kleuren. Zoowel de techniek hiervan, als het bepalen en mengen van de te gebruiken kleuren, vereischt gestadig oefenen. De materialen, benoodigd voor het kleuren met waterverf bestaan uit eenige tuben goede waterverf — van een daarvoor bekend staand fabrikaat, zooals Talens, omdat met deze verfstof, na verdunning met water, een te kleuren vlak zich in een effen, gelijkmatig sterke tint laat kleuren een stel penseelen, eenige bakjes met water en een schoteltje. Voor kleine objecten zullen wij penseel No. i of 2 gebruiken, terwijl voor het kleuren van groote vlakken gazons b.v. penseel No. 4 of 6 het meest geschikt is. Na het gebruik moeten de penseelen goed worden gereinigd en gedroogd. Gebruik steeds goede penseelen, van z.g. marterhaar; de z.g. school-penseelen zijn spoedig versleten en missen elke veerkracht. Voor het kleuren van de tuinteekening worden veelal de volgende tuben waterverf gebezigd: sapgroen-licht voor gazons en beplantingsobjecten; 4 Pannekoek, Tuinen I
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
44
FIG, 44.
Flo 44%
GEDEELTE UIT ROTSTUIN.
TUIN-AMEUBLEMENT.
TUINBANK.
1
fiS)7AV/AW5IPcwrit.
6. FIG. 46.
TALUD.
OWA R4_000 R6NE DC.
N.
F10.47.
1IOORDPIJL.
N.
N.
HET KLEUREN VAN DE TUINTEEKENING
45
sepia-naturel voor het aanbrengen van schaduw aan de beplantingsobjecten; kobaltblauw of Pruisisch blauw voor waterpartijen; z.g. Indisch rood (als zoodanig te koopen, of samen te stellen uit karmijn gebrande Sienna) voor gebouwen, tuinmuurtjes, e.d.; terra di Sienna voor paden; voor wegen: gele oker of gewone Sienna. Voegen wij hieraan nog een tube chromaatgeel en vermiljoen-licht toe, voor het kleuren van bloemvakken, borders enz., dan is onze collectie vrijwel compleet. De uit de tuben komende verf wordt op twee manieren gebruikt, n.l. puur of met water aangemengd. Om in de te kleuren beplantingsobjecten 'even te brengen — door middel van donker, licht en in het geheel niet gekleurde gedeelten gebruiken wij de verfstof zooals deze uit de tube komt, tervvijl wij voor die gedeelten der teekening, welke een effen, gelijkmatig sterke tint vereischen — zooals gazons b.v. — de verfstof met water aanmengen. Bij het kleuren van de tuinteekening zullen wij beginnen met de gazons. Wij mengen daartoe een weinig sapgroen-licht met water zoodanig aan, dat de voor gazon bestemde gedeelten na het kleuren een licht groene tint hebben verkregen. Het bepalen van de gewenschte sterkte van de tint vereischt eenige ondervinding; vooral dient er voor te worden gewaakt, dat deze tint door het gebruik van teveel verfstof niet te hard-groen wordt, hetgeen den beginnende licht zal overkomen. Daarom zal het wenschelijk zijn, om op een apart stukje teekenpapier de kleursterkte van te voren te onderzoeken. Ook dient ervoor te worden gezorgd, dat voor een bepaald te kleuren gedeelte van de teekening voldoende verfstof wordt aangemengd; blijkt tijdens het kleuren de aangemengde hoeveelheid niet toereikend te zijn, moet dus worden bijgemaakt, dan zal het zeer moeilijk zijn wederom dezelfde kleursterkte te verkrijgen. Het kleuren van groote vlakken vereischt nog eenige toelichting. Het teekenbord, waarop de teekening met punaises is vastgestoken, wordt in een eenigszins schuinen stand gezet en wel zoodanig, dat de bovenkant van het bord iets hooger ligt dan den onderkant. Bij het te kleuren vlak beginnen wij aan den bovenkant; steeds horizontaal heen en weer gaande, werken wij het vlak naar beneden toe af, de aangemengde verfstof gelijkmatig verdeelende voor het verkrijgen van een effen geheel. Om het ontstaan van randen, veroorzaakt door het plaatselijk opdrogen van de verfstof te voorkomen, dient het kleuren vlug te verloopen, althans zoodanig, dat de verfstof geen gelegenheid heeft tijdens het kleuren op te drogen. Nadat de gazons zijn gekleurd, komen de paden aan de beurt, welke wij door middel van terra di Sienna een lichtbruine tint geven. Komt in het pad een brag voor, dan krijgt deze eveneens de kleur der paden. Flagstone-paden zullen wij dusdanig kleuren, dat de tint de natuurlijke kleur der tegels zooveel mogelijk nabij komt, doch tevens zoodanig, dat deze tint in het geheel van de kleurteekening past en ermede harmonieert. Een vermenging
46
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
van rood met oranje — karmijn of karmijnlak met vermiljoen-licht — zal ten naastebij de gewenschte tint verschaffen. Het grondvlak van het op de tuinteekening voorkomende huis zullen wij een zeer lichte karmijnkleur geven; vooral zeer licht. In de eerste plaats werkt het betrekkelijk groote vlak van het huis opvallend en ten tweede harmonieert de licht rose (karmijn) kleur niet zoo bijzonder goed met het geheel. Een eventueel op de tuinteekening voorkomend schuurtje wordt eveneens licht karmijn gekleurd; voor het kleuren van het dak van een tuinhuisje zullen wij een bruine tint gebruiken. Tuinmuurtjes en trappen worden, omdat deze onderdeelen wel eenigszins op den voorgrond mogen treden, tamelijk donker karmijn gekleurd. Voor alle genoemde onderdeelen van de tuinteekening gebruiken wij dus voor het kleuren een met water aangemengde verfstof, tervvijl wij voor het kleuren van de beplantingsobjecten, zoowel voor groepen als afzonderlijke boomen en heesters, voor borders en bloemvakken en voor het kleuren van eventueele waterpartijen, de verfstof onvermengd gebruiken. Als hoofdkleur voor de beplantingsobjecten doet sapgroen-licht dienst, in vereeniging met een weinig sepia-naturel voor het aanbrengen van schaduw, terwijl voor het opwerken van borders en bloemvakken behalve genoemde kleuren, tevens gebruik wordt gemaakt van karmijn, kobaltblauw, chromaatgeel en vermiljoen-licht. Het kleuren van de beplantingsobjecten gaat als volgt in zijn werk. Laten wij als le voorbeeld een boom nemen, geteekend op de wijze zooals wij dit beplantingsobject op de tuinteekening plegen weer te geven (zie fig. 48), Wij beginnen nu met het geheele vlak met water behoorlijk vochtig te maken, niet te nat, doch ook niet te droog. In het eene geval — te nat vloeit de verfstof te veel uit en in het andere geval te droog vloeit deze te weinig uit. Het bepalen van den middenweg tusschen beide zal door ondervinding moeten worden geleerd. Wij hebben dus het te kleuren vlak vochtig gemaakt en nemen nu aan ons penseel (No. z of 2) een weinig onverdunde verfstof (Sapgroen-licht), dat wij op den rand van een schoteltje hebben afgezet. Met het penseel beginnen wij nu aan de schaduwzijde (bij z in fig. 48) de verfstof pleksgewijs af te zetten, als het ware door aanstippen van het te kleuren vlak. Op dit vochtige vlak zal nu de verfstof eenigszins gaan uitloopen naar m (zie fig. 48). Dit is juist onze bedoeling, want op deze wijze bereiken wij, dat de tint van de schaduwzijde af naar het midden toe lichter wordt, tot heel licht-groen toe. De donkerste tint zullen wij trachten te verkrijgen daar, waar de teekening de zwaar-
HET KLEUREN VAN DE TUINTEEKENING
47
ste lijnen aangeeft (bij i en 2 in fig. 48) terwiji wij aan de lichtzijde (bij 3 en 4 in fig. 48) in het geheel geen of zeer weinig kleur zullen aanbrengen. Op deze wijze houden wij het licht — het witte van het teekenpapier — in het beplantingsobject, waardoor dit een min of meer levendigen indruk maakt. Om de werking tusschen licht en donker gekleurde gedeelten te verhoogen, zullen wij, evenals wij met Oost-Indische inkt — met hetzelfde doel — dunne en zware lijnen met de teekenpen aanbrengen, de donkere gedeelten nog iets accentueeren door middel van het afzetten van een weinig sepia-naturel op daartoe geschikte plaatsen en wel als een dunne streep bij a in fig. 48. Eveneens brengen wij eenige slagschaduw aan, n.l. onder aan de schaduwzijde van het beplantingsobject bij b in fig. 48. Op dezelfde wijze, waarop de boomen worden gekleurd, behandelen wij ook de heesters. De coniferen echter worden jets anders gekleurd. In fig. 49 geven wij de wijze van aanduiding van de conifeer aan. In de eerste plaats zullen wij de coniferen over het geheel een jets donkerder tint geven dan de overige beplantingsobjecten en zullen behalve een diepere tint groen, meer gebruik maken van het licht- tot donkerbruine sepia-naturel. Gezien het min of meer puntige karakter van de coniLICHTICAJD E.. feer als in teekening gebracht beplantingsobject, dienen wij bij het kleuren hiermede rekening te houden en zoo zullen wij in dit geval niet de verf door aanstippen van het te kleuren vlak aanbrengen, doch meer met strepen werken in de lijn van de teekening. De schaduwkanten — bij z en 2 in fig. 49 — worden het donkerst gekleurd, bij 3 en 4 jets lichter. In het midden van het te kleuren IJO E.. FIG. 49. object dienen wij het licht vooral te bewaren. Is het te kleuren object, na het aanbrengen van de groene verfstof, nagenoeg opgedroogd, dan worden bij a (zie fig. 49) flinke strepen sepianaturel afgezet. Aaneengesloten boom- en heestergroepen (fig. 2 en 4) worden op gelijke wijze gekleurd als solitair-boomen en heesters. Loofhout- en coniferenhagen zullen wij alleen aan den schaduwkant jets groen kleuren; hiertoe mengen wij een weinig sapgroen-licht met water aan en brengen dan bier en daar, pleksgewijs, wat kleur aan. Vaste planten-groepen worden als volgt gekleurd. Evenals bij een aaneengesloten heesterbeplanting wordt ook aan den schaduwkant eenig — in dit geval vooral niet te veel — groen aangebracht. Daarna zetten wij, voordat het groen is opgedroogd, de een of andere kleur, hetzij rood, geel, oranje of blauw, tegen het groen af. Bij het kleuren van den border zullen wij op onze teekening de vaste plantengroepen niet beslist die kleur behoeven te geven, welke de in den border te planten vaste planten bezitten. Het is alleen ons doel om aan te geven en beter te doen uitkomen, dat op de betreffende plaats een border is gedacht.
48
HET TEEKENEN VAN DE TUINTEEKENING
Bij het kleuren van een waterpartij gaan wij als volgt te werk. Allereerst maken wij het vlak van den te kleuren vijver of Bassin met water vochtig. Daarna zetten wij langs de randen van de waterpartij iets kobaltblauw of en laten dit,evenals bij het kleuren van de meeste beplantingsobjecten, naar binnen toe — dus steeds lichter van tint wordend — uitvloeien, daarbij het midden ongekleurd latend. Bij het kleuren van de pergola zullen wij alleen de begroeiing hiervan iets groen aanstippen, Mocht na het voltooien van de kleurteekening blijken, dat eenig onderdeel te fel of te donker is gekleurd, dan kan met behulp van gummi de tint iets lichter worden gemaakt; in het algemeen gesproken zal een in lichte tinten gehouden teekening meer voldoening schenken, dan een donker gekleurde. Als voorbeeld van een met waterverf gekleurde teekening verwijzen wij naar de gekleurde teekening achter in dit deel, al moeten we hier direct bij opmerken, dat bij deze teekening slechts de vierkleuren-druk kon worden toegepast, waardoor o.m. boomen en heester-beplanting een veel te matte kleur heeft gekregen. B. Het kleuren met kleurpotlood.
Behalve het kleuren met waterverf, kan de tuinteekening ter verduidelijking worden opgewerkt met behulp van kleurpotlooden, welke in diverse tinten verkrijgbaar zijn. Echter kan men met kleurpotlooden niet zoo gemakkelijk dezelfde vlakke tinten verkrijgen als dit met waterverf mogelijk is. De wijze van opwerking van de teekening is vrijwel gelijk als bij het gebruik van waterverf, terwijl ook de voor de verschillende onderdeelen, als gazons, paden enz. te gebruiken kleuren dezelfde zijn. Hoewel sommigen met kleurpotlooden zeer goede resultaten kunnen verkrijgen, verdient een met waterverf opgewerkte teekening o.i. de voorkeur, hoewel het opwerken van de teekening met behulp van kleurpotlood weer minder tijd vergt.
HOOFDSTUK III.
AESTHETISCH GEDEELTE. Inleiding.
Wij zouden de tuinkunst — hetzij zij wordt toegepast bij kleinere of grootere objecten — in de eerste plaats een „ruimte-kunst" kunnen noemen. Hugo Koch geeft in zijn mooie boek „Der Garten, Wege zu seiner Gestaltung" de volgende kernachtige definitie: „Es kommt darauf an, innerhalb eines Raumgebildes, von aussen oder innen gesehen, eine verstehbare Form, ein iibersehbares Ganzes aus der Vielheit der Dinge herauszulesen, damit das Auge den Grundcharakter volt zu erfassen und zu wiirdigen vermag. Wenn die Anordnung der Pflanzengruppen einen klaren Rhythmus ausdruckt und nicht eine unzusammenhangende Anhaufung, wenn die Wechselbeziehungen der Pflanzengruppen einen gestalteten Willen erkennen lassen, dann erst vermag der menschliche Geist das Geheimnis einer fiihrenden Ordnung zu fiihlen und zu erleben das, was wir Gartenkunst nennen". D.w.z. „Het komt hierop aan, om binnen een ruimtebeeld, van de tuin of van het huis uit gezien, een begrijpelijke vorm, een overzichtelijk geheel uit de veelheid der dingen te kunnen opmaken, opdat het oog het grondkarakter geheel zal begrijpen en waardeeren. Wanneer in de rangschikking der plantengroepen een duidelijk rhythme tot uitdrukking komt en niet een onsamenhangende opeenhooping, wanneer het onderling verband der plantengroepen van een vormgevenden wil getuigt, dan eerst vermag de menschelijke geest het geheim van een leidende orde te voelen en datgene te beleven, wat wij tuinkunst noemen". Ook hieruit blijkt weer van hoe groot belang het is, dat de tuinontwerper het materiaal, waarmede hij werken zal, geheel kent. In het tweede deel van ons boek komen wij in het hoofdstuk „Algemeene plantenkennis en Toegepaste beplantingsleer" op een en ander uitvoerig terug. Voor een goed begrip van de ontwikkeling van de tuinkunst zullen wij dit „Aesthetisch gedeelte" aanvangen met een kort overzicht der geschiedenis van de tuinkunst, om daarna ten opzichte van de hedendaagsche tuinkunst diverse onderdeelen uit aesthetisch oogpunt nader te bezien. Kort overzicht van de geschiedenis der tuinkunst.
De tuinkunst heeft reeds vanouds in verband gestaan met de bouwkunst en andere, daarmede gepaard gaande, fraaie kunsten, welke alle op haar beurt weer uiting waren van de geaardheid en de geschiedenis der volkeren, in verband met klimaat, bodem en landschap. Reeds van de Egyptenaren is het bekend, dat dit oude yolk een hooge vereering had voor planten, bloemen en boomen. Vooral boomen genoten een haast
5o
AESTHETISCH GEDEELTE
goddelijke vereering. Het waren meest boomen, die om de vruchten werden gekweekt (dadels, vijgen, druiven, enz.); bloemen zoowel om haar schoonheid als om de geneeskrachtige werking van vele harer (Lotusbloem, korenbloem, Papaver, rozen, enz.). Zoo waren dan de tuinen van deze Egyptenaren een vereeniging van nuts- met schoonheidstuin, steeds regelmatig van indeeling. Zij vormden een belangrijk onderdeel van de Egyptische woningen, paleizen en tempels, waarbij vijvers geen onaanzienlijk aandeel in den aanleg hadden. Op vele tempels vond men plattegronden dier tuinen en onderdeelen afgebeeld. Bekend zijn verder de z.g. „hangende tuinen van Babylon" (2000 jaar voor Christus), die deel uitmaakten van den koningsburcht op den linkeroever van de rivier de Euphraat. Zij vormden somtijds tezamen een terrassen-pyramide, waarvan op de groote terrassen, welke op zuilen rustten, de boom- en bloembeplantingen waren aangebracht. Het water uit de Euphraat werd daarbij reeds aangewend voor besproeiing. Voorts is uit oude overleveringen en beschrijvingen nog heel wat bekend omtrent oude „tuinen" van Perzen, Voor-Indiers en later — na hun veroveringen in Azie ook van Grieken. De oude „tuinen" van de Perzen werden „paradisos" genoemd, vanwaar ons woord paradijs — als ideale verblijfplaats — afkomstig is. De Grieksche dichter Homerus beschrij ft in zijn Odyssee een paar vorstelijke tuinen, die later als oude voorbeelden van landschapsparken worden beschouwd. Van groote beteekenis zien wij echter de oude Grieksch-Romeinsche kunst — de kunst, die van ongeveer de 8e eeuw v. Chr. tot 35o jaar n. Chr. in Klein-Azie en Griekenland opbloeide. Naar Italie overgebracht ontwikkelde deze kunst zich daar verder — onder opname van enkele nieuwe elementen — bij het Romeinsche yolk, tijdens de Romeinsche wereldheerschappij, waarbij ook de tuinkunst tot grooten bloei kwam. Hoewel oorspronkelijk de tuinkunst ook bij het Romeinsche yolk een min of meer ondergeschikte rol speelde en in hoofdzaak uit nuttigheidsoogpunt van beteekenis was, kwam daarin langzamerhand verandering, doordat het land onafhankelijk werd van eigen landbouwproductie, door toenemend koloniaal bezit en sterke uitbreiding der handelsbetrekkingen. De groote rijkdommen, die het Romeinsche yolk door een en ander ten deel vielen, openbaarden zich in geweldige kunst-uitingen, niet het minst op het gebied der bouwkunst. De keizer en de rijken des lands stichtten groote landgoederen in alle deelen van het machtige rijk en spreidden in wonen en leven een groote luxe ten toon. Vooruitziende Romeinen, als Cajus Plinius Caesilius Secundus (die van 62 tot 110 na Chr. leefde) zagen echter in al deze pracht en praal reeds het begin van den ondergang en het is vooral deze Plinius geweest, die door zijn omvangrijke brieven aan zijn vriend Apollinarus over zijn tuinen bij Tivoli n.m. Laurentina en Tuscum, veel invloed heeft uitgeoefend tijdens en na de wedergeboorte (renaissance) der oude Grieksch-Romeinsche bouwkunst. Door de invallen der Germaansche stammen tijdens de volksverhuizing verdween de cultuur van het West-Romeinsche rijk.
51
IFirif wtw_:
, 71
,o,Oglfffrx,v4r,ii,,\-... - 14
,,,,
itIffV.
4
'
, ...7.f
j . *t
.1.-”,-T-:-.171,: --,.r?!:”--
.' ' 7
■.,-.'
izezi
t.
, *-II
,,I,-
&-I ::-.11 .aailtii 41_1;;-
►
.,,,p1,-,
.---,-...---
..M .....17.. 1-„.;IE. . 1,11
L'"7 :42
.=, '-
--
-a-.
Villa d'Este, Tivoli bij Rome (
1573).
Voorbeeld van aanleg uit den Italiaanschen renaissance-tijd, met typischen terrassen-aanleg. Inc aanleg is in twee hoofddeelen to verdeelen: het benedenste, vlak liggende gedeelte en het gedeelte, hetwelk door vij f steile terrassen tot aan het huis, den bergtuin vormt.
52
Park van Versailles ( 1643). Ontw. A. le Notre. Plan van het „Park van Versailles"; naar een gekleurd studieplan nit „Boomen en Heesters in Parken en Tuinen'', door H. F. Hartogh Heys van Zouteveen, van den schrijver.
KORT OVERZICHT GESCHIEDENIS TUINKUNST
53
In de Middeleeuwen was het vooral op de klooster-binnenplaatsen of in de klooster-omgeving dat de tuinbouw werd beoefend en was deze in hoofdzaak op practisch nut gericht (op den verbouw van vruchten- en geneeskrachtige kruiden); toch zullen ook verschillende bloemen, o.a. voor kerkversiering, gekweekt zijn. Door de kruistochten kwamen de ridders in de Oostersche landen, waar reeds lang de tuinkunst bloeide, en zoo kwamen ook hies de wereldlijke en kerkelijke vorsten tot den aanleg van tuinen, met het uiteindelijk gevolg, dat er in het laatst der 15e eeuw gesproken kon worden van een reactie op het gebied der tuinkunst, welke vooral ook in Frankrijk zich manifesteerde. Zoo vertoonden de parken en tuinen in Frankrijk, o.m. de Paleistuin te St.-Germain, de tuinen der Tuilerieen, in die tijden veel gelijkenis met de door kunstwerken versierde Italiaansche tuinen. In Italie waren het de renaissance-bouwmeesters, zooals Michel Angelo, die zich met den aanleg van den tuin bij de paleizen bemoeiden. Die tuinen, veelal in heuvelachtig terrein aangelegd, werden in terrassen verdeeld, onderling door trappen verbonden. De oppervlakte dier terrassen werd, evenals de vlakke terreinen, in kwadraten verdeeld en hetzij als bloemperken en boomgaarden, hetzij als vijvers enz., ingericht. De omringende of hoofd-paden werden meestal door berceaux overdekt. Op enkele punten, waar de wegen samenkwamen, werd een snort koepel gemaakt. Wij zien dit o.a. op het oudste plan van Villa d'Este bij Rome (afb. pag. 51 ; zie verder de afb. op pag. 41). Buitenlanders, zoowel Franschen, Duitschers als Hollanders, gingen naar Italie om daar de nieuwe bouwkunst en de daarmede gepaard gaande tuinkunst te bestudeeren. Elk land drukte zijn eigen stempel op de nieuwe richting en er verschenen boeken, waarin de opvattingen in woord en beeld werden vastgelegd. In Frankrijk waren het Estienne de Perac — de leermeester der beide Mollets — (Claude Mollet en zijn zoon Andre Mollet) en Androuet Ducerceau. In ons land was het Jan Vredeman de Vries, die in 1528 in Leeuwarden geboren is en die, na studie in Italie, voornamelijk in Antwerpen gewerkt heeft en die in 1588 aldaar overleden is (zie afb. pag. 42). Voorts dienen nog genoemd te worden Salomon de Caus en diens zoon Izadk de Caus, een paar Franschen, die ook in Engeland hebben gewerkt. Eerstgenoemde heeft in 1612 den aanleg van het oude kasteel Heidelberg ontworpen. Na dien traden nog op den voorgrond Boyseau de la Baraudiere en anderen, die de ontwerpen maakten voor de parken der Tuilerieen, het Luxembourg, enz. Eerst in de tweede helft van de 17e eeuw kwam Andre le Notre op den voorgrond, door den aanleg bij het paleis de Vaux le Vicomte, welke de aanleiding was, dat Lodewijk XIV hem in 1643 riep om de tuinen van het paleis te Versailles te ontwerpen. Le Notre — in 1613 te Parijs geboren en aldaar in 1700 overleden heeft o.m. ook de beroemde parken van St. Cloud en Fontainebleau ontworpen en aangelegd en is de grondlegger van den z.g. Franschen stijl (de Le N otre-stij1). Hoewel het bekende plan van aanleg van het park van Versailles (het oor5 Pannekoek, Tuinen I
54
AESTHETISCH GEDEELTE
spronkelijke ontwerp was kleiner; bij elke uitbreiding van het paleis werd het plan veranderd) voor onze tegenwoordige begrippen van een vrij eentonigen stijl getuigt (geheel geometrisch, een meesterstuk van den Franschen barokstijl), biedt het toch zeer ruime afwisseling en vormt het bij elkaar een goed harmonisch geheel (zie afb. pag. 52). Door juiste groepeering heeft Le Notre in dit park van Versailles o.m. een concertzaal, een theater, doolhoven, volieres, enz. tot uitdrukking weten te brengen. Het groote waterwerk, hetwelk wij op de afbeelding zien, heeft een lengte van i600 Meter. Om het terrein van water te voorzien, moest hij een kanaal laten graven van niet minder dan 5o km lengte. De lange lanen werden gevormd door meerdere rijen breede, verschillend gevormde, regelmatig gesnoeide boomen, welke lanen tezamen, met het kasteel als middelpunt, een groote ster vormen. Tal van kunstmatige waterwerken zien wij er in aangebracht, met vele fonteinen, vazen, standbeelden in marmer en metaal. En dan het, vooral in de omgeving van het kasteel aangebrachte, door Buxus-randen gevormde ornament-werk, vooral niet te vergeten. De kleuren zijn hier echter niet altijd aangebracht door bloemen, maar dikwijls door gekleurde steenen, glas of zand; de breedere stukken bezet met bloemplanten. Men vergeet wel eens, dat de kleurrijke costuums uit die dagen afwisseling brachten tegen het eentonige groen der hooge heggen van geschoren boomen. Het is Le Notre geweest, die in zijn groote werken het begrip „jardin" wist te verheffen tot een groote schepping van den menschelijken geest. Het waren met recht, zooals Lucien Corpechot de titel van zijn boek noemt „Les jardins de l'intelligence" — de Tuinen van het Begrip terwijl als definitie van den tuin van Le Notre gold: „Zijn ordening is die van een as met daarvan uitgaande doorzichten, welker bouwsel onmiddellijk naar het oneindige wijst." Deze grootsche stijl van Le Notre werd niet alleen in Frankrijk, maar ook in andere landen, zooals Engeland en Duitschland, en, zooals wij straks zullen zien, ook in ons land, gretig nagevolgd. De eenvoud der oud-Nederlandsche tuinen, onder invloed van het werk van Le Notre, met streng symmetrischen aanleg — al werd daarvan bij vele oude 17e en 18e eeuwsche parken en tuinen in Le Notre-stij1 meermalen afgeweken — ook door Le Notre zelf — kwam in ons land tot uiting einde 17e, begin 18e eeuw, op voorbeeld van den koning-stadhouder Willem III, onder leiding van den Franschman Daniel Marot en Jacob Roman. Als volgelingen van het werk van Le Notre kunnen o. a. bovendien nog worden genoemd Simon Schijnvoet en A. Speelman. Zeer gedocumenteerde, meest officieele, gegevens vinden wij in de geillustreerde artikelen van onzen Nederlandschen tuinarchitekt Leonard A. Springer in den loop der tijden in onze vakbladen verschenen, waarvan een deel in 1937, met medewerking van den Bond van Nederlandsche Tuinarchitekten (B. N. T.) in boekvorm zijn uitgegeven onder den titel „Oud-Nederlandsche Tuinen" (Uitgave Joh. Enschede en Zn., N.V., Haarlem). Hiermede is een uitnemend werk
KORT OVERZICHT GESCHIEDENIS TUINKUNST
55
verricht, waardoor vele belangrijke gegevens betreffende oorsprong, aanleg enz. van vele Oud-Hollandsche parken en tuinen aan de vergetelheid zijn ontrukt, waartoe de fraaie illustraties het hare bijdragen. Uit de beschrijvingen in dit boek van den Heer Springer kunnen wij het volgende staatje opmaken van enkele bekende oude parken en tuinen in ons land: Het huis Nieuwburg of „'t Huis te Ryswyk" (pl.m. 1647, zie afb. pag. 58), dus voor men hier aan Le Notre dacht; park ontworpen door den Franschman Claude Mollet (de oppertuinman van den koning van Frankrijk Henri IV en diens opvolger Lodewijk XIII) en diens zoon Andre Mollet. Voormalig Huis Honselaarsdijk, bij 's-Gravenhage (pl.m. 1625, zie afb. pag. 57), aanleggers eveneens beide bovengenoemde Franschen. 't Huis ten Bosch, in het Haagsche Bosch, is met de twee bovengenoemde een der drie prinselijke buitenverblijven bij den Haag, waarvan dit laatstgenoemde alleen nog maar over is (pl.m. 1650; parkontwerp van Pieter Post, zie afb. pag. 67). Paleis Het Loo, bij Apeldoorn (pl.m. 1690); parkontwerp van Daniel Marot en Jacob Roman. Meer en Berg bij Heemstede, door Daniel Marot. Waterland, bij Velsen, door A. Speelman. In 1712 ongeveer is door den Engelschen landschapschilder William Kent begonnen de aandacht te vestigen op een meer natuurlijke beplanting. Alexander Pope was de eerste, die dit principe in praktijk bracht en daardoor den stoot gaf, waardoor men tot andere principes kwam. Het navolgen der Japansche en Chineesche tuinen, onregelmatig van aanleg, en voorzien van een groot aantal tempeltjes, grotten, schellenhuisjes, wonderlijk gevormde beelden van menschen en dieren, met een beplanting van veel dwergboompjes, sierkersen en chrysanthen, is later gekomen, waardoor de AngloChineesche stijl ontstond. Een der eerste groote parken in landschapstijl in Engeland was dat bij het paleis Stowe (zie afb. pag. 73); in Frankrijk Ermenonvile, gevolgd door Petit Trianon bij Parijs voor Koningin Marie Antoinette. In den loop der nu volgende tijden is dit werk uit het Anglo-Chineesche tijdperk zeer veel verbeterd, waarbij het werk o.m. van den Engelschen tuinarchitekt Repton mede van veel invloed is geweest, waardoor van een eigenlijken landschapstijl kon worden gesproken en welke nieuwe richting ten slotte ook in ons land ingang vond. In het bijzonder dienen hierbij als pioniers te worden genoemd J. G. Michael, verder vader en zoon Zocher (J. D. Zocher Sr. (gestorven 1817) en J. D. Zocher Jr. (1791-1870) ), J. Copijn en diens zoon H. Copijn. Vele van de parken bij toen bestaande buitens zijn door deze groote tuinarchitecten geheel in landschappelijken stijl gewijzigd of werden nieuwe in dien stijl aangelegd. Dit werk in grooten stijl is later voortgezet door onze tuinarchitecten Leonard A. Springer, Hugo A. C. Poortman, e.a., waarvan vooral eerstgenoemde, mede
56
AESTHETISCH GEDEELTE
door talrijke publicatie's in vakbladen en elders zeer veel heeft bijgedragen tot de kennis van de tuinarchitectuur, ook in zijn onderdeelen. Tusschen de dagen der Zochers en nu ligt nog een ander tijdperk, n.m. dat van den gemengden stijl, waarbij de regelmatige opvatting en de meer landelijke opvatting tezamen worden gevoegd als „le style mixte" en volgens Ed. Andre te Parijs „a. lui l'avenir" („aan hen de toekomst"). Hij en zijn opvolgers brachten de Le Notre-parterres weer in zwang. Daaruit ontstonden weder de z.g. „Teppichbeten" der Duitschers (Flora bij Keulen, Palmengarten bij Frankfort a.M.) en in ons land de mozaiek-bedden, minachtend ook wel haringsla-tjes genoemd. Een en ander was in de jaren na 186o zoo in gebruik, dat een Fransch schrijver getuigde „La mosaic-culture est en marche." Er bestaan tal van Duitsche boeken over dit tijdperk met ontelbare voorbeelden geillustreerd. Met ons zeer globale overzicht thans komende aan de tijden van heden, kan worden geconstateerd, dat deze weer geheel andere eischen stellen. Van een bepaalden „stijl", dien wij bij den tegenwoordigen aanleg als richtsnoer dienen te nemen en die geheel afwijkt van den regelmatigen en den nadien ontstanen landschappelijken en gemengden stijl, kunnen wij niet spreken. Het hangt thans van verschillende omstandigheden of of we een twin in regelmatigen- dan wel in meer landschappelijken stijl zullen aanleggen. De verschillende voorkomende gevallen zullen wij hieronder nader bezien. Het begrip „stip" in het algemeen. Alvorens wij de stijlen, den tuinaanleg betreffende, nader gaan bespreken, moeten wij eerst vaststellen, wat wij onder het begrip stijl hebben te verstaan. Stijl is een bepaalde wijze om opvattingen van schoonheid weer te geven, is dus een schoonheidsbegrip. In de kunst in het algerneen en in de bouwkunst in in het bijzonder, wordt er een bepaalde wijze van vormgeving mede bedoeld, aan welke door een of meer volken gedurende een zeker tijdperk — een z.g. cultuurtijdperk — wordt gewerkt, en welke vormgeving tot een dusdanige ontwikkeling wordt gebracht, dat de eigenaardigheden van deze vormgeving duidelijk zijn waar te nemen en ook kunnen worden weergegeven. In zulk een cultuurtijdperk werkte een geheel yolk of ook meerdere volken gezamelijk, aan de vervolmaking van de heerschende schoonheidsidee, aan den heerschenden stijl dus; zoo onderscheiden wij naar den in een bepaalde cultuurperiode heerschenden stijl verschillende tijdperken, zooals o.a. dat van den Gotischen stijl (midden 13e tot midden 16e eeuw), de Renaissance (midden 16e tot begin 17e eeuw). Zelfstandige kunstenaars echter kunnen ook schepper zijn van een eigen stijl, den z.g. persoonlijkheidsstijl. De tuinkunst in verband met de ontwikkeling der bouwkunst. Laten wij nu eens nagaan wanneer en op welke wijze de nu heerschende stijlen in de tuinkunst zich hebben gevormd en waardoor deze zijn beinvloed.
57 _PP:INCE i.yi
IIITICS en HOF .....
HONSHOLREDICK •••-•••• -
.
.2
;;Tas -------Am'
woo
uvelersoseetwierrA6
•
4611rii.
29 •
fi
V riernm eserrtsminTerwanamse4xxneeerreme.....,..,...
Nr_rrffgrri3Fic .
_
+ 1 62 5
58 ERINCELYK HUTS
1647
en
HOF
re
RYSWYCK
DE STI JLEN IN DEN TUINAANLEG
59
Beperkte de bouwkunst der Middeleeuwen zich hoofdzakelijk tot den bouw van kasteelen, kerken en kloosters, nadien — ten onzent vooral tijdens de opkomst en den bloei der gilden komt ook de burgerlijke bouwkunst tot ontwikkeling. Het is dan in het bijzonder in Italie, waar de bouwkunst tot grooten bloei komt en welk land in dit opzicht toonaangevend is ten aanzien van verschillende andere Europeesche landen. Dit is het tijdperk der Renaissance, gevolgd door dat der Barok. In Italie ontstaan dan gedurende genoemde tijdperken vele kunstwerken op het gebied der bouwkunst, vooral wat betreft den bouw van villa's en paleizen. Doch ook de tuinkunst bereikt een hoogtepunt, een bloeiperiode. Vele, nu nog beroemde werken op het gebied der tuinkunst, zijn in deze tijden ontstaan en nog heden ten dage te bewonderen. In dezen tijd is het in Frankrijk, dat de beroemde tuinarchitect Le Notre (1613-170o) o.a. het park van Versailles heeft ontworpen en aangelegd. De in Italie ten tijde der Renaissance aangelegde tuinen stonden ten zeerste onder den invloed der bouwkunst. Veelal ontwierp de architect van het • huis eveneens het plan voor den tuinaanleg en wel naar zijn aard (die van den architect) geometrisch, d.w.z. volgens een meetkundige indeeling der vlakken. De zoo aangelegde tuinen en parken bij villa's en paleizen waren voomamelijk ingesteld op het hofleven van die tijden en droegen dan ook een sterk representatief karakter, Na dezen, in vele opzichten verfijnden tijd, komt er, zooals wij reeds vermeldden in het „Kort overzicht van de Geschiedenis der Tuinkunst", verandering, mede ook onder invloed der landschapschilderkunst, evenals door veranderde levensopvattingen. Men krijgt meer oog voor de vrije natuur en tracht deze na te volgen. Het is vooral in Engeland, waar in het begin der 18e eeuw deze veranderde ideeen inzake de tuinkunst zich baan beginnen te breken en waaruit de landschappelijke stijl zich heeft ontwikkeld. De stijlen in den tuinaanleg. Uit het voorgaande blijkt dus, dat er in de tuinkunst 2 stijlen zijn te onderscheiden en wel: a. de regelmatige (rechtlijnige) stijl, al dan niet met toevoeging van bouwkundige elementen. b. de landschappelijke (natuurlijke) stijl. Beide stijlen, waarvan de regelmatige in Europa den ouderen is, zijn onderling zeer verschillend, vormen een sterk contrast. De regelmatige stijl, welke zich in de eerste plaats aanpast bij en onder invloed staat van de architectuur van het huis, vormt, zoowel wat de indeeling van den aanleg, de beplanting, als de eventueele bouwkundige tuin-versieringen betreft, een tegenstelling met de natuur.
6o
AESTHETISCH GEDEELTE
Wij kunnen hier spreken van een bewuste ordening en indeeling van het terrein onder invloed der architectuur, waarbij de geest die als het ware uit de architectuur van het huis spreekt, den aanleg beheerscht, althans die der naaste omgeving hiervan. Er vormt zich op deze wijze een sterke samenhang tusschen huis en tuin, in het bijzonder, wanneer bouwkundige elementen als terrassen, pergola's, bassins, e.d., medewerken om den aanleg te vormen. De indeeling van den tuin en de bouwkundige tuin-versieringen spelen in den regelmatigen aanleg een groote rol; de beplanting dient in een in dezen stijl aangelegden tuin als versieringsmiddel der vlakken en der bouwkundige tuinversieringen. Meermalen zal ook de beplanting zelve als het ware op bouwkundige wijze worden verwerkt, b.v. als streng in vorm geknipte haag. De samenstelling van de beplanting van den in regelmatigen stijl aangelegden tuin is min of meer kunstmatig te noemen; immers er wordt niet op gelet, of de levensomstandigheden — bodemtoestand, grondsoort, enz. — der planten overeenstemmen met hun levensbehoeften, hun levenseischen. Is dit laatste niet het geval, dan zullen deze voor een goeden groei noodzakelijke levensvoorwaarden in den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin, kunstmatig worden aangebracht. Staat dus, zooals wij opmerkten, de regelmatige stijl in sterke tegenstelling tot de natuur, met den landschappelijken — natuurlijken — stijl daarentegen, is juist het tegenovergestelde het geval. Bij den landschappelijken stijl dient de natuur ons tot richtsnoer; een aanleg in dezen stijl uitgevoerd, kunnen wij beschouwen als een stukje nieuw, geidealiseerd landschap, gevormd naar voorstellingen aan de natuur ontleend, waarbij datgene, wat de natuur zelve biedt, met betrekking tot den bodem, den plantengroei, het water enz. op zoo natuurlijk mogelijke wijze wordt verwerkt. Zoodoende werken mensch en natuur hier samen, terwijl toch de natuur haar eigen taal spreekt. Een tuin, op deze wijze aangelegd, zal daardoor een sterke samenhang met de natuur vormen. Wat de beplanting van een in dezen stijl aan te leggen tuin betreft, zij het volgende opgemerkt: In een landschappelijken aanleg speelt, in tegenstelling met een aanleg in regelmatigen stijl, de beplanting de grootste rol en niet zoozeer de indeeling van het terrein, althans niet in de eerste plaats. De beplanting richt zich in dit geval wat de soortenkeus betreft naar de plaatselijke omstandigheden met betrekking tot den bodemtoestand, grondsoort enz. en vooral ook naar het karakter van het omgevende landschap waar dit aanwezig is. In de eerste plaats zullen wij dan in den aanleg die gewassen planten, die in de omgeving in de natuur voorkomen en de beplanting aanvullen met die planten, die van nature, ten aanzien van hun levensbehoeften en ook wat hun voorkomen betreft, bij de in de natuur voorkomende plantengroei behooren.
SAMENSTELLING EN INDEELING TUIN
61
Laten wij een voorbeeld nemen ter verduidelijking. Stel, dat ons wordt opgedragen een aanleg te maken bij een, op een perceel heidegrond gebouwd landhuis. Gezien het karakter der omgeving, het heidelandschap met haar groote ruimtewerking, alsmede het karakter van het landhuis, dat als het ware in dit landschap opgenomen wil zijn, wordt ons door deze overwegingen den eisch gesteld, de aanleg in een bij het landschap passenden stijl uit te voeren. Wij zullen hier dus, als juiste oplossing, den landschappelijken stijl kiezen. Wat nu de plantengroei ter plaatse betreft zullen wij, laten wij aannemen, eenige groepjes grove-pijnboom (Pinus silvestris) aantreffen en struikheide (Calluna vulgaris). Wat zullen wij hier nu planten, met inachtneming van hetgeen wij hebben besproken in verband met de aanvulling van een in de natuur voorkomenden plantengroei? Wij moeten in dit geval dus die boomen, heesters enz. aanplanten, die, ook wat hun levensvoorwaarden betreft, bij de aanwezige gewassen van nature passen, zooals, om er eenige te noemen, Betula pendula (scherpe berk), Pinus (pijnboom) in passende soorten en varieteiten, Juniperus in soorten, Cytisus scoparius (brem), Hippophae rhamnoides (duindoorn), Erica- en Calluna- soorten en varieteiten — met verschillende bloeitijden — en meer dergelijke gewassen. Op deze wijze zullen wij dan de bestaande, natuurlijke plantengroei verrijken met die gewassen, die krachtens hun levensbehoeften en hun voorkomen uiterlijk aanzien bij het karakter van het landschap passen en zich hierbij dan ook zullen aansluiten. Hierbij moet echter niet uit het oog worden verloren, dat men ook hier dikwijls in de naaste omgeving van het huis gaarne bloemen wil zien, vooral daar, waar men steeds in de z.g. natuur leeft, temidden van Bosch. Samenstelling en indeeling van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin. Naar wij reeds opmerkten, spelen in den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin, de indeeling en de bouwkundige tuin-versieringen een voorname rol, terwijl de beplanting in dezen aanleg dient als versieringsmiddel der vlakken en ter verlevendiging en accentueering der bouwkundige tuinversieringen. Met betrekking tot het tuinoppervlak, betreft het hier een regelmatige indeeling van dit oppervlak, met een gelijktijdige, juiste indeeling der ruimte. De tuinkunst is, evenals de bouwkunst, ten deele een ruimtekunst; een juiste indeeling der ruimte is derhalve een belangrijk punt ; d.w.z. een juiste verhouding van horizontale vlakken (zooals gazons, bassins, paden) tot verticale vlakken (hoogere beplanting, bouwkundige tuin-versieringen als terrassen, pergola's e.d.). Verder is het van belang, dat het ruimte-beeld een duidelijke, bevattelijke vorm heeft en dat het geheel van den aanleg overzichtelijk is — trots de veelheid
62
AESTHETISCH GEDEELTE
der dingen, die doorgaans in den aanleg optreden waardoor men het karakter, dat uit den aanleg spreekt, geheel omvatten en in zich kan opnemen. Het gevoel voor ruimte-werking moet bij den tuinontwerper aanwezig zijn. Met betrekking tot het ruimte-beeld nog het volgende. Door het aanbrengen van een verdiept tuingedeelte — door middel van taluds of keermuurtjes, al dan niet in vereeniging met trappen — zal, door het verschil in hoogte tusschen hooger en lager gelegen vlakken, de ruimte-werking worden versterkt. Wat de verhouding der verschillende onderdeelen van den aanleg ten opzichte van elkaar betreft, dienen wij met den volgenden regel der schoonheidsleer welke ook geldt voor den in landschappelijken stiji aan te leggen tuin — rekening te houden, n.l. deze: In een kunstwerk moet altijd een stelselmatig doorgevoerde verhouding bestaan en een zeker verband, tusschen de hoofddeelen en onderdeelen onderling en tusschen deze en het geheel. Er moet dus terdege op de verhoudingen worden gelet, b.v. op de verhouding van gazon tot beplanting (als regel kunnen wij aannemen — groote objecten daargelaten dat ongeveer 2/3 gedeelte van den aanleg in beslag wordt genomen door gazons, paden e.d. en 1/3 deel door de beplanting); op de verhouding van de grootte van een Bassin tot den geheelen aanleg; op de verhouding van de hoogte der beplanting, — in volwassen toestand — tot het tuinoppervlak en zoo meer. Ook aan den volgenden regel der schoonheidsleer zullen wij onze aandacht moeten schenken: Alle onderdeelen van den aanleg moeten logisch en volkomen op hun plaats zijn en reden van bestaan hebben. Op dezen regel komen wij nog nader terug. Hoe komen wij flu tot een juiste indeeling van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin? Wij nemen aan, dat wij, alvorens met het ontwerpen te beginnen, het met onszelf in groote trekken eens zijn, welk karakter de aanleg zal dragen en wat in het plan van aanleg zal worden opgenomen, wat dus de inhoud van den tuin zal zijn (hierover later meer). Bij de indeeling van den regelmatigen aanleg gaan wij uit van een samenstel van lijnen — assen — geheeten. Onder as verstaan wij een lijn, welke een voorwerp in twee symmetrische deelen verdeelt. In de tuinkunst verstaan wij b.v. onder de as van een huis — met regelmatige gevelindeeling — een denkbeeldige lijn, gaande door het midden van het huis en in den tuin doorgetrokken gedacht. Zoo kunnen wij ook spreken van de as van een pad, van een terras, van een bloemvak enz. Is de gevelindeeling van het gebouw — landhuis b.v. — onregelmatig, met erkers en andere uitbouwsels, dan zullen wij, inplaats van te werken met een
SAMENSTELLING EN INDEELING TUIN
63
assenstelsel, den tuin zoodanig moeten indeelen, dat deze indeeling met beplanting enz., een tegenwicht vormt ten aanzien van de onregelmatigheid van de gevelindeeling, waardoor een evenwichtig geheel zal kunnen worden verkregen. Hebben wij te doen met een huis met regelmatige gevelindeeling, dan schetsen wij op onze teekening de voornaamste assen en bepalen de plaats der voornaamste onderdeelen van den aanleg. Om b.v. de hoofdas (de as, uit het midden van het huis denkbeeldig in den tuin doorgetrokken gedacht) te accentueeren, kan, om een voorbeeld te noemen, een Bassin dienst doen: om de hoofdas of te sluiten b.v. een fraaie beplantingsgroep, een terrasje met omlijsting van heesters en boomen, een zonnewijzer met passende entourage, een tuinbeeld. Hierna volgt dan verder de indeeling der vlakken, waaruit de indeeling der paden dan als vanzelf volgt. Verbindingspaden en -wegen moeten echter van te voren in het ontwerp worden ingeschetst. Door in den regelmatigen aanleg met bouwkundige elementen te werken, ontstaat er een sterke samenhang tusschen het huis en den tuin. Wij dienen er echter wel aan te denken, dat er, ten aanzien van de bouwkundige tuinversieringen met den stijl van het huis, met het karakter dat uit het bouwwerk spreekt, rekening dient te worden gehouden. Tusschen het huis en de bouwkundige tuinversieringen moet er een harmonisch verband bestaan. Derhalve zullen wij bij den bouw der bouwkundige tuin-versieringen rekening houden met de materialen, welke voor den bouw van het huis zijn gebruikt. De beplanting dient in den in regelmatigen stijl uitgevoerden tuinaanleg tot versiering der vlakken en tot verhooging van de werking en verlevendiging der bouwkundige tuin-versieringen. De beplanting van den regelmatigen tuinaanleg is kostbaar — trouwens dit geldt voor het geheel — daar deze min of meer luxueus moet zijn. Is de beplanting eenvoudig, dan zal de geheele aanleg in vele gevallen een armelijken indruk maken. Juist door een rijke beplanting als versieringsmiddel van het geheel, zal de aanleg het gewenschte en beoogde effect maken. In het algemeen heeft de in regelmatigen stijl aangelegden tuin een streng karakter wat het lijnenspel betreft. Ook in de eerste jaren, nadat de aanleg is voltooid, blijft dit zoo, doch naarmate de beplanting ouder wordt, zullen — doordat de boomen en heesters beginnen te volgroeien en daardoor de voor de betreffende soorten vaak karakteristieke, schilderachtige, soms onregelmatige vormen aannemen — de strenge, regelmatige lijnen van den aanleg minder sterk gaan spreken, waardoor het strakke karakter iets wordt verzacht. Door een begroeiing van het huis met klimplanten zullen ook de strenge lijnen van de architectuur min of meer vervagen. Men zij evenwel voorzichtig met het aanbrengen van te veel klimplanten tegen een goed huis, omdat daardoor ook veel bouw-schoons verloren kan gaan. Wij spraken zoojuist over den groei van de beplanting, waardoor de karakteristieke eigenschappen hiervan tot uiting komen. Hierdoor springt — wij wezen
64
AESTHETISCH GEDEELTE
daar terloops reeds op — het groote verschil in het oog tusschen den bouw van een huis en den aanleg van een tuin. Wanneer een bouwwerk is voltooid, dan blijft dit in denzelfden toestand, verandert niet meer, doch wanneer een tuin is aangelegd, begint pas de ontwikkeling van de beplanting — welke de hoofdzaak vormt in den tuin — en eerst na jaren komt het werkelijke, door den ontwerper van den aanleg beoogde karakter hiervan tot uiting. De bouwarchitect werkt met dood materiaal, de ontwerper van den tuin daarentegen met levend, zich door hun groei ontwikkelend materiaal. Om deze redenen is het dan ook noodzakelijk, dat diegene, die naderhand voor het onderhoud van den tuin heeft zorg te dragen, het karakter dat uit het ontwerp, uit den aanleg spreekt, kan aanvoelen, om op die manier in staat te zijn de zich ontwikkelende aanleg in de goede richting te leiden, naar den geest van den ontwerper. Het verdient daarom alle aanbeveling, dat de ontwerper zoo lang mogelijk het toezicht op den aanleg houdt. De landschappelijke aanleg van den tuin.
Legt de regelmatige stijl den nadruk op het verband tusschen huis en tuin, bij den landschappelijken stip. daarentegen is het het streven om een goede samenhang tusschen den tuin en de natuur tot stand te brengen; het huis blijft evenwel het belangrijkste punt in den aanleg. Zooals vanzelf spreekt is een samenhang tusschen tuin en natuur dan alleen mogelijk, wanneer huis en tuin in een natuurlijke omgeving zijn gelegen. Bij de samenstelling en indeeling van den in landschappelijken stijl aan te leggen tuin nemen wij de natuur tot voorbeeld, waarbij al datgene, wat de natuur biedt, met betrekking tot de verscheidenheid van gewassen, welke voor de beplanting van den tuin kunnen worden gebezigd, het water, de bodem enz., wordt verwerkt op een dusdanige wijze, zooals de natuur dit zelve zou kunnen hebben gedaan. In „Modern gardens, British and foreign" geeft Percy S. Cane een uiteenzetting, aan welke voorwaarden een in landschappelijken stijl aangelegden tuin volgens zijn idee onder meer moet voldoen: „In a purely landscape garden there would be no walls, paved paths or formal pools, only the naturel effects produced by beautiful contours of the ground, with planting of trees, shrubs and flowers all arranged with the nicest regard to rhythm of line, and balance of form and colour. There might be natural water but no formal pools, rock and wild but no formal gardens, steppingstones but no formal paths." D.w.z. „In een zuiver landschappelijk aangelegden tuin behooren geen muren, geplaveide paden of regelmatige bassins, doch alleen de natuurlijke effecten, verkregen door de fraaie omtrekken van den bodem, door de planting van boomen, heesters en bloemen, dit alles gegroepeerd met een nauwkeurig aclit slaan op het rhythme der lijnen en op het evenwicht in vorm en kleur. Er mag een op natuurlijke wijze gevormde waterpartij zijn, doch geen regelmatig bassin; een rots- en
LANDSCHAPPELIJKE AANLEG VAN DEN TUIN
65
z.g. wilde tuin, evenwel geen regelmatige aanleg; steppingstones, maar geen regelmatige paden." De natuur verschaft ons, zooals wij opmerkten, de middelen, het materiaal, dat wij naar haar aard dienen te verwerken tot een geidealiseerd stukje landschap of landschapsbeeld, waarbij wij moeten trachten den aanleg dusdanig te scheppen dat het geheel op den beschouwer een zoo natuurlijk mogelijken indruk maakt, ook al blijft de aanleg het stempel van menschenwerk dragen. Wij moeten de natuur tot voorbeeld nemen. Dit geldt zoowel ten opzichte van den aard en de samenstelling der beplanting, als de vormgeving aan den bodem, de vorm en ligging van vijvers e.d. Om nu tot het ontwerpen van een landschappelijken aanleg in staat te zijn, is het dus noodzakelijk, de natuur met betrekking tot ons werk goed waar te nemen en boeiende landschapsbeelden in ons geheugen vast te leggen, opdat wij dit alles later bij het ontwerpen ire toepassing kunnen brengen en een geidealiseerd landschapsbeeld kunnen scheppen. Het idealiseeren van het landschapsbeeld heeft voor een groot deel betrekking op de beplanting. In de natuur vinden wij op plaatsen met een bepaalden bodemtoestand zandgrond, hoogveen, laagveen enz. bepaalden waterstand, ligging ten opzichte van zon en wind, bepaalde, voor die omstandigheden levensvoorwaarden — geschikte gewassen bijeen, die typeerend zijn voor hun omgeving. Denk in dit verband eens aan onze duinflora, den plantengroei op de heidevelden der Veluwe, de begroeiing rondom de vennen in Noord-Brabant. Wij vinden op deze plaatsen een, met betrekking tot de levensvoorwaarden, geschikte samenleving van planten, een z.g. plantengemeenschap. Bij de samenstelling van de beplanting in den landschappelijken aanleg moeten wij dit goed in het oog houden en van dit principe uitgaan. Dit wil echter niet zeggen, dat wij in dit opzicht de natuur stipt dienen na te volgen. Veeleer moeten wij trachten de van nature in een bepaalde omgeving passende beplanting te verrijken met die gewassen, welke, ten aanzien van hun levensbehoeften en wat hun voorkomen betreft, daarbij behooren en dientengevolge met het landschappelijke karakter der omgeving harmonieeren. Het is ons mogelijk dit te doen, omdat wij meer dan de natuur zelve, in staat zijn, die planten tezamen te brengen, welke wij or bovengenoemde redenen daartoe geschikt achten. Bij den aanleg van een tuin in landschappelijken stiji kunnen zich twee mogelijkheden voordoen. A. De aan te leggen tuin ligt in een landschappelijke omgeving, b.v. op de heide, in het Bosch, in een polder. B. De aan te leggen tuin ligt in de stedelijke bebouwing. I. DE AAN TE LEGGEN TUIN LIGT IN EEN LANDSCHAPPELIJKE OMGEVING. In dit geval moet het ons streven zijn, om huffs en tuin in het landschap te doen
AESTHETISCH GEDEELTE
66
opnemen, beide daarmede als het ware te laten vergroeien in volkomen harmonie. De indeeling en de beplanting van den tuin moeten dus zoodanig zijn, dat de geheele aanleg zonder duidelijk merkbaren overgang in de omgeving overgaat. Bij de indeeling van den tuin zullen wij in de eerste plaats de omgeving verkennen en deze beschouwende, zullen wij veelal hier en daar mooie punten kunnen ontdekken, die waard zijn om in den aanleg opgenomen te worden, zooals een kerktoren b.v., een fraaie boomgroep, een meer, enz. Op ons plan van aanleg nu, trekken wij vanuit de voornaamste kamers van het huis, lijnen, de z.g. doorzichtslijnen, (zie pag. 104 en 105, fig. 52 en 53) die het huis via den tuin, met de mooiste punten der omgeving verbinden. Tevens stellen wij in groote trekken de plaatsen der voornaamste beplantingsgroepen vast, waarbij wij er voor dienen te zorgen, dat wij de uitzichten — waarvan de doorzichtslijnen de assen vormen — niet door te hooge beplanting belemmeren. Wij moeten er naar streven om de doorzichten aan beide zijden van de doorzichtslijn door een passende beplanting te doen flankeeren. Deze beplantingen werken dan als het ware als lijsten met de mooie punten der omgeving als vulling van het landschappelijke schilderij. De voornaamste beplantingsgroepen en de doorzichtslijnen vormen het geraamte van den in landschappelijken stijl aan te leggen tuin. Vervolgens moet nu de plaats bepaald worden van andere, den inhoud van den tuin betreffende zaken, waarna wij kunnen overgaan tot het vaststellen van de overige beplantingsgroepen en van den padenloop. In groote trekken althans is dan het plan gereed. Met betrekking tot den padenloop, waarop wij naderhand uitvoeriger zullen ingaan, willen wij dit opmerken. Bij velen heeft de meening post gevat, dat juist een tuin met gebogen paden, in landschappelijken stijl zou zijn aangelegd, daarbij veronderstellende, dat de gebogen paden als zoodanig op genoemden stijl zouden duiden en een hoofdkenmerk hiervan zouden zijn. Geenszins is dit juist. De padenloop behoort bij de indeeling van den tuin ook in landschappelijken stij1 een ondergeschikte rol te spelen, terwij1 juist de beplanting en de geheele vormgeving en indeeling van den tuin het stempel van landschappelijken aanleg op dezen moeten drukken. DE AAN TE LEGGEN TUIN LIGT IN DE STEDELI JKE BEBOUWING. In tegenstelling met het onder A genoemde geval treffen wij hier geenszins een natuurlijke omgeving aan, doch juist het tegenovergestelde, n.i. een door hagen of schuttingen omgeven stadstuin. Wij kunnen dus den tuin hier niet aan een landschappelijke omgeving aanpassen, niet daarmede een geheel doen worden. Wij dienen er in dit geval wel aan te denken, dat een klein grondgebied, waarover veelal de villa's in de stedelijke bebouwing hebben te beschikken, geen ruimte overlaat voor het aanbrengen van een grootsch landschapsbeeld. Dit kunnen wij in een stadstuin niet aanbrengen, doch wel een onderdeel, een motief uit een zoo2.
67
44)1417a0
41.,41_11K it
• r,
11,:_
,11111:' 1 11,11!, 11114, 111101 11,111,, 1111,, ,
J11'111111' 1111 , :
icat -I-- 1650
Barok-stijl. Gedeelte van het park slot Schonbrunn bij Weenen (
Typisch voorbeeld van een aanleg in Barok-stiji. Slot en park SchOnbrunn zijn in het einde van de 17de ceuw ontstaan en later gewijzigd. De hoofdas van den aanleg, vanuit het slot, eindigt in een monumentale waterval (kaskade), waaroverheen men een fraai gezicht heeft op de hoogliggende „Gloriate" (op den aclitergrond van de foto).
1725).
HEDENDAAGSCHE TUINKUNST, REGELMATIGE STI JL
69
danig landschap, b.v. het motief gegeven door een poeltje op de heide met entourage, een begroeide duinpan e.d. Jets in dezen geest zullen wij in dit geval in den tuin moeten aanbrengen, een herinneringsbeeld dus aan een stukje natuur. In dit verband bezien, komt het ons beter voor, hier niet van landschappelijken, doch van natuurlijken aanleg te spreken. Het aanbrengen van een motief, aan een bepaald natuurlandschap of gedeelte daarvan, ontleend, is echter niet de eenige mogelijkheid om aan het stadstuintje een min of meer natuurlijk aanzien te verleenen. Door een indeeling van het tuinoppervlak in den geest van den landschappelijken aanleg en een beplanting, bestaande uit een losse en ongedwongen groepeering van daartoe geschikte boomen en heesters, eventueel in vereeniging met groepen vaste planten, kunnen wij in het stadstuintje een natuurlijken aanleg scheppen. Bij den aanleg van dit genre tuinen in natuurlijken stijl spelen in het bijzonder de verhoudingen een groote rol. Al is de beschikbare ruimte in de meeste gevallen gering, toch moeten wij er voor zorgen, het geheel niet te versnipperen, opdat de aanleg toch een duidelijk beeld te zien geeft, terwiji wij zullen trachten zooveel mogelijk ruimtewerking te verkrijgen. De hedendaagsche tuinkunst ; de toepassing van den regelmatigen en den landschappelijken stijl. De hedendaagsche tuinkunst is door velerlei beinvloed — door de gewijzigde inzichten inzake den bouw van villa's en landhuizen, alsmede de vormgeving daaraan, door een veranderde levensopvatting der menschen, door een ingrijpende wijziging in het beplantings- en andere materiaal hoewel ook thans nog de regelmatige en de landschappelijke stijl worden toegepast, doch aangepast aan de eischen van den tegenwoordigen tijd. Sedert de laatste 25 jaren heeft de bouw van villa's en landhuizen zich sterk gewijzigd. Door de groote ontwikkeling der techniek, welke andere dan tot nu toe gebruikelijke bouwmethoden mogelijk maakt, door gewijzigde eischen ten opzichte van de practische bewoonbaarheid van het huis en ten aanzien van de hygiene en — mede als gevolg van genoemde punten — door een zoeken naar nieuwe wegen door de architecten met betrekking tot dezen bouw, heeft de vormgeving aan dezen een groote verandering ondergaan. Aan de wijzigingen op bouwkundig gebied nu heeft de tuinkunst zich aangepast; immers een andere vormgeving aan de villa, het landhuis, eischte eveneens een andere behandeling van den tuin, daar toch beide een harmonisch geheel dienen te vormen. En evenals de bouwkunst door de ontwikkeling der techniek is beinvloed -- de tuinkunst heeft daar zooals vanzelf spreekt ook zijn voordeel mee gedaan wat de technische zijde hiervan betreft -- en nieuwe wegen heeft gezocht en gevonden, zoo zijn er ook t.a.v. de tuinkunst nieuwe mogelijkheden gezocht en toegepast. Deze veranderingen in de hedendaagsche tuinkunst gelden niet een nieuwen
70
AESTHETISCH GEDEELTE
stijl, doch wel een andere toepassing, een ander gebruik van de beide heerschende stijien. Het gewijzigde gebruik der beide stijlen in de tuinkunst ligt hierin, dat, terwijl vroeger de stijlen veelal afzonderlijk hun toepassing vonden — een aanleg werd dus of in landschappelijken of in regelmatigen stijl uitgevoerd — men thans evenwel tracht beide stijien gelijktijdig toe te passen en wel zoo, dat de kern van den aanleg — de omgeving van het huis — wordt uitgevoerd in regelmatigen stijl, terwijl het overige tuingedeelte landschappelijk wordt behandeld. Wij gaan dus van den regelmatigen aanleg rondom het huis en naaste omgeving over in een meer landschappelijken aanleg. Dit geldt althans voor die gevallen, waar het tuinoppervlak niet al te gering is. Indien namelijk het terrein, waarop het huis is gebouwd, tamelijk uitgestrekt is, dan zal de aanleg zoodanig kunnen zijn, dat tegenover de voornaamste gedeelten van het huis een aparte, bij ieder gedeelte behoorenden aanleg wordt ontworpen. De verschillende tuingedeelten moeten evenwel onderling een geheel vormen en door passende overgangen met elkaar zijn verbonden. Voor wij verder gaan met de bespreking betreffende de gelijktijdige toepassing van den regelmatigen en den landschappelijken stijl, zullen wij eerst eens nagaan, welke inzichten andere schrijvers in dit verband blijken te bezitten. In het door Percy S. Cane geschreven boek „Modern gardens, British and foreign" lezen wij met betrekking tot dit onderwerp het volgende: „By the skilful use of formal and informal design in combination, the most difficult sites may be made beautiful". (Door een kundige toepassing van een gecombineerden regelmatigen en landschappelijken aanleg, kunnen de moeilijkste terreinen fraai worden gemaakt). Eenige regels verder lezen wij: „Apart from the small garden of one or two divisions, the factor that makes the best modem gardens so superior to most of those of earlier times, is the happy blending of formal with informal work in the one design". (Afgezien van den uit een of twee gedeelten bestaanden kleinen tuin, vormt de gelukkige wijze van samengaan van den regelmatigen en den onregelmatigen stijl. in het zelfde ontwerp, de factor, welke de beste moderne tuinen zoo doen uitsteken boven die van vroegeren tijden). Ten slotte nog een citaat uit „Gartengestaltung der Neuzeit" van Willy Lange, waar hij spreekt over den regelmatigen en den landschappelijken aanleg: „Der Naturgedanke andererseits darf nicht erstarren in Einseitigkeit, nicht mit den Gartenzwecken in Widerspruch geraten wie im „naturspaszigen" Villengarten Ende des Achtzehnhundert. Vielmehr sind beide Motive grundsatzlich moglichst vereint anzuwenden". (De aanleg van den tuin naar natuurmotieven mag anderzijds niet verstarren in eenzijdigheid, niet met het doel van den tuin in tegenspraak geraken zooals in de „met de natuur spottende" villatuinen van einde i800. Veeleer dienen beide (regelmatige- en natuurlijke) motieven, indien mogelijk, vereenigd te worden gebruikt.
HEDENDAAGSCHE TUINKUNST, REGELMATIGE STI JL
71
Echter in nog nauwer contact komen beide stijlen, waarbij motieven van den eenen samengaan met motieven van den anderen stijl. Om eens enkele voorbeelden te noemen: een keermuur — steungevend aan een terras rondom een huis bovenop en aan den voet beplant met groepen van hoofdzakelijk laagblijvende vaste planten, hier en daar verlevendigd door een juist gekozen heester of conifeer; een regelmatig bassin met waterplanten als Typha angustifolia of een niet te forsch groeiende waterlelie e.d. beplant; een pad, samengesteld uit rechthoekige flagstones, omzoomd door een border. Beide motieven worden in deze gevallen vereenigd gebruikt; een keermuur is zuiver een motief van den regelmatigen aanleg, de beplanting daarentegen is gegroepeerd naar inzichten aan de natuur ontleend, althans samengesteld in den geest der natuur; een bassin behoort bij den regelmatigen stijl, de beplanting evenwel in den natuurlijken aanleg. Zoo zien wij dus in de hedendaagsche tuinkunst, dat er in vele gevallen een nauwe, niet meer te scheiden samenhang is ontstaan tusschen de beide, eerstijds meestal afzonderlijk heerschende stijlen, zulks tot voordeel indien goed toegepast — van een goede werking der architectuur van het huis en tot grooter genot van den eigenaar van den tuin, als liefhebber van het mooie en schoone dat de aanleg als geheel en de beplanting in het bijzonder, kunnen schenken. De wijzigingen in den tuinaanleg zijn mede mogelijk gemaakt door een uitbreiding en een ander gebruik dan voorheen van het materiaal, dat den aanlegger van den tuin ter beschikking staat. In de eerste plaats willen wij, om eenige voorbeelden te noemen, wijzen op het gebruik van muurtjes in de tegenwoordige ldeinere tuinen hoewel het bouwen van terrassen al zoo oud is als de tuinkunst zelve samengesteld uit natuur- of uit baksteen. Welk een mogelijkheden doen zich bij het gebruik hiervan niet voor, waardoor aan den aanleg een apart aanzien, een apart karakter kan worden gegeven, in hoofdzaak echter teweeg gebracht door de beplanting. Dan zijn er de verschillende soorten tegels, waarvan de roodbruine Wezerzandsteenplaten, de z.g. flagstones, het meest bekend zijn. Ook dit materiaal, gebruikt voor den aanleg van paderi, voor trappen, als steppingstones, kan veel bijdragen om de schoonheid van den aanleg aanmerkelijk te verhoogen. Dit materiaal harmonieert wat de kleur betreft, ontegenzeggelijk veel beter met gazons, beplanting enz., dan grind dit doet, hetwelk doorgaans een koude kleur heeft, en daardoor minder goed in den aanleg voldoet. Doch ook het plantenmateriaal, dat voor den aanleg van stads- en villatuinen in aanmerking komt, heeft een belangrijke uitbreiding ondergaan. In de eerste plaats door de invoering van vele nieuwe gewassen, vooral uit China en Japan, ook echter door talrijke nieuwe aanwinsten door kruisingen enz. verkregen, zoomede door de toenemende dendrologische kennis van de vakmenschen, daar er hierdoor meer vraag naar bepaalde, tot dusverre weinig in den tuinaanleg ge-
72
AESTHETISCH GEDEELTE
bruikte boomen en heesters ontstond, zoodat het voor de boomkweekers loonend werd, bijzondere soorten te gaan kweeken. Verder heeft de ontwikkeling der rozen- en nog meer die der vaste plantenculturen veel bijgedragen tot een algeheele ommekeer in de wijze van beplanting van stads- en villatuinen. De vaste planten — waartoe wij ook de rotsplanten rekenen zijn een onmisbaar materiaal gaan vormen voor tuinbeplanting. Door hun vormenrijkdom, door hun kleurenpracht, door velerlei eigenschappen van bepaalde soorten, stellen deze gewassen den ontwerper instaat verrassende tuinen of tuingedeelten te scheppen, zulks reeds binnen zeer korten tijd. En dit is in onzen snellevenden tijd noodzakelijk geworden. Duurde het vroeger jaren alvorens een aanleg volgroeid was, waardoor de principaal veelal zijn tuin nooit in vollen wasdom zou aanschouwen, thans is dit anders. In de groote steden, waar de huizen dikwijls van bewoners verwisselen, is het noodig om reeds direct in het eerste jaar van den aanleg genot van den tuin te hebben; doch ook de villabewoner zal hieromtrent dezelfde eischen stellen. En juist door de tegenwoordige wijze van aanleg en het gebruik van het thans beschikbare plantenmateriaal, is het ons mogelijk aan genoemde eischen te kunnen voldoen.
Factoren, welke de keuze van den stijl en de indeeling van den aanleg be1nvloeden. In het voorgaande gedeelte werd besproken, hoe in de hedendaagsche tuinkunst de regelmatige en de landschappelijke stijl vereenigd worden gebruikt. Welke van de beide stijlen evenwel de overhand zal hebben in den tuin-van-nu, zullen wij nader gaan toelichten en de factoren nagaan, die in dit verband hun invloed op de vormgeving van den tuin uitoefenen. I. DE OMGEVING VAN HET HUIS. De omgeving van het huis heeft grooten invloed op de vormgeving van den tuin. Met betrekking tot de omgeving kunnen zich 3 mogelijkheden voordoen, waarbij de tuin ligt in: I. een natuurlandschap (op de heide, in het bosch, aan den voet van een duin e.d.). 2. een cultuurlandschap (in een polder, omringd door weiden of bouwlanden). 3. de stedelijke bebouwing. A. De tuin ligt in een natuurlandschap. Reeds meermalen hebben wij er op gewezen, dat, wanneer de tuin in de vrije natuur is gelegen, afgescheiden van andere bebouwing, wij moeten trachten huis en tuin in het landschap te doen opnemen. Beide moeten zoo mogelijk met de natuur een geheel vormen. In dit geval zal dus de landschappelijke stijl de overhand dienen te hebben. Rondom en zoonoodig in het geheele terreingedeelte voor
73
Park bij paleis Stove (Eng.) ± 175o.
Voorbeeld van Engelsche landschapsstijl. Een der eerste groote parken in landschapsstijl.
Landhuis te Laren.
Arch. J. Roodenburg B.N.A., Amsterdam.
Zooals uit de foto blijkt, zijn bij den bouw van het landhuis eenige boomen op het terrein gespaard gebleven. Dit heeft het groote voordeel, dat het huis daardoor direct eenige omlijsting verkrijgt en a.h.w. met de omgeving vergroeid schijnt te zijn. Huis en omgeving vormen tezamen een geheel. Ook de lage beplanting bij en voor het muurtje zorgt voor een verdere aansluiting van huis en tuin en vormt een overgang van de verticale vlakken van het huis naar het horizontals vlak van het gazon. De ontwerper van den tuinaanleg is ons niet bekend. De foto's op bladz. 74, 91 en 98 zijn ontleend aan Ir. J. P. Fokker, „Het eigen huis", uitgave N.V. Uitg. Mij. „Kosmos", Amsterdam.
KEUZE VAN DEN STI JL EN INDEELING VAN AANLEG 75 het huis, hetwelk aan een straatweg of iets dergelijks gelegen zal zijn, kan de indeeling regelmatig zijn. Bij den aanleg van den tuin in een landschappelijke omgeving speelt veelal ook de grondsoort een rol bij de keuze van den toe te passen stijl en wel, indien de aan te leggen tuin op de heide ligt of in een duingebied. In beide gevallen treffen wij doorgaans schralen zandgrond aan, waar met betrekking tot den plantengroei alleen die gewassen willen groeien, die er van nature thuis hooren. Dit type van planten geeft dan — mede door de wijze ,waarop zij in het landschap zijn gegroepeerd — eigenlijk zelf al den te kiezen stijl aan, n.l. de landschappelijke, bij welken zooals wij weten, een juiste samenstelling van de beplanting en de groepeering hiervan het voornaamste zijn. De regelmatige aanleg, waar de beplanting dient ter versiering der vlakken en van de bouwkundige elementen, houdt geen rekening met de voor de planten aanwezige levensvoorwaarden, doch schept deze zoo noodig. Zouden wij nu op een schralen grond een tuin in regelmatigen sti.j1 willen aanleggen, dan zou dit groote kosten met zich brengen, o.a. voor den aanvoer van groote hoeveelheden teelaarde, zonder welke in dit geval de beplanting van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin het niet zou kunnen stellen. Bij de verkaveling van bosch voor bouwterreinen zullen wij voor het geval kunnen komen te staan, dat bij den bouw in de nabijheid van het huis eenige mooie boomen gespaard zijn gebleven. Bij de indeeling van den tuin zullen wij hiermede terdege rekening moeten houden en ook voor dit geval zal de landschappelijke, den aangewezen stip. zijn. De aanleg van een boschtuin in landschappelijken stijl biedt vele mogelijkheden door aanvulling van de in den tuin gespaard gebleven beplanting met passende boomen, heesters en coniferen, met — op de open ruimten, waar licht en lucht en zon kunnen toetreden — heide-soorten en verder die gewassen, die in een boschvegetatie op hun plaats zijn. Voor een tuin, gelegen in een natuurlandschap, zal dus de landschappelijke stijl de meest juiste zijn. Een uitzondering moeten wij echter noemen en wel deze. Draagt het gebouw een zuiver monumentaal karakter — denk b.v. aan een gebouw in den geest van het paleis „Het Loo" dan heeft, trots de landschappelijke omgeving, het gebouw de overhand; het gebouw beheerscht de omgeving. Om deze redenen dient de tuin dan in regelmatigen stijl te worden aangelegd; dit geldt tenminste voor de naaste omgeving van het gebouw. B. De tuin ligt in een cultuurlandschap. Hier kunnen wij te doen hebben met een tuin gelegen in een polder, waaruit een belangrijk gedeelte van ons land bestaat, omgeven door weiden en bouwlanden. Dit alles is in zekeren zin kunstmatig ontstaan en ten deele menschenwerk, zoodat het cultuurlandschap o.i. eenerzijds geen natuurlijk karakter draagt, doch aan den anderen kant niet geheel los van de natuur staat. 6 Pannekoek, Tuinen I
76
AESTHETISCH GEDEELTE
Naar onze meening zullen wij daarom niet de voorkeur aan den eenen stijl boven den anderen behoeven te geven. Wij moeten ons ook in dit geval bij de omgeving aanpassen. Hieruit volgt, dat wij, gezien het vlakke der bouw- en weilanden, het polderlandschap eigen, daarmede rekening moeten houden en het om die redenen niet te verdedigen zou zijn, wanneer wij in deze omgeving heuvels en dalen zouden willen nabootsen. Wij voelen wel, dat dit hier niet past. Willen wij in dit geval toch eenige bodembeweging in den tuin aanbrengen, ter verlevendiging en onderbreking van het vlakke, dan zal een regelmatige aanleg met een verdiept gedeelte — met gebruikmaking van een stapelmuurtje als grondkeering een goede oplossing daartoe vormen. Doch ook een landschappelijke aanleg zal zich zeer goed bij het polderlandschap kunnen aansluiten. C. De tuin ligt in de stedelijke bebouwing. In vele gevallen zullen wij hier een aaneengesloten bebouwing aantreffen; in een gunstiger geval een open bebouwing, waarbij iedere villa vrij staat en rondom door een tuin is omgeven. In beide gevallen in het bijzonder bij de aaneengesloten bebouwing, de door hagen of schuttingen omgeven stadstuin — is hier geen sprake van een natuurlijke omgeving, waarmede wij rekening hebben te houden. Uitgesproken landschappelijk behoeft de aanleg dus niet te zijn, waarmede niet gezegd wil worden, dat deze het niet kan zijn. De stedeling is veelal in beperkte mate in staat om van de natuur en het buitenleven te genieten; de tuin kan aan dit gemis tot op zekere hoogte tegemoet komen. Evenwel wordt in dit geval in bijzondere mate aan den ontwerper van den tuin de eisch gesteld eruit te halen, wat er, uit het dikwijls kleine stukje grond, dat de stadsbewoner het zijne mag noemen, kan worden gehaald. En nu komen wij aan hetgeen wij reeds bespraken omtrent een nauw samengaan van den regelmatigen en den landschappelijken stijl, n.l. de gelijktijdige toepassing der beide stijlen. Juist voor den kleinen stadstuin zijn de mogelijkheden — met behulp van de tegenwoordige voor den tuinaanleg beschikbare materialen — zoo uitgebreid en kan een aanleg worden gemaakt, zoowel eenvoudig als met allerlei meer kostbare bouwkundige middelen, die een algeheele voldoening kan schenken aan den principaal. De stadstuin biedt vele mogelijkheden ten aanzien van zijn aanleg. Om eens enkele voorbeelden te noemen: De tuin kan in hoofdzaak regelmatig worden aangelegd, met gebruikmaking van bouwkundige elementen als muurtjes, een bassin (voor liefhebbers van siervisschen, waterlelies en andere waterplanten), een pergola e.d.; een landschapsbeeld een motief ontleend aan de natuur kunnen wij in den stadstuin overbrengen, waarbij eventueel een goed samengestelde plantengemeenschap veel kan bijdragen om een verrassend geheel te scheppen; een muurtje, beplant met groepen vaste planten (in hoofdzaak de laagblijvende socrten), eventueel met passende heesters als achtergrond, biedt aan den liefhebber van
KEUZE VAN DEN STI JL EN INDEELING VAN AANLEG 77 eerstgenoemde gewassen gelegenheid zijn liefhebberij bot te vieren; een tuin met vaste planten-border, in vereeniging met heesters en een enkelen kleinen boom, een gazon, een flagstone-pad, kan een eenvoudig, rustig geheel vormen. Welk motief wij hier ook zullen gebruiken, hoe de indeeling van den tuin zal zijn, hangt in de eerste plaats of van den principaal, zoowel wat betreft diens eigen opvattingen omtrent den tuin, als andere, door hem ten aanzien van den inhoud van den tuin te stellen eischen. Mede een factor betreffende de keuze, tusschen de beide stijlen is deze, n.l. hoe de ontwerper van den tuin geestelijk is ingesteld. Staat zijn geest onder den invloed van de architectuur, van strenge bouwvormen, of is zijn geest geschoold en beinvloed door de schoonheid van de levende natuur. In het eerste geval zal hij eerder geneigd zijn den tuin regelmatig in te deelen, terwijl hij in het tweede geval dikwijls de voorkeur zal geven aan een landschappelijken — natuurlijken — aanleg. Dit moeten wij echter wel bedenken, dat de principes van den ontwerper ten opzichte van de meestal practische wenschen van den opdrachtgever in geen geval den boventoon mogen voeren, doch ondergeschikt dienen te zijn aan de wenschen van den principaal. Natuurlijk moeten de kunstzinnige principes van den ontwerper zeer zeker den boventoon voeren, mag hij, wat zijn kunstuiting betreft, nimmer de ondergeschikte van den principaal zijn en moet hij — het behoeft hier nauwelijks gezegd — de leiding in handen hebben. WENSCHEN VAN DEN PRINCIPAAL. De wenschen en de inzichten van den principaal inzake den aanleg van den tuin en den inhoud van dezen, oefenen een overwegenden invloed uit op de indeeling en de vormgeving daaraan. De tuin heeft eenerzijds ten doel het huis als bouwwerk — zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen, anderzijds dient de tuin te zijn gewijd aan het meer intieme familieleven en is als zoodanig te beschouwen als een voortzetting der woning in de vrije lucht. Om nu als ontwerper van een tuin in staat te zijn den aanleg zoodanig te maken, dat de bewoners inderdaad in en met hun tuin kunnen leven, dat zij er zich in thuis voelen, is het noodzakelijk, de inzichten inzake den tuin, de ideeen en wenschen, welke de principaal te dien opzichte koestert, te leeren kennen. Want alleen dan zal het den ontwerper mogelijk zijn de aanleg in den geest van den opdrachtgever en diens familie te ontwerpen. Het is dus zaak, om bij het verkrijgen van een opdracht te weten te komen, welke deze inzichten en wenschen zijn en hoe het familieleven is ingesteld. Deze inzichten en wenschen nu loopen sterk uiteen en houden verband met het levensinzicht en de levenswijze van den principaal. Zoo zal de eene aanleg een indruk van zekere luxe teweeg moeten brengen, indien de opdrachtgever erop gesteld is om zijn tuin met een zekeren trots te kunnen laten zien. In een ander geval zal de tuin aan kinderen voldoende gelegenheid moeten verschaffen tot 2.
78
AESTHETISCH GEDEELTE
verblijf in de vrije lucht en voor het beoefenen van sport (ringen, rekstok) en spel (crocket, schommel, zandbak), tenminste voor zoover de ruimte dit toelaat. Een andere maal zal er worden verlangd, dat de aanleg een eenvoudig, rustig karakter draagt; een eisch, welke trouwens aan elken aanleg dient te worden gesteld.
Het motief voor het ontwerp van den tuin. Onder motief kunnen wij in dit geval verstaan de kunstzinnige beweegredenen, die ons de grondgedachte voor het ontwerp van den tuin geven, welke gedachte het geheele ontwerp beheerscht. Datgene wat wij scheppen, wordt geleid door onze gedachten; in onzen geest wordt, hetgeen wij scheppen zullen, voorbereid en uitgewerkt, voordat het zich in het stoffelijke kan openbaren. Immers, alvorens op papier met het ontwerpen van een tuin aan te vangen, zullen wij reeds van tevoren in onze gedachten met dit ontwerp bezig zijn, zullen wij het betreffende object van alle kanten bezien, de verschillende gegevens zullen gerangschikt en de mogelijkheden, die zich inzake den aanleg voordoen, gewikt en gewogen worden. Zoo zal zich dan in onzen geest langzamerhand het idee gaan vormen hoe de aanleg in groote trekken worden moet. Nu volgt het uitwerken van dit idee op papier, waarbij gevoel voor het schoone, het kunstzinnige eenerzijds en verstandelijk overleg anderzijds, samen moeten gaan en beslissen zullen of het idee, of datgeene wat gewenscht wordt, werkelijk uitvoerbaar is en op welke wijze. Want wij dienen er wel aan te denken, dat elk ontwerp logisch beredeneerd moet zijn, dat alles zijn doel moet hebben, dat uit den geheelen aanleg een logische gedachtengang moet spreken, waardoor een harmonisch geheel tot stand zal kunnen worden gebracht en er trots de verscheidenheid der elementen, toch een bepaalde eenheid in den aanleg te onderkennen zal zijn. De leidende gedachte beslist over hetgeen in den tuin opgenomen kan worden en over hetgeen in het gekozen motief niet op zijn plaats is. Laten wij dit met enkele voorbeelden trachten duidelijk te maken. Stel dat den ontwerper de eisch wordt gesteld, dat de tuin veel speelgelegenheid moet bieden aan de kinderen, dan zullen wij een dusdanig motief moeten kiezen, waaraan het idee van flinke, mime gazons ten grondslag ligt. Een indeeling van den tuin met een samenstel van regelmatige bloemvakken zou in dit motief niet passen. Nemen wij het motief van een boschtuin. In dit motief zullen wij, wat het materiaal en de beplanting betreft, alleen datgene gebruiken mogen, wat in dit motief past. Ook de indeeling en de vormgeving moeten zich bij het motief aanpassen. Een vijvertje b.v., dat wij in den aanleg willen aanbrengen, zullen wij dus — volgens het motief van den landschappelij ken (natuurlijken) boschtuin — een onregelmatigen vorm dienen te geven. Een rechtlijnig bassin — wij voelen het wel — zou in dit motief in het geheel niet passen; wel een bassin met een cirkel-
HUIS EN TUIN
79
of nagenoeg cirkelvormigen omtrek, omdat deze vorm ook in de natuur dikwijls voorkomt. Een ander voorbeeld. In een regelmatig aangelegden tuin moet een tuinhuisje worden geplaatst. Naar het motief, de strenge, regelmatige aanleg, dient de vormgeving aan het tuinhuisje zich hiernaar te richten, evenals het voor den bouw te gebruiken materiaal. Een uit ruwe sparren samengesteld tuinhuisje, dat in een heide- of boschtuin op zijn plaats is, zou in het gekozen motief niet passen, doch wel een uit geschaafd hout of uit baksteen opgetrokken huisje. Doch hoe komen wij aan de motieven voor het ontwerp, op welke wijze worden ons die verschaft ? In de eerste plaats verschaffen, zooals reeds gezegd, de principaai en diens familie ons, door hun inzichten en wenschen, de motieven. Dan zijn er onze persoonlijke neigingen en onze verhoudingen tot de verschillende, den aanleg van den tuin betreffende zaken; verder is er ook de omgeving, het landschap eventueel, waarin het huis staat en waaraan wij motieven ontleenen, evenals aan den geest, die uit de architectuur van het huis spreekt. Het kiezen van een motief, van een het geheele ontwerp door leidende, beheerschende, beslissende gedachte, is noodzakelijk, want zonder deze gedachte zal het niet mogelijk zijn een kunstzinnig geheel te scheppen, althans niet een zoodanigen aanleg, dat deze boven het gewone, alledaagsche uitgaat. De geheele aanleg moet het persoonlijk cachet krijgen van den ontwerper, omdat hij het ten slotte is, die de verschillende compositie's maakt, zij het dan rekening houdend met eventueele wenschen (meest practische) van den opdrachtgever. Huis en tuin. Het huis vorrnt het voornaamste element in den tuin en het is de taak van den ontwerper van den tuinaanleg, om door een juiste indeeling van het terrein en een passende beplanting, het huis zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen. In vele gevallen zal bij het huis behalve een achtertuin waar zich des zomers het meer intieme familieleven pleegt of te spelen — dikwijls ook een voortuin behooren. In tegenstelling met den afgesloten achtertuin, is evenwel de voortuin, door zijn Egging aan den publieken weg, min of meer als publiek terrein te beschouwen en draagt dientengevolge meestal een geheel ander karakter dan de achtertuin, de eigenlijke tuin der bewoners. In dit verband bezien hebben de voortuinen — althans in de stedelijke bebouwing — wat hun karakter betreft veel overeenkomst met de openbare plantsoenen. Beide dragen zij veelal een onpersoonlijk karakter, omdat zij niet zoozeer aan de eischen en wenschen van een bepaalden persoon of familie hebben te voldoen — tenminste niet in die mate als dit met betrekking tot den achtertuin het geval is — doch min of meer een algemeen bezit zijn. Wel echter worden beide in hun vormgeving beinvioed door de ideeen en opvattingen van den ontwerper, door de omgeving en door de bebouwing.
8o
AESTHETISCH GEDEELTE
De voortuin heeft echter in het bijzonder ten doel om het huis als bouwwerk zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen. De indeeling zal eenvoudig kunnen zijn en wordt ten deele bepaald door het toegangspad of -paden, loopende naar den hoofdingang van het huis. Dit pad dient, althans bij de meeste stadstuinen, zonder noodzakelijke omwegen, regelrecht naar het huis toe te voeren, opdat de woning vanaf de straat langs den kortsten weg valt te bereiken. Mede wordt de indeeling van den voortuin beinvloed door de indeeling van den gevel van het huis. Hebben wij te doen met een symmetrische gevelindeeling, dan zal het veelal wenschelijk zijn den voortuin eveneens symmetrisch in te deelen. De voortuin staat dan in dit geval onder den invloed van de architectuur van het huis en dientengevolge zal de aanleg van den tuin regelmatig zijn. Hebben wij evenwel te doen met een onregelmatige gevelindeeling, dan zal bij de vormgeving aan den voortuin rekening moeten worden gehouden met de vlakindeeling van den gevel en met het karakter dat in dit geval uit het bouwwerk spreekt. Aangezien de ontwerper van tuinen over het algemeen dikwijls in aanraking komt met de architectuur van het huis, waarbij een passende aanleg ontworpen moet worden, is het hier naar het ons voorkomt, op zijn plaats erop te wijzen, dat het zeer gewenscht, j a noodzakelijk is, dat de ontwerper van tuinen, in groote trekken althans, bekend is met de bouwkunst en haar ontwikkeling in het algemeen en met de bouwkunst der laatste tijden in het bijzonder. Heeft de ontwerper van den tuin inzicht in en begrip van de hedendaagsche bouwkunst, dan zal hij in staat zijn de ideeen van den bouwarchitect beter aan te voelen, zal hij met dezen kunnen samenwerken en daardoor den tuin zoodanig kunnen ontwerpen, als noodig is om het huis als bouwwerk tot zijn recht te laten komen, door een juiste indeeling en beplanting van den tuin en tevens om het huis een met den tuin te doen worden. Om echter door samenwerking van bouwarchitect en ontwerper van den tuinaanleg een goed harmonisch geheel van huis en tuin te verkrijgen, is het evenwel noodzakelijk, dat deze samenwerking reeds aanvangt bij de plaatsbepaling van het huis in den tuin. Helaas gebeurt dit in de praktijk nog veel te weinig, tot schade van een goed harmonisch geheel. De bouwarchitect zal zijn practische eischen stellen ten opzichte van de plaatsing van het huis en wel, ligging van de voornaamste vertrekken op het Zuiden, een droge ligging van het gebouw en ook een beschutte ten opzichte van Noordelijke, Noordoostelijke en Noordwestelijke winden. Een droge ligging van het huis is om gezondheidsredenen van groot belang. Deze overweging stelt ons dus den eisch het huis niet op een laag gedeelte van het terrein te plaatsen, hetgeen trouwens ook uit aesthetische overwegingen geenszins gewenscht zou zijn. Toch ziet men nog dikwijls dat de huizen te laag worden gebouwd; het huis moet, vooral ook op vlak terrein, op het hoogste terreingedeelte gelegen zijn, waardoor het regenwater van het huis wordt afgeleid. Zelfs wanneer
HUIS EN TUIN
81
het huis op een terras wordt gebouwd, dient dit (het huis) hooger te liggen dan den terrasrand, waardoor ook de werking van het huis als zoodanig wordt verhoogd. Verder dient er bij de plaatsbepaling van het huis rekening gehouden te worden met de verhouding van huis en voortuin. Hoe grooter het huis is, des te ruimer, des te dieper zal de voortuin dienen te zijn. Immers, heeft een naar verhouding groot huis een te kleinen voortuin, dan zal het gebouw niet in die mate tot uitdrukking komen, dan wanneer de voortuin in een juiste verhouding gestaan zou hebben tot de grootte van het huis. De ruimtewerking is in zoo'n geval onvoldoende. In de stedelijke bebouwing echter, zal men, wegens te geringe terreinoppervlakte, hiermede niet altijd voldoende rekening kunnen houden. Bij de plaatsing van het huis in een landschappelijke omgeving is het vooral noodzakelijk dat bouwarchitect en tuinontwerper overleg plegen. In de eerste plaats met het oog op het sparen van boomen en andere voorkomende gewassen, doch ook, omdat de tuin-ontwerper goeden raad zal kunnen geven inzake de plaatsing van het huis, daar deze in de eerste plaats bevoegd mag worden geacht aan te voelen en in te zien hoe van het terrein en de terreinomstandigheden, uitzichten e.d. het meeste profijt kan worden getrokken. Reeds eerder wezen wij erop, dat huis en tuin samen een geheel dienen te vormen, als het ware met elkaar vergroeid moeten schijnen. Hoe kunnen wij dit bereiken? Dit is op verschillende manieren mogelijk en wel door een begroeiing van het huis met klimplanten; door het aanbrengen van beplanting, welke direct tegen het huis aansluit; door omlijsting van het gebouw door middel van eenige boomen en door de beplanting van bloembakken, welke bij den tegenwoordigen huizenbouw nogal eens worden toegepast. Door de begroeiing van het huis met klimplanten, wordt in zekeren zin het huis reeds met den tuin verbonden, terwijl daardoor tevens het uit dood materiaal opgetrokken gebouw wordt verlevendigd door het levende plantenmateriaal. Het ons tot dit Joel ten dienste staande materiaal — in het hoofdstuk handelende over „Toegepaste beplantingsleer", Deel II hierover meer — is zeer uitgebreid. Denk maar eens, om een paar voorbeelden te noemen, aan den zelthechtenden wilden wingerd (Parthenocissus tricuspidata), welke vooral in het najaar met zijn herfsttinten in rood en purper zulk een schitterend effect kan maken; aan den wederom in cultuur gebrachten vuurdoorn (Pyracantha coccinea var. Lalandii), witbloeiend en daarna zich met oranje besjes tooiend, aan trosjes bij een; aan den in den winter reeds bloeienden Jasminum nudiflorum en aan al de overige klimplanten en leirozen, welke ons ten dienste staan. Nog een voorbeeld willen wij aanhalen. Hoe schilderachtig doet de in den bloeitijd met een schat van vvitte bloempluimen zich overdekkende bruidssluier (Polygonum Aubertii) het, op het met riet bedekte dak van een landhuisje 1 De keuze aan materiaal
82
AESTHETISCH GEDEELTE
voor de begroeiing van het huis is groot; een juist begrip inzake de toepassing en kennis van het te gebruiken materiaal zal ons in staat stellen om in ieder afzonderlijk geval uit de veelheid het meest passende te kiezen. Doch niet alleen door het laten begroeien van muren kunnen wij een verband leggen tusschen het huis en den tuin. Een ander middel om tot dit doel te geraken is het aanbrengen van een heesterbeplanting tegen het huis. Voor dit doel zal het gewenscht zijn de beplanting in hoofdzaak uit groenblijvende gewassen samen te stellen, omdat dan ook des winters het door ons beoogde doel verband tusschen het huis en den tuin — blijft bestaan. Om practische redenen (ramen wasschen) mag een tegen den voet van het huis aan te brengen heesterrand niet al te breed zijn; beter is het daarvoor direct langs de gevels een smal tegelpad te maken — b.v. minstens 6o cm breed; ook dient de beplanting niet te hoog uit te groeien, waardoor het uitzicht uit de ramen zou kunnen worden belemmerd. Ten slotte zullen wij door het planten van een of eenige boomen in de onmiddellijke nabijheid van het huis, er veel toe kunnen bijdragen om huis en tuin een te doen zijn. Een heesterbeplanting dient laag te blijven, ook al omdat er — waar wij reeds op wezen — rekening gehouden moet worden met het uitzicht uit de ramen en valt dus ten opzichte van de grootte van het gebouw niet al te zeer op. Ook de klimplanten vormen, doordat zij plat tegen het huis aangroeien, geen tegenwicht ten opzichte van het huis als bouwlichaam. Een boom daarentegen vormt als plantenlichaam — een tegenwicht ten opzichte van het door zijn kroon huis als bouwlichaam, — en vormt tevens de omlijsting of den achtergrond van het huis. Bij de keuze van den te planten boom of boomen, met betrekking tot de soort of varieteit, moeten wij goed letten op de verhouding van hoogte en breedte van het huis tot de te bereiken hoogte en kroonomvang. Denk in dit verband aan den regel, welke in het hoofdstuk handelende over „Samenstelling en indeeling van den in regelmatigen stijl aan te leggen tuin" gegeven is, n.l. deze, dat er in een kunstwerk altijd een stelselmatig doorgevoerde verhouding en een zeker verband tusschen de hoofddeelen en onderdeelen onderling moet bestaan en tusschen dezen en het geheel. Een hoog gebouw zal een of eenige forsch groeiende boomen in zijn nabijheid kunnen verdragen, zonder dat de goede verhoudingen verloren gaan, terwiji bij een laag gebouw een boom van bescheidener afmetingen op zijn plaats zal zijn. Ook dient er op gelet te worden, dat de boom of boomen in volwassen toestand het huis niet te veel beschaduwen. Voor het geval, dat het huis rondom door een tuin is omgeven en de achtertuin vanaf den openbaren weg ten deele is blootgesteld aan de blikken van de voorbij-gangers, zal het wenschelijk zijn, door het aanbrengen van een haag of heesterbeplanting, de achtertuin geheel of gedeeltelijk voor het gezicht vanaf den weg
HET WATER IN DEN AANLEG
83
of te sluiten. Hetzelfde geldt ook voor een huffs, gelegen op den hoek van twee straten. Ook hier zullen wij een gedeelte van den tuin aan de blikken van anderen willen onttrekken. Het water in den aanleg. Reeds van oudsher is het water in den tuin een belangrijke factor geweest en heeft dikwijls, evenals dit in den tegenwoordigen tuin het geval kan zijn, veel bijgedragen om de aantrekkelijkheid en de schoonheid van den aanleg te verhoogen. In de tuinen der Italiaansche Renaissance speelde het water een groote rol. De regelmatige aanleg vierde, zooals wij uit het hoofdstuk „De tuinkunst in verband met de ontwikkeling der bouwkunst" weten, in genoemd tijdperk hoogtij. Door den bouwarchitect werd veelal eveneens de tuin ontworpen en zoo zien wij in deze tuinen en parken het water dan ook „verwerkt" zouden wij willen zeggen, volgens de idee van den architect, op een bouwkundige wijze dus, welke in den regelmatigen aanleg past, als bassin in verschillende vormen en ook als cascade, dat wil zeggen als onderling verbonden samenstel van watervallen. Echter niet alleen in de Italiaansche Renaissance-tuinen werd een rijk gebruik gemaakt van de mogelijkheden, welke het water biedt. Ook in de ontwerpen van Le Notre hebben de waterpartijen een groote rol te vervullen, evenals dit het geval is in verschillende in die tijden in Duitschland ontstane tuinen en parken, zooals, om er eenige te noemen, Wilhelms-Hohe bij Kassel en Nymphenburg bij Munchen. Ook in den nadien in zwang gekomen landschappelijken aanleg wordt het water — zij het op meer natuurlijke wijze — verwerkt. In dit verband denken wij met betrekking tot ons land aan den grooten vijver in het park Sonsbeek en aan de vijvers in het Haagsche Bosch. Waarin nu ligt het geheim van het verhoogen der aantrekkelijkheid van den tuin, door het in den aanleg opnemen van een waterpartij, al zal dit doorgaans op beperkte schaal moeten geschieden? In de eerste plaats brengt het water, hetzij in den worm van een onregelmatigen vijver, als bassin, als wandbron enz., als zoodanig een aangename afwisseling in den aanleg. Het water verlevendigt den tuin in niet geringe mate reeds zonder meer. Daar komt ook dit bij, dat — al valt dit niet zoo aanstonds op en voelen wij dit niet direct als zoodanig — het water en de planten bij elkaar behooren; immers voor een goeden groei en een rijk plantenleven is het water in den tuin onmisbaar. Verlevendigt het water als zoodanig den aanleg reeds, des te meer wordt de werking verhoogd door een juist aangebrachte beplanting langs den vijverkant en door het gebruik van waterplanten in den vijver of het bassin ter verlevendiging van het wateroppervlak. Vooral bij grootere vijvers in den landschappelijken aanleg vormt de oever-
84
AESTHETISCH GEDEELTE
beplanting, bestaande uit verschillende daartoe geschikte gewassen, een passenden overgang van het gazon naar het wateroppervlak. Wel dienen wij bij de beplanting van de oevers van grootere vijvers op de plaatsing van groote boomen te letten, met het oog op schaduweffecten. Zoo zal een vijver in een tuin steeds een donkeren, somberen aanblik geven, wanneer er te veel opgaande gewassen zijn geplant aan die zijde van den vijver, vanwaar het zonlicht in hoofdzaak komen moet, terwiji de vijver een lichtend object in den aanleg wordt, als wij er voor zorgen, dat deze het grootste gedeelte van den dag het voile zonlicht ontvangt. De spiegeling in het wateroppervlak, de weerkaatsing hierin van de zon, de schaduwwerking van de beplanting, het aantrekken van watervogels en het houden van siervisschen, dat alles heeft haar bekoring en verhoogt in niet geringe mate het genoegen, hetwelk de tuin schenken kan. Reden dus, om, waar mogelijk, het water in den een of anderen vorm in den tuin te doen optreden. De vormen, waarin het water in den tuin kan optreden zijn vele. In den landschappelijken aanleg past de onregelmatige vijver, in den regelmatig aangelegden tuin het bassin of de wandbron. I. HET WATER IN DEN LANDSCHAPPELI JKEN AANLEG. Daar is dan in de eerste plaats het motief van den onregelmatigen vijver. Twee mogelijkheden wat den vorm van den vijver betreft doen zich hier voor, n.l. de vijver in een heuvelachtig gebied gelegen en de vijver in min of meer vlak terrein. Om zich een idee te vormen op welke wijze een vijver ontstaat en hoe deze zich vormt in min of meer heuvelachtig terrein, moeten wij ons voorstellen te doen te hebben met een beekje bijvoorbeeld, dat, stroomend door een heuvelachtig gebied, een laag gelegen terreingedeelte heeft bereikt, waar het water zich begint te verzamelen. Op deze plaats zal dan langzamerhand een vijver ontstaan. De vorm — de omtrek ,welke de zich vormende vijver aanneemt, hangt of van de hindernissen, welke het stijgende water ontmoet. Nu eens zal een hooger gelegen terrein-gedeelte het water noodzaken een bocht te maken, dan weer zal een boom, welke met zijn wortels de aarde stevig bijeenhoudt, het zelfde doen; ook kunnen groote zwerfsteenen e.d. den omtrekvorm van den vijver beinvloeden. Op min of meer vlak terrein zal de vijveromtrek een veel regelmatiger vorm aannemen, omdat hier de hindernissen in den vorm van hooger gelegen terreingedeelten althans ontbreken. Stellen wij ons voor om op vlak terrein een vijver te doen graven, dan zullen bochten e.d. in het verloop van de oevers van den vijver aangebracht, gemotiveerd moeten zijn door hindernissen, b.v. doordat wij in de bochten een beplantingsgroep of terreinverhooging projecteeren. Hoewel de aanleg van een onregelmatigen vijver zich in hoofdzaak zal beperken tot den grooteren villatuin, kan toch ook in den kleineren stadstuin het motief van een onregelmatig vijvertje op haar plaats zijn. Wij denken ons, om een voor-
HET WATER IN DEN AANLEG
85
beeld te noemen, zulk een vijvertje in verbinding met een rotstuintje of opgenomen in het motief van een heidetuintje. In den tuin, gelegen in den polder, zal het door de daar ter plaatse veelvuldig voorkomende slooten mogelijk zijn hiervan profijt te trekken, door de sloot in den aanleg op te nemen. Zoo zal bijvoorbeeld een komvormige verbreeding van de sloot een aardig accent aan den tuin kunnen geven. Bij het aanbrengen van een waterpartij in den tuin, zoowel in den regelmatigen als in den landschappelijken aanleg, dienen wij er wel aan te denken, dat, in overeenstemming met den aard van het water om naar het laagste punt in de omgeving te stroomen, wij dit ook bij den tuinaanleg moeten bedenken en dus eventueele waterwerken op het laagste punt van den tuin zullen dienen aan te brengen. Men zou kunnen tegenwerpen, dat bergmeren bijvoorbeeld dikwijls hoog in het gebergte zijn gelegen, maar dan toch nog altijd zoodanig, dat er in de naaste omgeving van deze bergmeren belangrijk hoogere punten zijn aan te wijzen. Wanneer wij dan ook op een terrein, bestemd voor den aanleg van een tuin in landschappelijken stijl, een vijver laten graven, dan zullen wij den vrijkomenden grond zoodanig verwerken en den tuin of een gedeelte daarvan zoodanig ophoogen, dat de geheele grondslag in de omgeving van den vijver scheppend naar dezen toe komt te liggen. 2. HET WATER IN DEN REGELMATIGEN AANLEG. In den regelmatig aangelegden tuin zal het water op zoodanige wijze moeten optreden, als met het karakter van dezen aanleg overeenkomt. In tegenstelling met den landschappelijken aanleg, waar het water op min of meer natuurlijke wijze, volgens zijn aard en wezen, wordt verwerkt, zien wij in den regelmatigen aanleg het water in een bepaald architectonisch element — bassin of wandbron — optreden. Het regelmatige bassin is in den regelmatigen aanleg op zijn plaats; de vorm van het bassin kan zeer verschillend zijn, b.v. zuiver rechthoekig, eventueel met halfcirkelvormige uitbouwsels enz. De te kiezen vorm zal echter mede afhangen van de geheele indeeling van den tuin, alsook van het karakter, dat uit de architectuur van het huis spreekt. Over het algemeen zal echter een eenvoudige vorm de meeste voldoening schenken. Bij de keuze van het voor den bouw van het bassin te gebruiken materiaal dienen wij, evenals dit het geval is bij het aanbrengen van elk bouwkundig element in den tuin, rekening te houden met het voor den bouw van het huis gebruikte materiaal en ons daarbij aan te passen. Een ander motief voor den regelmatigen tuin vomit de wandbron en dit motief is bij uitstek geschikt voor den kleinen tuin, in den stadstuin b.v., als afsluiting van een pad of als achtergrond — omlijst door beplanting — van het geheele tuintj e.
86
AESTHETISCH GEDEELTE
Onder wandbron verstaan wij een — op eenige hoogte — tegen of aan den voet van een muur aangebracht bassin, veelal van bescheiden afmeting. Het water ontvangt de wandbron uit een in den muur aangebrachte toevoerbuis van de waterleiding, hetzij als eenvoudige straal of op andere wijze. Ook in een grooteren aanleg kunnen wij dit motief toepassen, bijvoorbeeld aan den voet van een terrasmuur bij het huis. (Zie foto pag. io8). Tot slot nog een opmerking over de ligging van eventueele waterwerken in den tuin. Zoowel in den regelmatigen aanleg als in de naar landschappelijke motieven aangelegden tuin, zal het veelal gewenscht zijn het water, hetzij in een bassin, hetzij in een onregelmatigen vijver, op een dusdanige plaats te projecteeren, dat de waterpartij van uit het huis of van of een belangrijk punt in den aanleg, kan worden gezien, dus in de hoofdas van den regelmatigen tuin of in de as van een doorzicht in den landschappelijken aanleg. Op deze wijze zullen wij het meeste effect verkrijgen. Hoogteverschillen in den tuin. Met betrekking tot dit onderwerp kunnen wij te doen hebben met een van nature golvend terrein, althans een terrein met belangrijke hoogteverschillen of er kan sprake zijn van het kunstmatig aanbrengen van bodembeweging in den aan te leggen tuin. Wij onderscheiden dus: I. Het van nature heuvelachtige of hellende terrein. 2. Kunstmatig aangebrachte bodembeweging. I. HET VAN NATURE HEUVELACHTIGE OF HELLENDE TERREIN. Hoewel ons land voor het overwegend grootste deel uit vlak land bestaat, treffen wij evenwel ook heuvelachtige of hellende gedeelten aan, zoo onder meer de duinstreek langs de Noordzee, de Veluwe en een deel van den Achterhoek, in de omgeving van Arnhem en Nijmegen en vooral in Zuid-Limburg. Wordt ons opgedragen om op een dergelijk heuvelachtig terrein een tuin aan te leggen, dan staan ons ook hier in hoofdzaak twee mogelijkheden open en wel, wij kunnen het terrein regelmatig indeelen of wel landschappelijk (natuurlijk) behandelen. Zooals wij reeds meerdere malen opmerkten, zal het veelal gewenscht zijn, wanneer een voor tuinaanleg bestemd terrein een duidelijk natuurlijk karakter draagt, dat wij dit karakter trachten te bewaren en er ten aanzien van den aan te leggen tuin profijt van trekken. Evenwel kan het in sommige gevallen — onder invloed van de architectuur van het huis b.v. — gewenscht zijn, om trots het natuurlijke karakter van de omgeving, toch den tuin regelmatig in te deelen. Tevens zijn deze terreinen een zeer vruchtbaar gebied voor een vereenigd gebruik van de beide in den tuinaanleg heerschende stijlen.
HOOGTEVERSCHILLEN IN DEN TUIN
87
A. De indeeling van den tuin op heuvelachtig of hellend terrein volgens den regelmatigen stijl. Wij hebben in dit geval te doen met een terrein, dat duidelijk zichtbare hoogteverschillen aanwijst, met heuvels en dalen dus of sterk hellend. Waar wij echter in den regelmatigen aanleg plegen te werken met horizontale vlakken, past een dusdanig terrein zonder meer niet voor een regelmatige indeeling. Om tot dit doel te geraken zullen wij door middel van afgraving hier en ophooging daar, het terrein in z.g. terrassen moeten indeelen. Wat verstaan wij onder terrassen? Hiermede wordt in dit verband bedoeld een aaneenschakeling van trapsgewijze, met behulp van keermuren of taluds, gevormde vlakken, door ophooging of afgraving verkregen en onderling door middel van trappen met elkaar verbonden. De bouw van terrassen is in den tuinaanleg niet iets van den lateren tijd, doch gaat reeds zeer ver in de oudheid terug. In dit verband herinneren wij aan de z.g. „hangende" tuinen van Babylon. Vooral ook in de tuinen uit het Renaissance-tijdperk werd bij voorkeur met terrassen gewerkt, zoodat men bij het kiezen van een terrein voor den bouw van een villa voorliefde had voor een dusdanig grondgebied, dat zich er toe leende om terrasvormig ingedeeld te worden. Dit genre aanleg paste uitermate in het kader van den met architectonische middelen gevormden Renaissance-tuin, want om de hoogteverschillen tusschen twee terrassen te overwinnen waren trappen noodzakelijk en voor het keeren van den grond, muren, welke dikwijls voorzien werden van balustraden; motieven dus, om aan de aanlagen een prachtig en luxueus aanzien te geven. Hoewel de onderscheidene terrassen der Renaissance-tuinen ieder voor zich apart liggen, vormen deze tezamen door de uniformiteit der muren en door de onderlinge verbinding der trappen, doch vooral ook door de beplanting, een geheel. In den tegenwoordigen tuinaanleg komt de indeeling van het terrein in terrassen niet veelvuldig voor. In de eerste plaats is dit snort aanleg tamelijk kostbaar door de vele noodzakelijke bouwwerken — muren en trappen — en om die reden zal men reeds trachten, door alleen het huis op een terras te plaatsen en het overige deel van het terrein landschappelijk te behandelen, een goed geheel te verkrijgen. Wil men het terrein evenwel in terrassen ingedeeld hebben, dan staan ons ten aanzien van de grondkeeringsmiddelen twee wegen open; of wij maken gebruik van muren als grondkeering, of door middel van taluds zullen wij het hoogteverschil tusschen twee opeenvolgende terrassen overwinnen. Onzes inziens verdient echter de keermuur de voorkeur, althans in den villatuin van bescheidene afmetingen; niet alleen, omda it de keermuur mede door middel van de beplanting een dubbele functie verricht, namelijk als grondkeering en als versieringsobject, doch ook omdat de keermuur tevens minder ruimte in beslag neemt dan het talud. Het talud daarenboven heeft ook nog dit tegen, dat het onderhoud — vooral
88
AESTHETISCH GEDEELTE
als het als gazon behandeld wordt — moeilijkheden met zich brengt. Om dit te ondervangen kan het talud evenals de keermuur met daarvoor geschikte gewassen worden beplant. Verder heeft een gras-talud, op het Zuiden gelegen, vooral op zandgrond, dit tegen, dat het gras in den zomer door de zon verbrandt en men dus lang met een geel gekleurd talud geplaagd wordt; op het Noorden is dit gevaar lang niet zoo groot. Hoewel dus het talud om aesthetische redenen in den regelmatigen aanleg kan worden toegepast, voegt in den kleineren villatuin de keermuur in verbinding met trappen, zich beter. De door terrassen in verschillende horizontale vlakken ingedeelde tuin, moet door middel van de bouwkundige tuin-versieringen muren en trappen — en door middel van de beplanting een geheel vormen. Er moet vooral tusschen de beplanting van elk terras een samenhang bestaan met de zoowel naar omhoog als naar omlaag aanliggende terrassen. Een doeltreffend middel om onderscheidene terrassen duidelijk zichtbaar met elkaar te verbinden vormt o.m. de pergola. Ofschoon wij ten aanzien van de technische aangelegenheden betreffende muren en trappen naar het 4e Hoofdstuk handelende over de „Techniek van den aanleg" verwijzen, dienen wij toch een enkel woord te wij den aan de hoogteverschillen tusschen de terrassen onderling en als gevolg daarvan aan de hoogte der keermuren. Het hoogteverschil tusschen twee terrassen richt zich naar de grootte — het oppervlak — van den tuin en naar het totaal te overwinnen hoogteverschil ten opzichte van het geheele terrein. Vooral met het bepalen van het hoogteverschil tusschen twee terrassen dienen wij voorzichtig te zijn, daar dit zoo licht te groot wordt genomen en daardoor het geheel van den aanleg kan schaden met betrekking tot de juiste verhoudingen. Op kleine terreinen zal een hoogteverschil van 3o a 40 cm reeds een uiterste zijn, terwijl op grootere terreinen het hoogteverschil naar verhouding eveneens grooter kan worden. Zijn zeer groote hoogteverschillen te overwinnen op een naar verhouding klein grondgebied, dan zullen deze hoogteverschillen door een landschappelijke behandeling van den aanleg op eenvoudiger en minder kostbare wijze overwonnen kunnen worden, n.l. door het laten glooien van het terrein. Doch ook door in den regelmatigen aanleg de terrassen niet volkomen horizontaal, doch eenigszins hellend aan te leggen, zal men op deze wijze, bij de vorming van elk terras, een eenigszins grooter hoogteverschil overwinnen. B. De behandeling van den tuin op heuvelachtig of hellend terrein volgens den landschappelijken — natuurlijken — Ook in dit geval betreft het dus een van nature heuvelachtig of hellend terrein. Wat nu de indeeling van den tuin aangaat, kunnen wij verwijzen naar hetgeen besproken is in verband met de indeeling van den tuin volgens landschappelijke motieven op vlak terrein. Eveneens vormt bij dezen aanleg de beplanting de hoofd-
HOOGTEVERSCHILLEN IN DEN TUIN
89
zaak en zal veelal bestaan uit een aanvulling van den van nature voorkomenden plantengroei. De natuurlijke grondbeweging, welke wij op het terrein van aanleg aantreffen, zal in groote trekken kunnen blijven zooals deze is, doch bij de indeeling van het terrein zullen wij juist uit de natuurlijke grondbeweging voordeel trachten te trekken en wel zoodanig, dat de aanwezige verschillen in hoogte beter uitkomen, tenminste voorzoover dit wenschelijk kan worden geacht. In dit verband dienen wij er daarom wel aan te denken, dat de hooger gelegen gedeelten van het terrein beplant moeten worden, terwijl wij de laagten grootendeels vrij houden van beplanting. Zouden wij dit laatste niet doen, dus de hoogten onbeplant laten en de laagten doen begroeien met hoog opschietende gewassen, dan zou de werking tusschen hoogten en laagten waar het ons juist om te doen is — teniet worden gedaan en dit moeten wij juist trachten te voorkomen. Zoo er eventueel bij de uitvoering van den aanleg grond moet worden verzet, dan dienen wij bij de formeering van bodembeweging wel in acht te nemen, hoe in de natuur het verloop is van het grondvlak van hoogte naar laagte. En zoo zullen wij opmerken dat dit grondvlak steeds holrond verloopt, met uitzondering van stuifzanden. Een punt van nadere beschouwing vormen nog de paden en de toegangsweg vanaf den openbaren weg naar het huis; in het bijzonder wanneer het huis, zooals dit onder meer in de omgeving van Bloemendaal en Arnhem veelvuldig voorkomt, hoog boven den weg gelegen is en dit op een betrekkelijk klein terrein. Twee mogelijkheden ten aanzien van de paden en de te overwinnen hoogteverschillen doen zich voor. De vlugste manier, welke tevens het minste terreinverlies en de minste verbrokkeling van den tuin met zich brengt, om de hoogteverschillen te overwinnen en om het huis langs den kortsten weg te bereiken, is het aanbrengen van trappen, al dan niet met inlassching van bordessen, welke de trappen onderbreken en een welkome afwisseling vormen ten aanzien van het min of meer vermoeiende trappen loopen. Een andere methode om de hoogteverschillen met betrekking tot de paden op te lossen, is het aanleggen van een zigzag-pad. Hieronder verstaan wij een geleidelijk tegen de helling oploopend pad, dat op bepaalde punten 18o graden van richting verandert en op deze wijze, al wendende, het hoogste punt in den aanleg bereikt. Deze methode brengt veel terreinverlies met zich, terwijl het doel slechts langs een grooten omweg te bereiken valt. Evenwel door een goed gekozen en juist gegroepeerde beplanting is het mogelijk om door middel van een dergelijk zigzagpad lets aantrekkelijks in den aanleg te brengen. In den landschappelijken aanleg past het motief van het zigzag-pad strikt genomen beter, dan de feitelijk tot den regelmatigen stij1 behoorende, uit bakof natuursteen samengestelde trap. Bij de toepassing van de in den regelmatigen aanleg op zijn plaats zijnde trap in den natuurlijk aangelegden tuin, komen wij weer op het terrein, waar beide stijien vereenigd gebruikt samen kunnen gaan, om een goed geheel te scheppen.
go
AESTHETISCH GEDEELTE
C. De tuin op heuvelachtig of hellend terrein bij een vereenigde toepassing van de beide in den tuinaanleg heerschende stijlen. Voor een samengaan van den regelmatigen met den landschappelijken stijl leent zich de tuin op heuvelachtig terrein bij uitstek, vooral indien groote hoogteverschillen dienen te worden opgelost. Rondom het huis passen wij het tot den regelmatigen aanleg behoorende motief van het terras toe, benevens de trappen om de hoogteverschillen te overwinnen, terwijl het overige terreingedeelte tot het domein van den natuurlijk aanleg zal behooren. Zoo mogelijk brengen wij dus om het huis een terras aan, gescheiden van lager gelegen terrein-gedeelten door middel van een keermuur, welke eenerzijds een scheiding vomit met het overige, landschappelijk te behandelen terrein, doch anderzijds door de beplanting de verbinding en den overgang tot stand kan brengen tusschen de beide stijlen. Door het formeeren van een terras rondom het huis, komt dit (het huis) als het ware op een voetstuk te staan. Nu dienen wij er wel onze aandacht aan te schenken, dat de breedte van het terras in een juiste verhouding tot de grootte van het huis komt te staan en ook in een goede verhouding tot de oppervlakte van het geheele terrein. Een te smal terras zou aan het geheel — huis en terras — een weinig stabielen indruk kunnen geven en de verhouding van den geheelen aanleg kunnen bederven, evenals op zijn beurt een te groot terras in verhouding tot het huis de goede harmonie van het geheel zou verbreken. Met uitzondering van het monumentale gebouw, waar de terrassen — veelal door balustrades omgeven — wat de stijl betreft, met betrekking tot den datum uit welke het gebouw dateert, daarmede in overeenstemming moeten zijn, zal bij den tegenwoordigen villabouw een uit baksteen of natuursteen opgetrokken keermuur het meest geschikt zijn. Wel zal het noodzakelijk zijn, aangezien de muren in dit geval een belangrijke functie te vervullen hebben als grondkeering, dat deze keermuren uit stevig metselwerk bestaan en den druk van den achterliggenden grond kunnen weerstaan. De beplanting op en aan den voet van den keermuur dient zich aan te sluiten bij de beplanting van het natuurlijke tuingedeelte. Indien mogelijk zullen wij op daartoe geschikte punten de keermuren in de beplanting van het natuurlijke tuingedeelte kunnen laten oploopen, zoodat als het ware de keermuren door de beplantingsgroepen opgevangen worden en daarin ook eindigen. Wij merkten reeds op, dat, indien er groote hoogteverschillen op een klein bestek vielen te overwinnen, dan de landschappelijke aanleg het meest doelmatig was, omdat door het sterk laten glooien van het terrein, op een natuurlijke en juiste wijze, deze groote hoogteverschillen op eenvoudige wijze en zonder groote onkosten kunnen worden overwonnen. Door echter een terras alleen romdon het huis aan te leggen en het overige tuingedeelte landschappelijk te behandelen, werken beide stijlen mede aan de vorming van den aanleg, waardoor het geheel aan waarde kan winnen.
Villa to Eindhoven.
Arch. P. B. van Heugten, Eindhoven.
Voorbeeld van een goede aansluiting van den tuin bij het huis, door de begroeiing van en de beplanting tegen het huis en door de beplanting van en op het muurtje. Ook de achtergrond en de omlijsting van het huis door den boomgroei zijn goed. Voorts wijzen wij op een goed voorbeeld voor muur en trappen. Aan de achterzijde van het huis (rechts op de foto) zien we een overgang van den geometrischen stijl naar den landschappelijken aanleg. Ontwerper van dezen tuinaanleg C. v. d. Heuvel, Voorburg.
Tuin to Aerdenhout.
Ontw.
Goed voorbeeld van een juiste aanpassing van de aangebrachte beplanting bij een trap met keermuur. Let vooral ook op de fraai uitkomende vormen van de conifeeren-groep in het Bras en van de beplanting op en bij den muur. De foto's op bladz. 92, 97, 98 en 107 zijn ontleend aan Ir. J. P. Fokker, „Tuinen in Holland", uitgave N.V. Pitg. Mij. „Kosmos", Amsterdam.
G. Meeker, Santpoort.
HOOGTEVERSCHILLEN IN DEN TUIN
93
De eventueel in het in landschappelijken stip. aan te leggen tuingedeelte aan te brengen trappen, ter overwinning der hoogteverschillen in verband met den padenaanleg, zullen door middel van de beplanting in den geheelen aanleg worden betrokken en opgenomen, waardoor de trappen, om het zoo te noemen, niet los in den tuin komen te liggen, dus niet zonder verband met het overige deel van den aanleg zich voordoen. KUNSTMATIG AANGEBRACHTE BODEMBEWEGING. Heuvelachtig of hellend terrein heeft voor vele menschen — vooral voor diegenen, die in een streek wonen waar viak land in hoofdzaak of uitsluitend voorkomt — dikwijls een speciale bekoring en dientengevolge komt het veelvuldig voor, dat men in zijn tuin bodembeweging aangebracht wenscht te zien. Dit dan ter afwisseling met het vlakke land der omgeving en ter bekoring. Daar echter het kunstmatig scheppen van min of meer heuvelachtig terrein om verschillende redenen, zooals de hooge kosten voor grondaanvoer en de te groote tegennatuurlijkheid, welke het formeeren van zulk een terreinbeweging in een polderlandschap b.v. met zich brengt, zullen wij op een andere wijze ons doel trachten te verwezenlijken. Een enkele uitzondering ten aanzien van het formeeren van min of meer heuvelachtig terrein in een polderlandschap, moeten wij echter noemen en wel deze. Indien wij een tuin op viak terrein in een omgeving van bouw- en weilanden in natuurlijken stiji willen aanleggen en wij stellen ons voor een vijver in het terrein te doen graven, dan zullen wij den vrijkomenden grond zoodanig verwerken, dat het terrein rondom den vijver scheppend naar dezen toe komt te liggen. In dit geval brengen wij dus wel een min of meer natuurlijke bodembeweging aan in den tuin, gelegen in een omgeving met viak land, doch deze bodembeweging komt voort uit en wordt gemotiveerd door den vijveraanleg. Niet alleen den wensch om bodembeweging in den tuin te zien aangebracht brengt ons er toe dit te doen, doch ook nog andere oorzaken kunnen aanleiding hiertoe zijn. Indien het huis, tengevolge van de bouwvoorschriften der overheid, belangrijk hooger staat dan de oorspronkelijke grondslag van het bouwterrein, kan dit aanleiding geven om het huis op een terras te plaatsen en het overige tuingedeelte te verdiepen, terwijl wij tevens uit financieele overwegingen — door den minderen aanvoer van grond ten behoeve van de terreinophooping — kunnen worden genoodzaakt een verdiept tuingedeelte te projecteeren. Wij onderscheiden dus: A. Bodembeweging uit het oogpunt om afwisseling in den tuin te brengen. B. Bodembeweging uit bouwvoorschriften voortvloeiende of uit financieele overwegingen. 2.
A. Bodembeweging uit het oogpunt om afwisseling in den tuin te brengen. Om in den tuin op vlak terrein bodembeweging aan te brengen zullen wij, op 7 Pannekoek, Tuinen I
94
AESTHETISCH GEDEELTE
een enkele uitzondering na n.l. den vijveraanleg in den natuurlijken tuin — den aanleg regelmatig dienen in te deelen en met behulp van keermuurtjes of taluds een verdiept gedeelte formeeren, aangenomen, dat de stand van het grondwater dit verdiepen toelaat. Behalve het reeds genoemde voordeel van afwisseling ten aanzien van het vlakke land der omgeving, biedt het aanbrengen van een verdiept tuingedeelte nog meer voordeelen. In de eerste plaats wordt de ruimtewerking, welke de aanleg teweeg kan brengen — tenminste bij oordeelkundige indeeling en beplanting van het terrein — versterkt, terwijl de tuin door de verdieping schijnbaar grooter lijkt. Voordeelen dus, welke waard zijn, dat wij er gebruik van maken. Daarbij komt dan nog — waar wij reeds meerdere malen op gewezen hebben — dat de muurtuin door de wijze van beplanting er veel toe kan bijdragen om den geheelen aanleg te verfraaien. De beplanting zullen wij zoowel op den muur als aan den voet daarvan aanbrengen en ook bier en daar een enkele plant uit het muurtje zelve laten groeien. De planten zullen, in flinke groepen van een soort of varieteit bijeen, zoowel op als beneden langs den muur in elkaars nabijheid voorkomen. Daardoor zal de natuurlijke indruk, welke de beplanting maken kan, worden versterkt, doordat het schijnt, dat iedere bijeen behoorende plantengroep gezamenlijk een deel van het grondgebied heeft veroverd am daar te kunnen groeien en bloeien. Wij dienen er evenwel onze aandacht aan te schenken, dat wij, in een tuin van geringe afmetingen, het verdiepte gedeelte in geen geval met te hoog groeiende gewassen mogen beplanten. Zouden wij dit wel doen, dan gaat door de werking dezer hoogere beplanting ons doel, n.l. de bodembeweging, de afwisseling met het vlakke, door de verdieping teweeg gebracht, verloren en eveneens zal de ruimtewerking van het geheel door deze beplanting teniet worden gedaan, althans sterk verminderen. En dit moeten wij juist trachten te voorkomen. Voor een ander geval komen wij echter te staan, als het verdiepte tuingedeelte belangrijk groot is; de beplanting zal dan uit jets hooger groeiende gewassen kunnen worden samengesteld. Ook voor speciale objecten moeten wij een uitzondering maken, zooals om een voorbeeld te noemen, een rozentuin, waarin een verdiept tuingedeelte geprojecteerd is. Hoewel ook in dit geval de verdieping wordt aangebracht om afwisseling in den aanleg te brengen, is toch de beplanting van den tuin met in hoofdzaak rozen het voornaamste en dit motief is belangrijker dan dat van het verdiepte tuingedeelte. Echter zal ook in deze, door een juiste indeeling van het terrein en van de beplanting, van beide motieven kunnen worden geprofiteerd. Met betrekking tot de keermuren zelve; geldt hetgeen behandeld is bij de bespreking der terrasmuren. Ook in dit geval doen de muren zuiver dienst als grondkeering. Tegen het motief van den muur als grondkeering wordt nogal eens gezondigd.
HET GAZON
95
Zoo zien wij een enkele maal een muurtje aangebracht zonder eenig verband met de omgeving en zonder eenig doel, tenminste niet als grondkeering. Dit is vanzelfsprekend onjuist en deze fout dient vermeden te worden. B. Bodembeweging uit bouwvoorschriften of uit financieele overwegingen voortkomende. Bij den bouw van villa's komt het veelvuldig voor, dat het huis belangrijk hooger moet worden gebouwd dan de oorspronkelijke grondslag van het bouwterrein. Aanleiding hiertoe zijn veelal de bouwverordeningen of de hoogteligging der straten, waaraan wordt gebouwd. Met betrekking tot de behandeling van het voor tuinaanleg bestemde terrein staan ons in deze twee mogelijkheden open. In het eene geval zullen wij , door ophooging van het terrein tot het peil van den rijweg, het geheel tot • een normale, d.w.z. een aanleg op vlak terrein, terugbrengen, terwijl wij in het andere geval — gezien de gegeven omstandigheden een gedeelte van den tuin verdiept laten en op deze wijze een aantrekkelijken aanleg zullen trachten te scheppen. Aangezien de ophooging van voor tuinaanleg bestemde terreinen altijd groote kosten met zich brengt, waarbij komt, dat in de praktijk de principaal in vele gevallen een maximum aanleg voor een minimum aan kosten verlangt, zal de uitvoerder van den tuinaanleg dikwijls genoodzaakt zijn een verdiept gedeelte in den tuin te projecteeren, om op deze wijze de hoeveelheid aan te voeren tuinaarde te beperken. Het gazon. Het gazon heeft in den aanleg een belangrijke functie te verrichten en neemt ten aanzien van het tuinoppervlak een zeer groot gedeelte hiervan in beslag. In kleinere tuinen en parken zal ongeveer 2/3 gedeelte van de terreinoppervlakte door gazons en paden in beslag worden genomen, terwijl het overige gedeelte van den tuin in hoofdzaak voor de beplanting bestemd zal zijn. In grootere tuinen en parken zal deze verhouding van gazon etc. tot beplanting zich nog ten gunste van het gazon wijzigen. In den tuin heeft het gazon meerdere functies te vervullen. In de eerste plaats vormt het gazon den neutralen ondergrond, waarop en waartegen de beplanting, zoowel de hoogere als de lagere, afsteekt en beter uitkomt. Dat dit inderdaad zoo is, wordt duidelijk gedemonstreerd bij den aanleg van elken willekeurigen tuin. Voor dat het graszaad voor de vorming der gazons is uitgezaaid en opgekomen, als de beplanting dus nog omgeven is door zwarten grond, dan komen — hoewel ten deele ook veroorzaakt door den onbebladerden toestand waarin de boomen en het meerendeel der heesters verkeeren — deze beplanting en ook ten deele de indeeling van den tuin nog weinig tot uitdrukking, doch niet zoodra is het graszaad opgekomen en heeft het geheel een groen aanzien gegeven, of de beplanting e. d. teekenen zich tegen dezen groenen ondergrond duidelijk af.
96
AESTHETISCH GEDEELTE
Des te fijner en gelijkmatiger nu het gazon is, des te meer en te duidelijker zal de beplanting afsteken. Dit is dan ook een van de redenen, waarom wij in den regelmatigen aanleg en in kleinere tuinen in het algemeen de voorkeur geven aan keurig onderhouden en voortdurend kortgemaaide gazons en waarom men ook maar zeer zelden gras vervangen kan door andere planten, aangezien deze steeds het geheel onrustig maken (zeer groote terreinen soms uitgezonderd.) Niet alleen als neutralen ondergrond, waartegen de beplanting afsteekt, doet het gazon dienst, doch evenzeer vormt — althans in de meeste gevallen — het horizontale vlak der gazons een contrast met de verticale vlakken der beplanting, terwijl. door de effecten van licht en schaduw, welke de boomen en heesters op het gazon doen ontstaan, de tuin wordt verlevendigd. De ruimtewerking van den geheelen aanleg wordt door de gazons gunstig beinvioed en bij de indeeling van het terrein moet het, terwille van de ruimtewerking, ons streven zijn, de gazons zoo min mogelijk te versnipperen. Door middel van de ruimtewerking brengen wij in den aanleg een sfeer van rust, lets wat ons veelal ontbreken zal in die, zij het dan meestal kleine tuinen, waar men, om aan het onderhoud hiervan te ontkomen, het gazon uit den aanleg heeft verbannen. Ook als speelplaats voor kinderen zal het gazon kunnen dienst doen — tenminste als de bodemgesteldheid en de stand van het grondwater dit toelaten — en zoo zal dan ook wel eens door den principaal deze eisch worden gesteld. (Zie foto pag. 98). De indeeling van den tuin moet dan geheel of gedeeltelijk — hetgeen van de oppervlakte van het terrein afhangt — op dezen eisch worden ingesteld, terwijl de gazons ten aanzien van hun aanleg bijzondere eischen stellen. De paden in den tuin.
De paden spelen in den tuin een belangrijke rol; niet zoozeer bij de indeeling van het terrein; doch wel wat hun doel in den tuin betreft. Laten wij in de eerste plaats dit doel, waartoe de paden in den aanleg worden aangebracht, nader bezien. De paden dienen om den tuin toegankelijk te maken en om de onderdeelen van den aanleg op een logische wijze met elkaar te verbinden, evenals er aan het geheele samenstel der paden een logische gedachtengang ten grondslag moet liggen. Zoo zijn er dan allereerst het verbindingspad (-en) van het huis met den openbaren weg, van het huis met de schuur e.d. De loop dezer paden moet een dusdanige zijn, dat het doel langs den kortsten weg, dus zonder noodzakelijke omwegen, bereikbaar is. Genoemde verbindingspaden moeten op het plan van aanleg reeds direct bij den aanvang van het ontwerpen worden ingeschetst. De paden, welke den tuin toegankelijk maken, hebben ten doel de verschillende onderdeelen van den aanleg op een logische wijze met elkaar te verbinden en ook hier dienen wij er voor te waken, voor zoover de indeeling van den tuin zulks toelaat, geen onnoodige omwegen te maken, hoewel in een kleinen aanleg dit punt niet al te zwaar behoeft te wegen. Wel moet er voor worden gezorgd, dat ieder
„De Klimop”, Baarn.
Ontw. j. W. M. Sluiter B.N.T., Amersfoort.
Voorbeeld van een terras, belegd met regelmatige zandsteenplaten; stapelmuur met ronde trap, welke toegang geeft naar een rustig gehouden gazon. Wij zien bier ook de trap afgedekt met zandsteenplaten en wijzen op de breede, niet to hooge treden.
Villa to Wassenaar.
Arch. Ir. A. M. de Rouville de Meux, Den Haag.
Directe aansluiting van den tuin aan het huis. Paden ontbreken (het gazon wordt als zoodanig gebruikt en tevens als speelveld -zie boogjes crocketspel); het gazon sluit direct tegen het huis aan; eenige plantengroepen en klirnplanten vormen de verbinding huistuin. Veel ruimtewerking. Goede plaatsing van de populieren aan den zijkant van het huis. De ontwerper van den tuinaanleg is ons niet bekend.
DE PADEN IN DEN TUIN
99
pad een doel heeft waar het naartoe voert, naar een pergola b.v., naar een tuinbank, een belangrijk punt in den aanleg enz. Na de indeeling van den tuin met inbegrip van de plaatsbepaling van de beplantingsgroepen — dit geldt zoowel voor den regelmatigen als voor den landschappelijken aanleg — wijst de padenloop zich als het ware zelve aan. Let wel na de indeeling. In vele gevallen is het de gewoonte om allereerst de padenloop op het plan van aanleg vast te stellen — alleen voor het bepalen van den loop van de voornaamste verbindingspaden is dit noodzakelijk en geoorloofd — en daarna de plaats te bepalen van de verschillende in den aanleg op te nemen elementen en de beplanting in te schetsen. Deze wijze van werken is onjuist, want wij dienen te bedenken, dat, zoowel in den landschappelijken als in den regelmatigen aanleg, de paden het middel zijn om den aanleg te ontsluiten, toegankelijk te maken, doch dat zij nooit doel uit zichzelf zijn. In den landschappelijken — natuurlijken — aanleg speelt, zooals wij weten, de beplanting de hoofdrol naast de verschillende in den aanleg op te nemen elementen. De paden zijn ondergeschikt en de loop ervan regelt zich naar de in groote trekken op het plan van aanleg ingeschetste beplantingsgroepen en verbindt deze met de onderdeelen en de verschillende in den aanleg opgenomen elementen. Door de onregelmatige omtrekken en losse groepeering der beplantingsgroepen, die nu eens vooruit springen en zich dan weer terugtrekken en op sommige plaatsen doorzichten vrij laten, door eventueele terreinbeweging, door den onregel,matigen vorm van een vijver e.d., zal de padenloop onder invloed hiervan veelal niet rechtlijnig zijn. Een enkele maal kan dit voorkomen, want ook in den landschappelijken aanleg geldt de regel, dat de verschillende hoofdpunten in den aanleg zonder al te groote omwegen te bereiken moeten zijn. In hoofdzaak echter zullen wij trachten de lijnen der paden een bevallig en tegelijkertijd doelmatig aanzien te geven; zacht golvende lijnen zullen het beste voldoen. Evenwel dienen wij er aan te denken, dat in de werkelijkheid het lijnenspel niet zoozeer op den voorgrond treedt, zooals het dit doet op het plan van aanleg. In den regelmatigen aanleg speelt de indeeling der vlakken en der bouwkundige tuin-versieringen de hoofdrol, terwijl de beplanting dient tot versiering en verlevendiging van het geheel. De padenloop wordt hier bepaald door de indeeling der vlakken, welke dan door de paden worden begrensd en door de verbindingen der bouwkundige tuin-versieringen. Uit den aard der zaak zullen de paden in den regelmatigen aanleg rechtlijnig zijn of, indien bij de vlakindeeling met gebogen lijnen (halve en kwart cirkels b.v.) wordt gewerkt, zal de padenloop zich hierbij kunnen aansluiten. Zoowel in den landschappelijken als in den regelmatigen aanleg zal het voorkomen, dat verschillende paden elkaar kruisen of ontmoeten. In beide gevallen zal het dikwijls gewenscht zijn om op de plaats van samenkomst de paden dus-
AESTHETISCH GEDEELTE
zoo
KRUIZINGEN VAN
7r-
r'' i'Ll'
k....f'%...1- Z7...-..74 1\..N.r. _ori Lfi -=1
.
PADEN.
.'
13
1. 7,1
( C 16
...A.. ,
,
%....0t.....00
((i ) AZ
\..\. •-...-) k..
lia ad
)...,...r_,,,,, ,
,'-'7'
.
_...0 .
(
........"....••-0)
‘, . .
■ad
(
\ so, • ■,,
Ai
d
(
4. '''''°
%
...,...."'"
,re----
C.,, ,.....-
, ,./..i ,....1
6 .„) c.s...,0,
k6
) ---
, ■., kft
FIG.
50.
,
DE PADEN IN DEN TUIN
ioi
danig te verbreeden, dat als het ware een uitbouw van het pad ontstaat (zie schetsjes op pag. Ioo). Zulke uitbouwsels van de paden bieden een goede gelegenheid voor het plaatsen van een bank, met beschutting in den rug van een heg of beplantingsgroep. Ook op punten waarvan men een mooi overzicht heeft over den aanleg of een deel daarvan, zal het gewenscht zijn, althans bij grootere tuinen en parken, door verbreeding, uitbouwing, van het pad een plaats voor een bank te scheppen. Op deze wijze kunnen wij verschillende zitj es in den tuin formeeren, welke daardoor den tuin in meerdere mate geschikt maken tot verblijfplaats in de vrije lucht. Met betrekking tot het tuinopperviak nemen de paden veel ruimte in beslag en zijn als zoodanig min of meer als een noodzakelijk kwaad te beschouwen. De oppervlakte van de gezamenlijke paden dient in verhouding te zijn tot de grootte van den tuin en mag niet meer dan ongeveer 1/6 deel van het geheele tuinoppervlak in beslag nemen. In stadstuinen, die dikwijls van zeer beperkte grootte zijn, zullen wij om bovengenoemde reden en om versnippering van het toch al kleine terrein te voorkomen, somtijds goed doen, een pad in den tuin aan te leggen. Ligt een der langszijden van den tuin aan den schaduwkant, dan zullen wij het pad zooveel als mogelijk is, aan die zijde projecteeren, daardoor de voor den plantengroei gunstige plaats aan de zonzijde reserveerende. Is de bezonning in den stadstuin gelijkmatig, dus bij een Egging op het Zuiden, dan zal de indeeling van den tuin bepalen, hoe de loop van het pad of de paden zal zijn. Wat de breedte der paden betreft, het volgende. In den kleinen tuin zullen wij de breedte der paden zoo gering mogelijk nemen, bijvoorbeeld o.8o—i m. Is de tuin echter grooter, dan zullen wij voor een pad, waarop twee personen naast elkaar kunnen wandelen 1,25-1,50 m breedte nemen, voor drie personen 1,752 m. De breedte hangt natuurlijk ook of van de lengte van pad of weg; het is dan een kwestie van goede verhoudingen. Bij sommige grootere tuinen en parken zal het gewenscht zijn, dat auto's voor het huis voor kunnen rijden. In dit geval zal dan de toegangsweg tot het huis op een breedte van plm. 4,50 m moeten worden gesteld. Tevens zal het dan noodzakelijk zijn een in- en een uitrit te maken, terwiji scherpe bochten in den toegangsweg vermeden dienen te worden. Bevindt zich, zooals bij de moderne villa's dikwijls het geval is, een autogarage bij de woning, dan zal de toegangsweg daarheen zooals vanzelf spreekt, ook van voldoende breedte dienen te zijn, b.v. minstens 3,— m. Veelal zien wij zulk een toegangsweg tot de autogarage geheel met grind bedekt. In de eerste plaats al door het groote grindvlak zelve, dat door de koude, grijze tint van het grind het minder goed in den aanleg doet en door het feit, dat deze toegangsweg veelvuldig aan de voorzijde der villa is gelegen, wordt door deze beide factoren de aanleg ongunstig beinvloed. Wel zullen wij door het aanbrengen van beplanting, voor zoover mogelijk, de toegangsweg zooveel als in ons vermogen ligt, aan het oog trachten te onttrekken, doch de storende werking zullen wij daarmede niet geheel
102
AESTHETISCH GEDEELTE
kunnen opheffen. Een mogelijkheid om dit euvel te ondervangen, is het aanbrengen van twee stroken flagstones of tegels, waarover de auto naar de garage kan rijden; dit is echter alleen mogelijk indien men met een niet te zware auto te doen heeft. Het vlak tusschen de twee rijen flagstones wordt als gazon behandeld of beplant met zeer laagblijvende vaste planten (zie foto op pag. 107). Op de technische aangelegenheden de paden betreffende, komen wij bij de behandeling van dit onderwerp in het hoofdstuk over de „Techniek van den aanleg" nader terug. Aileen willen wij het hier nog hebben over het gebruik van flagstones als vervanger van grind. Het gebruik van de roodbruine Weserzandsteenplaten is in de laatste jaren in sterke mate toegenomen en terecht heeft men het groote voordeel van het gebruik van dit materiaal ingezien. Allereerst doen de flagstones het door hun roodbruine kleur beter in den aanleg dan grind; de roodbruine kleur harmonieert goed met het groen van het gazon en van de beplanting en ook de grijze tinten van verschillende vaste planten vormen met de flagstones een goed geheel, zoo b.v. een groep Nepeta Mussinii welke een flagstone-pad omzoomt of een touffe Dianthus plumarius, Lavandula of vele andere grijsbladige vaste planten. In de tweede plaats heeft men het voordeel, dat de flagstone-paden zoo goed als Been onderhoud vergen, in tegenstelling met grindpaden, welke bovendien door den aanvoer van nieuw grind moeten worden bijgewerkt. Daarbij komt nog, dat flagstone-paden veel prettiger te beloopen zijn dan grindpaden. Het gebruik van flagstones zal zich echter, door de hooge kosten van de aanschaffing van dit materiaal, beperken tot de kleinere villatuinen en bij grootere objecten tot de onmiddellijke omgeving van het huis of aparte, daarvoor in aanmerking komende tuingedeelten. Trouwens te groote oppervlakten met dit materiaal belegd, zullen onzes inziens niet meer die voldoening schenken en dat effect sorteeren, als kleinere oppervlakten dit vermogen te doen. Niet alleen tot het maken van een aaneengesloten pad kunnen flagstones dienst doen, doch ook als z.g. steppingstones, dat wil zeggen steenen, welke niet een aaneengesloten geheel vormen, doch steeds ongeveer de lengte van een stap, uit elkaar liggen. Vooral in kleinere tuinen, waar te veel paden storend zullen werken, zal deze methode kunnen worden toegepast. Door deze steenen in het gazon te leggen en door plaatsing in een border of anderszins, kan men op deze wij ze plaatsen, welke niet door een pad met elkaar verbonden zijn, bereiken. Ook in den rotstuin zullen wij hier en daar van deze steppingstones gebruik kunnen maken. Ten aanzien van de flagstones en steppingstones moeten we echter nog het volgende opmerken: een nadeel er van is, dat ze, na veel afwisselende vorsten dooi-periodes, nog al eens afschilferen; trouwens een gebrek van alle natuursteen. Er bestaan ook wel andere, harde tegels, die vrijwel hetzelfde effect maken en nagenoeg onverslijtbaar zijn (b.v. klinkertegels). Steppingstones hebben het nadeel, dat men bij het loopen te veel op z'n voeten moet passen om niet mis te stappen.
BOUWKUNDIGE TUINVERSIERINGEN
103
De paden in den boschtuin, den heide- en den duintuin, dienen wij met betrekking tot het te gebruiken materiaal ook nog even nader te bezien. Allereerst moeten wij dan opmerken, dat, indien de tuin hetgeen in de meeste gevallen het geval zal zijn — landschappelijk (natuurlijk) is aangelegd, wij voor de paden dat materiaal moeten kiezen, dat bij het karakter van den tuin past. In den boschtuin, met een beplanting van dennen of sparren, zullen de naalden van deze gewassen dienst kunnen doen als materiaal voor de paden; ook groen mos is voor dit doel en in dit verband, geschikt materiaal voor de paden, hoewel het mos, wanneer het pad vaak wordt beloopen, nog al spoedig verdwijnt. Doch zoowel in den boschtuin, als in den heide- en duintuin kunnen wij volstaan met eenvoudige zandpaden. In verband met het natuurlijke karakter van het geheel komt het ons gewenscht voor de paden in dit geval niet al te zuiver en te regelmatig aan te leggen en precies overal even breed te maken. Laat de begroeiing in de nabijheid van de paden maar eens uit den band springen, om het zoo maar eens te noemen, en een deel van het pad veroveren, hetgeen het geheel in dit genre tuin ten goede zal komen.
Bouwkundige tuinversieringen Bij den aanleg van een tuin komt het dikwijls voor, dat verschillende bouwkundige tuin-versieringen moeten worden aangebracht. Ten aanzien van het te gebruiken materiaal en van de wijze van uitvoering van bouw, hebben wij er ook in dit geval rekening mede te houden, of de tuin in landschappelijken, dan wel in regelmatigen stiji zal worden aangelegd. In den landschappelijken aanleg is er zooals wij weten sprake van een samenhang van tuin en natuur. Om nu de harmonie tusschen deze beide niet te verbreken, doch om de bouwkundige tuin-versieringen juist in overeenstemming met de natuur te brengen, zullen wij voor den bouw hiervan zoo natuurlijk mogelijk materiaal gebruiken, terwijl de wijze van bouw een eenvoudige, om zoo te zeggen landelijke zal zijn. Als materiaal zullen wij zoo mogelijk datgene gebruiken, wat in de omgeving van den tuin, in welke het materiaal moet worden verwerkt, voorkomt. Laten wij eens enkele voorbeelden noemen. In den tuin bij een landhuis op de heide zullen wij, zoo dit wordt gewenscht, een tuinhuisje samenstellen uit ruwe dennen- of sparrenstammen; materiaal dus, dat in die omgeving voorkomt, althans in deze omgeving op zijn plaats is. Als tuinbank zullen wij in den natuurmatigen aanleg een halfdoorgezaagde boomstam kunnen gebruiken of, indien wij een bank samenstellen uit gezaagd en geschaafd hout, dan zal deze toch van eenvoudige constructie dienen te zijn. Een bruggetje over een beekje in het bosch b.v., zal uit een paar stevige liggers kunnen bestaan, met dwars daarop, naast elkaar, half doorgezaagde stammetjes; het brugdek moet in elk geval gemakkelijk beloopbaar zijn en het geheel zoo duurzaam mogelijk. In den regelmatigen aanleg, waarbij veelal gebruik wordt gemaakt van bouwkundige elementen, zullen wij, door rekening te houden met den stiji van het huis
De fig. 51-54 zijnvierpenteekeningen uit "Boomen en Heesters in Parkenentuinen",vanH.F.HartoghHeysvanZouteveen, Wageningen, welke ons de tot standkoming van een plan van aanleg op papier van een groot villaterrein laten zien. I. KADASTRAAL ·PLAN.
TIl. VOORLOOPlIl BEPL ANTINCSPLAN METWECEN EN VUVER EN MET IETS
QEWUZIGDE DOORZICHUlUNEN.
FIG. 51. Plan 1. TeIIein in oorspronkelijken toestand; weiland, bouwland. aanwezige beplanting. De hoogtelijnen zijn ingeschetst.
FIG. 53.
Plan lIl. Alle punten met fraai uitzicht op tuin en omgeving zijn door wegen vereenigd, waarvan sommige door boschjes loopen. Eerst is de hoogere beplanting vastgesteld. dus de meest toonaange\'ende.
11. VOORLOOPIG BEPLANTlNCSPLAN.
IV. OPCEWERKT PLAN.
FIG. 52. Plan Il. Vlet doorzichtslIjnen : A. B, een E. als langste lijnen; daarna plaatshepaling voor de villa en vaststelling van doorzIchtslijnen. \"",af de plaats van het gebouw. Vijver op het laagste gedeelte, daar waar de meeste doorzichtslijnen elkaar kruisen. Rotspartij uit natuurlijke formatie van steenen uit den omtrek van het teIIein. Voorloopige aanduiding van te vormen boschjes.
FIG. 54.
Plan IV. BeplantIngsvakken thans meer gedetailleerd uitgewerkt. Alleenstaande. of In kleinere of grootere groepen vereenigde boomen of heesters bereiden de aaneengesloten beplanting voor.
io6
AESTHETISCH GEDEELTE
en met de voor den bouw daarvan gebruikte materialen, een goede samenhang tusschen het huis en den tuin trachten te verkrijgen. Muren, trappen, bassins e.d. zullen wij dus aanpassen aan den stip. van het huis en indien het huis uit baksteen is opgetrokken, ook dit materiaal voor den bouw van muurtjes enz. gebruiken of ook wel natuursteen, hetwelk, gebruikt voor den bouw van trappen en muren, veelal ook een goed effect zal geven. Banken, bruggen, tuinhuisjes enz., zullen ook in overeenstemming met het geheel dienen te zijn, evenals de pergola; al deze bouwkundige tuinversieringen zullen in tegenstelling met het meer landelijke aanzien der bouwkundige tuinversieringen in den landschappelijken aanleg, een zuiver architectonisch karakter dragen. Ten aanzien van de pergola willen wij nog eenige opmerkingen maken. In den tuin aangebracht, dient de pergola een werkelijke functie te verrichten, om daardoor reden van bestaan te hebben. Oorspronkelijk is de pergola bedoeld om dienst te doen als schaduwrijke wandelplaats. Toch kunnen wij de pergola om deze reden niet zonder meer in den tuin aanbrengen. Zoo mogelijk zullen wij deze daarom in verbinding brengen met het huis, waarbij de pergola dan de verbinding tot stand brengt tusschen het huis en eenig belangrijk punt in den aanleg en daarbij tevens een beschaduwde wandelplaats biedt. Bij de bepaling van de plaats van de pergola in den tuin, dienen wij rekening te houden met de ligging hiervan ten opzichte van de zon; dit met het oog op de begroeiing. Niet alleen om de begroeiing van de pergola als zoodanig is het ons te doen, doch ook en vooral om den bloei van de verschillende voor de beranking van de pergola te gebruiken planten. Daar de bloemen hoofdzakelijk aan de zonzijde zullen verschijnen, zullen wij de pergola dus op een zoodanige plaats moeten projecteeren, dat wij, vanuit het huis of vanaf een belangrijk punt in den aanleg, de weelde van bloemen, welke in den bloeitijd der betreffende gewassen de pergola versieren, kunnen zien en daarvan kunnen genieten. Opeenvolging der werkzaamheden en punten ter overdenking veor en tijdens het ontwerpen.
Tot slot van het aesthetische gedeelte laten wij in het kort de verschillende werkzaamheden de revue passeeren, alsmede verschillende punten ter overdenking, waaraan wij voor en tijdens het ontwerpen onze aandacht moeten schenken. I. OPMETEN EN IN KAART BRENGEN VAN HET TERREIN EN HET VERKENNEN VAN DE OMGEVING. Om in staat te zijn, terrein en huis, waarop en waarbij een aanleg moet worden ontworpen, in kaart te brengen, is het noodzakelijk om beide zeer nauwkeurig op te meten. Hierop komen wij in het 4de Hoofdstuk nader terug. Het huis verdient echter, wat den stijl en de gevelindeeling hiervan betreffen, onze speciale aandacht. De indeeling der gevels zullen wij ons zoo goed mogelijk
„The Pines”, Wassenaar.
Ontw. H. Roeters van Lennep B.N.T., Den Haag.
Voorheeld van een oprit voor auto's in den tuin-aanleg van „The Pines", to Wassenaar. De fraai in het gazon verloopende oprit (alleen twee wielsporen) bestaat hier uit regelmatige zandsteenplaten, opgesloten tusschen een kantlaag van ouden baksteen. Dit twin-entree maakt een prettigen indruk.
„Remmerstein”, Rhenen.
Ontw. D. F. Tersteeg 11.N.T., Naarden.
Fraai voorbeeld van een muur met wandbron, trap, enz. en zich daarbij geheel aansluitende, passende beplanting.
WERKZAAMHEDEN TI JDENS HET ONTWERPEN
109
in het geheugen prenten en daarvan eventueel een ruwe schets of foto vervaardigen; zoo mogelijk zullen wij trachten om van den bouwarchitect een teekening met gevelopstanden te verkrijgen. De grootte van het terrein en de ligging ten opzichte van de zon, weten wij uit de gedane opmetingen en de daarbij gemaakte notities. Nadere punten van beschouwing vormen de omgeving, de grondsoort en den waterstand. Voor zoover huffs en tuin niet in de stedelijke bebouwing liggen, rondom omgeven door villa's, client de omgeving van het terrein van aanleg nauwkeurig opgenomen te worden, teneinde belangrijke punten in deze omgeving — kerktoren, boerderij, boomgroep e.d. — op onze schets vast te leggen. Bij de indeeling van den tuin kunnen wij dan hiermede rekening houden en er profijt van trekken. Eveneens dienen wij de mogelijk voorkomende, van belang zijnde, plantengroei, wat de standplaats op het voor tuinaanleg bestemde terrein betreft, op onze schets aan te geven, evenals wij de namen dezer gewassen noteeren. Uit deze eventueel voorkomende plantengroei zullen wij reeds zonder meer de grondsoort kunnen afleiden; komt geen begroeiing voor, dan zullen wij door onderzoek den aard en de gesteldheid van den grond moeten vaststellen, opdat wij naderhand bij het samenstellen van de beplanting hiermede rekening kunnen houden. De stand van het grondwater dient eveneens ten naastebij bepaald te worden, eveneens met het oog op de beplanting, doch ook of het, indien gewenscht, mogelijk is om ten aanzien van den stand van het grondwater een verdiept tuingedeelte te projecteeren, dan wel, dat het geheele terrein ten gevolge van den hoogen stand van het grondwater dient te worden opgehoogd. WENSCHEN EN EISCHEN VAN DEN PRINCIPAAL. Het tweede punt dat onze aandacht vraagt, wordt gevormd door de wenschen en eischen van den principaal en door diens eventueele ideeen betreffende den aanleg van den tuin. De wenschen en eischen nu, welke door den principaal en diens familie kenbaar zijn gemaakt, zullen heel vaak zeer uiteenloopen en zoo, zonder meer, zullen wij deze wenschen en eischen niet tot een geheel weten te voegen. De verschillende door hen verstrekte gegevens zullen wij nu gaan rangschikken, waarbij wij nagaan, welke wenschen en eischen tezamen tot een geheel kunnen worden verwerkt. Een bassin bijvoorbeeld wenscht de principaal in zijn tuin te zien, een border, een flagstonepad; motieven dus, welke wij op een practische en doelmatige wijze tot een kunstzinnig en harmonisch geheel zullen moeten verwerken. Andere wenschen zullen zich niet zoo goed in het geheel voegen, een zandbak b.v., een plaats om kleeden te kloppen e.d. Ook hieraan moet worden voldaan en in den aanleg zal daarvoor een plaats moeten worden ingeruimd. 2.
iio
AESTHETISCH GEDEELTE
Uit de verschillende gegevens zullen wij nu het hoofdmotief voor den aanleg trachten op te maken en dit gevonden hebbende, zullen wij het dus met onszelf eens zijn, hoe de aanleg in groote trekken worden zal en op welke wijze de aanleg practisch uitvoerbaar is. 3. BEPALING VAN DEN TOE TE PASSEN STI JL. Het voor den aanleg gekozen motief, voortgekomen uit het onder punt 2 genoemde, met inachtneming van het in punt i besprokene, bepaalt nu of de aanleg zal zijn volgens: a. den regelmatigen stijl. b. den landschappelijken (natuurlijken) stijl. c. een vereenigd gebruik van de beide stijlen. A. Aanleg in regelmatigen
Met betrekking tot het ontwerp van den tuin — dat ons reeds ten deele voor den geest zweeft — zullen wij nu als volgt te werk gaan. Nadat wij het terrein, met het daarop gebouwde huis, in teekening hebben gebracht, zullen wij allereerst bepalen, welke terreingedeelten wij als werkelijken siertuin zullen inrichten en waar eventueel een kinderspeelplaats, zandbak en andere, somtijds huishoudelijke objecten een plaats zullen vinden. Tevens zullen wij het verbindingspad van het huis met den openbaren weg inschetsen. Daarna zullen wij op onze teekening in het tot siertuin bestemde terreingedeelte de hoofdas inschetsen, de as dus, welke door het midden van het huis of door het midden van het vertrek gaande, voor welke het voornaamste gedeelte van den tuin gelegen is, in den tuin doorgetrokken wordt gedacht. Vervolgens wordt, eventueel met behulp van het inschetsen van zijassen, de plaats bepaald van de voornaamste onderdeelen van den aanleg en van de bouwkundige elementen, waaruit dan de vlakindeeling van den tuin zal voortkomen en daaruit weer de loop der paden. Rest dan nog het vaststellen van de beplantingsgroepen, welke in den regelmatigen aanleg tot versiering der vlakken en van het geheel dienen. Evenwel zal tijdens het ontwerpen, althans door diegenen, die reeds iets meer in dit werk geroutineerd zijn, gelijktijdig met het vaststellen der indeeling enz., de beplanting in gedachten reeds daarmede worden gecombineerd. B. Aanleg in landschappelijken
Bij het ontwerpen van den landschappelijken aanleg zullen wij ook allereerst bepalen, welk terreingedeelte wij voor siertuin zullen bestemmen en welke gedeelten voor andere doeleinden dienen te worden gereserveerd. Eveneens wordt de loop van het verbindingspad (en) vastgesteld. In plaats van te werken met assen, zooals bij den regelmatigen stijl, zullen wij in den landschappelijken aanleg overgaan tot het uitstippelen van de doorzichtslijnen; de lijnen dus, welke de voornaamste punten van het huis en den tuin met
WERKZAAMHEDEN TI JDENS HET ONTWERPEN
zxi
de omgeving verbinden, alsook de verschillende belangrijke tuingedeelten onderling. Daarna zullen wij in groote trekken de plaats van de beplantingsgroepen vaststellen, daarbij in gedachten ons voorstellende, welke boomen en heesters in hoofdzaak de groep zullen vormen. Zoo er op het terrein reeds boomgewas aanwezig is, zullen wij op onze teekening aangeven, welke groepen eventueel moeten worden uitgebreid of gewijzigd. Gelijktijdig met de plaatsbepaling van de beplantingsgroepen stellen wij in gedachten de plaats vast van de voornaamste onderdeelen van den aanleg zooals b.v. een vijver, een terras e.d., waarna wij den padenloop met inachtneming van datgene, wat in het betreffe -nde gedeelte over de paden besproken is, bepalen. C. Een vereenigd gebruik van de beide stijlen. Voor het geval, waarbij wij den tuin in de omgeving van het huis regelmatig zullen behandelen en het overige gedeelte landschappelijk zullen indeelen, stellen wij in de eerste plaats vast, welk terreingedeelte regelmatig en welk gedeelte landschappelijk zal worden aangelegd. Daarna zullen wij het regelmatige gedeelte in de omgeving van het huis ontwerpen met inachtneming van het onder a. besprokene en vervolgens het overige terreingedeelte volgens den landschappelijken stijl indeelen, doch zoodanig, dat een goede aansluiting met het regelmatig aangelegde tuingedeelte wordt verkregen. 4. EENIGE ALGEMEENE OPMERKINGEN. Tijdens het ontwerpen, afgezien van het feit of den tuin regelmatig dan wel landschappelijk zal worden aangelegd, zullen wij hetgeen in de navolgende punten wordt besproken, steeds moeten bedenken. a. Uit de geheele indeeling en aanleg van den tuin moet een logische gedachtengang spreken. Alle onderdeelen moeten op hun plaats zijn en reden van bestaan hebben. b. Denk vooral aan de juiste verhoudingen van het geheel en de onderdeelen van den aanleg. Dit is wel een van de meest belangrijke punten, waaraan wij terdege onze aandacht hebben te schenken. Of een kunstwerk, onverschillig of dit een schilderij is, een beeldhouwwerk, een gebouw, een tuin of wat ook, als zoodanig ook inderdaad de indruk op den beschouwer zal maken, hangt voor een groot deel of van juist gekozen verhoudingen; van de verhoudingen van de hoofddeelen en onderdeelen onderling en van dezen ten opzichte van het geheel. Het komt dus vooral op de juiste proporties aan en op een zeker evenwicht, dat als gevolg hiervan onstaat. In dit verband schrijft de Engelsche tuinarchitect T. H. Mawson, die o. a. de tuinaanleg bij het Vredespaleis te 's Gravenhage heeft ontworpen, in zijn boek „The art and craft of garden making" het volgende: „Everything within the scope of the garden scheme, whether building, arran-
112
AESTHETISCH GEDEELTE
gement of trees, shrubs, expanse of water, grass lawns, or whatever it be, should be designed or planned with due consideration to its use and fitness, proportion and balance". Dat wil dus zeggen: Alles binnen het rayon van het tuinontwerp (al datgene, wat met het tuinontwerp in verband staat), hetzij dit gebouwen, groepeering van boomen, heesters, een waterpartij, gazons of wat ook betreft, behoort zoodanig geschetst of ontworpen te worden, dat behoorlijk rekening wordt gehouden met hun nut en geschiktheid, verhouding en evenwicht. c. Let vooral op voldoende ruimtewerking en tracht deze, voorzoover de grootte van den aanleg dit toelaat en aesthetisch ook wenschelijk is, zooveel mogelijk te verkrijgen. Een goede ruimtewerking doet het huis en tevens den geheelen aanleg beter uitkomen en aan schoonheid winnen, terwijl wij op deze vvijze tevens een sfeer van rust kunnen scheppen. d. Bedenk bij het ontwerpen of datgene, wat wordt gewenscht, technisch en ook practisch uitvoerbaar is. Het maken van een ontwerp, dat om technische of financieele redenen niet uitvoerbaar blijkt te zijn, heeft geen zin. e. Wees niet te spoedig met een ontwerp tevreden. Onderzoek of wel de meest juiste oplossing is gevonden inzake de indeeling van den tuin, of de mogelijkheden inzake de beplanting voldoende uitgebuit zijn en of bepaalde onderdeelen van den aanleg nog voor verbeteringen vatbaar zijn. Daarom nimmer te vlug met een ontwerp gereed zijn. Begin er niet dadelijk aan, doch laat eerst een en ander eens rustig in U omgaan en begin dan een algemeene schets te maken; het ontwerp in groote lijnen op te zetten. Daarna kan aan de detailleering van het plan meerdere studie worden besteed. Bespreking der afgebeelde ontwerpen.
ONTWERP I. In aansluiting op het aesthetisch gedeelte, zullen wij thans de in fig. 56 en 58 afgebeelde ontwerpen nader gaan bespreken. Als eerste voorbeeld nemen wij het ontwerp van het stadstuintje van den Heer H. C. ten D., wonende in de stad B. In de straat waar den heer ten D. woont, vinden wij een aaneengesloten bebouwing — zonder voortuinen — van eengezins-woningen; het geheel getuigt van een moderne bouwwijze, in de goede beteekenis van het woord. Het terrein voor den achtertuin heeft een lengte van 15 m, bij een breedte van m; een tegelpad ter breedte van 1,5o m — geplaveid met roode basaltine tegels — ligt langs den achtergevel, waar de achterkamer en de keuken gelegen zijn (zie teekening Afb. 55). Het terrein voor het stadstuintje is omgeven door een, nu weliswaar nog lage, Ligustrum ovalifolium-heg, doch het ligt in de bedoeling, deze heg tot I a 1,25 m hoogte te laten doorgroeien.
BESPREKING DER AFGEBEELDE ONTWERPEN
113
Met betrekking tot den tuingrond merken wij op, dat het huis is gebouwd op een met zand opgespoten terrein. Het terrein voor de tuinen is evenwel met een 5o cm dikke laag goede tuinaarde opgehoogd. Met onze opdrachtgevers, de heer en mevrouw ten D., de aanleg van hun tuin besprekende, krijgen wij eenig inzicht in de ideeen en opvattingen, welke zij ten aanzien van den aan te leggen tuin blijken te bezitten en ook ten opzichte van hun wenschen en eischen aan den aanleg te stellen. Uit het gevoerde gesprek blijkt ons dan, dat de opdrachtgevers niet afwijzend staan tegenover een regelmatige indeeling van den tuin; de wijze van aanleg, waarbij gebruik wordt gemaakt van baksteen of natuur-steen voor den bouw van keermuurtjes, van flagstones voor het plaveien van paden, heeft, indien goed toegepast, voor hen een zekere bekoring en ook in hun eigen tuin wenschen zij iets in dezen geest aangebracht te zien; evenwel is een rustig gazon mede een van de eerste eischen. In de tweede plaats is ons gebleken, dat mevrouw ten D. een enthousiaste liefhebster is van de vele soorten en varieteiten vaste planten, zoodat wij voor deze gewassen zeer zeker een ruime plaats in den aanleg zullen moeten inruimen. Verder wordt een zitje in den Win gewenscht en zoo mogelijk een vijvertje. De wenschen en eischen van de opdrachtgevers nader in overweging genomen hebbende, komen wij tot de slotsom, dat wij als motief voor het tuinontwerp, een aanleg in regelmatigen stijl hebben te kiezen, waarin de volgende onderdeelen tot een harmonisch geheel zijn verwerkt, te weten: een eenigszins verhoogd terrasje in verbinding met een keermuurtje, een Bassin van bescheiden afmetingen, een vasten planten border; paden in den aanleg zullen met Weserzandsteenplaten worden geplaveid. Waar het hier, zooals bekend, gaat om het ontwerp van een stadstuintje, omgeven door een Ligustrum ovalifolium-heg, hebben wij met de omgeving — de aangrenzende, eveneens door Ligustrum ovalifolium-heggen omgeven stadstuintjes — niet heel veel rekening te houden; bijzondere punten, welke de aandacht speciaal verdienen, zijn niet aan te wijzen. De stijl van het huis vraagt wel onze aandacht. De huizen, uit baksteen op-. getrokken, hebben een bovenverdieping en een zolderverdieping onder het schuine dak; het geheel getuigt, zooals reeds medegedeeld, van een moderne bouwwijze; de gevelindeeling is niet symmetrisch. De ligging van den tuin ten opzichte van de zon is zeer gunstig te noemen, n.l. vrij wel op het Zuiden, zoodat de geheele aanleg bij zonnig weer daarvan kan profiteeren. De grondsoort is reeds vermeld en wel bestaat deze uit een 5o cm dikke laag prima tuinaarde, tervvij1 de stand van het grondwater zoodanig is, dat een goede groei der gewassen mag worden verwacht. 8 Pannekoek, Tuinen I
"4
AESTHETISCH GEDEELTE
Bij het ontwerpen gaan wij nu als volgt te werk. Aangezien wij in dit geval niet met een symmetrische gevelindeeling te doen hebben en wij ook den tuin niet symmetrisch in willen deelen, hebben wij geen rekening te houden met de hoofdas van het huis, doch moeten zorgen, dat de indeeling van den tuin, de beplanting enz. een evenwichtig geheel vormen en een tegenwicht ten opzichte van de gevelindeeling en van het huis als geheel. Van de achterkamer uit den tuin inkijkende, komt het ons juist voor, dat het hoofddeel van den aanleg in den Zuidoosthoek moet zijn gelegen, omdat wij daarop van de achterkamer uit het mooiste gezicht hebben. In den Zuidoosthoek stellen wij de plaats vast van het terrasje (zie teekening bij A), hetgeen wij ons afgesloten denken door een opgaande beplanting (Ai), waarbij een enkel opgaand boompje is gedacht. Het terrasje zullen wij eenigszins verhoogd aanleggen en in verbinding brengen met een keermuurtje (B), dat in de lengterichting van den tuin langs de Oostzijde is gedacht. Aan den voet van het terrasje zal een bassin (C) van bescheidene afmetingen op zijn plaats zijn. Voor een goede afsluiting achter in den tuin zullen wij eveneens zorg moeten dragen, om op die wijze een goeden en passenden achtergrond te verkrijgen. Wij stellen ons voor langs de achterzijde (D) een beplanting van groenblijvende- en bloemheesters aan te brengen, met tusschenplanting van enkele opgaande struiken of kleinen boom. De langszijde aan den Westkant van den tuin bij E lijkt ons een geschikte plaats voor vaste planten, terwijl wij ook aan de overzijde bij B (op het keermuurtje dus) passende vaste planten in vereeniging met daartoe geschikte heesters denken te planten. De plaatsen voor de verschillende onderdeelen, welke tezamen een harmonisch geheel moeten vormen, hebben wij nu bepaald (zie de letters in afbeelding 55). De vorm van het terrasje en bassin, de breedte van den border langs de Westzijde enz. moeten nu nader worden uitgestippeld en de juiste verhoudingen dienen te worden vastgesteld, terwijl wij er tevens op bedacht moeten zijn zooveel mogelijk ruimtewerking te verkrijgen (zie afbeelding 56). Hierna wordt de loop van het pad bepaald; wij voeren dit langs den border en de beplanting, langs de achterzijde van den tuin, naar het terrasje. ONTWERP 2. Geeft ontwerp i den aanleg weer van een stadstuintje in regelmatigen stijl, zoo zien wij in ontwerp 2 een stadstuintje van dezelfde grootte, in onregelmatigen (natuurlijken) stijl. In dit geval is het ontwerp geheel anders, als gevolg van en in overeenstemming met de ideeen en wenschen van de opdrachtgevers. De opdrachtgevers hebben namelijk te kennen gegeven, dat zij geen onverdeelde bewonderaars zijn van de sta,ds- en villatuinen, zooals men deze in den tegenwoordigen tijd veelvuldig ziet en welke met allerlei kunstmiddelen als baksteenen-
BESPREKING DER AFGEBEELDE ONTWERPEN
its
muurtjes, bassins of zelfs met behulp van rotssteenen zijn gevormd. Naar hun meening maken deze, vaak rechtlijnig ingedeelde tuinen, een veel te onnatuurlijken indruk. De omstandigheden met betrekking tot de omgeving van het stadstuintje, de Jigging ten opzichte van de zon, grondsoort en waterstand zijn gelijk aan die, welke aangegeven zijn in Ontwerp 1. Het huis behoort tot hetzelfde bouwblok als dat in het eerste ontwerp. De wenschen van de opdrachtgevers zijn de volgende: De aanleg moet eenvoudig zijn; een beplanting, bestaande uit niet te hoog opschietende boomen, aangevuld met struiken en groepen vaste planten, wordt gewenscht, als omlijsting van een flink gazon, dat, zooveel als mogelijk is, een aaneengesloten geheel moet vormen en dat met behulp van een grasmaaimachine gemakkelijk kan worden onderhouden. Op een daartoe geschikte plaats moet een tuinhuisje worden aangebracht; paden moeten weinig onderhoud vergen. Zooals uit het voorgaande blijkt, gaan de wenschen van de opdrachtgevers uit naar een tuin, welke, hoewel in de stedelijke bebouwing gelegen, toch een zoo natuurlijk mogelijk karakter moet dragen. Wij hebben dus in deze als motief een natuurlijken aanleg te kiezen, waarin de wenschen van de opdrachtgevers tot een geheel zijn verwerkt. Het ontwerp van den tuin, de indeeling, zal dientengevolge eenvoudig zijn; immers in dit genre aanleg speelt de beplanting de hoofdrol en de indeeling is hieraan ondergeschikt. De beplanting moet zoodanig worden gegroepeerd en samengesteld, dat daardoor in de eerste plaats een natuurlijke indruk wordt teweeggebracht, welke indruk eventueel kan worden versterkt door het formeeren van eenige bodembeweging. De schoonheid van goed gekozen en afwisselende beplanting moet in deze den geheelen aanleg dragen en beheerschen en wel door den vormenrijkdom en bloei der vaste plantengroepen, door kleur en vorm van boomen en heesters, door verlevendiging van den tuin — vooral in den winter — met groenblijvende- en besdragende gewassen. Waar in dit geval het tuinoppervlak beperkt is, vinden wij geen gelegenheid tot het scheppen van een grootschen landschappelijken aanleg, doch wij zullen moeten trachten om — zooals reeds werd opgemerkt — in de eerste plaats door middel van de beplanting, een zoo natuurlijk mogelijk geheel te scheppen. Bij de indeeling van den tuin behoeven wij in dit geval geen doorzichtslijnen aan te geven, eerstens niet wegens het kleine tuinoppervlak zelve en ten tweede niet, daar de omgeving van den stadstuin geen belangrijke punten weet aan te wijzen, welke wij met profijt in den aanleg zouden kunnen betrekken. Zonder meer stellen wij de omlijstingsbeplanting vast, althans in groote trekken den omtrekvorm hiervan, daarbij in gedachten reeds eenigszins ons voorstellende, welke boomen, heesters, enz. wij op de onderscheidene plaatsen denken te planten.
116
AESTHETISCH GEDEELTE
Zoo zullen wij den Zuidkant (achter in den tuin bij A, zie afbeelding 57) met eenige opgaande gewassen — enkele boomen en opgaande heesters — beplanten, ter vorming van een achtergrond, waartegen het geheel van den aanleg beter uitkomt. Doch ook van het huis uit moeten wij, in de richting van de stippellijn a—b, bij A, een mooie beplantingsgroep samenstellen, bij voorkeur bestaande uit rijk bloeiende gewassen. Bij het bepalen van den ruwen omtrekvorm van de beplantingsgroepen zullen wij er terdege rekening mede moeten houden, dat het gazon bij voorkeur zoo groot mogelijk moet zijn, terwille van de ruimtewerking, terwijl wij er tevens voor moeten zorgdragen, dat de beplanting langs de Oost- en de Westzijde van den tuin niet te zwaar en te hoog wordt. Zou dit laatste wel het geval zijn, dan zouden door de hooge beplantingen de verhoudingen van het geheel worden bedorven en tegelijkertijd de ruimtewerking ten deele teniet worden gedaan. En dit moeten wij juist trachten te voorkomen. Wel molten wij langs de Oost- en de Westzijde, op daartoe geschikte plaatsen, een enkelen boom van bescheidene afmetingen en hier en daar opgaande heesters planten, doch geen hoog- en breeduitgroeiende boomen (op een en ander komen wij bij de bespreking van het beplantingsplan van dit ontwerp in Deel 2 nader terug). In den Zuidwesthoek van den tuin stellen wij ons voor een tuinhuisj e te plaatsen (bij C), opgebouwd uit geschilde, doch overigens ruwe — d.w.z. ongeschaafde — eiken palen; het dak zal met riet worden afgedekt, terwijl de achterkant en de zijwanden ten deele met rietmatten zullen worden afgewerkt. Klimplanten zullen het tuinhuisje op den duur begroeien, waardoor het geheel in den aanleg zal worden opgenomen. Wij dienen bij de samenstelling van de beplantingsgroep bij B, welke ligt in de as van het tuinhuisje (zie stippellijn c—d), wel zorg te dragen, dat ook hier de beplanting door een rijken bloei uitblinkt, omdat wij daarop van het tuinhuisje en ook van het huis uit, het voile gezicht hebben. Wat de paden betreft, moeten wij ons laten leiden door de volgende motieven; ten eerste moet het pad(-en) weinig onderhoud vergen, zoodat het ons het meest geschikt voorkomt om het pad, gezien den na.tuurlijken aanleg van den tuin, uit onregelmatige flagstones te doen samenstellen. Ten tweede mag het gazon niet worden verbrokkeld en daarorn zullen wij het pad voeren vanaf het tegelstraatje langs den achtergevel, langs en ten deele door de beplanting aan de Oostzijde van den tuin, met een boog naar den ingang van het tuinhuisje. Daar het tuinoppervlak betrekkelijk gering is, komt een pad ons voldoende voor. Waar wij hier den tuin naar landschappelijke (natuurlijke) motieven zullen aanleggen, zullen wij het effect van den aanleg nog kunnen verhoogen door de zijkanten en de achterzijde van den tuin jets op te hoogen, waardoor het gazon een weinig hol komt te liggen, hetgeen ten opzichte van den stand van het grondwater geen bezwaar oplevert.
BESPREKING DER AFGEBEELDE ONTWERPEN
ii7
Wij stellen ons voor den grondslag bij I te handhaven, d.w.z. op gelijke hoogte met het betegelde gedeelte langs het huis te houden. Bij 2 ligt de grondslag 35 cm hooger dan bij s en loopt geleidelijk naar I af, terwiji de grondslag naar 3 tot 5o cm oploopt. Hoewel het hoogteverschil gering is, heeft dit toch wezenlijk invloed op het effect van het geheel en maakt het den tuin schijnbaar grooter. Voor een en ander verwijzen wij nader naar de in Deel 2 voorkomende werkteekening, waar tevens aangegeven wordt, hoe het hoogteverschil van 35-50 cm langs den zij- en achterkant van den tuin moet worden weggewerkt. Afb. 58 geeft het uitgewerkte plan te zien.
• •■ • 111 •• • •• •
_,7701;70
■
III •IP • •
....-_srall■ ---"-:.•.■ - 6,- ---..' "--s'
."".n.......
-
1111111111111111111111111111111
•
•s
.a . .
s.-......
-•
, ...----.. .......--:..
. -.1-7 -
1= • ........ •
■ 11111111111111•1111111111111111111111 ■ 1111111111111111111•111111111111111111111111111111111
45 +.
L
15 0 iter
ZON,
P.
J J Nev me e.0
K
U
A CHTE.Tk Ft 1%1 Elzt. .
ONTWERP 1. %SCHAAL 1 R
AFB. Fig. 56
.
z.
W
c,a,)
Jt
Nvee.
t . %201
I
-
I
, _
a 00 be.
1
SP141311.-ril, EL
TMGE,L3 .
.
1 I
1:1.
I AQM *Tarti‘Mrnala•
IttP_LAICII4
0 TWERP R..
AFB. 4
SCP-IAAL 1 A SO. Fig. 58.
HOOFDSTUK IV.
TECHNIEK VAN DEN AANLEG. Inleiding Een tuinontwerper of tuinarchitect zal zijn kunstzinnige ideeen over een tuinaanleg eerst dan naar behooren in een daad kunnen omzetten, wanneer hij ook de techniek van den aanleg volkomen beheerscht. Daarvoor is niet alleen noodig een voldoende theoretische kennis van de materialen, die hij voor zijn werk bezigen kan, doch ook moet hij met de verschillende wijzen, waarop hij met dat materiaal werken kan, bekend zijn. En hoewel het uit den aard der zaak onmogelijk is voor alle voorkomende gevallen de juiste methode aan te geven, zullen wij in dit hoofdstuk der techniek van den aanleg datgene weergeven, hetwelk proefondervindelijk in de practijk gebleken is, als algemeen uitgangspunt te kunnen dienen. Het zal in de practijk echter meermalen voorkomen, dat om bepaalde redenen van deze algemeene richtlijnen min of meer dient te worden afgeweken. Vooraf echter zullen wij het landmeten en waterpassen, voor zoover zulks betrekking kan hebben bij het uitvoeren van werkzaamheden voor den aanleg van tuinen, behandelen. Landmeten en waterpassen. Onder landmeten verstaat men het in kaart brengen van een gedeelte van de aardappervlakte. Het omvat dus de opmetingen, welke ons in staat stellen den onderlingen samenhang van de terreinvoorwerpen te bepalen; hiertoe behoort ook het berekenen en het teekenen om de kaart te verkrijgen. Een kaart is een getrouwe copie van het terrein. Daarop zal alleen datgene geteekend zijn wat voor het gestelde doel noodig is. De copie is verkleind, is op schaal geteekend, b.v. schaal i a moo d.w.z. dat I cm op teekening correspondeert met moo cm in het terrein of ook iedere meter in het terrein wordt als i mm weergegeven op de kaart. In het volgende zal in 't kort worden weergegeven het opmeten van een terrein, het uitzetten van paden, vijvers e.d. en het waterpassen. I. HET OPMETEN VAN EEN TERREIN. Het opmeten van een terrein bestaat uit het opmeten van lijnen. Het opmeten van lijnen is eenvoudig als de lijn zelf op het terrein zichtbaar is b.v. rails, trottoirband, gevellijn e.d. Maar dit is niet altijd het geval, daar men niet altijd die lijnen in de buurt heeft en ook daar ze uit praktisch oogpunt bezien niet bruikbaar zijn. Men moet dan zelf andere lijnen uitzetten: Dit kunnen zijn: a. rechte lijnen; b. gebroken lijnen; c. gebogen lijnen; d. loodlij nen.
LANDMETEN EN WATERPASSEN
lig
A. Rechte lijnen.
Een lijn wordt bepaald door 2 punten. Wanneer die 2 pimten in het terrein op duidelijke wijze worden weergegeven (dus zichtbaar zijn) dan is die lijn uitgezet. Het aangeven geschiedt met behulp van z. g. jalons, (fig. 59), dit zijn 2 m lange bij voorkeur houten stokken, in 4 vakken van 5o cm afwisselend rood-wit gelakt. Door deze kleurencombinatie zijn de jalons ver zichtbaar. De doorsnede is rond of driekantig. Aan de onderkant dragen de jalons een ijzeren voet. Voor eenvoudige opmetingen heeft men een 6-tal noodig. Als een lij n zeer lang is, plaatst men een jalon tusschen begin- en eindpunt. Daartoe gaat een persoon achter het beginpunt staan en laat een helper den tusschenjalon zoodanig plaatsen, dat de eerstgenoemde persoon den jalon in het midden en eindjalon in een lijn ziet met den beginj aloe. Is het opmeten van langeren duur, dan is het gewenscht kleine houten piketten in de lijn to plaatsen. De lijn is dan „vastgelegd". De piketten moeten gemenied zijn.
FIG. 5g.
B. Gebroken lijnen.
Een gebroken lijn geeft men aan door het plaatsen van jalons in de knikpunten. C. Gebogen lijnen.
Een gebogen lijn moet worden vervangen door een gebroken lijn, zoodanig dat de lijnen tusschen de knikpunten als recht mogen worden beschouwd. Nadat een lijn uitgezet is, wordt deze opgemeten. Men kan dit doen met een duimstok. Dit is iiiet alleen onzuiver, doch ook zeer tijdroovend. Daarom bezigt men andere instrumenten als meetveeren, meetbanden, meetkettingen en meetlatten. Hiervan is de meetveer het meest zuivere en handigste instrument. De meetveer is van staal gemaakt FIG. 6 o. (fig. 6o) en komt voor in verschillende lengten (io, 20 en 3o m). De maatverdeeling (meters, decimeters, centimeters) is aangegeven door koperen plaatjes of door gaatjes in den band. De breedte bedraagt ongeveer 1.5 cm. De kleine meetveer (io m) wordt opgeborgen in een etui (fig. 6i), de groote meetveer wordt op een haspel gerold. Begin en eindpunt van de stalen meetveer zijn ringvormig. Het zijn koperen handvaten. Hierin zijn het eigenlijke begin en eindpunt aangegeven (fig. 62 en 63). De meetveer wordt in de lijn gelegd en het beginpunt van de veer vastgelegd
120
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
door middel van een meetpen (fig. 64) bij het beginpunt van de lijn. Twee personen, de voor- en de achterman genaamd, gaan met de meetveer meten. De voorman heeft meetpennen in de handen zet de meetveer met een pen door het handvat voorloopig „vast". De achterman controleert dat de meetveer zuiver in de lijn gelegen is en zet de meetveer eveneens met een pen „vast". De meetveer goed strak trekken (even opklappen), zorgen dat alle hindernissen weg zijn en dat de meetFIG . 61. veer horizontaal ligt. Dan zet de voorman zijn meetpen definitief vast. Hij laat de pen staan en trekt de meetveer weg, totdat de achterman bij de pen is gekomen die de voorman heeft laten staan. De achterman neemt zijn pen van het beginpunt mede en „wandelt" dus 20 m verder. Bij dat punt gekomen heeft hij dus 1 pen in de hand en i pen in den grond (die de voorman heeft laten staan). Wordt nu weer hetzelfde gedaan, n.l. meetveer strak getrokken en vastgezet, dan kan men eventueele punten in de lijn gelegen bepalen. Stel, dat men een punt afleest bij 14.23 m, dan is dit punt gelegen op 1 X 20.00 + 14.23 = 34.23 m vanaf het beginpunt. Men vermenigvuldigt de lengte van de meetveer met het aantal pennen dat de achterman in de hand heeft; daarbij moet de aflezing worden geteld om afstand tot beginpunt te verkrijgen. Bij ioo m zal de voorman zijn 5 pennen „verbruikt" hebben, de achterman geeft nu 5 pennen over. Men noemt dit het wisselen. L ep": honi ch2en =01 anima/ POOP len eviler/nos FIG. 62.
laftdeal vow. cionvoorman rm. 63.
FIG. 64.
Stel nu dat men 3 X gewisseld heeft, de achterman 4 pennen in de hand heeft en dat de aflezing bedraagt 14.79 m, dan zal dat punt gelegen zijn op 3 X 100 + 4 X 20 + 14.79 = 394.79 m vanaf het beginpunt der meetlijn. Iedere meetlijn moet geheel te overzien zijn. Men plaatse nooit een meetlijn zoodanig dat deze niet of slechts met zeer groote moeilijkheden kan worden uit gezet. Dus niet in een sloot, haag of schutting. Liever o,so cm daarbuiten. De meetlijnen moeten ook horizontaal zijn. Meet men in een helling, dan
LANDMETEN EN WATERPASSEN
121
zal steeds trapsgewijze de afstand moeten worden bepaald. Zoo is dus afstand A-B in fig. 65 gelijk aan de som p q r s. D. Loodlijnen. Een lijn kan een andere lijn snijden. Twee snijdende lijnen verdeelen een vlak I. in 4 deelen: de z.g. hoeken. S Wanneer die 4 deelen evengroot zijn, m.a.w. wanneer de 4 hoeken gelijk aan elkaar zijn, dan noemt men de hoeken A FIG. 65. recht. Een lengte wordt uitgedrukt in maateenheden (de meter), een hoek wordt uitgedrukt in graden. Een rechte hoek bevat go graden, aangeduid met 90°. Wanneer 2 lijnen elkaar onder hoeken • van go° snijden, dan staan deze lijnen loodrecht op elkaar. Het is niet moeilijk om een lijn loodrecht op een andere lijn te construeeren... op papier, doch het wordt moeilijker om dit in het terrein te doen. A Een eenvoudige methode is de vol. FIG. 66. gende: op een lijn (fig. 66) zet men afstanden uit, respectievelijk van 3, 4 en 5 m. Met B als draaipunt cirkelt men de 3 m (A-B) om, evenals de 5 m (C-D) om C. Het ontmoetingspunt wordt dan na eenig zoeken E. Nu staat E-B loodrecht op B-C. De figuur E-B-C- is een rechthoekige driehoek: daarin komen 3 hoeken voor, waarvan er een, hoek B = 9o° is. Deze methode noemt men de methode van de 5-steek. In andere gevallen werkt men met z.g. spiegelinstrumenten. Een Spiegel kaatst lichtstralen terug en wel volgens bepaalde wetten. Op dit principe berust het gebruik van den hoekspiegel en het prisma. FIG. 67. FIG. 68. Hoekspiegel. Deze wordt gevormd (fig. 67) door 2 spiegeltjes, welke een hoek van 45° insluiten. In de figuur 68 is dit in doorsnede geteekend. Een hoek van 45° is logisch de helft van een hoek van 90°. Wanneer men nu bij C (fig. 69) in den rechterspiegel kijkt, dan zal men tevens
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
122
in den anderen spiegel bij F het beeld zien van de jalons in A en B. Houdt men nu den hoekspiegel, welke van een handvat is voorzien, zoodanig dat ge A en B als een enkelen jalon ziet, dan kunt ge tegelijkertijd ziende over den hoekspiegel den jalon D plaatsen. ,/ 4 De hoek D-E-A is dan go ° of ook: de lijn D-E staat loodrecht op het verlengde van A-B. Omgekeerd is het mogelijk een loodlijn uit D neer te laten op de lijn A-B. Men zal bij het bepalen van de loodlijn den hoekspiegel eenigszins heen en weer ver001 plaatsen. Het punt E ligt verticaal onder het FIG. 6g. spiegeltje. Daarbij houdt men het spiegeltje tegen een jalon, die men tusschen wijsvinger en duim vrij van den grond houdt. Zoodra men goed ingesteld is, kan de jalon worden vastgezet. Het prisma. Het prisma is een brok glas, dat in doorsnede een driehoek vormt, of ook een vijfhoek. Deze laatste figuur is dus een vlak ingesloten door 5 lijnen en bevat dus 5 hoeken. Het eerste prisma noemt men het prisma van Bauernfeind en het tweede wordt genoemd: vijfzijdigof pentagoon prisma. Prisma van Bauernfeind (fig. 7o). De driehoek, FIG. 70. welke dit prisma in doorsnede vertoont, is rechthoekig (fig. 71). De twee zijvlakken die in C uitkomen zijn geslepen en doorschijnend. De achterkant is, evenals bij elken spiegel gefoelied. Het geheel is in metaal (koper) gevat en voorzien van een handvat (fig. 72). Ziende in den linkerzijkant (fig. 71) zal men de jalons in D en E kunnen zien. Wanneer men de jalons in D en E ziet samenvallen, dan kan tevens de jalon G geplaatst worden, zoodanig dus, dat de lijn G-F loodrecht staat op het verlengde van D-E. FIG. 71. Hierbij moet men oppassen. Ziet men te dicht bij C in het linker zijvlak, dan kan het gebeuren dat de jalons \
LANDMETEN EN WATERPASSEN
123
D en E niet te vinden zijn. Dit is een gevolg van de niet dubbele terugkaatsing der lichtstralen in het prisma. Men zorge er steeds voor zoo dicht mogelijk bij de hoekpunten A en B in het prisma te zien en houdt daarbij het E prisma met A-B evenwijdig aan de lijn D-E. Nadeel van het prisma is hetgeen hiervoor gezegd is: het veranderlijke of bewegelijke beeld en verder onhelderheid en dat het hoekpunt buiten het prisma ligt. A Hieraan komt tege— moet het Pentagoon of Vij fzij dig Prisma. Dit prisma (fig. 72) is in doorsnede een 5-hoek met een rechten hoek in H(fig. 00J 73). Het hoekpunt is gelegen in F, midden in het prisma. De beelden zijn FIG. 7s. FIG. 73. helderder en het gezichtsveld is grooter. Voordeelen welke het prisma boven het prisma van Bauernfeind doen stellen. ■ImOb
Door 4 X achtereen een rechte hoek uit te zetten, met telkens 2 beenen tegen elkaar, moet men als rondmeting krijgen 4 X go° = 36o°, d.w.z. dat men weer op het eerste been uitkomt. Is dat niet het geval, dan deugt het prisma of de hoekspiegel niet en is herstelling noodzakelijk. Het veldwerk. Op het terrein gekomen om dit op te meten, gaat men dit eerst eens verkennen. Het is wenschelijk dan een schets te maken. Het kan op 't oog geschieden. Nu worden na de verkenning de meetlijnen bepaald. Men teekent deze op de schets om na te gaan of een meetkundige figuur (driehoek of veelhoek) kan worden gevormd. Dit is noodzakelijk, daar dit meetlijnennet den grondslag vomit en later terug geconstrueerd moet kunnen worden. Stel nu dat een driehoek gevormd is, dan worden in de drie hoekpunten A, B en C jalons geplaatst op het terrein (fig. 74). Uit C laat FIG • 74. men dan tevens een loodlijn neer op A-B, de z.g. hoogtelijn. Zijn de meetlijnen lang, dan worden de zijden A-B, B-C en A-C 2 X opgemeten. Kan die hoogtelijn niet opgemeten worden, daar zich een hindernis voordoet, dan moet men met een zeer nauwkeurige opmeting der drie zijden volstaan.
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
124
Een veelhoek A-B-C-D-E (fig. 75) wordt zoodanig uitgezet, dat ook de zijden A-C, A-D kunnen worden opgemeten en in elke daardoor ontstane driehoek de hoogtelijnen h1 , h2 en h3 ter controle. A Men gaat vervolgens over tot de detailmeting, d.w.z. beginnende bij A loopt men met meetveer en pennen naar B, alles opmetende wat zich van belang voordoet. Dit als volgt: metende van piket A D naar piket B (fig. 76), wordt op 31.22 m genoteerd de snijding met een andere FIG. 75. meetlijn. Dit cijfer (31.22), meetcijfer genaamd, staat loodrecht op de richting van de meetlijn A-B. Het beginpunt A wordt met een pijlpuntje aangegeven. Verder gaande langs
090
S
FIG. 76.
0
de lijn, komt men bij een huis waarvan de hoekpunten H 1 en H2 met loodlijnen op de meetlijn worden bepaald. Want H1 ligt op 4.5o m uit de meetlijn op 61.22 m vanuit piket A. H2 is gelegen op 7.5o m uit de meetlijn op 65.23 m vanuit piket A. De zijgevel H1-H3 wordt verlengd tot de meetlijn (62.96 m), zoodat de richting van de zijgevel ook bepaald is. Bij H3 zet men het meetcijfer, hetwelk de afstand tot H1 aanduidt. De gevels worden verder op gelijke wijze opgemeten. 1t12
is
\.32
00
334 1.02 00.02
1.17t
2.112 4.421
F4 2
p
O
p
;
pt
O 0
FIG. 77.
Het is niet noodzakelijk alle gevels te bepalen, daar de verschillende lengten wel volgen uit de opgemeten afstanden. De methode waarbij men steeds loodlijnen neerlaat uit de op te meten punten op de meetlijn, noemt men de coordinaten-methode.
LANDMETEN EN WATERPASSEN
125
Daarbij wordt dus steeds ook de afstand van de voetpunten dier loodlijnen tot het beginpunt (piket A) aangegeven. Bij de opmeting van gebogen lijnen (paden, wegen, vijvers e.d.), past men deze methode vooral toe. (Zie fig. 77). Een andere methode is de methode van het lijnenverband. Dit doet zich vooral voor bij het opmeten van gebouwen, rechte afscheidingen e.d. Daarbij worden geen loodlijnen gebruikt, doch hulpmeetlijnen, die tusschen 2 punten van hoofdmeetlijnen worden aangebracht (fig. 78). Een opmeting omvat dan ook veelal een toepassing van beide methoden. Het geheel van opmetingen: de schets die men op het terrein maakt van de meetlijnenconstructie, de ligging der terreinvoorwerpen voorzien van de da.arbij behoorende meetcijfers wordt wel het veldwerk genoemd. 1111
FIG. 78.
FIG. 79 .
Een voorbeeld van het opmeten van een vijver is weergegeven in fig. 79, terwijl een eenvoudige meting, waarin de coordinatenmethode en de methode van het lijnenverband is toegepast in fig. 8o, is weergegeven. Om dit kaartje te bestudeeren, gaat men uit van het meetlijnennet. Dit net bestaat uit een vierhoek. Daarin zijn ook de lijnen tusschen 2 tegenoverelkaar gelegen hoekpunten opgemeten, de z.g. diagonalen. Volgt men iedere meetlijn, dan geven de meetcijfers voldoende weer hoe de opmeting is geschied. Op het veldwerk geeft men tevens aan de topographische gegevens, d.w.z. een omschrijving van de opgemeten terreinvoorwerpen. Hierbij kan men zijn eigen opvatting volgen. DE KAARTEERING. Van belang is het in te zien dat de kaarteering — d.i. het op kaart brengen van de gegevens uit het veldwerk — de omgekeerde bewerking omvat van de opmeting. Ook hier wordt eerst het meetlijnennet geconstrueerd en daarna meetlijn voor meetlijn geteekend. Het construeeren van een driehoek gaat aldus. Op een der zijden (basis) worden in de hoekpunten de beide andere zijden omgecirkeld totdat ze elkaar snijden (fig. 8i). 2.
126
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Dit doet men dan op schaal i : i000 of i : 125o, of op andere schaal. De aldus ontstane teekening bevat dus alle meetlijnen en meetcijfers. Om een kaart to verkrijgen, wordt de geconstrueerde teekening ontdaan van de meet-
FIG. 80.
lijnen en -cijfers, of ook wordt overgeteekend door middel van een z.g. copieerspiegel (d.i. een glasplaat waarop de teekening ligt en waaronder een lamp brandt, die de teekening door belicht). Oppervlakteberekenin g. Van iedere driehoek kan het oppervlak aldus berekend worden.
LANDMETEN EN WATERPASSEN
127
I. Oppervlak = halve basis X hoogte (fig. 82). De maten kunnen worden ontleend aan de meetcijfers of ook aan de teekening. 2. Kan de hoogtelijn niet worden bepaald, dan ,,..•,, ■ past men wel de formule toe \■ ,, ,1 ■ Oppervlak = W s (s-a) (s-b) (s-c) ,, ■ i ■ , ∎ waarin s = I (a + b + c) (fig. 82). , Deze methode is zeer omslachtig en dus voor eenvoudig werk niet aan te bevelen. A Heeft men een grillige terreinvorm (fig. 83), dan FIG. 81. kan de navolgende methode worden toegepast: Het oppervlak wordt verdeeld in evenwijdige strooken met een constante breedte. Dan is: Oppervlak —
a+b 2
xr+
r of ook: Oppervlak = — (a ± 2b +
b-Fc 2
xr±
2C + 2d +
2
c+d
x r enz.
2
2e f).
Heeft het terrein den z.g. trapeziumvorm, dan is het oppervlak gelijk aan, het product van de halve som der evenwijdige zijden en de hoogte. a -I- b XDus:Opervlakte h (fig. 84). — 2
3. UITZETTEN VAN VI JVERS, PADEN, GEBOUWEN, ENZ. FIG. 82. Bij het uitzetten wordt de situatieteekening ter hand genomen om na te gaan wat er uitgezet moet worden. Uiteraard is in dit verband weinig sprake van uitzetten van gebouwen. Ook het uitzetten is de omgekeerde weg van het opmeten. Moet een vijver worden uitgezet, dan wordt
FIG. 83.
Flo.
84.
op de teekening de vijver omgeven door een rechthoek en teekent men op de
128
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
situatieteekening de loodlijnen uit bepaalde punten van den vijverrand tot de zijden van den rechthoek (fig. 85). De zijden zeif worden „vast gelegd" aan bekende punten die op teekening en in het terrein bekend zijn. Op het terrein gekomen, wordt eerst de rechthoek uitgezet. Van A uitgaande zet men vervolgens op de afstanden, 5, 10 . . . 25 m jalons in de lijn A-B. De afstanden van 5 m kunnen ook kleiner genomen worden, hetgeen afhankelijk is van den worm van den vijver. Vanaf de jalons tot den toekomstigen vijver zet men de loodlijnen op het terrein uit. Aan de uiteinden zet men eerst FIG. 85 jalons, daarna worden piketten geslagen. Dit geschiedt ook op de andere zijde B-C, C-D en D-A. Deze methode kan voor alle gebogen lijnen (paden e.d.) worden toegepast. 4. WATERPASSEN. Van groot belang is het dat men bij den aanleg van tuinen, parken e.d. beschikt niet alleen over de situatie doch ook over de hoogteligging van het terrein. Men spreekt van een hoogte van een punt, als bedoeld wordt de ligging van dat punt boven een zeker aangenomen horizontaal vlak: het z.g. nul- of peil-vlak. In ons land wordt de hoogte bepaald t.o.v. het N (ormaal) A(msterdamsch) P(eil), hetgeen een aangenomen nulvlak is, dat in Amsterdam nauwkeurig is vastgelegd. Bij den tuinaanleg wordt meestal de bovenzijde van den vloer van het woonhuis voor P(eil) genomen; ook wel de bovenzijde (kruin) van den weg, welke fangs het terrein loopt. Bij terreinen, omgeven door slooten, neemt men soms als P. de oppervlakte van het slootwater, waarbij men informeeren moet, of deze waterstand al of niet constant is. Bij waterwerken moet men zich op de hoogte stellen van hoogst- en laagst-bekenden waterstand. Men legge in ieder geval het Peil-punt goed vast, zoodat verandering hiervan onmogelijk kan zijn. Overal in ons land zijn er hoogtemerken aangebracht, waarvan de hoogten t.o.v. N.A.P. volkomen bepaald zijn. Om na to gaan of een punt A hooger of lager ligt clan B, moet kunnen worden beschikt over een hulpmiddel dat het vergelijkingsvlak aangeeft. Hiertoe zijn de navolgende methoden geschikt: Direct wat er p as s en. Hierbij worden twee zichtlatjes in het terrein opge-
LANDMETEN EN WATERPASSEN
129
steld. Deze zichtlatjes bestaan uit een verticaal staand paaltje met loodrecht daarop een dwarslatje (fig. 86). Stelt men de latjes op resp. in Al en B 2 dan kan vanuit A over B naar de horiI ikOMON _ _ zon worden geoi richt (fig. 87). Wordt dus B in de „zichtlijn" gebracht, dan zal B dus evenhoog liggen. PIO. 86. Meet men nu FIG. 87. met een duimstok de afstanden A-A1 en B-131, dan zal B-B1—A-A1 = hoogteverschil van het terrein zijn tusschen Al en 13 1 . Werkt men in terreinen waar niet over den / horizon kan worden beschikt, dan kan worden gewaterpast met behulp vaneen stilstaanden waterspiegel (kanaal, sloot, vijv er, e.d.). 4 // Daarbij kunnen twee zichtlatjes evenhoog boven den waterspiegel worden geplaatst. Door verder door to zichten kan de zichtlijn overgebracht worden op het land. Kan niet worden beschikt over horizon, noch L k1 over een waterspiegel, dan kan de navolgende FIG. 88. methode worden toegepast: Op 't oog worden twee zichten horizontaal uitgezet (fig. 88). Vervolgens wordt met de aldus verkregen zichtlijn een 3de en 4de zicht geplaatst, zoodanig dat vandaar gericht wordt op het iste zicht. Indien de zichtlijn 1-2 inderdaad horizontaal was, dan moest men uitkomen via 3 en 4 op de aanvangshoogte van 1. Komt men er nu b.v. onder en wel 4 cm, dan zal zicht 2 dus 1 cm omhoog moeten en de anderen resp. 2 en 3 cm. II Deze zichten staan in een grooten FIG. 89. cirkel en men moet dan schuin over de latj es richten, daarbij er voor zorgdragend dat de zichten zelf zuiver verticaal staan. 4
£
9 Pannekoek, Tuinen I
130
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Voor contrOle wordt zulks opnieuw gedaan. Daarna kan de zichtlijn der als basis worden gebruikt.
1-2
ver-
Waterpassen met kijkerinstrumenten. Een eenvoudig type wordt aldus omschreven: (fig. 89): Op de kopplaat (K) van den driepoot (statief) is het instrument opgesteld met behulp van 3 stelschroeven (S). De drie stelschroeven dragen het onderstel, bestaande uit een bus (B), waarin het geheel draaibaar is. Het draaibare gedeelte, hetwelk door een vastzetschroef (V) wordt vastgezet, bevat twee vorken (T) waarin een kijker rust (Kr.) Verder is er tusschen de 2 vorken een buisniveau aangebracht (N.). De kijker is om eigen as draaibaar in de vorken en bevat aan de voorzijde de z.g. voorwerps- of objectieflens (obj), aan de achterzijde de z.g. oog- of oculairlens (oc). FIG. 90. Verder is in den kijker veelal nog een derde lens aangebracht, alsmede het z.g. diafragma. Dit diafragma kan met de schroef (St), verplaatst worden t.o.v. de objectieflens al naar gelang de afstand van kijker tot het voorwerp waarop gericht wordt, zich wijzigt. Het diafragma is een conische ring waarin 2 spinragdraden zijn aangebracht, welke loodrecht op elkaar staan (fig. go). Het buisniveau is een glazen buffs waarin een vloeistof (methyl-alcohol) is aangebracht; op een kleine luchtruimte na is dit niveau geheel gevuld. De luchtruimte noemt men de bel van het niveau. Als deze bel zich midden tusschen de op het glas aangebrachte deelstrepen bevindt, dan „speelt" de bel in; dan is de raaklijn aan het uitgeslepen glasgedeelte ook horizontaal en dan zal de vizierlijn van den kijker eveneens horizontaal zijn. De vizierlijn is de verbindingslijn, die gedacht wordt tusschen het midden van de objectieflens en het snijpunt der kruisdraden (V V). Het instrument wordt met veer en ring op den kop van het statief bevestigd. Moderne instrumenten zijn eenigszins anders uitgevoerd. Voorbeeld hiervan is in fig. 91 FIG. 91. weergegeven. (Type Wild). Duidelijk ziet men daarbij de drie stelschroeven, waarop het geheel rust. De kijker heeft bovenop de stelschroef om het beeld van het voorwerp scherp to
LANDMETEN EN WATERPASSEN
131
stellen. Naast den kijker (en niet er onder) is het niveau aangebracht. Het inspelen van de bei wordt door een prismasysteem bekeken, waardoor men 2 belhelften ziet. Vallen deze samen, dan speelt de bel in, (fig. 92 en 93). Met den kijker (of beter nog met de vizierlijn), wordt gericht op het voorwerp: een baak. De baak is een verdeelde lat, a.h.w. een vergroote meetlat. De baak is z.g. zelf-afleesbaar. Het kruispunt der kruisdraden van den kijker wordt op de baak gesteld. De horizontale draad valt dwars over de baak. De baak geeft een verdeeling van centimeters aan, terwijl de cijfers het aantal meters en decimeters aangeven; 0,7 beteekent dus nul meter, FIG. 9 2 . FIG. 93. zeven decimeter. Het beeld wordt omgekeerd gezien. Daarom worden op de baak zelf de cijfers omgekeerd aangebracht, zoodat de cijfers rechtop worden gezien. Aflezing in het voorbeeld is: 0,643 (in vier cijfers aflezen) (zie fig. 94, baak met bloote oog gezien, (fig. 95, baak met kijker gezien). Opstellingsvoorwaarden. Het instrument moet vanzelfsprekend aan alle mogelijke constructievoorwaarden voldoen. Daarnaast is het echter van groot belang het instrument juist op te stellen, zoodat een goede waterpassing wordt verkregen. De eischen die daarbij gesteld worden zijn: a. De verticale as A-A (zie fig. 89), moet zuiver verticaal zijn. Dit bereikt men door den kijker boven twee stelschroeven te brengen en door deze tegen elkaar in te draaien, de bel tot inspelen te brengen. FIG. 95. FIG. 94. Daarna wordt de kijker loodrecht op de eerste richting gebracht en wordt opnieuw met de derde stelschroef de bel tot inspelen gebracht. Dit wordt eenige malen herhaald, totdat de bel niet meer „uitloopt". b. Door de stelschroef (St) op den kijker te verdraaien krijgt men een meer of minder scherp beeld van de baak. Steeds er voor zorgdragen dat het beeld het scherpst is. c. Door het ooglensje iets in of uit te draaien moeten de kruisdraden tegen effen vlak scherp worden gesteld. d. Eventueel verschilzicht tusschen kruisdraden en beeld van de baak moet worden weggewerkt met de stelschroef of (en) ooglensje. Verschilzicht of parallax is de beweging van de kruisdraden t.o.v. het baakbeeld als men het oog op en neer beweegt. e. Steeds aflezen bij inspelende bel. f. Goed stevig aandrukken van het statief in den grond.
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
132
Wordt het hoogteverschil tusschen twee punten bepaald, dan gaat men als volgt te werk: Het instrument wordt tusschen A en B gesteld. 2.752 I. 423 e A1 In het midden om eventueele fouten weg te werken. Leest men op A of 1.423 m As en op B 2.752 m, dan is het hoogteverschil gelijk aan 2,752 - 1,423 = 1,329 m (fig. 96). Het terrein daalt FIG. 96. van A naar B. Gaande van A naar B noemt men A de achterbaak en B de voorbaak. Zoo kan men van B naar C, enz. meten. Is A gelegen op hoogte io.000 m N.A.P. (d.w.z. io m boven N.A.P.) dan ligt B dus op io.000 --1.329 = 8.671 M N.A.P. Zoo kan het peil bepaald worden van ver afgelegen punten. Deze methode noemt men de aaneengeschakelde waterpassing. Van A naar B wordt slag genoemd. In 2e slag wordt voorbaak van de le slag achterbaak, doordat deze baak omdraait. Daarbij moet er voor zorggedragen worden, dat de baak op dezelfde hoogte blijft staan. Voor controle waterpast men dan bij het eindpunt gekomen weer terug naar A. In dat geval (heen- en terug-waterpassing of rondwaterpassing) moet de som van alle achterbaakaflezingen gelijk zijn aan de som der voorbaakaflezingen. Men noteert een waterpassing aldus: Punt
Achterbaak Voorbaak l Klimming
<4 A 0 A W
Dalling
Hoe b oggitept. o.v. t I
0.192
+1.222 +0.930 +0.932
+13.246 +13.054 +13.056
„ „
+1.305 +0.961
+13.429 +13.085
„ „
0
2.246
1.453
1.124
1.276
1.645
1.122
2.375
1.274
0.002
1.484
2.002
0.373
8.834 7.8730.961
1.828 7.873
0 .344
1.497 0.536 0.961
Hoogte in N.A.P.
+12.124 N.A.P.
0.536 I
Toelichting. In punt A is slechts een aflezing: achterbaakaflezing. In B heeft men 2 aflezingen: voorbaakaflezing in le slag en de achterbaakaflezing in 2e slag. De klimming in le slag is dus 2.246 - 1.124 = 1.122 m, dus hoogte t.o.v. begin1.122 m = 13.246 m. punt is: + 1.122 m en t.o.v. N.A.P. dus 12.124 m
LANDMETEN EN WATERPASSEN
133
Onderaan de tabellen zijn ter controle de sommen van de achterbaak- en de voorbaakaflezingen bepaald. Het verschil 0,961 stemt overeen met de andere berekende verschillen en de hoogte t.o.v. beginpunt. Vlaktewaterpassing. Het is voldoende enkele punten in het terrein te bepalen.. De punten moeten dan zoo regelmatig mogelijk over het terrein verdeeld zijn, om een goed I beeld van het geheele terrein te verkrijgen. Stel naast de weg A-B (fig. 97) is het terrein A-B-C-D gelegen. Over het terrein legt men een ruitennet met zijden van b.v. io m. Dit is afhankelijk van den vorm en de hellingen in het terrein. De ruiten moeten zuivere vierkanten zijn, ti d.w.z. dat de 4 zijden evenlang zijn. Dat moet goed gecontroleerd worFIG . 97. den. Begin dan ook met een groot vierkant van b.v. 40 bij 4o m nit te zetten en daarin kleinere vierkanten (cgmn). Ter contrOle moeten de diagonalen rechte lijnen vormen. Door overbrenging van het peil is het mogelijk de hoogteligging van A, B, C en D te bepalen. Hiervan uitgaande kan dan van de hoekpunten der vierkanten eveneens de hoogteligging worden bepaald. Deg evonden waarden worden dan in 0.92 ir 1.01 0.91 097 de teekening aangebracht en daaruit wor0 den de hoogtelijnen geconstrueer. d, Een hoogtelijn is de verbindingslijn van 032 1.04 tetN4,0 0.9 4 punten die alle gelegen zijn op gelijke hoogten. , C190 0.96 De ligging van de hoogtelijn 0.90 +, 1.02 1.05 t.04 m wordt aldus bepaald: .00 + en LI° ■,_ (fig. 98): '12 \ . 1.14 \1 .09 LOS Q92 Op de lijn a-b is gegeven dat c ligt op LO 1 1.12 m en d op 1.07 m. Daartusschen •co ligt het punt 'Jo m. e b d e 0 1.17 .12 L07 3 0119 De afstand c-d = io m, hetgeen overeenstemt met een terreinsdaling van 5 FIG. 98. cm, d.w.z. dat, aannemende dat het terrein tusschen c en d regelmatig daalt of klimt, op 4 m afstand uit b het punt LI() m is gelegen.
a
\
1 /
134
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Zoo is op andere plaatsen ook het punt i.io m to bepalen. Onderling verbonden vormen deze punten de hoogtelijn i.io m. De hoogtelijnen geven een goed beeld van de hoogteligging van het terrein. Egaliseeren van het terrein. Hieronder moet worden verstaan een hellend terrein horizontaal te maken, of ook een hobbelig terrein een gelijkmatige helling te geven. Stel dat het terrein op een hoogte moet worden gebracht van het gemiddelde, dan neemt men het gemiddelde der vier hoekpunten. In hiervorengenoemd geval is dit 0.980 m N.A.P. Men plaatst het instrument in het midden van het terrein en brengt door middel van piketten, voorzien van dwarslatjes, de hoogten dier piketten op de gewenschte hoogte Stel dat het instrument staat 1.250 m boven piket A, dat zelf gelegen is op N.A.P., dan moet men op de baak steeds aflezen 1.290 m (n.l. 2.270— 1.020 m 0.980). Alle piketten die hooger staan worden dieper geslagen, anderen worden verhoogd. Bij het egaliseeren is er sprake van grondverzet. Dit moet aldus worden berekend. Wordt als voorbeeld genomen het vierkant waarvan de hoogten zijn 1.04, 1.02, 1.05 en 1.09 m N.A.P. De gemiddelde hoogte van het terrein was 0.99. Dus de 4 punten moeten verhoogd worden, resp.: 0.05, 0.03, o.o6 en o. io m. Gemiddeld is dit 0 ' 24 — o.o6 m. Het oppervlak is io x io = ioo m 2 , zoodat 4 moet worden opgehoogd: ioo x o.o6 = 6 m 3 . Zoo wordt van elk vierkant de ophooging of afgraving berekend. Pro fielen. De' beste methode om de juiste hoogteligging van het terrein te bepalen, is die door middel van profielen.
FIG. 99.
Een profiel is de verticale doorsnede van het terrein: volgens een lengteas (lengteprofiel) of loodrecht daarop (dwarsprofiel). Door het instrument op te stellen eenige meters uit de profiellijn, kan vandaar uit de hoogte van de punten in de profiellijn worden bepaald.
GRONDWERK
135
Men neemt de punten daar waar het terrein van helling verandert (knikt). Het resultaat is dan b.v. zooals in fig. 99 is weergegeven. Daar worden dan ook op aangegeven de boomen, muren enz., die men „passeert". Literatuur:
Landmeten en Waterpassen, G. Bleeker. Landmeten en Waterpassen, Ir. H. J. Struyk. Landmeten en Waterpassen, L. Zwiers. Landmeten en Waterpassen, F. Wind. Landmeten en Waterpassen, H. J. van Leusen. Landmeten en Waterpassen, Prof. Ir. W. Schermerhorn. Grondwerk .
Het komt bij den aanleg van een grooteren of kleineren tuin dikwijls voor, dat er om verschillende redenen wijziging moet worden gebracht in het bestaande grondoppervla.k. Oorzaken hiervoor kunnen b.v. zijn een te lage of te hooge ligging van het terrein of een gedeelte ervan; het aanbrengen van een terras, een vijver, een rotstuin of iets dergelijks; of wel terwille van grondverbetering. Van nature zullen de meeste terreinen, waarop een tuin moet worden aangelegd, bestaan uit zand-, klei-, veen-, of leemgrond, of wel uit z.g. cultuurgrond, die door zijn hoog humus-gehalte veelal voor ons doel de meeste waarde bezit, omdat daarin, behalve verschillende plantenvoedingsstoffen, de voor een goeden groei der planten noodzakelijke bacterien voorkomen. Hebben wij een dergelijk terrein met een behoorlijke laag teelaarde erop, dan is het van het grootste belang dat wij wanneer er grondverplaatsing op het terrein moet plaats hebben — deze laag teelaarde zorgvuldig van den minder vruchtbaren ondergrond gescheiden houden. Zoo zullen wij, bij aan te brengen ophoogingen, er voor hebben te zorgen, dat de bovengrond uit het ontgraven gedeelte ook weer de bovengrond wordt van het opgehoogde gedeelte. Wij willen hierbij nog even opmerken, dat wetenschappelijke onderzoekingen hebben aangetoond dat de zich in den grond bevindende en voor een goeden plantengroei noodzakelijke bacterien, die in den bodem verschillende omzettingen tot stand brengen, tot op 1 meter diepte voorkomen en in de bovenste grondlagen het meeste. Wij zullen dus goed doen door, wanneer het terrein op een bepaald gedeelte meer dan i meter diep moet worden ontgraven, dat gedeelte nog een paar steek dieper te ontgraven en deze grond dan te vervangen door of te vermengen met goeden humushoudenden. Op dezelfde wijze dient te worden gehandeld wanneer een terrein moet worden opgehoogd met grond, uit diepere lagen afkomstig. Verder dienen wij er bij ontgraving en ophooging rekening mede te houden dat vaste gronden, die jarenlang stijf in elkaar hebben gezeten, bij ontgraven in min of meer groote kluiten op het op te hoogen terreingedeelte komen te liggen,
136
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
met grootere en kleinere ruimten er tusschen. Het spreekt vanzelf dat deze z.g. volume-vergrooting voor onderscheidene grondsoorten verschillend is; z m3 uitgegraven zandgrond b.v. zal tot ± 1,I m 3 uitzetten; 1 m3 zware kleigrond tot 1,3 m3 . Op den duur zal de opgehoogde grond weer meer of minder zakken of z.g. „zetten" of „inklinken", zoodat wij, al naar de grondsoort, bij ophooping steeds een bepaalden toeslag moeten geven. Bij aanwezigheid van een goeden gemengden grond zavelgrond --, die uitgegraven een volumevergrooting van ± 20 % geeft, geve men dus bij ophooging ook 20 % toeslag. Wenscht men dus, om een voorbeeld te noemen, na het inklinken van den grond, den grondslag van het terrein 5o cm hooger te hebben dan deze oorspronkelijk was, dan moet het terrein dus 5o cm + 10 cm (20%) toeslag = 6o cm worden opgehoogd. Na verloop van tijd krijgen wij dan, na het zetten, de juiste gewenschte hoogte van den grondslag. Het ligt voor de hand, dat bij de berekening van grondtransport de soort grond een belangrijke rol speelt, immers zware kleigrond is moeilijker in de bewerking dan lichte zandgrond, waarbij dan ook nog de hierboven genoemde volumevergrooting een rol speelt, vooral van beteekenis bij transporten van ioo of meer m 3 . Voor kortere afstanden en wanneer de hoeveelheid te verplaatsen grond niet al te groot is, maken wij voor het transport gebruik van kruiwagens, al dan niet met behulp van kruiplanken of ijzeren transportplaten. Is de hoeveelheid te verwerken grond grooter dan ioo m 3 en de afstand, waarover hij moet worden vervoerd, meer dan 200 m, dan zal het over het algemeen voordeeliger uitkomen, voor het transport gebruik te maken van z.g. „kleinspoor"-kipkarren op ijzeren rails. Voor groote transporten kan men de kipkarren door een paard of door een smal-spoor locomotief laten trekken. Voor groote werken zal men daarbij economisch werken, wanneer 2 series kipkarren kunnen rijden, zoodat het werk voortdurend voortgang kan vinden. Het kleinspoor of smalspoor bestaat meestal uit lengten van 2, 4 of 5 meter, die door i of 2 man te vervoeren zijn. Deze ijzeren rails kunnen op eenvoudige wijze aan elkaar verbonden worden en rusten meestal op ijzeren, soms op houten dwarsliggers, die zuiver vlak op den grond moeten liggen, teneinde ontsporingen te voorkomen. De rails komen meestal voor in gewichten van 7, 9 of 12 kg per lengte, tervvijl de kipkarren meest een inhoud hebben van of I m 3 . Het is mogelijk voor den tuinaanleg minder geschikte gronden door doelmatige bewerking en grondverbetering voor vrijwel iedere beplanting .geschikt te maken. Wij kunnen dit doen door: a. het omwerken van den grond door spitten, fraisen of ploegen; b. door het aanbrengen van voor den plantengroei beter geschikte grondsoorten; c. door het toedienen van meststoffen.
GRONDWERK
137
In vele gevallen zal men voor die gedeelten van den tuinaanleg, welke voor gazon bestemd zijn, kunnen volstaan met het i steek diep (25 a 3o cm) omspitten van den grond, waarbij dan gelijktijdig met het spitten mest in den grond wordt gebracht en wel zoodanig, dat deze zoo gelijkmatig mogelijk in den bodem terecht komt. Het z.g. „twee-diepen" geschiedt dan, wanneer men te doen heeft met vaste en onvruchtbare gronden. Men spit daarbij met twee voren, 5o a 6o cm diep, zoodanig, dat de bovenste steek grond onder, den ondersten steek grond boven komt te liggen. Het z.g. „drie-diepen", waarbij meestal met drie voren gewerkt w-ordt, geschiedt 75—go cm diep en voornamelijk op die gronden, waarin een harde onderlaag (z.g. oerbank of iets dergelijks) voorkomt, welke in elk geval moet worden doorbroken om mogelijk te maken dat het overtollige water kan wegzakken in den ondergrond en in droge perioden opstijging van bodemwater kan plaats hebben (door de z.g. capillaire werking). Het ploegen van den grond voor tuinaanleg zal alleen op groote terreinen kunnen plaats vinden daar, waar de bodem uit een goeden, kruimeligen cultuurgrond bestaat of uit zandgrond. Op te beplanten gedeelten zal echter ploegen meestal geheel onvoldoende zijn, omdat daarbij de grond slechts betrekkelijk oppervlakkig los wordt gemaakt, al gaat dit bij het gebruik van een ondergrondsploeg wel beter. Betere resultaten dan met den ploeg kan men verkrijgen door den grond te bewerken met de grondfrais, waardoor de grond niet alleen wordt omgewoeld, maar ook flink verkruimeld, terwij1 onkruiden en meststoffen worden ondergewerkt. Het omspitten van den grond zal echter voor tuinaanleg in de meeste gevallen verre te verkiezen zijn; niet alleen toch wordt daarbij de grond beter losgemaakt en worden de groote kluiten stuk gemaakt, doch ook kunnen steenen, wortelonkruiden en andere ongerechtigheden gelijktijdig worden verwijderd. Bovendien kunnen bij spitten tegelijkertijd oneffenheden in het terrein worden geslecht en eventueel aan te brengen terreinverhoogingen worden uitgevoerd. Men vergete nimmer, dat er nog nooit een plant is doodgegaan door te diep losgemaakten bodem; wel door het tegendeel! Om in het algemeen den grond voor plantengroei geschikt te maken is niet alleen het spitten, eventueel het diepspitten en bemesten noodzakelijk, maar het is ook noodig, om b.v. aan zware kleigronden luchtige stoffen toe te voegen, b.v. zand en turfmolm. Bestaat de bodem uit lichten zandgrond, dan kan men dezen verbeteren door het aanbrengen van kleigrond en koemest, of van zwarte teelaarde. Gebruiken wij deze laatste, dan dient er voor te worden gezorgd, dat wij die teelaarde niet maar zoo als een laag boven op het zand aanbrengen, doch die teelaarde vermengen met de bovenste laag zand. Dit laatste geldt voor het ophoogen van elk willekeurig terrein. Steeds zal het gewenscht zijn, alvorens het terrein op te hoogen, den ondergrond behoorlijk los te maken en de bovenste laag van den vasten grond te vermengen met de onderste lagen van den grond, waar-
TECHNIEK VAN DEN AANLEG I
138
1.
ALGEMEENE EISCHEN a. De buizen moeten bestaan uit welbereide, goed en gelijkmatig doorbakken klei of leem. b. De buizen moeten, droog zijnde, bij tegen elkander tikken een heldere klank geven. c. De buizen moeten vrij zijn van hinderlijke bramen en scheuren en mogen noch uitwendig, noch inwendig, schadelijke holten of knobbels vertoonen. Zij moeten inwendig glad zijn. d. De buizen mogen noch op de eindvlakken, noch op breuk- of zaagvlakken holten of spleten vertoonen. e. De eindvlakken (bij buizen met kraag de vlakken P en Q, zie onderstaande figuur) moeten voldoende loodrecht staan op de lengteas van de buizen. f. Buizen, bestemd voor eenzelfde werk, moeten onderling goad passer. I)
2 AFMETINGEN VAN BUIZEN MET KRAAG r a ..0 -
d = inwendige middellijn van de buis w = wanddikte van de buis D = inwendige middellijn van de kraag
.
-
Q
P
L = werIcende lengte van de buis I = diepte van de kraag
.491P2
AVOW
000/16112//45111/
L
I Maten in mm
Type
d
(min.) 2 1
D
w 3)
(max.) 2)
3. AFMETINGEN VAN BUIZEN ZONDER KRAAG Maten in mm 4rier.r /AWA, 41• Type d (min.) .,
L
•
D
(min.) 4 )
d+2w+6 d+ 2 w+ 6 d+2w+8 d+2w+8 d + 2 w + 10 d+ 2 w+ 10
G H K
2)
50 60 80
d
(max.) 4 )
(max.) 2) 55 '65 86
L 305 ± 305 r. 305 ± 505 ± 305 ± 505 ±
I (min.)
_,9R`c:,"1.1`1,1%,:l
1,s 1,s 1,s 1,5 1,s 1,s
3 3 3 3 33
± t ± ± ± ±
+++++ +
12 12 14,s 14,s 15,s 15,s
MI 1,0 1:113-0
,
d
frlcl101 P1 M 01
HET
VASTGESTELD NOV.1940 I
2 222 8 E
INLICH TIN G ENSIJ
1 KON. iNST. v. iNGENIEURS
HANDEL I
28888 8
1 TOEL ICHTINGACHTERZ IJ D E
EN
HOOFDCOMMISSIE VOOR DE NORMALISATIE IN NEDERLAND
< 03 (..) 0 wti_
CE NTRAAL NO R MALIS ATIE BU RE AU,
•.- G RAVENHAGE, WI LL EM WI TS ENP L EIN6, TE L. 7 74520, GI RO 25301
NED. M1J.v. N1JV.
5 5 5 5 5 5
w 3) 11 ± 1,s 14 ± 1,s 16 ± 1,5
L 305 ± 5 305 ± 5 305 ± 5
4. WANRONDHEID Ter contrble van de wanrondheid worden de grootste en de kleinste ultwendige middellijnen van de buizen (d+2 w) gemeten. Het verschil tusschen de aldus waargenomen afmetingen mag ten hoogste bedragen. bij de typen A en B: 6 mm 3 mm bij type G: bij de typen C en D: 8 mm bij type H: 4 mm bij de typen E en F 10 mm bij type K: 5 mm
,
5. KROMMING De kromming, gemeten als pijl van de binnenboog (de kraag c.q. niet medegerekend), mag ten hoogste bedragen: 2 mm bij een werkende lengte van 305 ± 5 mm; 5 mm bij een werkende lengte van 505 ± 5 mm.
6. MONSTERNEMING Van een partij buizen wordt ten minste een op duizend buizen van hetzelfde profiel getoetst aan de afmetingen en keuringseischen volgens dit blad met dien verstande, dat het aantal to keuren buizen ten minste twintig moet bedragen.
7. AF- EN HERKEURING Voor de uitvoering van de keuring is een beperkt aantal buizen voorgeschreven. Daardoor is evenwel de kans vergroot, dat een toevallige afwijking in de afrnetingen en de kwaliteit van de onderzochte buizen ten onrechte tot afkeuring van de partij leidt. Onder deze omstandigheden wordt herkeuring toegestaan. Deze herkeuring kan even_ tueel worden beperkt tot het onderzoek of de onderzoekingen op die punten, waarbij de onvoldoende resultaten werden verkregen, desgewenscht uitgevoerd op een dubbel aantal andere buizen 1 ) Zie opmerking achterzijde 7) Bij buizen van een bepaa/de partij mag het verschil tusschen de uiterste waarden van d bij de typen A, B, G en H ten hoogste 2 mm, bij de overige typen ten hoogste 4 mm bedragen. Voor de berekening van deze verschillen worden als waarden van d aangenomen de gemiddelde inwendige middellijnen van eve twintigtal willekeurige uit de partij genomen buizen 3) Bij buizen van een bepaalde partij mag het verschil tusschen de uiterste waarden van w ten hoogste 1,5 mm bedragen. 4) Onder d en w worden in deze kolom verstaan de gemiddelden der metingen van Pen twintigtal willekeurige uit de partij genomen buizen.
HANDELSAANDUIDING
VOOR
DRAINEERBUIS
VOLGENS
GEBAKKEN DRAINEERBUIZEN AFMETINGEN EN KEURINGSEISCHEN
Dry- GLAD, TYPE A:
N 440-A
N 440 F.I.D.: 631.6
NADRUK ALLEEN MET TOESTEmmiNG VAN DE HOOFDCOmmtSSIE VOOR OE NORMALISATIE IN NEDERLAND
,
GRONDWERK
139
mede het terrein wordt opgehoogd, zoodat de beide grondlagen zich eenigszins met elkaar vermengen. Behalve deze algemeene grondverbetering zullen wij voor een goeden groei van bepaalde gewassen op de plaatsen, waar deze komen te staan, naderhand de grondsoort nog afzonderlijk klaar moeten maken, waarop wij later nog wel terugkomen. Het kan in de practijk voorkomen dat wij te doen hebben met een zeer vochtige bodemgesteldheid, zoodat het noodzakelijk zal zijn het peil van het grondwater kunstmatig te doen zakken. In den landbouw doet men dit veelal door het graven van greppels en slooten. Bij den tuinaanleg kunnen wij het peil laten zakken o.a. door den aanleg van een vijver of wel het terrein wordt geheel of gedeeltelijk gedraineerd, wat voor grootere terreinen soms noodig zal zijn. Voor het draineeren is het noodzakelijk het terrein in teekening te brengen en daarna te waterpassen. Op de teekening wordt het drainageplan uitgewerkt. De ligging en het verval van de hoofdafvoerbuis — hoofd- of verzameldrain alsmede van de zij-afvoerbuizen — zij-drains worden er op aangegeven, evenals de plaats waarheen het water kan worden afgevoerd. Draineerbuizen zijn ronde, uit klei of leem gebakken, niet geglazuurde buizen. Wij onderscheiden daarbij buizen met en zonder kraag; de lengte der draineerbuizen bedraagt ± 30,5 cm, terwijl de middellijn varieert van 5 tot 10 cm (zie tabellen in het op pag. 138 afgedrukte normaalblad betreffende „Gebakken draineerbuizen"). Naar gelang veel of weinig water door de draineerbuizen zal moeten worden afgevoerd, stellen we den diameter hiervan vast. Voor de zijdrains zullen buizen met een diameter van 5 a 6 cm veelal voldoende zijn; voor de hoofddrains die van 8 a io cm middellijn. Voor kleinere terreinen kan men volstaan met een hoofddrain, waarop de zijdrains onder een hoek van ± 60° aansluiten (zie fig. zoo.) In grootere terreinen zullen meerdere hoofddrains moeten worden gelegd, om het water met voldoende snelheid te kunnen afvoeren. Het verval van de draineerbuizen moet op zijn minst 300 op I zijn, d.w.z., bij 300 meter lengte aan buizen, meter verval; beter is echter een verval van 200 op I. De diepte, waarop de drains moeten liggen, hangt of van den bodem en bedraagt gemiddeld 1.25 cm. De afstanden waarop de rijen zijdrains uit elkaar komen te liggen, zijn de volgende: op zware kleigronden 9-12 m uit elkaar 12-15 m lichte 18-20 m zavelgrond 25-3o m zandgrond PP
PP
PP
),
PP
PP
PP
PP
PP
PP
140
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Bij de uitvoering van het drainageplan beginnen we met het draineerbuizennet op het terrein uit te zetten en met piketten te merken. Daarna wordt aangevangen met het graven der sleuven. Hiermede vangen wij aan bij de plaats, waar het water wordt afgevoerd, dus op het laagste punt; de sleuven voor de zijdrains worden gegraven vanaf de hoofddrain. Het in de sleuf sijpelende grondwater vloeit dan vanzelf naar het laagste punt af, zoodat we hiervan geen hinder bij het sleufgraven ondervinden. De drainsleuven worden met een speciaal voor dit doel geconstrueerde spade, met een lang en smal blad, gegraven, waarbij de sleuf zoo smal mogelijk wordt gehouden, om onnoodig grondwerk te voorkomen. Het leggen der buizen vangt aan met die van de hoofddrain(s). Met een soort ronden troffel, bevestigd aan een lange stok, wordt de bodem van de sleuf gladgestreken, waarna de buizen met behulp van een langen haak in de sleuf worden gelegd. Eery geroutineerde arbeider kan op deze wijze per uur 20 a 25 m1 buis leggen. Aan het begin van iedere buizenrij wordt de f 7 •', , . .., 1 •' eerste buis (die aan het bo7 .. . veneinde van de drain ., . dus) met een steep of iets I 7• . 7 7 *. 7 dergelijks dichtgemaakt, .• , 7 •7 om te voorkomen, dat er .7 7. . 7 7 7 grond of andere ongerech. 7. . ,7 tigheden in de buizen kan 7 • ., 77 .7 .. komen. Met hetzelfde doel • . 7' ▪ 7 05t / worden de buizen veelal • 0., i(I 7 ,0 .,, 7 ..bw rondom in een laagje grant 0 i,• ., d: . gelegd. 1E . /. • t' / • ZDRAIN IJ Daar waar een zijdrain .0 i1 ,,, ., op de hoofddrain aanr1400PDORAIM sluit, wordt in de betref,I 1 fende draineerbuis van 3LOOT deze hoofddrain een rond gat geslagen, waarin de FIG. 106. Gedeelte van een drainage-plan. buis van de zijdrain past. De inlaat wordt met klei of specie aangesmeerd, opdat al het water uit = de zijdrain in de hoofddrain kan vloeien. Bij het gereedmaken van den grond voor het beplanten met boomen en heesters, moeten wij er om denken, dat wij in hoofdzaak alleen voor het planten in de gelegenheid zijn om een voldoende hoeveelheid voedingsstoffen in den grond aan te brengen, die voor jaren voldoende dient te zijn; wij moeten hier dus zorgen voor een goede voorraadbemesting.
141
GRONDWERK
Wij kunnen hiervoor gebruik maken van dierlijke en van hulpmeststoffen. De eerste hebben het voordeel om met de voedingsstoffen tevens een hoeveelheid humus in den grond te brengen. Bij het gebruik van uitsluitend hulpmeststoffen (chemische mest) mist men het bacterien-leven in den bodem, hetwelk zoo noodig is tot ontbinding van organische stoffen. Gebruik van stalmest is het meest aan te bevelen, met bijvoeging van wat er aan ontbreekt, door hulpmeststoffen. Nog beter is compost, ontstaan door verrotting van allerlei afval en vuilnis, door de
oc. /.', f
FIG. I0I.
1141
1C4 1
)
(r‘
9..
14, 1
Talud; helling I op 2.
gemeente-reiniging in steden opgehaald. Hierin komen zoowel plantaardige als dierlijke mest voor. Dergelijke compost is b.v. in onze duingronden nog ver boven koemest te stellen, omdat koemest — vooral de z.g. grup-mest, zonder stroo, in het duinzand droge koeken vormt, die niet spoedig verteeren. Koemest, gemengd met paarden- of varkensmest is beter. De hoeveelheid koe- of paardenmest (op zware kleigronden gebruiken wij liefst paardenmest, op lichteren grond koemest) moet minstens i m 3 per ioo m2 tuinoppervlakte zijn; in geen geval minder, liefst meer. Zijn niet voldoende organische meststoffen verkrijgbaar, dan kan hulpmest worden aangewend. De sterk geconcentreerde gemengde hulpmest, die wij b.v. in de z.g. „A.S.F.-Korrelmest" bezitten, kan hiervoor goede diensten bewijzen. Deze A.S.F.-korrels zijn in verschillende samenstellingen in den handel. Voor ons doel is het meest geschikt de 17-15-18, d.w.z. dat deze korrel-meststof bevat 17 % stikstof, 15 % fosforzuur en 18 % kali. Als gemiddelde hoeveelheid kan hiervan 6 kg per ioo m2 terrein-oppervlak worden uitgestrooid. Wij willen thans iets zeggen over het vormen van een overgang tusschen een hooger en een lager gedeelte van het terrein. Dit geschiedt in vele gevallen door het aanbrengen van een talud. Men dient er daarbij voor zorg te dragen, dat de helling van het talud niet te steil wordt. Een talud-helling van z op 2 is veelal het meest aan te bevelen (zie afbeelding Ica) en beter dan een van z op ri (zie afb. 102). Waar men taluds
142
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
dikwijls met gras begroeid ziet zal bij een te stale helling op de zon het gras terplaatse ver1randen of kan het bij zware regens voorkomen, dat een te steil aangelegd talud gbrokkelt.
FIG. 102. Talud; helling r op
4.
Nog een enkele opmerking aangaande taluds, welke uit den bodem van sloten of dergelijke moeten worden opgetrokken. Zou men een dergelijk talud op de gewone wijze bezoden, door de zoden plat tegen het talud aan te leggen, dan loopt men alle kans, dat het talud inzakt. De platliggende zoden kunnen in zulk een geval den druk van den achterliggenden grond niet weerstaan. Om mt te-veerkemen, dat het talud instort, door werking van den grond, zetten we het talud op met z.g. stapelzoden. We stapelen daartoe de zoden (± 25 X 25 cm lang en breed, bij een dikte van 3 a 4 cm) op elkaar, volgens de helling van het talud (zie fig. 103), met den graskant naar boven gekeerd. De lagen
FIG. 103. Talud, opgezet met behulp van
FIG. 504. Stapelzoden zijn met behulp van een
stapelzoden.
scherpe schop bijgestoken.
komen in verband te liggen. Naarmate het stapelen der graszoden vordert, wordt aan den achterkant van het talud grond aangebracht en flink vastgetrapt, om zoodoende de stapelzoden steun te verleenen. Wanneer het geheele talud, is opgestapeld, steken we de uitstekende randen der zoden met een scherpe schop of en kloppen daarna het geheel iets aan, zoodat het talud na deze bewerking geheel glad en vlak is (zie fig. 104). Zooals vanzelf spreekt, moeten we voor dit werk goede, vaste zoden (bij vo orkeur van kleigrond afkomstig) tot onze beschikking hebben.
GRONDWERK
143
Dit hoofdstuk over grondwerk willen wij niet beeindigen, zonder ons rekenschap te hebben gegeven van de grondsituatie zooals wij die maar al te dikwijls aantreffen, wanneer de tuinaanleg moet geschieden bij een nieuw gebouwd huis. In het bestek van den bouw van het huis zijn meestal een of meer bepalingen opgenomen, waaraan de aannemer moet voldoen ten opzichte van het terrein rondom het huis; soms ook — bij kleinere tuinen — het geheele terrein. Meermalen leest men daarin b.v., dat de aannemer er voor moet zorgen, dat het terrein om het huis tot op 2 of 3 m uit de muren moet worden geegaliseerd en al dan niet met een laagje zwarte aarde — varieerende van io tot 3o cm — moet worden afgedekt. Dit is voor den aannemer ongetwijfeld een mooie bepaling; immers hij kan alle bouwafvallen, puin kalk, houtkrullen e.d. gewoon uitslechten en met een laagje zwarte aarde afdekken, zoodat het er zelfs min of meer netj es om het huis komt uit te zien. Wee den tuinaanlegger, die om zoo'n huis paden of beplanting moet aanbrengen, vooral als daarbij ook gevelbeplanting zal plaats hebben en hij bovendien tegen de fundeering van de muren nog overal een laag puin aantreft, die dan volgens bestek is aangebracht voor het droog houden van de muren. Er moet dan vooraf heel wat arbeid worden verricht alvorens tot een beplanting te kunnen overgaan. En wanneer in het bestek de bepaling voorkomt, dat de tuin geheel met een laag — meestal laagje — zwarten grond moet worden afgedekt, waarbij dikwijls geen andere bepalingen zijn voorgeschreven, blijven ook alle bouwafvallen veelal op het terrein liggen, wordt de aanwezige kalkput — al dan niet nog met een rest hardgeworden kalk er onder in — met een en ander gevuld. Zonder een behoorlijk losmaken van den ondergrond wordt er dan maar een laagje zwarte aarde overheen gebracht. Het behoeft geen betoog, dat een dergelijke wijze van handelen den tuinaanlegger groote parten speelt. Hoe geheel anders had zulks kunnen zijn, wanneer voor den bouw behoorlijk overleg had plaats gevonden tusschen architect of bouwer en tuin-aanlegger, waardoor ten opzichte van den lateren tuinaanleg practische bepalingen in het bestek hadden kunnen worden opgenomen, waardoor niet alleen beter, maar ook voordeeliger werk door den tuinaanlegger kan worden geleverd. Onder meer zouden de volgende voorwaarden gesteld dienen te worden, waarbij dan uitgegaan wordt van de veronderstelling, dat de aannemer van het bouwwerk, tevens zorgt voor de ophooging en het verdere grondwerk van den tuin. I. De aannemer moet alle bouwafval, als stukken hout, krullen e.d. van het terrein verwijderen; eveneens moeten overblijfselen van een eventueele kalkput behoorlijk worden verwijderd. 2. Vrij gekomen grond van fundeeringen (uit diepere grondlagen afkomstige grond en dus veelal ongeschikt voor plantengroei) moet worden afgevoerd, tenzij anders wordt bepaald.
144
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
3. Het terrein moet, voordat het wordt opgehoogd, minstens 5o cm diep worden gespit, waarbij tijdens het spitten boomwortels, wortelonkruiden e. d. moeten worden verwijderd. 4. Wanneer het terrein na het spitten moet worden opgehoogd dient zulks zoodanig te geschieden, dat de grand io cm boven trottoirhoogte komt te liggen (dit met het oog op het inklinken van den grond. In een tuin-bestek spreekt men veelal van: „de ophooging geschiedt op „blijvende hoogte" van zoo en zooveel)." 5. De voor de ophooging aan te voeren tuinaarde moet van prima kwaliteit zijn en moet vooraf goedgekeurd zijn door of vanwege den opdrachtgever. Beter is het evenwel het grondwerk door den tuinaanlegger te doen uitvoeren. Voor de berekening van grondwerk verwijzen wij naar het hoof dstuk „Begrooting" in het Tweede deel.
Aanleg van paden. Het aanleggen van paden kan op verschillende wijzen plaats vinden. Of en zoo ja op welke wij ze men verhardingsmateriaal zal aanbrengen, hangt van verschillende omstandigheden af. Lees hiervoor hetgeen wij over paden in den tuinaanleg schreven in het „Aesthetisch gedeelte". In kleine tuinen zal een padbreedte van 8o cm voldoende zijn; in grootere tuinen zal deze afmeting voor een pad, waarop 2 personen naast elkaar kunnen loopen, 1,25-1,5o m dienen te bedragen, voor drie personen 1,75-2 m. Wij onderscheiden niet geplaveide en geplaveide paden. De meest eenvoudige vorm van paden aanleg kan geschieden op voldoende droge gronden, wanneer wij die paden laten bestaan uit gewoon zand, vermengd met wat zwarte aarde en dit flunk aanstampen of rollen. Ten einde deze en ook alle andere niet geplaveide paden na regen weer zoo spoedig mogelijk droog te hebben, is het noodig, ze eenigszins tonrond te leggen, zoodat het regenwater naar beide kanten kan wegloopen. Het aanbrengen van die tonrondte mag echter niet meer bedragen dan, bij een padbreedte van 'In 2 cm, van 2 m 3 cm en zoo geleidelijk meer. Geen tonrondte wordt aangebracht bij het pad, dat direct langs het huis gaat. In dit geval wordt het een weinig hellend van de woning af gelegd, zoodat het regenwater van de muren wordt afgevoerd. Hetzelfde geldt ook bij zit- en andere rustplaatsen. In deze gevallen doet men goed de aan het pad aansluitende zitplaats reeds eenigszins hooger aan te leggen, te rekenen I cm per m, vanaf het midden van het pad naar de zitplaats. leder pad moet eenigszins in het terrein worden neergelaten, d.w.z. dat wij de bedding, waar het pad moet komen, 3 a 5 cm dieper uitgraven dan de dikte van de laag materialen, die wij er in zullen aanbrengen. Verder moeten wij ook de tonrondte reeds aanbrengen in de uitgegraven bedding en de bodem van deze bedding goed aanstampen, om elke latere verzakking in het pad te voorkomen. De kanten van de bedding moeten scherp en zuiver worden afgestoken.
AANLEG VAN PADEN
14
5
De vulling van de bedding kan uit verschillende materialen bestaan. Wij noemden boven reeds gewoon zand, vermengd met zwarte aarde. Het duurste, maar tevens het beste zijn basalt-of granietblokken, minder duur zijn gekiopte steen of puin. Veel gebruikt worden ook kolenslakken, waarvan de grootste onderin worden gelegd eti het gruis daar bovenop. Een en ander wordt hierna goed ingewaterd en vastgestampt of gerold, zoodat een totale dikte van 7 a, io cm wordt verkregen. Op deze vulling wordt nu een laagje leem of goede klei aangebracht van 2 cm dikte, hetwelk eveneens wordt ingewaterd en gestampt en daardoor
q. J.
1YA CM 6ELEEFO TU1r14R1r10. OF GOe.DE. KLe-I Cen. Lamm Z F IJriE. to Grtove. ,s It 10 c,p,
7
FIG.
105.
Verharding
paden.
de slakken samenbindt. Vervolgens komt hierover heen een laagje fijn tuingrint of schelpen, ter dikte van 1 cm, waarna het pad gereed is (zie afb. 105). Men kan de vulling ook aldus aanbrengen; eerst een vlakke vlij-laag van gebroken baksteen, deze flink inwateren, vaststampen of rollen; hierover heen een 5 cm dikke laag kalkpuin; daarna weer inwateren, stampen of rollen en hieroverheen ten slotte een 5 cm dikke laag grof grintzand (zie afb. 106). ‘. Over het algemeen voldoen grint of schelpen in de paden niet best; de kleur is weinig harmonieerend met het aansluitende gras of de beplanting, terwijl er
1.
3. 4.
1 1/h CM. GE.2.EMPD TLIVIGRIND LEEM OP GoaDe KLEA Puir-s GE KLOPT t M, .7 6 CM. VL.EIL A "CL VAN Co urom
KLI1.4
elks
FIG. io6. Verharding van paden.
bijna ieder jaar weer een nieuw laagje op de paden moet worden bijgebracht. Ook heeft men bij grintpaden veelal last van allerlei onkruiden, zoodat geregeld onderhoud noodzakelijk is. Daarom voldoet beter de uit Duitsche of Belgische steengroeven afkomstige gemalen roode groeve-steen, die zeer hard is, goed van kleur en bij goed nat maken en daarna stevig aanstampen een zeer hard pad Beef t, wanneer er onder een laagje klei of leem of eenig ander bindmiddel is aangebracht. Een nadeel is echter, dat gemalen steen gemakkelijk aan de zolen der schoenen blij ft kleven en mede in huis wordt geloopen. to Pannekoek, Tuinen I
146
TE( HNIEK VAN DEN AANLEG
Een pas van de laatste jaren dateerend materiaal voor paden is het z.g. slakkenzand — gegranuleerde hoogovenslakken een afvalproduct van de Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken te I Jmuiden. Dit slakkenzand is grijs, soms licht creme kleurig, en vrij sterk kalkhoudend, (de voornaamste bestanddeelen zijn kiezelzuur, aluminium-oxyde en kalk) zoodat het, met voldoende water in aanraking komend, spoedig hard wordt. De aanleg van slakkenzand-paden is zeer eenvoudig. Ter plaatse waar de paden moeten komen, graaft men een sleuf ter diepte van io a 12 cm, brengt de boven voorgeschreven tonrondte op den bodem van de padbedding aan, waarna, zonder het aanbrengen van een vlijlaag of andere grove onderlaag, direct het slakkenzand moet worden gestort, ter dikte van io cm. Deze laag slakkenzand moet zeer overvloedig met water worden natgemaakt en direct daarna met een stamper zeer sterk worden aangestampt en gerold. Hierna is het pad gereed en zal men reeds na een dag of tien kunnen constateeren, dat het volkomen hard geworden is (zie afb. 107). Deze werkwijze van paden-aanleg is al zeer eenvoudig; uitsluitend een laagje '••
,•"/
/'
3
'1
, -
1. 10 Pt 1Z CM, 3LAKKENZFWID FIG. 107. Slakkenzand-pad.
slakkenzand, ter dikte van io cm is voldoende; andere materialen zijn niet noodig. Het aanbrengen van een onderlaag is zelfs geheel verkeerd, omdat daardoor de opstijging van het grondwater in de laag slakkenzand zou worden belemmerd, welk grondwater juist noodzakelijk is om het pad volkomen hard te krijgen en te houden. Het is om deze zelfde reden, dat slakkenzand, aangebracht op droge gronden, niet of zeer weinig hard wordt, met het gevolg dat het bij zeer droog weer en veel wind begint te stuiven en bovendien, doordat het slakkenzand niet volkomen hard is geworden, het onkruid er doorheen groeit, wat op meer vochthoudende gronden juist in het geheel niet het geval is, waardoor deze slakkenzandpaden zeer weinig onderhoud behoeven. Ook zijn slakkenzand-paden na regenbuien zeer spoedig weer droog, doordat het materiaal zeer veel water opneemt. Op droge gronden kan het stuiven van het slakkenzand worden voorkomen, door het mengen van een weinig cement —i op 8 a io — door het slakkenzand; of wel slakkenzand in de samenstelling i : 3 : 5, n.1. I deel cement, 3 deelen duinof rivierzand, 5 deelen gegranuleerd slakkenzand; op deze wijze kunnen ook harde paden worden verkregen. Een voordeel van het slakkenzand is nog, dat het materiaal niet duur is; alleen is de kleur grijs wat licht; meer rood of bruin-getinte paden doen het in den tuinaanleg beter.
AANLEG VAN PADEN
FIG. io8. Voorbeelden van steenverband voor tuinpaden.
1 47
148
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Geplaveide paden hebben voor, dat zij ook bij slecht weer steeds goed begaanbaar zijn. Uit aesthetische overwegingen moet er echter in den tuinaanleg geen ruim gebruik van worden gemaakt en zal men goed doen, zich met het plaveien van paden hoofdzakelijk te bepalen tot het toegangspad tot het huis, vanaf den openbaren weg en tot eventueele terrassen en daarbij aansluitende paden. Als materiaal voor geplaveide paden worden gebruikt baksteen, gebakken tegels, cementtegels of platen van natuursteen (flagstones). Bij aanwending van baksteen of tegels kan men bij het leggen van deze materialen diverse schakeeringen aanbrengen; de baksteenen kunnen zoowel plat liggend als staand worden verwerkt (zie fig. io8). De platen van natuursteen bestaan uit materiaal, uit steengroeven afkomstig, zooals kalksteen en zandsteen. Zij zijn verkrijgbaar in regelmatige, gezaagde stukken of in onregelmatige stukken, zooals de groeven deze oplevert. Tegel- of flagstone-paden leggen wij meestal op gelijke hoogte met het gazon
///imr,ttOzffiv PL,P4aserOrilLS
a..
/ffmgrapiA .
GLADoe, PcNT BOVILN FkLiwG.. tic R IN/ 011DaR
10 CM. 2ArlD. FIG. log. Flagstone-pad.
of vaste planten-groepen, waar zij doorheen loopen. Men graaft daarvoor een sleuf ter dikte der tegels of steenplaten (3-6 cm) plus io cm voor de zandlaag, waarin ze komen te liggen. Dit zand moet bij het leggen der tegels of platen goed worden ingewaterd, zoodat deze bij het begaan niet los komen te liggen. Zoonoodig worden de steenplaten, daar waar dit noodzakelijk is, met een kopbeitel bijgewerkt, om een eenigszins sluitend geheel te krijgen, terwijl met behulp van het timmermanswaterpas het geheele pad of terras waterpas wordt gelegd (zie afb. 109). Wil men tusschen de flagstones lage vaste planten laten groeien, dan moet op de plaatsen, waar deze plantjes komen, goede grond aangebracht worden en gedeeltelijk ook onder de steenen. Men denke er echter wel aan, de planten niet in het midden van het pad te planten, waardoor het pad minder goed begaanbaar zou worden. Ook kunnen tegels en flagstones worden gebruikt als z.g. steppingstones, dus als enkele steenen, die tusschen vaste planten worden gelegd of door een gazon. Deze steenen moeten dan zoover uiteen komen te liggen, dat de afstand van het midden van den eenen naar den anderen steen 6o-65 cm bedraagt, dus de lengte van een normalen stap. De natuursteenplaten worden per moo kg aangeboden; zij zijn veelal van 3— 6 cm dik; z m2 weegt ± 8o kg.
AANLEG VAN VI JVERS, BASSINS EN WATERVAL
1 49
Zooals de foto op pag. 107 aantoont, kunnen regelmatige natuursteenplaten bij opritten voor auto's naar villa's uitstekende diensten bewijzen. De auto-sporen zijn hier in den vorm van natuursteenplaten gewoon in het gazon aangebracht, opgesloten tusschen een kantlaag van ouden baksteen. Bij den aanleg van grootere objecten kan het voorkomen, dat wij een hard wegdek willen aanbrengen. Wij kunnen dit doen door gebruikmaking van z.g. koud-asphalt, nadat de onderbouw gereed is gemaakt. Op de vulling van puin, dat goed vastgestampt wordt, brengen wij een laag grint aan, hetwelk met het koud-asphalt besproeid wordt en daarna bestrooid met fijn grint, het geheel ± 5 cm dik. Hierna alles weder goed vastwalsen, waarna na 24 uur een hard geheel is verkregen, waarover een laagje tuingrint of grintzand wordt aangebracht. Bij den aanleg moet er vooral voor gezorgd worden, dat de onderbouw goed vast komt te liggen en niet meegeeft, anders ontstaan er scheuren in het hard geworden asphalt. Aanleg van regelmatige en onregelmatige vijvers, bassins en waterval. Wanneer in een terrein een kunstmatige waterpartij moet worden aangelegd, bestaat er altijd kans, dat het water, in plaats van in den vijver te blijven, door den ondergrond heen weer wegzakt, zoodat dan de vijver op de een of andere manier moet worden gedicht. Hier speelt de grondsoort ter plaatse een groote rol. Is de bodem veenachtig, dan is het eenige middel om den vijver te dichten het gebruik van klei of leem, waarbij men als volgt te werk gaat. De plaats, waar de vijver moet komen, wordt tot op de gewenschte diepte plus 36 cm voor de aan te brengen kleilaag, uitgegraven, waarna de wanden, de bodem en de kanten flink gladgestreken worden. Daarna wordt over het geheel een 15 cm dikke laag klei of leem aangebracht. Men doet dit met een plankje, waaraan een steel bevestigd is, strookgewijze, de klei goed glad en vast strijkende. Vervolgens wordt op dezelfde wijze een 2e en 3e laag klei of leem aangebracht, ieder weer van 15 cm dikte, zoodat na het vaststampen een laag van ± 36 cm overblijft. Heeft men het geheel nu eenigen tijd laten opdrogen, dan wordt over de kleilaag een 3 cm dikke laag grof grint aangebracht en vastgestampt om daarna daarop een laag van 5-10 cm fijn grint aan te brengen. De hoedanigheid van de op te brengen klei- of leem-massa moet van dien aard zijn, dat deze niet te slap, noch te droog is; want indien het materiaal te slap is, blijft alles aan het gereedschap kleven en is het te droog, dan binden de klei of het leem zich niet. Ook mag de klei — bij aanleg van bassin of vijver te gebruiken — niet van bovengrond (teelgrond) genomen worden, aangezien men de klei van deze teeltlaag niet gemakkelijk dicht krijgt: er zitten te veel plantendeelen in. Op plaatsen waar moeilijk klei of leem te verkrijgen zijn, kan men met goed
15o
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
gevolg den weliswaar duurderen, ongebakken, luchtdrogen baksteen gebruiken. Deze worden op den gereedgemaakten bodem en kanten van den vijver gelegd, in koplaag-verband, nadat ze eerst eenige uren van te voren met water overgoten zijn. Deze ie laag wordt vastgestampt, daarna volgen een 2 en 3e laag steenen, waarvan de 2e laag rechthoekig op de ie komt te liggen en de 3e weer haaks op de 2e. Bij den vijverrand moet men er aan denken klei of leem of baksteenlaag 15 cm hooger aan te brengen dan de waterspiegel. Bij den aanleg moet zoo noodig van te voren een aan- en afvoerbuis voor het water worden aangebracht. Zooals gezegd is het gebruik van klei of leem voor het dichten van vijvers alleen dan aan te bevelen, wanneer het niet mogelijk is, een goed weerstandbiedenden, vasten ondergrond voor het dichtingsmateriaal te scheppen. Waar wij echter een nand- of kleibodem aantreffen, die de zekerheid geeft, om na goed vastgestampt te zijn een vaste, niet meer meegevende onderlaag te vormen, zullen wij de met succes toegepaste dichtingsmethode met asphaltpapier gebruiken. VOOr den aanleg van een asphaltpapierlaag in een vijver moet men er zich wel rekenschap van geven, dat asphaltpapier niet uitrekt en dat het scheurt, als men dit probeert of wanneer er druk op wordt uitgeoefend, zonder dat het papier aan de onderzijde steun vindt. Houdt men dit voor oogen, dan komt men tot de conclusie, dat de ondergrond goed vast moet zijn en in geen geval mag meegeven, zoodat deze methode van dichting vervalt, indien aan deze eischen niet voldaan kan worden. Nadat de vijver uitgegraven is en de vijverranden zijn gevormd, wordt de geheele vijveroppervlakte vastgestampt en met een zware rol bewerkt. Gelijktijdig worden de aan- en afvoerbuis voor het water aangebracht (in beton gieten). Van veel belang is de behandeling van het bovenste gedeelte der vijverkanten. Uitgaande van den eisch, dat het asphaltpapier aan de kanten nergens zichtbaar mag zijn, maar dat het toch belangrijk hooger moet liggen dan de waterspiegel, moet ook hieraan in het bijzonder aandacht besteed worden. Ongeveer 10-20 cm onder den lateren normalen waterspiegel wordt de vijverkant daartoe verticaal afgegraven en wel zoo, dat a.h.w. een traptrede van 3050 cm breedte ontstaat. Ook deze trede wordt goed vastgestampt (zie afb. Ho). Daarna kan met het leggen van het asphaltpapier worden begonnen, hetgeen het beste vanuit het midden geschiedt. In de langsrichting van den vijver wordt een rol asphaltpapier — teervrij en ongezand, ter dikte van 2-2,5 mm - uitgelegd en zoo noodig een 2e, 3e enz., waarbij men een nieuwe rol steeds met een rand van 10-15 cm over de voorgaande heenlegt. De over elkaar liggende gedeelten worden nu met mastiek aan elkaar geplakt, terwijl deze gedeelten tijdelijk met baksteenen worden bezwaard. Is de le strook gelegd en wel zoo, dat deze 2o-3o cm boven den toekomstigen
AANLEG VAN VI JVERS, BASSINS EN WATERVAL
151
waterspiegel ligt, dan begint men met het leggen van de 2e strook die met een rand van 6-8 cm over de le strook komt te liggen en die eveneens met mastiek op elkaar wordt geplakt en zoo gaat men door. Om de ronding van den vijver te beleggen moet het asphaltpapier in den vorm worden bijgesneden. Is zoo de eerste laag gelegd, dan wordt rechthoekig daarop een tweede laag asphaltpapier aangebracht, die stevig met mastiek op de eerste wordt bevestigd. Voor kleinere vijvers zullen 2 lagen papier voldoende zijn, doch voor grootere zal het gewenscht zijn, nog een derde laag aan te brengen. Is de laatste laag gelegd, dan wordt het geheel nogmaals met mastiek bestreken, terwiji men er, als het nog warm is een laagje fijn grint overheen strooit, hetwelk goed droog moet zijn, daar het anders door het mastiek niet wordt vastgehouden. Daarna brengt men nog een laag van 5-10 cm grove grint aan. Het bovenste deel, der, als trap uitgespitte, vijverrand wordt nu met grond
%NAT 0.14,Z1.11ILGILL.
L.P.chEri ASPHIALTPRPie.lk.
FIG. I10
.
Vijver; dichting met asphaltpapier.
aangevuld, zoodat dit deel met het overige terrein een zacht glooiende lijn vorrnt. Deze opgebrachte grond moet zoo noodig door middel van graszoden vastgelegd worden. Het waterdicht maken van vijvers door middel van beton is het meest aan te bevelen en geschiedt op ongeveer dezelfde wijze als bij een dichting met klei of leem, echter met dit verschil, dat men hier eenmaal een laag beton van veelal 10, soms 15-20 cm dikte aanbrengt, tervvijl de vijverrand, die aan alle weersgesteldheid overgeleverd is, met ijzer bewapend wordt. Vooral bij kleinere objecten zal een beton-dikte van io cm voldoende zijn en dan gewapend; bestaat de ondergrond uit zeer vast zand, dan kan de bewapening achterwege worden gelaten. Voor de wanden zal in zulke gevallen ook io cm dikte voldoende zijn. Aileen bij grootere vijvers is een dikkere laag beton noodig. Men kan ook als volgt te werk gaan: Nadat de vijver 15 cm dieper is ontgraven, dan men de diepte van den vijver wenscht, worden de bodem en zijkanten goed vast gestampt en gelijk gemaakt. Hierover wordt een vlijlaag van oude klinkers aangebracht, waarover men, voor de bewapening, vlechtdraad spant. Hierop komt nu een 10-12 cm dikke laag beton (samensteliing: z deel cement, 2 deelen
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
152
schoon rivierzand, 3 deelen grint of z deel cement, i deel schoon rivierzand en 3 deelen grint, welke samenstelling absolute waterdichtheid garandeert). Dit beton-mengsel wordt eerst eenige malen in drogen toestand, flink omgewerkt en daarna met water tot een dikke Brij gemaakt. De laag beton dient ook weer goed aangestampt te worden, waarna men het geheel eenige dagen laat verharden. Om uitdroging of te snelle opdroging te voorkomen, wordt het beton somtijds met natte zakken afgedekt. Is het geheel goed droog en verhard, dan wordt het beton nog afgestreken met een kwast gedoopt in een papje van cement en water. Men noemt dit „vertinnen". Ter verduidelijking van een en ander zie men fig. Bij het maken van een vijvertje in een in natuurmatigen stijl aan te leg gen stadstuintje, gaan wij als volgt te werk. Nadat de plaats waar het vijvertje moet komen in den gewenschten vorm ontgraven en de ondergrond flink gestampt is, terwiji de rondingen behoorlijk zijn fkf;r1(;)
Fk -r E.1:t 5Ple.Ge.L. •
ova
LOOP.
Dot. ; P
aoc
erori.
-. 0 cal M1/401. Put rt.
w
es.ct -1
v a TA
WA-YMT4- P vOec:RIESui S. FIG.
xi'. Bassin.
bijgewerkt, wordt op den ondergrond een dun laagje scherp zand aangebracht. Als bewapening van het aan te brengen laagje betonspecie, wordt kippengaas gebruikt — met nauwe mazen waardoor het geheel iets steviger wordt. Eerst wordt de betonspecie aangebracht in een 2 cm dikke laag, daarna volgt het kippengaas en daarop nog een laag beton van 5 cm dikte. Waar het hier om vijvertjes gaat van geringe oppervlakte, zullen wij in dit geval geen aan- en afvoerbuis voor het water behoeven aan te brengen. Met behulp van een tuinslang vullen wij het vijvertje zoo noodig bij of ververschen het water, terwijl wij eveneens door middel van een eindje tuinslang het vijvertje ten deele kunnen laten leegloopen, op dezelfde manier als dit geschiedt bij het ververschen van het water in een aquarium. Wil men in een vijvertje als hierboven beschreven siervisschen houden — eenige goudvisschen b.v. — dan dient men er des winters bij vorstig weer wel aan te denken, om, zoodra zich een laagje ijs in het vijvertje gevormd beef t, in dit ijslaagje een gat te maken en daarna eenig water of te tappen, zoodat zich een luchtlaagje tusschen ijs en water bevindt, waardoor de visschen geen gebrek aan lucht zullen krijgen en het verder bevriezen van het water in het vijvertje wordt tegengegaan. Zooals wij in het aesthetische gedeelte reeds hebben vermeld, past in den regelmatigen tuinaanleg een Bassin van regelmatigen vorm.
AANLEG VAN VI JVERS, BASSINS EN WATERVAL
153
In tegenstelling met den vijver in den landschappelijken aanleg waar wij de randen van den vijver — althans indien kunstmatig samengesteld zooveel mogelijk aan het gezicht zullen trachten te onttrekken, ten einde het geheel een zoo natuurlijk mogelijk aanzien te geven, worden de randen van het bassin in den rechtlijnigen aanleg duidelijk zichtbaar aangegeven en met baksteen of met natuursteen afgewerkt. Het bassin zelve kan geheel uit beton worden vervaardigd of gedeeltelijk uit beton — de bodem — terwiji de wanden uit baksteen worden opgeti okken. Voor het metselwerk gebruiken we specie, bestaande uit I deel cement en 3 deelen zand. Bij het vervaardigen van een geheel uit beton samen te stellen bassin, gaat men als volgt te werk. Allereerst wordt de plaats waar het bassin moet komen tot op de gewenschte diepte ontgraven (diepte bassin dikte bodem 2a 3 cm voor het werkvloertje, dat uit specie in verhouding 1-3-5 wordt aangebracht). Heeft men met een stabielen ondergrond te doen, zoodat geen vrees voor verzakking behoeft te bestaan, dan kan zonder meer met de voorbereidende maatregelen worden begonnen, als stampen van den ondergrond, gieten van het werkvloertje, slaan van de bekisting e.d. Bestaat er echter kans, dat het bassin no de voltooling zou kunnen verzakken en eventueel breken, doordat de ondergrond niet stevig genoeg is, dan zal voor eenige fundeering moeten worden gezorgd. Om het dragend vlak van het bassin te vergrooten, kan men ook den bodem hiervan aan alle kanten m buiten de wanden laten doorloopen, waardoor het draagvermogen wordt vergroot en opdrijven wordt voorkomen. Hoe zwaar een eventueele fundeering zal moeten zijn, hangt van de gegeven omstandigheden af. Nadat de ondergrond gestampt en de bekisting ten deele geslagen is, wordt de bewapening, bestaande uit 8 mm dik betonijzer, aangebracht. De staven betonijzer worden 3o cm uit elkaar gelegd. De boveneinden der staven dat deel dus, dat de bewapening van de wanden vormt wordt boogvormig gebogen, waardoor de rand van het bassin extra wordt versterkt. Is het betonijzer gevlochten en de bekisting gereed, dan kan met het storten van het beton — verhouding i, 2, 3 — worden begonnen. Bij het berekenen van de hoeveelheid beton noodig voor het volstorten van de bekisting, bedenke men wel, dat het nuttig effect van de doorgemengde specie o,8 is van de niet dooreen gemengde hoeveelheden. Heeft men betonspecie in de samenstelling i, 2, 3, dus i deel cement, 2 deelen zand en 3 deelen grint en neemt men b.v. i m3 cement (± 33 zak), 2 m3 zand en 3 m3 grint = 6 m3 , dan zullen deze hoeveelheden gemengd ± o,8 x 6 m 3 = 4,8 m3 betonspecie geven. Dit komt, omdat tusschen het grint grootere en kleinere ruimten zijn, welke door cement en zand worden gevuld. Bij de berekening geve men dus een toeslag van 25 % op de onvermengde benoodigde materialen. De dikte van den bodem van het bassin moet io a. 12 cm zijn, de wanddikte 10 cm; een en ander hangt van de grootte van het bassin af. Wenscht men alleen den bodem van het bassin van beton te maken en de
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
1 54
wanden op te trekken uit baksteen, dan neme men hiervoor een goede, vooral niet te zachte handvorm-steen (klinker-kwaliteit) en make men daarvan een steens- of een anderhalfsteensmuur, welke men aan de zijde, die met den grond in aanraking komt, (de buitenkant dus) goed met specie bestrijkt, z.g. „vertint". Zooals vanzelf spreekt moet het geheel waterdicht zijn. De rand van het bassin kan worden afgewerkt met een koplaag handvormsteen of met regelmatige stukken kalk- of zandsteen. Vooral bij randen van natuursteen moet er worden zorggedragen voor een goede verbinding tusschen betonnen of gemetselde wanden en den uit natuursteen samengestelden rand, opdat het water van het bassin niet weg kan vloeien en daardoor herhaaldelijk zou moeten worden bijgevuld. Voor water aan- en afvoer zal moeten worden gezorgd. De aanvoer zal in de meeste gevallen door middel van een aansluiting op de waterleiding plaats hebVsl A T 71-1N b-P M
0 E. Ir. r(7 .41
A
RAPID HPtimovomm. STeert.
Kooeivoikmta.e Orit3U/QIN°, VRri DETorm
Flf.voe.mau.S
ME'*
ZwArfaP4 MAI.S6
be-rotiwAND -ST A V
is Cm.
DIVT- 014 2. Ea GMK.
,
sAANvoeratliu ► S
AFv08. -Rtsu.S. -
a0Deri
FIG.
112.
20
cm. D.K.
Bassin.
ben, terwijl de afvoerbuis van het bassin op de rioleering aangesloten zal dienen te worden. Ten einde in staat te zijn het bassin indien noodzakelijk — bij worst of wanneer het bassin moet worden schoongemaakt geheel te kunnen laten leegloopen, is het noodzakelijk om in den bodem van het bassin, voordat niet het storten van het beton wordt begonnen, een sok met afvoerbuis aan te brengen, waarop een staande buis geschroefd kan worden. Deze staande buis moet tot aan den waterspiegel raken; komt er door zwaren regenval of door waterverversching te veel water in het bassin, dan vloeit dit vanzelf of (zie afb. 112). Ook kan men de afvoerbuis in den zijwand van het bassin in het beton ingieten. De onderkant van de afvoerbuis komt in dit geval juist boven den waterspiegel te liggen. Wil men waterlelie's in een vijver of bassin planten, dan moet de diepte van vijver of bassin ± 75 cm zijn, n.l. 5o cm voor water + 25 cm voor aarde, waarin de planten kunnen groeien. De toevoerleiding van een wandbron — welke wandbron in verschillende uitligt in den voeringen kan worden aangebracht, b.v. vanuit een terrasmuur
AANLEG VAN MUURT JES, TERRASSEN EN TRAPPEN i55 muur verborgen en vindt haar uitmonding uit den wand veelal in den vorm van den kop van een of ander dier. Vorm en grootte van den waterstraal (of stralen) hangt geheel af van inrichting en grootte van het mondstuk. Het water komt meestal terecht in een voorliggend waterbekken, hetwelk tevens als vogeldrinken badplaats kan dienst doen. Zie ook de afbeelding op pag. io8. Een fontuin spuit het water meestal uit het midden van een waterbekken omhoog. De stijghoogte van het water hangt af van den meer of minder grooten waterdruk en van de samenstelling van het spuitstuk. Er zijn mondstukken, die een grooten waterstraal omhoog stuwen, er zijn er ook die daarbij zes of meer zijdelingsche stralen spuiten of die, welke het water als een fijnen nevel verstuiven. Teneinde zoo min mogelijk leidingwater te gebruiken zijn er door speciaalfirma's op dit gebied bijzonder geconstrueerde spaar-mondstukken vervaardigd, welke, onder den waterspiegel aangebracht, ook een deel van het in het waterbekken aanwezige water mee verspuiten. De grootte van het waterbekken, hetwelk speciaal voor de fontein is aangebracht, moet in verhouding tot de stijghoogte van het water staan. Is het waterbekken te klein, dan zal, bij winderig weer, een deel van het water, door de fontein uitgespoten, over het waterbekken heen op den grond waaien. De kleinste doorsnede van het waterbekken moet dan ook steeds grooter zijn dan de straalhoogte. Het maken van een waterval in een meer grooteren tuin-aanleg is een van de moeilijkste opgaven voor den tuin-aanlegger. Naar een bepaald plan of teekening kan hierbij niet worden gewerkt; men is geheel aangewezen op de kennis van de watervallen, zooals die in de natuur voorkomen en op het aanvoelen, hoe men te werk moet gaan. De wijze van het vormen der verschillende treden, waar het water bij den waterval vanaf moet loopen, het uitbouwen der rotssteenen, als hindernissen voor het water, zijn allemaal dingen, die in de natuur bestudeerd moeten worden.
Aanleg van muurtjes, terrassen en trappen. Bij den aanleg van een muurtje moet er onderscheid worden gemaakt tusschen een gewoon, met behulp van metselspecie gemetseld keer- of steunmuurtje van baksteen en een z.g. stapelmuurtje, opgebouwd uit natuursteen, soms ook uit baksteen, met als specie een vette, stevige pap van klei, vermengd met beste tuinaarde, wat zand en koemest, aangemengd met water. Men make de muurtjes bij voorkeur niet lager dan 25 a 3o cm en niet hooger dan i m. Is het hoogteverschil op het terrein groot, dan zal men goed doen twee of meer muurtjes te bouwen, trapsgewijze met terrassen er tusschen. Een van roode baksteenen gemetseld keermuurtje zal zich bij de meeste bouwwerken, wat kleur en aard betreft, goed aanpassen. Voorts doen oude baksteenen
156
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
— waaronder de z.g. kloostersteenen, welke grootere afmetingen hebben dan de gewone baksteenen — het zeer goed voor muurtj es; de dikte van de te gebruiken steen moet verband houden met de hoogte van het te bouwen muurtje. Er moet voorts worden gezorgd, niet loodrecht te bouwen, doch iets schuin (zie afbeelding 113 en 114). Bij een muurhoogte van 1 m, is io cm helling voldoende. Dit is noodig teneinde gelegenheid te geven, dat er regenwater bij de planten in het muurtje kan komen. De dikte van het muurtje is afhankelijk van den hoeveelheid grond, die het keeren moet. Voor specie gebruike men een goede cementspecie; de bovenste laag baksteen kan als koplaag worden verwerkt. Voor stapelmuurtjes kunnen wij of natuursteen of baksteen gebruiken; voor
4iC7 /
(-1-
•
locm. peFt
11111 111111V"
P
— PL" ries
OF EMT° r41.1..."
voOR PuriDeE:Rir-iG. FIG. I13. Halfsteens keermuurtje.
kleine tuinen gebruike men bij voorkeur baksteen. Men neme de natuursteenen echter in geen geval te klein en die, welke voorzien zijn van twee vlakke kanten, om gemakkelijk te kunnen stapelen. Men vangt het bouwen van een muurtje aan met het graven van een sleuf voor de fundeering, welke van oude steenen kan worden gemetseld in cementspecie. De bodem van de sleuf moet vooraf geheel gelijk en waterpas gemaakt worden en flunk worden vastgestampt, zoodat geen verzakking kan plaats hebben. Heeft men met een slappen ondergrond te maken, dan neme men als fundeering stevige planken of smalle betonplaten. Zooals wij boven reeds schreven, wordt bij deze stapelmuurtjes als specie gebruikt een vette stevige pap van klei, vermengd met beste tuinaarde, wat zand en koemest, aangemengd met water. De grootste stukken natuursteen worden onderaan gestapeld, terwiji er steeds goed voor moet worden gezorgd, dat ze goed in de specie komen vast te liggen en flinke, breede voegen worden gelaten, waar naderhand hier en daar de planten tusschen kunnen worden gezet. Men denke ook bij dezen bouw weer aan de helling, die het muurtje hebben moet.
AANLEG VAN MUURT JES, TERRASSEN EN TRAPPEN
157
De eventueele verhooging waarop het gebouw staat, wordt veelal benut voor het aanleggen van een terras," hetwelk gelegenheid biedt voor een zitje en welk terras door een keermuurtje wordt gesteund. Aangezien zoo'n terras een intieme, zichtbaar afgesloten ruimte moet zijn, waar vanaf men uitzicht op den tuin heeft, kan die afsluiting van het terras uit een balustrade bestaan, of uit een laag muurtje of uit een lage haag; bij kleine terrassen en weinig hoogteverschil uit een plantenrand. Het terras zelve kan op dezelfde wijze worden behandeld, zooals wij dat bij den aanleg van paden voor de omgeving van het huis reeds beschreven hebben, n.l. als verhard voetpad of geplaveid met flagstones.
an e
HELL-1t-1G 10 Cr1
-
'
p*',0'. ..'"
■.;"
.v 4`'
',''''
:,,;',.,7 , ,,,y .z.- ,..-, ,,...-
4,-
.6
pi. Pi% rf
o P E3Lror1Pt.gt T veal% rumOoLeiktria.
FIG. z 14. Stapelmuurtje.
Door middel van trappen komt men van een hooger terreingedeelte naar een lager. Zoo zal een trap ook de verbinding vormen van het terras bij het huis naar het lager gelegen tuingedeelte. Vooral in dit geval zal dus de trap wat bouw betreft, overeenstemming moeten vertoonen met den bouw van het huis en tevens met de indeeling van den tuin. Bij een terras dicht bij een gebouw gelegen zal dus veelal een van baksteen gemetselde trap het goed doen, of, zooals de afbeeldingen 115 en 116 to zien geven, wanneer het terras is belegd met tegels of natuursteenplaten, kunnen ook de treden gevoegelijk met dit materiaal worden belegd, omdat zij hier weer rusten op een koplaag van baksteen. Verderop in een aanleg en vooral dan, wanneer deze meer landschappelijk is, kan wel uitsluitend van natuursteen worden gebruik gemaakt, welke het ook bij stapelmuren van baksteen zeer goed doet. Omtrent den vorm van een trap zouden wij willen opmerken dat een ronde, waaiervormige trap bij voorkeur wordt toegepast daar, waar zij aansluit bij een groot terras met voorliggend ruim gazon; overigens zal de rechte vorm het meest aanbeveling verdienen. Voor enkele modellen van trappen verwijzen wij naar de figuren op pag. 28 en 3o.
158
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Zoowel voor den bouw van keermuurtjes als voor den bouw van trappen zijn verschillende bouwkundige regelen in acht te nemen ten aanzien van de juiste constructie in ieder voorkomend geval. Ook de kwestie van de juiste breedte
FIG. I 15. Trap uit zandsteenplaten.
en hoogte van de treden is belangrijk. Als algemeene regel kan hierbij gelden: hoe langer de aantrede, hoe lager de optrede. De beste verhouding geeft een breedte der treden van 4o cm bij een stijgingshoogte van 12 cm (zie afbeelding 117). a
ZIKrita.Vrae.riPLAAT
KOP L A AG
1-IF% VORM%VTE.E. t1.
FIG. 116. Trap uit zandsteenplaten en handvormsteen.
De voor treden veel gebruikte rood-bruine Weserzandsteen-platen legt men zoodanig, dat naar voren een afloop van 1-2 cm ontstaat, om het regenwater gelegenheid te geven of te loopen.
AANLEG VAN MUURT JES, TERRASSEN EN TRAPPEN 159 Wanneer een trap een groot verschil in terreinhoogte moet verbinden, is het gewenscht haar uit twee of meer gedeelten te laten bestaan, elk gedeelte uit 8 a io treden b.v., onderling verbonden door een m breede dubbele trede of bordes, dat tegelijkertijd als $ Z CM. dienst rustplaats kan doen. 01021r11RE'De 40 CM De zijkanten van ■ een trap kunnen oPTMEMe, Iz CM worden gevormd OviLINSTe.W. 4 cm. door zich daarvoor oxpurAwwww,roleenende planten — FIG . I I 7. Trap ; verhouding op- en aantrede. als haag — of wel door z.g. boomen, d.w.z. gemetselde zijkanten. Deze gemetselde zijkanten kunnen uit hetzelfde materiaal bestaan als de trap zelve; strikt noodzakelijk is dit echter niet. Ligt de trap voor een terrasmuur, waarop zich een balustrade bevindt dan zal het veelal gewenscht zijn, de trap eenzelfde afsluiting te geven. Bij den aanleg van kleinere trappen worden de treden gewoonlijk zonder vaste fundeering aangebracht op een 25 cm dikke, goed aangestampte laag fijn kalkpuin of kolen-slakken. Wordt de trap van baksteen opgebouwd, dan maakt men liefst een betonfundeering.
_
01117-1r114112!'lleMMT 11
v E.P.H 041:k1:3 PAD.
fi
ElKe.r1
..5 -r M► r
.
Et KEN ,STELJNPPRRI....
FIG . I i8. Trap ; boomstam als traptrede.
Men begint bij het opbouwen van onderen of aan. Iedere trede moet 2-4 cm over den achterkant van de vorige trede heensteken. In een landelijke omgeving kan men voor den bouw van trappen ook gebruik maken van natuurhout (liefst eikenhout), zoowel voor de aantreden als voor de optreden. De eikenhouten knuppels worden daarbij aan goed stevig in den grond geslagen eikenhouten paaltjes bevestigd (zie afb. 118). Ook kan met goed gevolg gebruik gemaakt worden van spoor-biels.
16o
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Gebruik van rotssteenen. Over de vraag of een rotstuin al dan niet te rechtvaardigen is in ons veelal vlakke land, zullen wij niet te veel uitwijden, aangezien dit ervan afhangt, hoe men deze kwestie aanvoelt, evenals dit het geval is met de vraag of het al dan niet gemotiveerd is, om in een stadstuintje het motief, gegeven door een onderdeel van een heidelandschap toe te passen en of in het algemeen het nabootsen van de natuur in den tuin te rechtvaardigen is. Dit alles zal afhangen van de omstandigheden, van de inzichten in deze materie van den principaal en van den ontwerper en het aanvoelen daarvan. In heuvelachtig gebied en daar waar op of in het terrein van aanleg of de omgeving daarvan zwerfsteenen worden gevonden (gebieden van eind- of grondmoreenen), kunnen wij den aanleg van een rotstuin zeker als gemotiveerd beschouwen. Ten aanzien van het al dan niet rechtvaardigen van den rotstuin in het vlakke land, nog deze opmerking. Beschouwt men den rotstuin hoofdzakelijk als met steenen en planten bespekte heuvels van meerdere of mindere grootte, aangebracht met het doel om afwisseling in den tuin te brengen ten opzichte van den meer gewonen aanleg, dan is de rotstuin zeer zeker in een vlak cultuurlandschap niet te rechtvaardigen. Beschouwt men evenwel de bodembeweging en de steenen als een middel om voor de diverse rotsplanten, welke voor den echten liefhebber zeer veel aantrekkelijks bezitten, een passende standplaats te scheppen, noodzakelijk voor een goeden groei en bloei, dan is de aanleg zeker gerechtvaardigd. Men denke er echter wel aan, niet overmatig veel bodembeweging aan te brengen en trachte vooral geen hooge bergen na te bootsen; een hoogteverschil van I a Z m• zal in de meeste gevallen reeds voldoende zijn. Voorts bedenke men vooral, dat rotsplanten op den rotsbodem behooren te groeien en dus de rots-stukken niet tusschen de planten gestrooid moeten zijn. Het groote aantal mooie alpenplanten, die in bergachtige streken in de natuur, te midden van rotssteenen, in voegen en spleten tusschen deze steenen, zoomede in de alpen-weiden, voorkomen en de meerdere bekendheid, door kweekers door hun uitgebreide cultures van deze rotsplanten, daaraan gegeven waarbij een aantal zeer mooie varieteiten zijn ontstaan — is oorzaak geweest, dat men heeft gepoogd, in den tuinaanleg een gelegenheid te scheppen, waar deze schat van planten zoo goed en zoo natuurlijk mogelijk tot haar recht zou kunnen komen. Het kan niet worden ontkend, dat deze opgave een zeer moeilijke is in ons veelal vlakke land. Dit is ook de reden dat een rotstuin in menigen tuin aangelegd, een volkomen mislukking is geworden. De grootste fouten worden gemaakt door het gebruik van veel te veel steenen, door het gebruik van absoluut ondeugdelijk materiaal (b.v. kolen-slakken, groote brokken puin van afbraak, stukken beton e.d.), door een verkeerd plaatsen van de steenen en vooral ook door een absoluut verkeerden aanleg, zonder eenigen overgang of goede aansluiting met het overige tuingedeelte.
GEBRUIK VAN ROTSSTEENEN
i6i
Wil men een rotstuin aanleggen, dan dienen wij er ons eerst goed rekenschap van te geven, wat de eigenlijke bedoeling is, met name, of het er om te doen is, uitsluitend verschillende alpen-planten (alpinen) een geschikte groei- en bloeigelegenheid te verschaffen, in welk geval wij een „alpentuin" („alpinum") moeten aanleggen, dan wel of het meer de bedoeling is een rotstuin aan te leggen, voor een meer uitgebreide collectie van zich daarvoor leenende planten, waaronder dan veelal slechts enkele speciale alpenplanten voorkomen. Het laatste geval doet zich ten onzent wel het meeste voor. Bij den aanleg van een dusdanigen rotstuin moet met het volgende rekening worden gehouden. Leg de rotstuin zooveel mogelijk in de voile zon aan en naar het Oosten en Zuiden open, terwijl de Noord- en Westkant door middel van passende heesterbeplanting beschut kan worden. Zoo kan men den rotstuin aan den Noord- of Noordwestkant ophoogen en geleidelijk, met vermijding van een regelmatige oppervlakte, laten of loopen, terwijl aan den voorkant zich b. v. een vijvertje kan bevinden. Deze methode heeft voor, dat men met den uit het vijvertje komenden grond den rotstuin kan ophoogen, waarbij er vooraf rekening mede moet worden gehouden, dat de ondergrond voldoende los moet zijn. Is deze vochtig, dan onderaan een laag puin aanbrengen. Zorg er vooral voor, dat er een geleidelijke overgang ontstaat van den rotstuin naar de andere tuingedeelten; wij kunnen dit o. a. bereiken door met een enkelen steen en enkele passende planten te beginnen: hoe onregelmatiger de steenen zijn, des te beter; de grootte van de steenen mag zeer sterk varieeren; hoe grooter de rotstuin, des te grooter mogen ook de steenen zijn. Plaats de steenen voor ruim de helft in den grond en vul ze goed met aarde aan, opdat ze stevig komen te liggen. Het beste is om voor die aanvulling direct een goed grondmengsel te gebruiken, waarvoor goede, vette tuinaarde, vermengd met turfmolm, klei en wat puin in vele gevallen goed te gebruiken is. In den rotstuin wordt het meeste gebruik gemaakt van kalk- of zandsteen of van de bekende rood-bruine lavasteen. Men neme echter nooit twee verschillende steensoorten in denzelfden rotstuin, aangezien dit een veel te onnatuurlijken indruk zou maken. De ideale rotssteen is die, welke geleidelijk (zeer langzaam) verweert, zoodat de planten in de verweerde steen-massa kunnen wortelen (zooals de natuur ons dit ook laat zien). Kalk- en zandsteen zijn z.g. afzettingsgesteenten en hebben zich, onder water en onder hoogen druk, laagsgewijs gevormd door bezinking van hoofdzakelijk zand en enkele andere bestanddeelen. In de natuur en in de kalk- en zandsteengroeven zijn deze verschillende lagen duidelijk zichtbaar; normaal loopen deze lagen horizontaal, doch onder den invloed van inkrimpen en uitzetten van de aardkorst, is de ligging van de lagen vaak gewijzigd in een meer schuinen, soms bijna verticalen stand. Bij het verwerken van kalk- en zandsteen in den rotstuin zullen wij datgene, Pannekoek, Tuinen 1
162
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
wat gezegd is over het verloop van deze lagen wel in acht moeten nemen en de steenen in hun oorspronkelijke ligging, d.w.z. laagsgewijs moeten verwerken (zie afbeelding H9), hetzij in horizontale dan wel in meer schuine ligging. Op deze wij ze wordt het karakter van de oorspronkelijke kalk- en zandsteenformatie gehandhaafd. Maakt men gebruik van lavasteen, dan kan deze bij het verwerken in den rots-
FIG. 119. Horizontaal en in schuine richting verloopende lagen van afzettingsgesteenten.
tuin niet volgens een bepaalde oorspronkelijke formatie geplaatst worden. Het beste is deze steenen zoodanig te plaatsen, dat de breedste zijde in den grond komt te liggen, het grootste steunpunt dus en dan, zooals reeds gezegd is, voor ruim de helft in den grond (zie afbeelding 12o). Wij noemden hierboven reeds een algemeen grondmengsel, waarmede de steenen konden worden aangevuld. Het ligt evenwel voor de hand, dat niet alle voor den
LAVA iTlitairi. FIG. 120.
a vy E.AF6T ea "1
Plaatsing van steenen in den rotstuin.
rotstuin te gebruiken planten, dit mengsel het meest prefereeren. Zoo zullen wij er rotsplanten bij hebben, die in de natuur gaarne in rotsspleten groeien. Men plante deze dan ook zonnig en vrij tusschen de voegen en spleten van de steenen, daarbij, als men het goed wil doen, gebruik makende van een grondmengsel, bestaande uit 4 gedeelte humusrijke, voedzame aarde, zonder mest, gedeelte steensplit, grove grint of zand. Voor verscheidene echte rotsplanten kan men dat grondmengsel eveneens wel gebruiken. Voor de meeste Ericaeeen en ook andere kalkvijandige plantensoorten vermenge men den grond niet met kalk, doch vooral met rijkelijk turfmolm; men plante ze in een 30-40 cm dikke laag, vermengd met zand en leem. Echte alpenweide-planten geve men in den rotstuin een 30-
AANLEG VAN HET GAZON
163
40 cm dikke laag humusrijke aarde, vermengd met zand of stukjes steen. De aanleg van een z.g. ,,rotsborder" of rotsachtig talud kan op hooger gelegen gronden, vooral in rechtlijnig aangelegde tuinen geschieden in den vorm van een vallei met verdiept uitgegraven pad of als lange, rechte strook langs paden. Ook leenen zich hiertoe zeer goed de vaak vrij steile taluds, in heuvelachtige streken, waarboven het gebouw prijkt. Hierbij kunnen een massa rotsplanten tusschen de aangebrachte natuursteenen verwerkt worden. Men zorge bij den aanleg ook voor de noodige onregelmatigheid, teneinde geen stijf geheel te verkrijgen. Langs paden aangebracht, zal een taludhoogte van ± 4o cm wel reeds voldoende zijn; vooral hierbij den grond goed diep losmaken en op eenigszins natten grond draineeren. Voor ophooging gebruike men goeden tuingrond, vermengd met klei en steenpuin.
Aanleg van het gazon. Zooals in het aesthetische gedeelte reeds is vermeld, komen de beplantingsgroepen in den tuin en ook de solitair-planten het mooiste uit bij een mooi gazon. Hoe beter dit gazon is aangelegd en hoe beter de verzorging geschiedt, des te fraaier zal ook het geheele effect van den tuin zijn. Een goede aanleg van het gazon is dan ook in den tuinaanleg een belangrijke factor. Het aanleggen van een gazon kan op twee verschillende manieren geschieden en wel door gebruik te maken van graszoden of door het zaaien van graszaden. Bespreken wij eerst den aanleg met behulp van graszoden. Wanneer goede zoden worden gebruikt, geeft deze methode binnen zeer km-ten tijd een goed grastapijt. Veelal echter zijn zuivere, goede, vaste zoden, bij voorkeur gestoken van goeden kleigrond, niet verkrijgbaar; meermalen zijn zij niet vrij van onkruiden of bevatten te veel grove gras- en(of) klaversoorten. Zijn echter wel aan de eischen voldoende, goede zoden voorhanden, dan zal deze methode van gazon-aanleg zeker aan te bevelen zijn en ga men als volgt te werk. Eerste eisch is een goede grondbewerking. Zeer vochtige gronden zal men vooraf moeten draineeren; stijve kleigronden met zand moeten vermengen. Men spitte den grond flink los, verwijdere alle ongerechtigheden, vooral ook onkruidwortels, die men onder het spitten tegen komt en brenge bij het spitten, zoo dicht mogelijk onder de oppervlakte, een bemesting aan bij voorkeur van goed verteerden stalmest. Is deze moeilijk te verkrijgen, dan kan, na het spitten, een toediening van gemengde hulpmeststoffen, zooals de bekende A.S.F.-korrels, zeer goede diensten bewijzen. Voor gazons is de samenstelling met I2 % ammoniakstikstof, io % in water oplosbaar fosforzuur en i8 % chloorvrije kali het meest geschikt. Zij is in den handel verkrijgbaar onder den naam van 12 X I0 X 18 en bevat alle stoffen, voor een krachtigen groei der grassen noodig, zonder schadelijke bestanddeelen. Men strooie daarvan Io dagen voor het zaaien 3 kg per are, daarna om de 4-6 weken telkens I a ij kg per are tot begin September. Zij, die enkelvoudige meststoffen willen aanwenden, strooien tij dens den winter of in het vroege voorjaar
164
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
over den te bezaaien grond 6 kg Thomasslakkenmeel (in den winter) of superfosfaat (in het voorjaar) per are; voorts to dagen voor het inzaaien der graszaden 6 kg patentkali en t kg zwavelzuren ammoniak. Daarna als overbemesting om de 4 a 6 weken i kg zwavelzuren ammoniak of Chilisalpeter, tot begin September. Men strooie de meststoffen alleen, wanneer het gras goed droog is en bij voorkeur bij donkey weer of wanneer regen wordt verwacht. Voor vele grondsoorten zal het bovendien noodig zijn een kalkbemesting te geven, die ontzurend werkt en mosvorming tegengaat. Wordt de grond in het voorjaar voor den gazon-aanleg gespit, dan doet men goed, reeds in het najaar de kalk op den te spitten grond te strooien. Bij aanleg in het najaar wordt eerst de mest ondergespit en eerst even daarna de kalk overgestrooid, zoodat de kalk niet met andere meststoffen in aanraking komt. Voor kalk geve men de voorkeur aan schelpkalk, die men voor het strooien met wat zand vermengt, teneinde het stuiven tegen te gaan. Een verhouding van 5 deelen kalk opt deel zand is daarvoor voldoende; men strooie van deze schelpkalk 15 a 20 kg per are. Bij gebruik van kalkmergel strooie men to kg per are, welke daarna luchtig wordt ingevorkt. De beste tijd voor gazon-aanleg door middel van graszoden is half September of half Maart; na einde September toch zou het kunnen voorkomen, dat de zoden voor den winter niet voldoende meer zouden vastgroeien, terwijl later in het voorjaar als aangegeven de kans bestaat, dat er een droogte-periode in Mei volgt, die het aanslaan van de zoden eveneens zou belemmeren. Na het spitten moet de grond goed fijn warden gemaakt, zoodat de graswortels gemakkelijk kunnen aangroeien. De zoden kunnen of met de spade worden gestoken, of wanneer er een hoeveelheid van eenige beteekenis noodig is, worden gesneden met een daarvoor speciaal vervaardigde en in den handel verkrijgbare graszodensnijder en worden gelicht met een graszodenlichter. Voor een spoedig aanslaan van de zoden is het noodig, ze vooral niet te dik te steken; 3 cm is voldoende. En wat de maat der zoden betreft, is het wenschelijk, deze te houden op 20 X 20 cm of uiterst op 25 X 25 cm. Na het goed sluitend tegen elkaar leggen moeten de zoden flink worden vastgeslagen met den rug van de spade of een daarvoor vervaardigde stevige plank met steel (zodenklopper). Is dit geschied, dan wordt over de geheele oppervlakte een dun laagje tuingrond uitgestrooid en daarna, zoo mogelijk, gegoten of gesproeid, welk sproeien bij aanhoudende droogte een of meerdere malen zal moeten worden herhaald. Worden graszoden aangebracht op taluds longs vijvers of steile hellingen, dan leggen wij de onderste rij zoden vast met houten pennen. Bij het aanleggen van een gazon door middel van het inzaaien van graszaden ga men als volgt te werk. Deze methode is, vooral voor grootere oppervlakten, zeker wel de meest toegepaste en de beste. Ook hierbij dient vooraf te gaan een uitstekende grondbe-
AANLEG VAN HET GAZON
165
werking; er moet voor worden gezorgd, dat de grond minstens 3o cm goed los is en vooral geheel doorlatend, zoodat het regenwater goed kan wegzakken in natte tijden. Voorts dient de grond behoorlijk humushoudend te zijn; ook hier moet, tegelijk met het spitten, goed verteerde stalmest in den bovengrond worden gespit. Op zware gronden zal ruige koe- of nog beter paardenmest goede diensten kunnen bewijzen. Zooals hierboven reeds werd medegedeeld, kan ook zeer goed gebruik worden gemaakt van gemengde hulpmeststoffen (b.v. A.S.F.-korrels) naar een hoeveelheid van 6 a 8 kg per are. Ook voor de aanwending van kalk leze men, wat wij daaromtrent hierboven reeds schreven bij den aanleg van een graszoden-gazon. Het is gewenscht, dat de grond een of twee maanden voor het zaaien reeds wordt gespit, teneinde deze gelegenheid te geven te kunnen nazakken, zoodat alle holten verdwijnen, terwijl dan even voor het zaaien de grond zeer fijn wordt geharkt in verschillende richtingen, zoodat geen enkele kluit of oneffenheid meer aanwezig is. Heeft de bovengrond op deze wijze een zeer fijne en gelijke oppervlakte gekregen, dan kan men met zaaien aanvangen. Indien mogelijk zaaie men, wanneer er regen wordt verwacht en in elk geval op een windstillen dag. De beste tijd voor inzaaien der graszaden is in het voorjaar van half Maart tot half April of nog beter (in verband met in het voorjaar soms te verwachten teleurstellingen door groote droogte, enz.) in den nazomer van half Augustus tot half September. Wat de hoeveelheid zaad betreft, houde men er rekening mede, vooral niet te dun te zaaien; bij dik zaaien heeft men de meeste kans van slagen, niet alleen wat opkomen betreft, maar ook de minste last van onkruiden en bovendien het vlugst een dikke grasmat. Verder hangt de hoeveelheid te gebruiken zaad ook of van het te gebruiken graszaadmengsel. Bij aanwending van een eerste kwalia 2 kg per are; beter is zelfs nog tot teit mengsel, zaaie men niet minder dan 3 kg per are te gaan. Bij grootere oppervlakten kan men met wat minder volstaan, b.v. I a z 2 kg. Welke graszaden moeten wij gebruiken? Voorop sta, dat men steeds de beste zaden moet gebruiken, te betrekken van een vertrouwden handelaar in deze zaden. Was men voor eenige jaren geleden aangewezen op gazon-graszaadmengsels van veelal onbekende samenstelling, tegenwoordig is dit niet meer mogelijk, nu volgens wettelijk voorschrift bij verkoop van dergelijke zaadmengsels, nauwkeurig moet zijn aangegeven, uit welke zaden zij zijn samengesteld. Voor den aanleg van een blijvend gazon worden uitsluitend overblijvende grassoorten gezaaid met kort, smal, donkergroen blad, die een dichte grasmat vormen en goed tegen vorst bestand zijn. Voorts moet er verschil in de te gebruiken soorten worden gemaakt voor beschaduwde of onbeschaduwde, laag- of hooggelegen gronden. Voor al deze gevallen worden verschillend samengestelde mengsels gazon-graszaden aangeboden. Er zijn in den handel echter veel mengsels, die een te hoog percentage z.g. Pacey-graszaad bevatten, soms zelfs voor meer dan de heift uit
166
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
dit soort graszaad bestaan. Men krijgt dan wel een snelle opkomst van het zaad, doch loopt veel kans, dat dit gras in den winter doodvriest, terwijl het ook het voortdurend maaien niet best verdraagt. Het komt er bij de samenstelling van een goed gazon-graszaadmengsel op aan, dat er een goede verhouding aanwezig is tusschen de z.g. uitloopervormers, en de bosjesvormers. Het zijn vooral de eerste, die zorg dragen voor een dichte, zich uitstoelende grasmat door haar onder- doch ook bovengrondsche uitloopers, welke hier en daar wortel schieten en op die plaatsen jonge plantjes doen ontstaan. Voor een goed gazongraszaadmengsel komen de volgende soorten in aanmerking. Hollandsch- of Europeesch Fiorin-gras (Agrostis stolonifera). Een uitloopervormer, welke dus een dichte zode vomit; stelt weinig eischen aan den bodem; hoewel het zelfs op hooge droge gronden nog goed gedijt, geeft het toch de voorkeur aan meer vochthoudenden bodem. Het is volkomen winterhard en mooi groen van kleur, terwijl eenige schaduw niet hindert. Pacey-gras (Lolium perenne tenue). Fijnbladerig, Engelsch raygras. Een bosjesvormer; is niet geschikt voor lichte, droge gronden, wel op vruchtbare, vochthoudende. Het is niet bestand tegen geregeld maaien en verdraagt ook geen strenge vorst. Het is wel goed, dat in het gazongraszaadmengsel een niet te hoog percentage Pacey-gras voorkomt, omdat door de snelle ontkieming dit gras dient voor dekking van de later komende grassoorten. Aangezien het Pacey-gras niet hoog in prijs is, is het wel verleidelijk aan het mengsel een hoog percentage van dit Pacey-gras toe te voegen, doch men lette er op, dat dit percentage voor een fijn, blijvend gazon niet hooger dan 25 % mag zijn en voor een normaal, gewoon gazon niet meer dan 5o %. In mengsels voor extra fijne gazons dient Pacey-gras in het geheel niet voor te komen. Kamgras (Cynosurus cristatus). Een bosjes-vormer, welke spoedig ontkiemt en goed tegen elken winter bestand is. Het is uitstekend op kleigronden en in het algemeen op vochthoudenden, vruchtbaren grond te gebruiken. Voor lichtere zandgronden is het minder geschikt. Roodzwenkgras. (Festuca rubra). Een korte uitlooper-vormer, die goed tegen vorst bestand en een beste zodenvormer is. Zij neemt bovendien elken grondsoort voor lief, hetzij droog' of vochtig, licht of zwaar. Het is een prima grassoort. Schapengras (Festuca ovina). Een bosjes-vormer, goed geschikt voor drogere gronden en wintervast. Er bestaat een fijnbladerige varieteit van dit schapengras, de Festuca ovina tenuifolia, hetwelk voor fijne gazons zeer geschikt is. Het geeft een mooie dichte zode en stelt aan den grond geen hooge eischen; verdraagt zelfs schaduw. Voor een fijn gazon wordt het wel alleen uitgezaaid. Veldbeemdgras (Poa pratensis). Een ondergrondsche uitlooper-vormer, die tot een der beste zodevormers behoort; is goed bestand tegen droogte, doch heeft in strenge winters wel eens te lijden, hoewel het zich laat in het voorjaar wel weer herstelt.
HET BEPLANTEN
167
Ruwbeemdgras (Poa trivialis). Een bovengrondsche uitlooper-vormer, die van zwaarderen, vochtigen grond houdt en ook in de schaduw nog goed gedijt. Heeft in strenge winters van de worst te lijden. Vermengd met andere soorten schaduwgrassen is het geschikt voor gazons onder boomen. Boschbeemdgras (Poa nemoralis). Een bosjes-vormer, die goed tegen schaduw kan. Groeit op alle gronden, is volkomen winterhard en verdraagt aanhoudende droogte goed. Voor gazons onder boomen geschikt. Nadat de grond zaaiklaar is gemaakt, wordt het zaad breedwerpig, zoo regelmatig mogelijk uitgezaaid, terwijl het daarna moet worden ondergewerkt, hetgeen zeer omzichtig moet geschieden, opdat het zaad niet bij het inharken op hoopen wordt getrokken, terwijl het toch goed bedekt moet komen te liggen. Bij kleine oppervlakten moet men den grond goed vasttrappen, door middel van plankj es onder de kiompen of schoenen. Grootere oppervlakken moeten in verschillende richtingen worden gerold. Men maakt de treedplankj es, welke onder de kiompen worden gebonden, 3o-35 cm lang en 15 cm breed, terwijl aan het eene eind van elk plankje overdwars een latje wordt gespijkerd van 21- bij 2i cm, waartegen de hak van klomp of schoen komt te staan; voor en achter worden twee gaten geboord, waardoor een touw wordt getrokken, waarmede men de plankj es stevig vastbindt aan kiompen of schoenen. Het beplanten. Bij de uitvoering van een plan voor tuin-aanleg behoort het aanbrengen van de beplanting tot een der voornaamste en mooiste werkzaamheden. Wij zouden het kunnen vergelijken met het stoffeeren en meubileeren van een huffs. De uitvoering van de beplanting zal in vele gevallen geschieden aan de hand van het vooraf op teekening gestelde beplantingsplan. Nu heeft de practijk geleerd, dat men niet al te angstvallig moet vasthouden aan zoo'n plan. Wij bedoelen hiermede, dat het in de practijk wel zal voorkomen, dat deze of geene boom, struik of plant meer of minder groote ruimte noodig heeft, dan daarvoor op het beplantingsplan is aangegeven, zoodat het wel eens zal voorkomen, dat eenige verschikking van het plantmateriaal noodig zal blijken. Voor wij het eigenlijke beplanten gaan bespreken, nog een enkel woord vooraf. Boomen, struiken en coniferen.
Bij aankoop van het plantmateriaal moet er goed op worden gelet, dat de planten, welke men koopt, gezond en jong zijn. Vooral bij bloem- en sierheesters kan het voorkomen, dat zij in de kweekerij meermalen tot op den grond teruggesneden zijn, waardoor een oude, stronkerige voet is ontstaan met enkele twijgen er op. Dergelijk materiaal zal niet gemakkelijk aan den groei komen en dient te worden afgekeurd. Bij aankoop van gazonboomen is het zaak, er op toe te zien, dat zij niet lang en spichtig zijn, doch kort, gedrongen en in het bezit van een behoorlijk gevulden
168
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
kroon. Te oude boomen, die dikwijls kort zijn teruggesneden en meestal slecht aan den groei gaan, koope men niet. Coniferen mogen niet kaal en moeten goed gevormd zijn. Voorts dient het wortelgestel van alle planten goed en regelmatig ontwikkeld te zijn; een groote omvang van dit wortelgestel is niet direct noodig; hoofdzaak is dat de wortels frisch en gezond zijn en dat de planten in de kweekerij behoorlijk op tijd zijn verplant, waardoor het overplanten zonder ernstige schade voor de planten zal kunnen verloopen. Het komt dikwijls voor, dat het plantsoen, wanneer het van elders wordt toegezonden, in bossen van to of meer, zelfs tot too stuks toe, bijeen is gebonden. Wordt zoo'n bos bij aankomst alleen maar even ingegraven en begint het onverwachts flink te vriezen, zoodat die planten daar in een bos soms een maand of langer zitten, dan zal heel dikwijls dergelijk plantsoen bevriezen. Daarom moeten — ook al om uitdrogen van het plantsoen tegen te gaan — direct na ontvangst de bossen los worden gemaakt en de planten afzonderlijk worden opgekuild, totdat ze zoo spoedig mogelijk na de vorst worden geplant. Komen heesters, boomen of ander plantmateriaal tijdens vorstig weer aan, dan doet men het beste de pakken of manden, zonder ze los te maken, op een vorstvrije plaats in de schuur of kelder op te bergen. Is het vriezend weer voorbij, dan maakt men de pakken los, kuilt het plantsoen afzonderlijk op of plant het op de plaats van bestemming. Hoewel een goede wortelsnoei steeds is aan te bevelen, moet dit in ieder geval gebeuren bij aangevroren plantsoen. De wortels moeten met een scherp mes tot op het gezonde deel worden ingekort. Bevroren wortels zijn bruin en laten het buitenste omkleedsel gemakkelijk los. Een boom of heester heeft meer kans aan den groei te gaan met gezonde korte, dan met lange, zieke of bevroren wortels. Thans nog een enkel woord over het snoeien voor het planten. Het is het beste alle wortels zonder uitzondering, voor het planten een nieuwe, frissche wond te geven. Ten opzichte van het bovengrondsche gedeelte zouden wij dezen algemeenen regel kunnen stellen: indien noodig worden boom of struik uitgedund, d.w.z. alle overtollige en elkaar kruisen:de takken moeten worden weggesnoeid. Voorts zal men goed doen, in vele gevallen, de I-jarige twijgen tot ongeveer de helft in te korten. Wat het snoeien in het algemeen betreft verwijzen wij naar het werkje van den tuinarchitect G. Bleeker te Santpoort, „Het snoeien van boomen en struiken", uitgave „Kosmos", Amsterdam. Het ligt voor de hand dat een goed diep bewerken van den grond — minstens 6o cm; op nieuwe terreinen veelal z m — aan het planten dient vooraf te gaan. Daarnaast is een goede bemesting noodzakelijk. Vooral bij den aanleg van boomengroepen, heestervakken en plantenborders zal een flinke bemesting, vooral van stalmest, al of niet naderhand aangevuld met hulpmest, aanbeveling verdienen.
HET BEPLANTEN
169
Het zal niet ondienstig zijn, wanneer met hulpmeststoffen wordt gewerkt, met het volgende rekening te houden. Stikstof veroorzaakt een weelderigen en lang doorgaanden groei, met als gevolg slappe weefsels, die oorzaak kunnen zijn van invriezen van scheuten. Men moet dus bij stikstof-toediening wat voorzichtig zijn en dit vooral niet iaat in den groeitijd doen. Een behoorlijke stikstof-bemesting kan aanleiding geven tot meerderen bloei, een overmatige daarentegen kan den bloei tegengaan. Worden bonte planten te sterk met stikstof bemest, dan verdwijnt langzamerhand het bonte en komt het groene te voorschijn. Fosforzuur is in het algemeen bevorderlijk voor den bloei. Klein donkergroen blad wijst op fosforzuurgebrek. Kali is in het bijzonder bevorderlijk voor een goede scheutvorming. Aan slechte vorming van scheuten en het spoedig afvallen van bloem en vrucht, herkent men kaligebrek, vooral dan, wanneer zulks gepaard gaat met gebrek aan fosforzuur. Een stevige kort-gelede groei, vastheid van het hout wordt door kalk zeer bevorderd. Vooral sommige heesters en boomen vragen veel kalk, zooals rozen, beuken, Crataegus; Rhododendrons en Azalea's daarentegen gedijen niet op kalkhoudenden grond. Het komt dikwijls voor, dat er bij het planten te weinig op de afstanden gelet wordt; vaak ziet men een veel te dichten stand. Hoewel het uiteraard zeer moeilijk is, algemeene plantafstanden aan te geven, omdat de omvang, die de verschillende planten kunnen krijgen zeer uiteenloopt en van verschillende omstandigheden afhankelijk is, zullen wij toch enkele maten opgeven. Kleine struikjes zooals Spiraea Bumalda var. Anth. Waterer, sommige Kerriasoorten, Philadelphus coronarius aureus, e.a. kunnen volstaan met een afstand van i m. Wat grootere heesters of struiken, zooals Diervilla rosea, Philadelphus coronarius, Viburnum plicatum, Rhodotypus kerrioides e.a. zette men op 1 a I2 m. Grooter heesters of struiken, zooals verschillende seringen-soorten, Malussoorten, Prunus serrulata verscheidenheden, Philadelphus grandiflorus en meer dergelijke zullen I a 2 m ruimte behoeven. Groote, zooals Acer-, Crataegus- en Laburnum-soorten geve men minstens 3 m afstand. Voor gazon- en laanboomen kunnen in het algemeen de volgende maten eenig richtsnoer geven. Kleinkronige boomen zooals Crataegus, Acer platanoides var. globosum, Robinia pseudacacia var. Bessoniana en var. inermis, Prunus-soorten enz. plante men op 5 a 6 m afstand. Die met breedere kronen, zooals Robinia pseudacacia, Fraxinus excelsior var. aurea, Sorbus-, Betula-, Alnus-soorten e.a. dienen 7 a g m afstand te krijgen. Zeer breedkronige boomen als Aesculus Hippocastanum, verscheidene lindensoorten, Fraxinus-, Platanus-, Populus-, Fagus- en diverse Acer-soorten behoeven io en meer meter afstand.
170
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Voor coniferen is het nog moeilijker vaste afstanden aan te geven; de verschillende varieteiten van meerdere soorten loopen daarvoor in groeiwijze te sterk uiteen, zoo zal b.v. de gewone Chamaecyparis Lawsoniana nauwelijks genoeg hebben aan 5 m afstand, haar varieteit erecta viridis aan i 2 a 2 m, terwijl de varieteit filiformis al volstaan kan met i meter afstand. Sterk groeiende coniferensoorten en -varieteiten geve men minstens 3 a 5 m ruimte; voor de minder sterk groeiende kan die afstand dalen tot z m. Te groote tusschenruimten tusschen boomen kan men desnoods met daarvoor geschikte heesters tijdelijk beplanten. Tusschen ruim geplante heesters kunnen desnoods vaste planten worden geplant, zooals Asters, Chrysanten, Delphiniums enz. Wat de tijd van beplanten aangaat diene, dat in het algemeen de beste tijd is voor het planten het tijdstip, waarop de nieuwe groei van de planten aanvangt. Aangezien echter de hervatting van den groei bij de verschillende te planten gewassen vaak zeer sterk uiteen loopt, is het moeilijk den juisten tijd precies aan te geven. Daarom zeggen wij, planten in den rusttijd der gewassen. Deze rusttijd vangt bij de bladverliezende boomen en struiken aan, zoodra de bladeren zijn afgevallen, veelal eind October of begin November. Men kan dan doorgaan met het planten, totdat het begint te vriezen en verder in het vroege voorjaar tot ongeveer midden April. Over het algemeen geven wij aan een tijdige najaarsbeplanting de voorkeur, tenzij het terrein van den aanleg te vochtig is. Voor sommige boomen en heesters dient hierop een uitzondering te worden gemaakt, n.m. voor diegene met een min of meer vleezig wortelgestel, zooals Liriodendron, Magnolia, Juglans, welke men bij voorkeur half tot eind April plant, zoodat zij direct kunnen doorgroeien. Ook beuken plant men het liefst in het voorjaar. Groenblijvende gewassen en coniferen verplant men het beste van half Augustus tot eind September of vanaf half April tot half Mei, dus niet in den winter. Wanneer wij in een nieuwen aanleg met planten aanvangen, beginnen wij met de boomen. Ook al is de grond 6o cm diep losgespit, dan maakt men toch de boomgaten I m diep en zoo breed en lang, dat het wortelgestel er ruim in past. De diepte, waarop de boom moet worden geplant, hangt mede van de gesteldheid van het terrein af. Is dit laag en vochtig, dan plante men hoog, zoodat de boom als het ware op een heuveltje komt te staan. In normale gevallen geldt als regel dat de boom niet dieper moet komen te staan, dan hij op zijn vorige standplaats gestaan beef t. Teneinde het scheef waaien te belemmeren kan men op hooge gronden, op winderige plaatsen, de boom wel wat dieper planten. Zooals wij in dit hoofdstuk reeds mededeelden, snijde men alle doode of zieke wortels weg en geve alle wortels met een scherp mes een nieuwe, frissche wond. De wortels moeten in het plantgat behoorlijk worden uitgespreid en daarna met
HET BEPLANTEN
171
goede aarde flunk worden aangevuld, waarna deze aarde flunk wordt vastgetrapt, zonder natuurlijk de wortels te beschadigen; zoo mogelijk boven de wortels wat korte mest of compost aanbrengen en daarna het plantgat verder met aarde aanvullen. Het is aan te raden, bij het planten, elke groote boom van een houten steunpaal te voorzien, waaraan de boom met een boomband wordt vastgebonden, zoodat hij niet los kan waaien, waardoor het aanwortelen zou worden belemmerd en de boom scheef zou komen te staan. Na het planten van de boomen zijn de hagen en de grootere coniferen en struiken aan de beurt. Voor het planten van hagen wordt — al naar den aard van het te planten haaggewas vooraf een behoorlijk diepe en breede geul gegraven, welke met goed vruchtbare aarde, zoo mogelijk vermengd met goed verteerden stalmest of met compostaarde, bij het planten wordt aangevuld. Om een flunk gesloten haag te krijgen, moet men niet te zuinig zijn met plantmateriaal. Worden zeer jonge planten gebruikt, dan is het aan te bevelen, een dubbele rij te planten. De afstand, waarop het haagplantsoen geplant moet worden, hangt geheel of van het te gebruiken materiaal. Van eenige der voornaamste haag-planten zullen wij hier het benoodigde aantal per io m haaglengte aangeven. Ligustrum ovalifolium, 3o a 4o stuks; Crataegus oxyacantha, 4o stuks; Carpinus betulus 40 stuks; Fagus silvatica 3o a 40 stuks; Taxus baccata 15 a 20 stuks, al naar de grootte; Thuya occidentalis i5 a 20 stuks, al naar de grootte; Rosa rugosa 3o stuks; Berberis vulgaris, 3o stuks; Spiraea van Houttei, 3o stuks. Coniferen moeten steeds met kluit geplant worden. Zijn zij afkomstig uit een kweekerij, dan zal deze kluit aldaar in gaaslinnen gepakt zijn, om de aardkluit ook tijdens het transport goed bijeen te houden. Dit gaaslinnen moet bij het planten niet worden verwijderd, doch hoogstens op een enkele plaats worden stukgesneden. In hoofdzaak met uitzondering van eenige Juniperus- en Pinus-soorten beminnen de meeste coniferen een goed vochthoudenden grond. Op drogen grond, waar sommige soorten nog gedijen willen zal men goed doen, onder in de plantgaten wat zwaarderen, vochtigen grond, zoo mogelijk vermengd met wat leem, aan te brengen. Op kleigrond verdient het aanbeveling den grond te vermengen met goed natgemaakt, fijn turfstrooisel. Men plante zoo diep, dat het bovenste gedeelte van de kluit even met aarde bedekt wordt; in lichten, erg doorlatenden grond een weinig dieper. Is de kluit wat droog, dan verdient het aanbeveling deze voor het planten behoorlijk nat te maken. Het plantgat moet terzijde van de kluit eveneens goed met aarde worden aangevuld, zoodat geen openingen overblijven en de plant flunk vast komt te staan. Het omgeven van de planten met goed natgemaakte, fijne turfstrooisel, vermengd met compostaarde is een uitstekend middel om den aangroei en ook den verderen groei te bevorderen.
172
TECHNIEK VAN DEN AANLEG
Na het planten van de coniferen en de grootere struiken, volgen de kleinere struiken en tot slot de vaste of overblijvende planten en bolgewassen. Ook voor de vaste- of overblijvende planten is een goed losgemaakte en terdege met goed verteerden stalmest bemeste grond ten zeerste aan te bevelen. Voor zandrijken grond is koemest, voor kleigrond paardenmest het meest geschikt, tervvijl zware kleigrond goed met natgemaakt, fijn turfstrooisel client te worden doorgespit in de bovenste laag. De beste planttijd voor vaste- of overblijvende planten zijn de maanden Maart en April, omdat de planten dan direct kunnen doorgroeien, behoudens storing in den groei, tengevolge van groote droogte. Verder kan men planten bij open weer reeds vanaf eind Februari tot in Mei en ook nog in de maanden Augustus en September. In het najaar moeten ook bij voorkeur geplant worden die planten, welke in het voorjaar reeds vroeg bloeien, zooals Doronicum, Papaver, Dicentra e. a. Het plantgat moet zoo diep worden gemaakt, dat alle wortels geheel vrij naar beneden kunnen hangen; voor zoover noodig dit hangt geheel van het wortelgestel van de soort plant of — moeten de wortels worden uitgespreid en dient in elk geval bij het planten de grond stevig te worden aangedrukt. Volgt droog weer, of is bij het planten de grond te droog, dan moet na het planten worden gegoten.
HOOFDSTUK V.
MA'TERIALENKENNIS. Het is voor den tuin-aanlegger noodig, dat hij op de hoogte is van de voornaamste soorten van materialen, die noodig zijn om de in den aanleg eventueel ontworpen bouwkundige tuin-versieringen te kunnen aanbrengen. We denken dan daarbij aanstonds aan de materialen, noodig voor het aanbrengen van muurtjes, stoepen, terrassen, vijvers, pergola's, paden, enz. Ons eerst tot de steen-soorten voor den tuin-aanleg bepalende, vermelden we eerst de splitsing in a. natuursteenen; b baksteenen. De natuurlijke gesteenten.
De natuurlijke gesteenten kunnen op verschillende wijzen worden onderverdeeld. Als eenvoudigste onder-verdeeling noemen we: enkelvoudige gesteenten en samengestelde gesteenten. Tot de eerste groep rekenen we het zandsteen, de kalksteen, met als varieteiten het hardsteen en het marmer; tot de tweede groep behooren in de eerste plaats de granieten, daarna de lei, basalt, e.a. Met die van de eerste groep, het zandsteen en de kalksteen, hebben we in ons vak het meeste te maken. I. ZANDSTEEN. Zandsteen is een conglomeraat van kwartskorrels, gebonden door colloidaal silica of door leem of klei of kalk. De samenhang is meestal zeer gebrekkig, waardoor de sterkte niet groot is en het heel gemakkelijk gaat om door behakken den gewenschten vorm te geven. De zandsteen komt in verschillende verscheidenheden voor, in tal van kleur-variaties en van grofheid. De toepassing moet altijd zoo zijn, dat de ligging van den steen overeenkomt met zijn groeflager, d.w.z. met de ligging, die de steen in de groeve had, want anders verteert ze spoedig door inwatering. KALKSTEEN. Kalksteen (calciumcarbonaat) is een van de voornaamste bronnen voor kalk, in samenstelling overeenkomende met manner, hardsteen, krijt en schelpen. De kleur is meestal grauwgrijs tot blauwachtig, evenals de bekende hardsteen. De zand- of kalksteenen platen (flagstone's) zijn veelal afval van gezaagde werksteenen uit de steenwerken in Duitschland of Belgie. Zij komen daar als onregelmatige stukken voor met een gladde oppervlakte en een ruwe, onregelmatige onderkant. Ze kunnen in den aanleg verwerkt worden zooals ze zijn, of wel kan men ze door behakken een anderen vorm geven of ook in regelmatige, rechthoekige stukken gezaagd, koopen. Zeer veel worden gebruikt de Weserzandsteen- en de Solnhofener-platen, die ongeveer 3 tot 8 cm dik zijn en aan 2.
1 74
MATERIALENKENNIS
beide zijden vlakke kanten hebben. Zoo hebben we p a a r s r o o d e zandstee n, voor tuinpaden, terrassen, enz., verkrijgbaar in rechthoekige tegels, dik 3— 6 cm, lang 30-70 cm, breed 6o cm; plm. 18o m2 per 15000 kg; vierkante tegels, dik 3-6 cm, groot 3o X 3o cm tot 5o X 5o cm, plm. 18o m 2 per 15000 kg; (deze tegels kunnen ook in andere dikten worden geleverd); flagstone's d.w.z. onregelmatige tegels, dik 3-6 cm, plm. 18o m 2 per 15000 kg; rotsblokken, plm. 9 m 3 3 per 15000 kg. Gele kalkhoudende per150kg;stalmuen,pi.9 zandst e en, voor rotsblokken en stapelmuursteen te gebruiken, van beide 9 m 3 perI50kg.Gl-ijzandsterchokiglsnve d grootten, zooals ze uit de groeven komen, dik 4-6 cm, 120 m2 per 15000 kg; dik 6-8 cm, plm. 85 m2 per 15000 kg. Deze tegels kunnen ook op verlangde breedte geleverd worden. Ook in deze geel-grijze zandsteen heeft men flagstones (onregelmatige tegels), dik 4-6 cm, pim. 120 m2 per 15000 kg en dik 6-8 cm, plm. 85 m2 per 15000 kg; ook rotsblokken en stapelmuursteenen, waarvan er plm. 8 m3 in de 15000 kg gaan. Ge le z an ds t e en, voor rotsblokken en stapelmuursteen, 9 m3 per 15000 kg; z.g. g r o t t e n- en r o t s s t e en e n, van poreuze, rood-bruine lavasteen, in verschillende grootten, als 15-30, 30-50, 50-70 en 7o Zoo cm. 3. LAVASTEEN. Lavasteen, een z.g. stollings-gesteente. De uit het binnenste der aarde komende lavastroom, is, aan de buitenlucht blootgesteld zijnde, betrekkelijk snel afgekoeld en heeft zich als geheel tot een steenachtige, gestolde massa gevormd. De verschillende gassen, welke zich in den lavastroom bevinden, hebben ten deele bij de afkoeling geen gelegenheid gehad te ontsnappen en hebben hun sporen in den steen nagelaten in den vorm van groote en kleine holten; vandaar het min of meer poreuze van deze steensoort. De lavasteen, z.g. lava-slakken, wordt met behulp van springstoffen losgemaakt en wordt in zeer onregelmatige stukken in den handel gebracht. Geschikt materiaal voor rotstuinen.
De baksteen. 1. DE FABRICAGE VAN BAKSTEEN. De grondstof, welke noodig is voor het vervaardigen van baksteen, is klei. Klei is een mengsel van leem met zand, ijzeroxyde, kalk enz. (dus verontreinigde leem) en wordt ten onzent in de uiterwaarden langs de groote rivieren de Rijn, Waal, Maas, I Jsel, Lek en Vecht gevonden; vandaar dat de meeste steenfabrieken voorkomen langs deze rivieren. In Groningen wordt echter de z.g. Dollardklei, in Friesland en Zeeland meer zeeklei en in Brabant en Limburg de bergklei verwerkt. We onderscheiden dan ook: rivierklei en zeeklei. De le is meestal zanderig op het gevoel en heeft een geel-bruine kleur; de 2e is vetter op het gevoel en heeft een blauwe kleur. De meeste klei wordt langs de groote rivieren gestoken, waarvoor groote oppervlakten grond (polders en waarden) worden afgeticheld,
DE BAKSTEEN
175
of over de geheele diepte, waarop de goede kleisoort voorkomt, uitgegraven. De aldus verkregen klei is natuurlijk niet direct geschikt om tot steenen gevormd te worden; daarvoor moet ze nog verschillende bewerkingen ondergaan. I°. Moeten de organische stoffen (veelal plantaardige) worden verwijderd, daar deze bij het bakken holten in de steenen zouden doen ontstaan. Men stelt daarom de klei eerst een of liever twee winters aan de weersinvloeden bloot, om zoodoende door inwerking van vorst, regen en wind, die stoffen te doen rotten en uitlogen. Zeer gewenscht zou het zijn, de kleimassa eenige malen om te werken, zoodat ook de onderste lagen voldoende uitgewinterd worden, doch in de practijk is dit bij een bedrijf van eenigen omvang ten eenenmale onmogelijk, omdat er bij de veelal groote massa opgestapelde klei geen beginnen aan is. Men tracht daarom ook zooveel mogelijk klei te verkrijgen, die een minimum aan organische stoffen bezit, waardoor het omzetten overbodig wordt. Steengruis e.d. wordt eventueel door slibben verwijderd. 2°. Moet de klei voldoende plasticiteit (kneedbaarheid) bezitten, zoodat ze zich gemakkelijk in den gewenschten vorm laat persen, waartoe het noodig is haar te mengen, te kneden en te walsen, al naar gelang voor bepaalde soorten steen vereischt wordt. SOORTEN EN EIGENSCHAPPEN VAN BAKSTEEN. TOEPASSING. Tegenwoordig is er een zeer groote verscheidenheid in de baksteen-soorten. Ze allen te kennen en te behandelen is ondoenlijk, daar er telkens weer nieuwe soorten aan de markt worden gebracht. We zullen ons bier alleen bezig houden met de gangbare soorten en onderverdeelingen. Men onderscheidt den baksteen: a. naar de plaats van vervaardiging; b. naar het formaat; c. naar den graad van doorbakkenheid (de kwaliteit); d. naar de kleur; e. naar de toepassing in het werk. Achtereenvolgens zullen we deze punten nader behandelen: a. Hieronder verstaat men in het algemeen, de baksteen, die komt van de fabrieken gelegen langs de rivieren, de Rijn, Waal, I Jsel, nl. Rijnsteen, Waalsteen, Uselsteen en ook, die in bepaalde provincies zijn gelegen: Groningen, Friesland, Zeeland, Limburg, Brabant nl. Groningsche steen, Friesche steen, enz. b. Onderscheiden worden in hoofdzaak 4 formaten: z. Waalformaat of Waalvorm 21,5 x 10,5 X 5,5 2. Mopformaat of Mopvorm 21,5 X 10,5 X 4,5 gemiddelde 18 x 8,75 x 4,3 3. Drielingen maten in cm. 4• I Jselformaat of I Jselvorm 16 x 7,75 x 4 2.
176
MATERIALENKENNIS
Behalve bij n°. 2 staan de afmetingen van den baksteen ongeveer tot elkaar als I : 2 : 4. De dikte kan echter betrekkelijk willekeurig zijn. Bij den kop en strek moet de verhouding 1 : 2 behouden blijven, omdat dit bij het metselen in zuiver verband noodzakelijk is. c. Naarmate de steen meer doorbakken is, wordt de afmeting k I e in er. Zoo zien we, dat bij den Waalsteen de klinkers by. 20,5 X 9,5 x 5,o cm zijn en het rood 22,0 X 11,0 X 5,5 cm, terwijl toch dezelfde klei en dezelfde vormbakjes zijn gebruikt en in denzelfden oven is gestookt. In verband met de doorbakkenheid wordt Waalsteen onderscheiden in: I. klinkers, voor cementraam, waterdichte kelders, stoepen, enz. 2. hardgrauw, voor gevels en ander buitenwerk, waarbij groote hardheid geen eisch is. 3. boerengrauw, voor fundamenten. 4. rood, voor alle ondergeschikte werken. Verder leveren sommige ovens (o.a. de Waaloven), mondsteen af. Deze zijn eenzijdig met het vuur in aanraking gekomen en aldus gedeeltelijk misvormd (wigvormig) en gesinterd (voor z.g. rustiek metselwerk, lage tuinmuren, keermuurtj es e.a.). Wat dus de kwaliteit betreft is dus de klinker het beste en rood het minst goed. Toch komt het voor, dat de prijs die voor hardgrauw moet worden betaald, soms hooger is dan die voor klinkers. d. Klei bakt in het algemeen rood of geel, naarmate ijzeroxyde of kalk in de klei aanwezig is. Bij ruimen toevoer van zuurstof, tijdens het bakproces, wordt de kleur helderder; bij afsluiting van de lucht (smoren) wordt de steen blauwzwart. Met den graad van doorbakkenheid wijzigt zich ook de kleur. Zoodoende krijgt men bij den Waaloven uit eenzelfde „baksel" boerengrauw en klinkers, die sterk in kleur verschillen. De kleur van den steen zegt dus dikwijls ook iets omtrent de kwaliteit, aihoewel de klank daartoe een beter uitsluitsel geeft. Bij den Waalsteen wordt dan nog een onderverdeeling aangehouden betreffende de kleur. Klinkers, hardgrauw en boerengrauw kan men krijgen in kleurig, grijs en miskleurig; rood: in best-rood, I° soort, bleekrood, 2° en 3° soort. Deze benamingen van onderdeelen zijn niet van alle soorten hetzelfde, doch hangen af van de fabriek die den steen levert. A. Eigenschappen van baksteen. Baksteen heeft vele goede eigenschappen, mits men den steen toepast en verwerkt, zooals het behoort. We noemen by. bestendigheid tegen weersinvloeden en brand, drukvastheid, poreusheid, gemakkelijke verwerkbaarheid, in allerlei kleur en vorm to krijgen, in onbeperkte hoeveelheden enz.
DE BAKSTEEN Tegen de at mosf erische invloeden zijn de doorbakken steenen zeer goed bestand. Een goed stuk metselwerk trotseert de eeuwen, maar dan moet behalve goede baksteen ook een goede metselspecie worden gebruikt, overeenkomstig de kwaliteit van de steensoort. B. Toepassing van baksteen.
Bij toepassing van baksteen in verband met ons vak, moet men, evenals bij alle bouwmaterialen, rekening houden met de p la a t s, die zij in het werk innemen. Daarnaar worden soort en kwal it e it van het toe te passen materiaal vastgesteld in overeenstemming met de voor den bouw van het huis gebruikte materialen. (Zie Deel I, blz. 103). Immers is het niet onverschillig, of het materiaal weerstand moet bieden aan geringen-, of aan grooten druk; of het al dan niet doorlaatbaar mag zijn voor water. Verder is de kleur van den steen ook nog van belang. In een voorgevel by. zal men de steenen met meer zorg hebben te kiezen, dan in de fundeering, waar de kleur er al zeer weinig op aan komt. Voor opgaand metselwerk gebruikt men als regel hardgrauw of ook wel z.g. gevelklinkers. Tuinmuren kan men metselen in hardgrauw of klinkers. Stoepen en trappen liefst in klinkers, daar vanwege slijtage der treden een hard materiaal noodig zal zijn. Steeds dient dus te worden nagegaan, welke functie de materialen hebben te vervullen en welk doel men er mede wenscht te bereiken, om het met succes te kunnen toepassen. C. Onderverdeeling der baksteensoorten.
Waalsteen. Waalsteen wordt gebakken van klei, die zich langs, of in de omgeving van de groote rivieren, Rijn, Waal, I Jsel en (gedeeltelijk) Maas bevindt. Hij wordt vervaardigd met de vormbakmachine, formaat is Waalvorm of Waalforrnaat 212 X 105 X 52 mm. Kleur helderrood, voor de zachte steenen zelfs naar het oranje hellend; voor de harde grijs, door smoring donkerpaars. Utrechtsche steen. In tegenstelling met den Waalsteen heeft deze steen een meer naar het paars trekkende kleur. Vervaardiging geschiedt met de vormbakmachine. Het form.a.at (oud) 215 X io6 x 45 mm (moppen); drielingen 180 x 88 x 45 mm en Waalformaat (nieuw) 215 X io6 x 53 mm. Onder Utrechtsche steenen worden begrepen de steenen, die komen van den Ouden Rijn, de Vecht en het Zuid-Westelijk deel van Utrecht. Groningsche steen. In hoofdzaak vervaardigd van de Dollardklei, die een bijzonder karakter aan den steen geeft (meer leemachtig). De vorming geschiedt door middel van de strengpers in Waalsteen formaat. Pannekoek, Tuinen I
178
MATERIALENKENNIS
De kleur is helrood tot paarsachtig blauw en de klank ook bij de zachtste soorten, tamelijk helder, zoodat deze steen, door hen die bijna uitsluitend met Waalsteen te doer hebben, minder goed aan de klank is te beoordeelen. Friesche steen. Deze steen wordt gebakken zoowel in helder geel als in rood (bruinachtig). De gele kleur is echter het meest specifiek voor den Frieschen steen. Ook gebakken van vette klei (nabij de voormalige Middelzee) is het structuurkarakter veel overeenkomend met dat van den Groningschen steen. Het handvormen, alhoewel nog toegepast, is toch verdrongen door de strengpers- en vormbakmachine. Het formaat is Waalvorm, moppen en drielingen. IJselsteen. Deze wordt vervaardigd van baggerklei, die gevonden wordt langs een gedeelte van den Hollandschen I Jsel (beneden Gouda). De klei bakt bij lage temperatuur vleeschkleurig, dus roodachtig, bij hooger temperatuur gaat deze over in groenachtig geel en grijsgeel. Het vormen geschiedt met de vormbakmachine; vroeger was handvorm gebruikelijk. Het formaat is gemiddeld i6o x 77 x 40 mm; er worden echter ook drielingen en Waalvorm gemaakt. Het verschil tusschen den gelen Frieschen en den gelen IJselsteen is te zien aan de structuur; bij den gelen IJselsteen is deze minder leemachtig doch meer zanderig. Noord-Brabantsche steen. Deze is wat betreft benamingen en onderverdeeling der soorten gelijk aan den Waalsteen. De kleur rood is echter ietwat naar het paars trekkend, dus als den Utrechtschen steen met dit verschil, dat de N.-B.-steen een witter bezanding (bergzand) heeft. Behalve de roode kleur, komt ook de gele voor, die eenige overeenkomst heeft met den Frieschen steen. Limburgsche steen. Limburg levert heden ook een zeer goeden baksteen. Er wordt zoowel rivierals bergklei verwerkt in de kleuren rood en geel; de taaiheid van dit materiaal is van sommige fabrikaten echter iets geringer dan van den Waalsteen. Het uiterlijk is in 't algemeen zeer goed. De steen wordt fijn en grof bezand geleverd, in verschillende formaten, hoofdzaak echter Waalformaat. Behalve de hier genoemde steensoorten zijn er nog verschillende te noemen, die echter vanwege de geringe toepassing van weinig belang zijn. 3. TEGELS. Tegels voor plaveien van paden en betegelen van terrassen e.d. worden gemaakt van vette klei in houten- of metalen vormen. Er is een zeer groote verscheidenheid in kleur, vorm en kwaliteit, zoowel bij het inlandsch- als buitenlandsch fabrikaat. Tegenwoordig kunnen de tegels aan de hoogste eischen voldoen. De oudste tegelsoort is wel de plavuis of estrik in afmetingen 14-30 cm vierkant, 21— 31 cm dik, in roode en blauwe kleur (gesmoord) en verglaasd.
MORTELS
179
In het algemeen zijn deze tegels voor paden te zacht, ze slijten te veel af, vandaar de groote dikte. Men past ze echter nog wel toe voor kelders, terrassen e.d. In later tijd zijn de z.g. hardgebakken en dubbelhardgebakken tegels op de markt verschenen, waardoor de plavuizen enz. bijna geheel zijn verdrongen. Tegels komen in velerlei maten, vormen (vierkant, rechthoekig, rond, 3 vormig, Csi> vormig, 6-hoekig, 8-hoekig, enz.) kleuren en patronen, opgedrukt of doorgaand, enz. voor. De z.g. dubbelhardgebakken tegels van verschillende fabrieken, zijn van zoo uitstekende kwaliteit, dat men bijna van volmaakt materiaal kan spreken. Bij een buitengewone hardheid, paren zij een mooie kleur, groote kantigheid en betrekkelijk voldoende stroefheid. Van de tegels komen verder nog in den handel voor, de z.g. cementtegels met roode of blauwe opperlaag 20 X 20 X 2 cm; de betontegels 3o X 3o X 5 cm (samenstelling van cement + zand fijne grind) met of zonder schuine kanten. Worden deze tegels samengesteld met steenslag van basalt, quenast enz. inplaats van grind, dan ontstaan de z.g. basaltine- en quenasttegels, met veel grooter weerstand tegen afslijting. Ook zijn bekend, de cementtegels met silicium opperlaag; ze hebben een zeer geringe slijtage en mooi stroef oppervlak. Al deze cementtegels (dus ongebakken tegels) zijn bestemd voor trottoirs, terrassen of binnenplaatsen. Mortels . Onder mortel, ook wel specie genaamd, verstaat men een deegachtige stof, dienende, om bij metselwerk de afzonderlijke deelen tot een geheel aaneen te verbinden en die de eigenschap bezit, om na korter of langer tijd van den deegachtigen- in den vasten vorm over te gaan z.g. te verharden. De grondstoffen voor de mortelbereiding zijn: a. bindmiddelen: leem, kalk, cement, gips; b. verschralingsmiddelen: zand, grind, grindzand, steenstukken; c. hydraulische toeslagen: tras, slakkenmeel; d. water. 1. BINDMIDDELEN. Onder bindmiddelen hebben we te verstaan een z o o d an ige poedervormige stof, die met water aaneengemengd tot een voldoende plastische massa, binnen niet al te langen tijd hard wordt of versteent. Bij le em is dit niet geheel het geval. Bij leemmortels ontstaat alleen door verdamping van het aanwezige water een eenigszins harde massa. In de bouwkunde vinden leemmortels echter zeer weinig toepassing en dan nog in speciale gevallen b.v. bij ovenbouw of rustiek metselwerk.
i8o
MATERIALENKENNIS
K a lk is een algemeene naam voor verschillende kalksoorten, zoodat bij het benoemen daarvan, altijd de soort nader moet worden aangeduid. Er zijn in hoofdzaak 2 groepen n.l. luchtkalk en waterkalk. Eerstgenoemde verhardt door opname van koolzuur uit de lucht tot koolzure kalk, de laatste door het binden van water tot kiezelzure kalk. Kalk wordt vervaardigd door kalkgesteenten in hooge hitte te branden, waardoor de levende- of ongebluschte kalk ontstaat. Om deze nu voor de mortelbereiding geschikt te maken, moet zij worden gebluscht, d.w.z. met water in aanraking worden gebracht. Dit kan geschieden op twee manieren z.g. nat- en droogblusschen. De le methode geschiedt voor luchtkalk (Luiksche- of vette kalk), door de levende kalk (brokstukken) in een bluschbak te brengen, en deze gedeeltelijk te vallen met water. Onder sterke opbruising en warmte-ontwikkeling vallen de stukken uiteen, waarna bij afloop van het proces de bak geledigd wordt in een z.g. kalkkuil, waarin men dan de kalkbrei laat afvloeien (zie in Uw omgeving eens bij in aanbouw zijnde werken). De 2e manier past men toe op de waterkalken, ook wel magere kalken genaamd, waarbij slechts zooveel water wordt toegevoegd, dat de stukken als een poeder uiteenvallen, dat als zoodanig in den handel wordt gebracht. Een kalk is vet als ze bij het blusschen meer dan 2 X haar volume uitlevert, schraal, als dit 2 2 X is of minder. Tot deze laatste soort behoort de Doornikscheof magere kalk, waarbij nog 3 soorten zijn te onderscheiden: le, 2e en 3e soort; de uitlevering van de 3e soort is het geringste. Ook de schelpkalk behoort tot de magere kalken. Er is dus een bijzonderheid, waarop we vooral hebben te letten, n.l. dat vette kalkmortel alleen in de lucht verhardt (het water dient voor de plasticiteit en om koolzuur in het binnenste van de mortel te doen toetreden) en dat waterkalk (hydraulische kalk), ook onder water versteent, doch waarbij in ieder geval water voor de versteening noodzakelijk is. Cement is de algemeene naam voor verschillende krachtige hydraulische bindmiddelen. Men heeft natuurcement en kunstmatig cement. Eerstgenoemde, die zonder meer als de kalk wordt bereid, wordt thans niet meer gebezigd en is als minderwaardig aan te merken. Bij kunstmatig cement zijn de grondstoffen volgens wetenschappelijken weg bepaald. Portland cement, waarover we het hier alleen zullen hebben, is eigenlijk een sterke hydraulische kalk. Immers bestaat deze uit een innig mengsel van kalk- en gebrande, leemhoudende grondstoffen, die in meelfijnte gemalen, als een groen-blauwachtig-grijs poeder in den handel wordt gebracht. De aanwezigheid van leem ( = kiezelzure aluinaarde) is oorzaak, dat de portlandcement met water aangemengd zoo sterke hydraulische eigenschappen bezit, dat het binnen betrekkelijk korten tijd een zees groote hardheid verkrijgt. Gips is een bindmiddel dat gewonnen wordt van gipssteen (zwavelzure kalk) , die na verhitting, waarbij het water wordt uitgedreven, wordt gemalen tot meelfijn poeder.
MORTELS
181
Wordt het nu weer met water aangemaakt, dan verhardt het zeer snel. Gips heeft in tegenstelling met de andere bindmiddelen de eigenschap, bij verharding uit te zetten. 2. VERSCHRALINGSMIDDELEN. Aangezien de meeste bindmiddelen krimpen bij versteening, waarbij zich dan vormveranderingen (kromtrekken, scheuren, enz.) voordoen, is het noodzakelijk, dat, wil men verzekerd zijn een goede mortel te verkrijgen, deze krimp moet worden opgeheven. Daarvoor dienen de verschralingsmiddelen. Alle te vette mortels hebben die verschraling noodig. Zand. Het beste zand voor mortels is het rivierzand; dit is scherp van korrel en moet goed schoon zijn. Duin- en heidezand zijn minder geschikt. Het z.g. bergzand kan, mits niet verontreinigd, voor mortelbereiding worden gebezigd. Zilverzand vindt eveneens toepassing n.l. in de voegspecie. Grind. Ook bier is het riviergrind het beste, het moet schoon zijn. Berggrind kan ook gebruikt worden. Toepassing van grind in mortel komt zelden voor; alleen bij zeer zwaar breuksteen-metselwerk en dan verder voor de bereiding van beton. Grindzand. Dit is geen mengsel van grind en zand, doch deze grondstof komt zoo gemengd in de natuur voor en in zeer variabele korrelgrootten. De toepassing is zooals bij grind aangegeven. S t e enst uk k en vinden toepassing als verschralingsmiddel voor dikke mortellagen of beton. De grootte der stukken blijft meestentijds beneden de grootte van een kippenei. 3. HYDRAULISCHE TOESLAGEN. Hieronder verstaan we in hoofdzaak steenpoeders, die voor het grootste deel bestaan uit gebrande kiezelzure aluinaarde o.a. tras, baksteenpoeder, slakkenmeel, enz. Deze poeders hebben uit zichzelf geen vermogen om met water te versteenen, de stof blijft neutraal; aan de vette kalk toegevoegd maken zij met die kalk een hydraulisch product. Tras is de naam voor zeer fijn gemalen tuf- of duifsteen. 4. WATER. Het te gebruiken water moet zoet water zijn, zeewater blijkt minder geschikt. Regenwater, mits schoon, kan ook worden gebruikt. Nu de gr ondst o f f en bekend zijn, kunnen we een en ander mededeelen over de mortels.
182
MATERIALENKENNIS
Men benoemt de mortels naar den aard van het gebezigde bindmiddel. B.v. kalkmortel = kalk zand + water leemmortel = leem zand of steen e.d. + water cementmortel = cement ± zand trasmortel = tras + vette kalk + water, enz. Verder naar de qualiteit in sterke mortels, basterdmortels en slappe mortels. De toepassing van deze mortels moet steeds verband houden met het metselwerk, waarvoor ze dienen. Zoo o.a. voor waterdichte bouwwerken, bassins, wandbron, e.d. moet men waterdichte dus sterke mortels gebruiken; voor binnenmuren in zachte steenen een slappe mortel, voor buitenwerk basterdmortel enz. In den regel kieze men de samenstelling van de mortel zoo, dat deze na versteend te zijn, ongeveer dezelfde eigenschappen heeft als de metselsteen. Hieronder geven we enkele samenstellingen van mortels op I deel schelpkalk (al of niet gemalen) 3-4 deelen zand waterkalk 2-3 I cement 3 deel tras 4 schelpkalk, if deel tras 2/ vette kalk, i 2 „ 3-4 •
Pf
If
•
ff
•
)1
•
ff
„
We geven dit staatje alleen om u bekend te maken met de omschrijving van enkele samenstellingen. Het spreekt vanzelf, dat deze samenstellingen voor bepaald soort werk geschikt zijn; voor keermuurtj es b.v. cementspecie van i deel cement op 3 deelen rivierzand. Verder is het voor een goede mortel noodzakelijk, dat de grondstoffen voor de bereiding worden gemengd. Dit mengen geschiedt bij poeders in drogen toestand, totdat alles gelijk van kleur is; daarna wordt pas de noodige hoeveelheid water toegevoegd en heeft verdere bereiding plaats. Innige menging is steeds noodzakelijk. Bij natuursteen gebruike men alleen die mortels, die het materiaal niet aantasten. Zoo moet o.a. kalksteen (manner, hardsteen, enz.), bij voorkeur in een kalkmortel worden verwerkt. Cement heeft op deze steensoort een ongunstigen invloed (ontstaan van vlekken e.d.). Beton.
Beton is als het ware een portlandcement-mortel, waarbij als verschralingsmiddel zand en grind zijn gebezigd. Toch wordt beton niet als een mortel beschouwd, omdat het vanwege de grind niet in dunne lagen kan worden toegepast, doch hetzij als stampbeton of als gietbeton, in welk geval ijzer als wapening wordt gebruikt, z.g. gewapend beton, wordt verwerkt. Vooral in den laatsten tijd wordt zeer veel van gewapend beton gebruik gemaakt.
HOUT
1 83
Beton is een mengsel van cement, zand en een of ander grof vuhniddel, grind of steenslag. Het beton is zeer sterk tegen een drukkende kracht, tot 35o kg per cm 2 gaande, niet zoo zeer tegen een trekkende, ± 20 kg per cm2 , maar door de combinatie van beton en een netwerk van ijzeren of stalen staven wordt van ieder dezer materialen de beste zijde benut. Al naar gelang de eischen, waaraan het beton-werk voldoen moet, kan de verhouding der ingredienten sterk gewijzigd worden; een gewone verhouding is b.v.: I deel portlandcement, 2 deelen zand, 3 deelen grind, maar de meest economische verhouding moet voor een bepaald geval nagegaan worden in verband met den eisch van het werk. Voor het aanleggen van een vijver wordt betonspecie ook in de verhouding 1-2-3 samengesteld. Behalve cement-beton heeft men ook tras-beton; verder is van grooten invloed op de sterkte, de hoeveelheid toegevoegd water, vandaar ook, dat stampbeton, dat vrij droog verwerkt wordt, sterker is dan giet-beton, dat natter zijn moet, omdat het anders niet genoeg vloeit. Hoewel beton reeds na een week tijds behoorlijk verhard en sterk is, zoo neemt toch de sterkte nog regelmatig toe, b.v. van 95 kg per cm 2 na 7 dagen tot 180 na een maand, 210 na 3 maanden, 270 na 6 maanden en 320 na een jaar (voor cement, 2 zand, 3 grind-mengsel). De toepassing voor beton in combinatie met een versterking door staven, kan zijn als fundatie voor gebouwen, als onderlaag voor bestratingen, als oeverbekleeding, als vloeren, als reservoirs, als bruggen en vele andere doeleinden. Hout .
Hout is een harde, vezelige substantie van een boomstam. Bij de meeste boomen geschiedt de diktegroei door de vorming van een nieuwe laag aan de buitenzijde van het saphout en onmiddellijk onder den bast. Aangezien het zoo goed als zeker is, dat de groei 's winters stil staat, komen er jaarringen in voor als zichtbare afscheiding. Vlak onder den bast ligt het grootste gebied der sapstrooming, vandaar het verschil tusschen hout, dat 's winters of dat des zomers geveld is. Een boom is pas na 6o, soms pas na zoo of 200 jaar volwassen en levert dan pas deugdzaam hout. Versch hout is sterk onderhevig aan aantasting door schimmels en moet dus spoedig, doch niet te snel, gedroogd worden. Dat drogen is een belangrijke zaak en geschiedt het beste, door het hout eerst langeren tijd in het water te laten liggen, teneinde de wateraantrekkende zouten er uit te loogen en het daarna in de zon te laten drogen. Aangezien dit een tijdroovende bewerking is, worden de boomstammen ook wel gedroogd door behandeling met stoom en heete lucht, wat echter niet zoo goed is. Pas geveld hout bevat 25 a. 40 % water; door het drogen krimpt het sterk, vooral in de breedterichting.
184
MATERIALENKENNIS
Wat de kennis van hout lastig maakt is, dat hout van eenzelfde boomsoort nog zeer in kwaliteit verschilt, al naar gelang den grondslag waarop de boom gegroeid is en of dit onder meer of minder gunstige omstandigheden heeft plaats gevonden. Volkomen droog hout blijft eindeloos lang goed; volkomen nat hout, d.w.z. onder water, blijft ook altijd goed, maar hout, afwisselend bloot gesteld aan water en lucht gaat spoedig tot bederf over door de inwerking van schimmels en bacterien, vandaar de noodzakelijkheid, zulk hout door conserveermiddelen to „conserveeren". In groote trekken kan men het hout verdeelen in dat van loofboomen en dat van naaldboomen, of wel men kan onderscheiden tusschen hard en zacht hout. In den regel zijn de zware hout-soorten ook tevens de hardste. Tot de harde rekenen we het eiken-, beuken-, noten-, mahonie- en teakhout; iepen-, esschen-, acacia- en grenenhout zijn half hard, terwijl b.v. dennen-, vuren-, populieren-, linden- en cederhout tot de zachte soorten behooren. In het algemeen zouden we kunnen zeggen, dat, wanneer men zoekt: daarvoor in de eerste plaats aangewezen zijn: vuren, dennen, grenen goedkoopte: sterkte: eiken, acacia, grenen beuken hardheid: veerkracht: esschen, kastanje kastanj e taaiheid: fijnte: peren, rozen, hulst zachtheid: linden, populieren lichtheid: beuken, dennen, vuren kleur: rozen, peren, noten, ceder. We zullen thans eenige der voornaamste inlandsche hout-soorten nog trader in het kort bespreken. Vurenhout. Afkomstig van den fijnspar (Picea excelsa), wordt voor binnenwerk wel het meest gebruikt, doch is het minst in kwaliteit. Het hout is zacht, trekt erg, werkt, is gevoelig voor licht, voor vocht en voor warmte, is kwasterig, maar goedkoop. Voor buitenwerk is het niet geschikt. De vaak kaarsrechte stammen dienen o.a. voor palen (hei-palen, juffers, sparren voor steigers, boompalen). Dennenhout. Afkomstig van den zilverspar (Abies alba). Het is zeer duurzaam onder water, vandaar het gebruik ook voor heipalen. Het is arm aan hars en bevat veel groote kwasten, die er bij het drogen uitvallen; het hout is zacht en goedkoop en wordt veel voor timmerhout gebruikt, hoewel het sterk aan krimp onderhevig is. (Voor kistenhout; damwand.) Grenenhout. Afkomstig van den groven den (Pinus sylvestris). Het hout is harsrijk, duurzaam — vooral onder water — sterk, veerkrachtig, doch zeer verschillend van
185
HOUT
kwaliteit al naar gelang de vindplaats en de soort. Grenenhout heeft een zeer aangenamen aromatischen geur, welke sterk voor den dag komt bij het zagen en schaven; het is onder goedkoopere, witte houtsoorten het meest gewilde, ook omdat de kwasten weinig hinderlijk zijn. De Pinus silvestris is de leverancier van het mijnhout en van het z.g. „geriefhout" voor boeren en tuinders. (Heiningpalen,perkoen-palen, boompalen; nog jong en dun grenenhout voor klaverruiters, heiningpalen, daksparren en het dunste voor boonen-, bloem- en zaadstokken, voor tuin- of kribpaaltjes. Voor rustieke hekken wordt gaarne onbekantrecht grenenhout gebruikt. Eikenhout. Afkomstig in de twee hoofdsoorten van den gewonen zomer-eik (Quercus robur) en van den winter-eik (Quercus sessiliflora). Het hout van den winter-eik is harder, taaier en fijner dan dat van den zomer-eik. Eikenhout is zeer duurzaam en uitmuntend werkhout; de kwaliteit is weer zeer afhankelijk van grondslag en klimaat van herkomst. Eiken knuppelhout leent zich uitstekend voor het maken van rustieke brugleuningen, dito tuin-meubelen en hekwerken. Het hout van den Amerik. eik (Quercus rubra) is grover en meer open van nerf, daardoor wat minder duurzaam dan dat van den inheemschen eik. Beukenhout. Afkomstig van den gewonen beuk (Fagus silvatica). Het beukenhout is vrij hard; krimpt wel, doch gelijkmatig en niet veel; het is licht van kleur, zwaar van gewicht, lastig met gereedschap to bewerken; bestendig onder water; beukenhouten haardblokjes zijn zeer in trek. Het hout is o.m. voor wagenmakerij en carosseriebouw zeer geschikt (bestand tegen stooten en afslijting). Verder voor spoorwegdwarsliggers en bestratingsblokjes. Berkenhout. Afkomstig van den gewonen berk (Betula pendula). Het hout heeft als timmerhout weinig waarde. Het is zacht en taai, tamelijk duurzaam. Geschikt voor rustiek werk. Esschenhout. Afkomstig van den esch (Fraxinus excelsior). Het hout is recht van vezel, bijzonder taai en buigzaam. Voor buitenwerk niet geschikt, daar het niet bestand is tegen regen en wind. Voor gereedschapsteelen en voor wagenmakers. Iepenhout. Afkomstig van den iep (Ulmus). Het hout is zeer in trek bij wagenmakers omdat het sterk is, vrij hard, vrij taai en goed bestand tegen weer en wind. Het hout is zeer langdradig. Lindenhout. Afkomstig van den grootbladigen linde (Tilia grandifolia) of van den kleinbladigen linde (Tilia cordata). Het onderscheidt zich door bijzondere zachtheid en gemakkelijke bewerkbaarheid. Het hout heeft weinig of geen nerf, doch is niet duurzaam, vandaar voor buitenwerk niet geschikt. •
i86
MATERIALENKENNIS
Populierenhout. Afkomstig van den Canadeeschen populier (Populus canadensis), van den witten populier (Populus alba) of van den ratelpopulier (Populus tremula). Dit hout is wel een van de zachtste. Het hout van den ratelpopulier is nog het beste. Het laat zich zeer gemakkelijk kloven, is taai; voor binnenwerk duurzaam, doch niet bestand tegen buitenlucht. Men maakt er ook klompen, teekenplanken en lucifers van; verder kruiplanken en voor de fabricage van triplex en multiplex. Wilgenhout. Afkomstig van Salix spec. Wordt veel geteeld als griendhout en knotwilgen voor de 3-jarige twijgen als vlechtwerk voor manden en stoelen; beschoeiingen en zinkstukken bij waterbouwwerken; hoepels voor tonnen; erwtenrijs en boonenstokken. Ook zeer geschikt voor klompen, kisthout en houtwol; ook voor stelen van gereedschap. Notenhout. Afkomstig van den okkernoot (Juglans regia). De Juglans nigra levert het donkere, Amerikaansche notenhout. Het Italiaansche notenhout is het fraaist, diep van kleur. Notenhout is tamelijk hard, fijn van nerf, dicht van structuur; voor binnenbetimmering en meubelmakerij zeer geschikt. Lorkenhout. Afkomstig van den Larix (Larix europaea of L. leptolepis, de Japansche lork). Geeft zacht, doch duurzaam hout, recht, voor Palen en masten geschikt. Naar gelang van den vorm, waaronder het hout in den handel wordt gebracht, spreekt men van: I°. rondhout (de stam zooals de natuur die oplevert, dit is de boom ontdaan van kruin, takken en worteleinde. 2°. beslagen hout (de stam met bijl of dissel aan twee tegengestelde of aan vier zijden vlak behakt). 3°. bezaagd hout (de stam van twee tegengestelde of aan vier zijden bezaagd). Bezaagd hout wordt naar de afmetingen waarop het gezaagd is, verdeeld in: bint- of balkhout, ribhout, plaathout, plankhout, regels, schrooten, tengels, latten. EENIGE COURANTE AFMETINGEN VAN HOUT. BINT- OF BALKHOUT. 18 X 221- cm
RIBHOUT.
of 7 X 9 Amstd. dm 7 X 7 cm of 3 X 3 Amstd. dm 8 x 10 7 x 10 ,, 3X4 ,, ,, ,, I0 X 12 I0 X I0 ,, 4X4 12 X 12 I0 X 12 ,, ,, 4X5 12 X 16 IO x 15 ,, ,, ,, 4x6
20 X 25
PP
25 X 30
PP PP
PP
PP
PP PP
PP
PP
3 0 X 30 3 0 X 40
PP
PP
PP
,,
yy
yp
PP
PP
PP
,,
Pf
PP
JP
PLANTMATERIAAL 12 X 15 12 X 17
I
X 20
cm of 5 X 6 Amstd. dm ff ,, ,, 5 X 7 ,, 6x8 // ,
187
PLANKHOUT (VERVOLG) .
28 mm blijvend hout of 5/4 duims
, Pf
"
PLAATHO UT.
6 x 22- CM. of 21 X 9 Amstd. dm 3x7 6 x 17i 3x8 X20 f / 7 3x9 7 x 22 -i 7 x 25 ,, ,, 3X10 3X11 7 x 28 4 x II 10 x 28 Pf PP
7/
)2 ,,
,,
4375
ff
f)
Yl
Ii
lf
7,
J,
,1
2
PP
REGELS.
35 X 5o mm of Li x 2 Amstd. dm 35 x 6o ,, ,, Ii- x 2+ 35 x75 X3 50X50 2X2 7, ,, 1i )7 lf
,f Y1
50 X 60
,, Y,
75 ,, 6o X60 60 X 75
2 X 24
,, f,
, , 2 X 3 2-i X 2 i
50 X
,, ff
Verder nog de veel gebruikte
21- X
lf YI
3
BATTINGS.
6 Amstd. dm x6 6i- x 15 61. x I6-i „ „ 21 X 64 61 x 18 „ „ 2-i X 7 ,,
5 x 15 cm of ,I
,,
SCHROOTEN.
2 X
2i
7,
ff
ff
1,
LATTE N.
Ruiflatten 35 x35 mm of ii xii A.d Zoomlat 35 x47 IiX2 „ X2 „ Dubb. „ 25 x47 Enkele „ 22 X35 Rinkelr„ 9 x 22 „ , , i X I „ lf
lf
Pl
”
J,
), 1 XIi „
I
17 x 75 mm of i X 3 Amstd. dm 17 x 100 X4 125 X5 150 X6 22 X 75 X3 22 X 100 x4 22 X125 X5 22 X 150 x6 P)
If
7, 1
fl
17 X
Y1
), 1
.,1
17 X
)1 f, 1
”
PP
7,
I, I
21
Il
7,
f, I
,,
I)
ff
ff I
fl
SP
PP
7, I
,P
TENGELS.
of x 2 6o 11 x 75 ,, „ i X3 17 x 6o X2i 17 X 75 „ I x3
I I X 50 min PLANKHOUT.
II X
9 mm blijvend hout of 15
),
„
duims
f,
„
22
X 2i
„
„
I
,,
Lengte
i6 4.5
i8 5
20
22
24
5.6
6.2
6.8
Amsterdamsche voet meters
Plantmateriaal. Wij zullen dit hoofdstuk, handelende over de materialen-kennis, beeindigen met enkele mededeelingen omtrent de voornaamste kweekplaatsen van het plantmateriaal, waarborgen omtrent soortechtheid en over de wijze, waarop het plantsoen wordt verhandeld.
188
MATERIALENKENNIS
I. DE VOORNAAMSTE KWEEKPLAATSEN VAN HET PLANTMATERIAAL. In de eerste plaats noemen wij dan het alom bekende kweekers-centrum Boskoop en omgeving, waar wij, naast bekende sortiments-kweekerijen, vele kleine kweekers van een meer beperkt sortiment aantreffen. In Boskoop worden in hoofdzaak heesters (vooral z.g. kluitgoed), coniferen e.d. gekweekt in groot sortiment, naast rozen (ter plaatse meestentijds op „rugosa" veredeld) en bepaalde vaste planten als Astilbe, Dicentra e.d. Boomen worden in Boskoop in minder groot aantal gekweekt. Na Boskoop noemen wij het cultuur-centrum Naarden-Bussum, waar we eveneens verschillende groote bedrijven, waar boomen, heesters enz. worden gekweekt, aantreffen: zoo ook bekende kweekerijen in Zeist, Groenekan, Apeldoorn en onderscheidene andere plaatsen. In vroeger jaren werd ook in Aalsmeer de boomkweekerij veelvuldig uitgeoefend, doch deze cultuur is daar ter plaatse grootendeels door de snijbloemencultuur verdrongen, hoewel wij er ook thans nog enkele bekende kweekers van boomkweekerij-producten aantreffen. Behalve in bovengenoemde plaatsen treffen we in Brabant en wel in de omgeving van Oudenbosch en Zundert groote sortiments-kweekerijen (waar vooral ook z.g. boschplantsoen wordt gekweekt) en uitgebreide dennencultures aan. Ook de teelt van laanboomen wordt hier in het groot uitgeoefend. Als belangrijk centrum van laanboomen-cultuur neemt Opheusden een eerste plaats in. Ter plaatse worden de meest gangbare soorten en varieteiten van laanboomen in groot aantal gekweekt. Hiernevens treffen we in ons land o.a. in Zeeland en Limburg bekende kweekerijen van laanboomen aan. Rozencultures worden aangetroffen o.a. in de provincies Noord-Holland (Naarden-Bussum), Zuid-Holland (Boskoop en omgeving), Gelderland (Heerde en Arnhem) en Limburg (Steyl-Tegelen). Speciale vaste planten cultures vindt men o.a. te Dedemsvaart, Laren, in de omgeving van Leiden en te Boskoop en omstreken. In Groningen, met Veendam als centrum, treffen we uitgebreide cultures van rozenonderlagen aan, naast andere boomkweekerij-producten. Behalve de genoemde cultuurcentra treffen we in ons land nog vele, verspreid liggende, doch niet minder bekende en belangrijke boomkweekerijen aan. 2. SOORTECHTHEID VAN HET PLANTMATERIAAL. De soortechtheid van het in iederen tuinaanleg te gebruiken plantmateriaal is een belangrijke kwestie. Of in bepaalde gevallen al dan niet de door den tuinontwerper opgegeven soort of varieteit van onverschillig welk gewas door den boomkweeker wordt geleverd, kan van niet geringen invloed zijn op het effect, welke 'de beplanting teweeg brengt. Het is dus zaak er zeker van te zijn dat de door den tuinontwerper opgegeven soorten of varieteiten ook werkelijk worden geplant. Hoe verkrijgen wij nu deze zekerheid ? In de eerste plaats dient de tuinontwerper, die de leiding bij de uit-
PLANTMATERIAAL
189
voering heeft, een gedegen plantenkennis te bezitten. Vooral dient hij boomen en bladverliezende heesters terdege op hun winterkenmerken te kennen, aangezien deze gewassen in bladerloozen toestand worden geplant. Hij moet dus voorzoover dit mogelijk is direct kunnen vaststellen of het materiaal soortecht is. Bestelt men het plantmateriaal bij bona fide kweekers, dan mag men verwachten, dat het bestelde materiaal werkelijk soortecht zal zijn, hoewel oplettendheid blijft geboden. Bepaalde boomkweekerij-gewassen worden speciaal gekeurd op soortechtheid door den Nederlandschen Algemeenen Keuringsdienst (kortweg N.A.K. genaamd), waken dienst is gevestigd te Wageningen. Deze keuring strekt zich ook uit tot groenten-, bloem : en landbouwzaden, pootgoed enz. Om een voorbeeld te noemen, leveren verschillende boomkweekers thans onderscheidene Populus-soorten en -varieteiten af, welke onder contrOle van den N.A.K. zijn gekweekt en welke boomen ieder van een N.A.K.-plombe zijn voorzien. Vooral voor vruchtboomen, waarbij men zekerheid wenscht met betrekking tot den onderstam waarop werd veredeld, geeft levering onder N.A.K.-plombe volledige zekerheid. Ten aanzien van de groot-cultuur van den groven den zij het volgende opgemerkt. Bij deze cultuur speelt de herkomst van het zaad een groote rol. In verband met ons klimaat, waarin de toekomstige jonge plant moet groeien, zal een zaailing, gekweekt uit zaad van in ons land gegroeide dennen, beter groeien en tegen het klimaat bestand zijn, dan die van zaden afkomstig uit streken met een warmer, dan in ons land heerschend klimaat. De Vereeniging W. H. G. (Vereeniging tot Waarborg van de Herkomst van Zaden en Planten van den Groven Den), gevestigd te Utrecht, geeft de waarborg, dat alle grove dennen, gekocht en van het W.H.G.-zegel voorzien, bij leden, aangesloten bij de Vereeniging W.H.G., gekweekt zijn uit zaden van Nederlandsche herkomst. 3. ALGEMEENE HANDELSVOORWAARDEN VAN DEN ALG. NED. BOOMKWEEKERS VEREENIGING (AFGEKORT A. H. B.). De door genoemde vereeniging samengestelde Algemeene Handelsvoorwaarden dienen ter regeling van den handel in boomkweekerij-producten en in vele gevallen wordt het plantmateriaal op deze voorwaarden verhandeld. Doen zich met betrekking tot het geleverde materiaal ten aanzien van de soortechtheid, afmetingen of anderszins geschillen voor, dan worden deze geschillen, indien onder de Alg. Handelsvoorwaarden is verkocht, beslecht door een uit genoemde vereeniging samengestelde arbitrage-commissie. (Scheidsgerecht voor de Boomkweekerij). 4. WI ME, WAAROP HET PLANTMATERIAAL WORDT VERHANDELD. Thans volgt in het kort het een en ander omtrent de wijze, waarop boomen, heesters enz. worden verhandeld.
190
MATERIALENKENNIS
Boomen. Laanboomen worden in de boomkweekerijen opgekweekt van uitgezochte veeren (dit zijn die zaailingen, welke na eenige jaren een behoorlijk recht stammetje hebben gevormd). Deze veeren laat men doorgroeien totdat den stam een voor de soort behoorlijke omvang heeft verkregen, en zich een goed gevormde kroon heeft ontwikkeld. Geleidelijk worden de laanboomen tijdens hun ontwikkeling opgesnoeid en wel zoodanig, dat een taklooze stam ter lengte van 200-250 of 30o cm ontstaat (verband houdende, met groeiwijze van soort of varieteit). De stamboomen nu worden verhandeld volgens de maat, welke de stamomtrek op I m boven den wortelhals bezit. Treffen we dus in een prijscourant of in een bij een tuinontwerp behoorende beplantingslijst de volgende aanduiding aan: Betula pendula 10-12 cm, dan wil dit zeggen, dat de betreffende boom op 1 m stamhoogte een stamomtrek van io a 12 cm heeft of moet hebben. Boschplantsoen. Onder de naam „Boschplantsoen" verstaan we hoofdzakelijk de jonge planten van de verschillende boomsoorten als beuk, Berk, eik, els enz. Dit boschplantsoen, dat in grootere tuinen en parken dienst kan doen als vulmateriaal en dat in groote massa wordt gebruikt voor boschbouwkundige doeleinden, wordt doorgaans verhandeld als 2- en 3-jarig verplant gewas. Als zoodanig worden deze planten dan ook aangeduid, terwijl doorgaans gelijktijdig de hoogte wordt vermeld. In catalogi zien we het boschplantsoen als volgt aangeduid: Acer platanoides 2-j arig 0.4o — o.6o m. „ „ o.6o — i.00 m. 3 „ I. - 1.50m. Betula pendula 2-jarig o.6o — o.8o m. „ o.8o — I.20 M. Coniferen. Bij den handel in coniferen, welke voor tuin.beplanting in aanmerking komen, geldt de hoogte-afmeting als maatstaf. Abies-, Cedrus-, Chamaecyparis-soorten en -varieteiten enz. worden aldus aangeboden: Abies alba 0.30 — 0.50 M. 0.50 - 0.75 M. 0.75 - I. m. enz. Chamaecyparis Law. var. Alumii o.6o o.8o m. o.8o — 1.20 m. enz. Die coniferen, welke dienen voor boschbeplanting, duinbebossching e.d. worden als regel aangeboden en verhandeld onder opgave van de ouderdom der zaailingen en het aantal malen dat deze zijn verplant. B.v.:
PLANTMATERIAAL Larix leptolepis Pinus nigra var. austriaca
191
2-jarig verplant. 1-jarig verplant 2 2 X verplant. 3
Pyramide heesters. Evenals de coniferen worden ook de pyramide-heesters aangeboden onder opgave van de lengte-afmetingen. Hetzelfde geldt voor de Groenblijvende gewassen en voor de „Heesters met kluit". Heesters. De bladverliezende heesters (geschikt voor tuinbeplanting) worden veelal verhandeld als goed uitgegroeid, 2- en 3-jarig gewas. Rozen. Bij den aankoop van struikrozen dient men aan te geven, op welken onderstam — canina of rugosa — men de rozen veredeld wenscht. Rozen, veredeld op de Wilde bottelroos (Rosa canina) zullen het beste voldoen. Als le kwaliteit struikrozen, gelden die struiken, welke 3 flinke takken bezitten; in sommige gevallen (bij polyantha's) dient men struiken met 2 flinke takken als le kwaliteit aan te merken.
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „KOSMOS" - AMSTERDAM TUINEN IN HOLLAND. Verzameld en ingeleid door Ir. J. P. FOKKER, architect B.N.A. en tuinarchitect B.N.T. Met 64 fraaie foto's ........... . . f 4.10 UW TUIN EEN LUSTHOF. De verzorging van den tuin. Boomen en struiken. Bloemen. Fruit. Groenten. Door J. F. CH. DIX, hoofdredacteur van „Floralia". Met 93 foto's, teekeningen en enkele kleurenfoto's . . Geb. f 4.90 BORDERS. Hoe men ze maakt en onderhoudt. Door MIEN RUMS, tuinarchitecte. Tweede druk, met 65 foto's ..... . . .............. . . Geb. f 1.85 VIJVERS IN DE TUIN. Door MIEN RUMS. Met 56 fraaie foto's
Geb. f 2.75
ROTS— EN MUURTUINEN. Practisch handboek voor aanleg, beplanting en onderhoud van rots- en muurtuinen, benevens voor het kweeken van rotsplanten. Door JOHN BERGMANS, tuinarchitect. Tweede, verbeterde druk, met 63 foto 's, teekeningen en eenige gekleurde platen Geb. f 4.10 ROTSPLANTEN IN DE TUIN. Door MIEN RUMS, tuinarchitecte. Met 28 foto's. Ing. f 0.80 AANLEG, BEPLANTING EN ONDERHOUD VAN KLEINE VILLATUINEN. Door J. H. HOITINGH, tuinarchitect en leeraar aan de Tuinbouwschool voor meisjes „Huis te Lande" te Rijswijk (Z.-Holl.). Met 56 foto's en teekeningen ....... . . . Geb. f 1.85 BLOEMENTEELT IN DEN LIEFHEBBERSTUIN. Door J. F. CH. DIX, hoofdredacteur van „Floralia". Met 45 foto's en teekeningen ......... . . . . Geb. f 1.85 VAN DAG TOT DAG IN DEN TUIN. Door J. F. CH. DIX. Derde, verbeterde druk, met 73 foto 's en teekeningen . . . . ............ . . . Geb. f 2.— HET KWEEKEN EN VERZORGEN VAN BLOEMBOLLEN VOOR KAMER, KAS EN TUIN. Door J. F. CH. DIX. Met 57 foto's en teekeningen. . . Geb. f 1.85 ROZENTEELT DOOR AMATEURS. Door J. J. VAN DER WINDT, redacteur van „Rosarium". Met 3o foto's en teekeningen Ing. f 0.80 HET KWEEKEN VAN GROENTEN IN EIGEN TUIN. Door J. K. SLAGER, leeraar aan de Tuinbouwschool voor meisjes „Huis te Mande" te Rijswijk (Z.-H.). Met 6o foto's en teekeningen Geb. f 1.85 HET KWEKEN VAN FRUIT IN EIGEN TUIN. Door W. I. RADSTAKE, chef-bloemist Tuinen, Het Loo. Met 75 foto's en tekeningen . ........ . . . Geb. f 1.85 HET SNOEIEN VAN BOMEN EN STRUIKEN. Handleiding voor alien, die snoeien of aten snoeien. Door G. BLEEKER, tuinarchitect en leraar aan de Rijkstuinbouwschool te Boskoop. Tweede druk met 27 afbeeldingen Ing. f 0.80 BLOEMEN EN PLANTEN IN HUIS. Practisch handboek voor het kweeken en verzorgen van kamerplanten, de behandeling van gesneden bloemen, het plaatsen in potten en vazen enz. Door A. J. HERWIG. Tweede, verbeterde druk, met 88 foto's en teekeningen en enkele gekleurde platen ..................... . . Geb. f 4.10 HET KWEEKEN EN VERZORGEN VAN BLOEMEN EN PLANTEN IN DE WONING. Door G. SCHOONDERBEEK, Hortulanus Rotterdamsche Diergaarde. Met 43 foto's en teeGeb. f 1.85 keningen 100 KAMERPLANTEN en hoe ze behandeld moeten worden. Door A. C. MULLER-IDZERDA. Met een foto van elke besproken plant ............ . . Geb. f 2.— ONZE CACTUSSEN. Practisch handboek voor amateur-kweekers. Door G. D. DUURSMA. Derde, verbeterde en vermeerderde druk, met /I2 foto's en teekeningen en enkele gekleurde Geb. f 4.10 platen . . . . . . . . ONZE VETPLANTEN voor kamer, kas en tuin. Practisch handboek voor amateur-kweekers. Door G. D. DUURSMA. Met 75 foto's en teekeningen en enkele gekleurde platen Geb. f 4.10 SUCCULENTEN IN BEELD EN WOORD. Omvattende vierhonderd en vijftig fraaie afbeeldingen van cactussen en andere vetplanten, waaronder vijf afbeeldingen in de natuurlijke kleuren. Bijeengebracht, gerangschikt en van korte bijschriften voorzien door G. D. DUURSMA Geb. f 6.20 VERKRIJGBAAR IN ELKS GOEDE BOEKHANDEL