Paasmorgen, 20 april 2014, Pauluskerk, 10.30 u. Bijbellezing: Exodus 14: 9 - 14 Bijbellezing: Johannes 20: 1 - 18 Uitleg en verkondiging Zusters en broeders, gemeente van Onze Heer Jezus Christus, Ik ben leven. Daarover op deze morgen van het feest van Opstanding, het feest van Pasen. Ik ben leven. Ik ben er. Over dat eenvoudige, maar o zo fundamentele feit, dat ik er ben, hier en nu, in deze tijd en op deze plaats. Of mensen dat nu willen of niet. Of mensen mij dat nu gunnen of toewensen of niet. Of ik nu aardig ben, een huis, een verblijfsvergunning heb of niet, ik ben er. Het feit, dat ik adem, mij beweeg, ruimte inneem, behoeften heb, eet, drink, slaap, maakt dat ik iets ben waar andere mensen rekening mee moeten houden, hoe dan ook. Sterker, dat geldt niet alleen voor mij als vertegenwoordiger van de soort homo sapiens sapiens, dat geldt voor alle schepselen, volgens de bijbel: de dieren, de planten, de bomen, de hele kosmos, voor alles wat leeft. Het heeft er veel van weg, dat dat fundamentele feit en die fundamentele manier van kijken naar het leven, in onze samenleving zeer onder druk is komen te staan. Steeds meer geldt daar, dat de erkenning, dat ik er ben, niet gegeven is met het eenvoudige feit zelf, maar afhangt van de vraag of ik wel aan de voorwaarden daarvoor voldoe. Onze moderne samenleving, die de mond vol heeft over vrijheid en democratie, denkt en is in feite allang niet meer vrij en democratisch. De Britse schrijver en filosoof Chesterton schrijft: “Er zijn twee fundamentele geestelijke realiteiten, waaruit alle soorten van democratische begrippen over de menselijke gelijkheid voortvloeien. Er zijn twee dingen, waarin alle mensen uitgesproken en onmiskenbaar gelijk zijn”. Het eerste is, dat alle mensen tragisch zijn. Aan ons leven hier en nu komt een keer een eind, of we dat nu willen of niet. En wij weten dat ook. Het tweede is, dat alle mensen komisch zijn. Elk mens is anders dan een ander mens, of we dat nu willen of niet. En die verscheidenheid is geen reden tot verdriet, maar juist tot vreugde en blijdschap, volgens Chesterton. Het heeft er voor mijn gevoel steeds meer van weg, dat onze samenleving met die beide fundamentele gegevenheden niet of niet goed meer kan omgaan. Niet met het feit, dat wij een keer doodgaan. Jong en dynamisch is de norm. Zelfs ouderen zien er in de reclames altijd uit alsof ze de dertig nog niet zijn gepasseerd. En niet met het feit van de verscheidenheid. Steeds meer worden wij gemodelleerd naar het model van de brave, hardwerkende, immer consumerende Nederlander. In tijden als de onze, die tijden zijn van vooral morele en spirituele nood, niet van economische nood, weet zelfs de Minister-President niets beters te doen dan ons op te roepen om vooral meer te kopen. Groter armzaligheid en leegheid dan dat is haast niet denkbaar! Al was het alleen maar, omdat steeds meer mensen dat nou net niet kunnen. Niet verscheidenheid, maar uniformiteit, dat is wat onze tijd wil. Alles wat afwijkt van de standaardmensenmal, moet daar toch in, of je nu wilt of niet. Om bij de samenleving te horen, moet je vandaag de dag aan allerlei voorwaarden voldoen. Erbij horen is niet meer eenvoudigweg gegeven met het feit, dat je er bent, dat je leeft. In zo’n klimaat roepen politici op tot “minder, minder, minder” van een bepaalde groep, omdat die niet aan de voorwaarden zou voldoen. Let wel, het betreft mensen, die bijna allemaal gewoon over de Nederlandse nationaliteit beschikken. In zo’n klimaat ontwikkelt zich voortdurend een volkshetze tegen pedofielen, die het in hun hoofd halen om ergens te willen wonen, nadat zij hun straf hebben uitgezeten. In zo’n klimaat is het vanzelfsprekend, dat er een Koppelingswet is bedacht die het recht op een aantal basisvoorzieningen - Bed-Bad-Brood - niet koppelt aan je bestaan als mens, aan het feit, dat je er bent, maar aan de vraag of jij beschikt over het juiste entreebewijs tot de samenleving: een verblijfsvergunning. Zo krijg je als vanzelf mensen die wel voldoen aan de door andere mensen gestelde voorwaarden om erbij te horen en mensen die dat niet doen. Zo krijg je als vanzelf legale en illegale mensen. Jij mag er zijn, vinden wij, en jij niet. Het hele geheim van het menszijn, van opstanding, op zijn kop. Ik ben leven, ik ben er. En: I am nobody, ik mag er niet zijn. Wat heeft dat alles nou te maken met Pasen, met het feest van opstanding? Met die wonderlijke tekst uit dat prachtige boek Exodus over de uittocht uit onze angst voor de vrijheid, die wij daarnet hoorden: “Laat ons toch met rust, laat ons maar als slaven voor de Egyptenaren werken, want dat is altijd nog beter dan om te komen in de woestijn?” Wat heeft dat te maken met die wonderlijke tedere teksten uit het Paasverhaal volgens Johannes, over onze herschepping tot vrijheid: “Jezus zei tegen haar: “Maria!” Zij draaide zich om en
zei: “Rabboeni! (dat betekent meester”)”. Heel veel, zo niet alles, hebben die twee teksten te maken met Pasen, met opstanding, volgens mij. Daarover wil ik vanmorgen drie dingen zeggen. Eén. Het begint allemaal met kijken. Met de vraag hoe ìk ten diepste kijk naar de werkelijkheid om mij heen. Naar mijzelf, naar de mensen die met mij meeleven, in mijn stad, in mijn land, in de wereld. Hoe kijken wij eigenlijk? Dat is precies het punt waarmee opstanding begint, volgens Johannes. Het Paasverhaal, dat wij daarnet hoorden, is Johannes ten voeten uit. Niks is wat het lijkt en niks lijkt wat het is. Op die manier. Virtuoos speelt Johannes in het verhaal van vanmorgen met het woordje “zien”. Dat komt in totaal zeven keer voor. Daar zit dus in ieder geval een belangrijke sleutel om het Paasverhaal te begrijpen. En dat zien brengt Johannes dan vervolgens op een onnavolgbare manier in verband met beweging. Hoe beter je leert zien hoe het leven werkelijk is, wat het waard is, wat mensen waard zijn, des te meer kom je in beweging. Met de bewegingen van Petrus en van de andere leerling: het graf niet in, dan toch maar wel en er vervolgens weer uit. En van Maria die eerst om - kijkt en zich daarna om - draait. Johannes vertelt het allemaal uitdrukkelijk. Hij had het net zo goed weg kunnen laten. Maar dat doet hij niet. Waarom? Het draait allemaal om dat zien. Johannes gebruikt drie verschillende werkwoorden voor wat in onze vertaling allemaal is weergegeven met het woordje “zien”. Drie verschillende vormen van zien, in een soort opklimmende reeks van intensiteit, naarmate het verhaal vordert. Steeds intenser zien. Van kijken: zien aan de buitenkant, naar: gewaarworden - dat reikt al verder en dieper - , naar: inzicht krijgen in wat er werkelijk aan de hand is. Zien aan de binnenkant, zou je kunnen zeggen. Voor Petrus is dat laatste stadium niet weggelegd. Bij hem blijft het bij kijken. Petrus ziet alleen maar een verzameling linnen doeken en een hoofddoek die apart ligt opgerold. Hij ziet dood, geen leven. Hij gaat het graf weer uit, zoals hij erin kwam. Onveranderd. Maar voor de andere leerling en voor Maria ligt dat anders. Zij komen tot in-zicht, letterlijk. Zij bereiken dat laatste, diepere stadium van zien wel. Zij worden tot insiders, zou je kunnen zeggen. De andere leerling komt totaal anders het graf uit dan hij erin ging. “Hij zag het en geloofde”, zegt Johannes. En ook Maria is een ander mens geworden, wanneer zij weggaat van het graf. Als Jezus haar bij haar naam noemt, draait zij zich weg van het graf, weg van de dood, en komt ook zij tot inzicht over wie zij ziet: “Rabboeni”, zegt ze. Niet een dode, niet een tuinman ziet zij meer, maar de “Meester”. Mijn leven is niet bedoeld voor de dood. Dat nieuwe zicht op de werkelijkheid brengt haar in beweging, geeft haar nieuwe energie. Ik ben leven, dat wil leven. Mijn leven is niet bedoeld om bij de pakken neer te zitten. Je beweegt je weg van alles wat dood is en dood maakt, je draait je om, je staat op en je probeert in die beweging andere mensen mee te nemen: “Ik heb de Heer gezien”, de “Ik ben leven, dat wil leven”. Twee. Het Paasverhaal van Johannes speelt zich af in een tuin. Weet je nog, zegt Johannes, van die tuin van den beginne? Die Hof van Eden? Weet je nog, zegt hij: het ging en het gaat allemaal om die tuin, waarin het leven goed is. Het gaat om de aarde, om jouw samenleving, om jouw stad, als een bewoonbare plaats, als een plaats waar mensen waardig leven mogen. Een plaats waar alle mensen tegen elkaar kunnen zeggen: gelukkig, ik ben leven, dat wil leven, ik mag er zijn, ik ben niet niemand. De roman “Opstanding” van Leo Tolstoj begint met deze zin: “Tevergeefs deden ettelijke honderdduizenden mensen, samengedrongen op een kleine oppervlakte hun uiterste best om de aarde waarop zij woonden te verminken, tevergeefs stopten zij de grond onder stenen om elke groei te verhinderen, tevergeefs werd het kleinste grassprietje uitgewied, de lucht met steenkool- en petroleumdampen bezwangerd, werden de bomen besnoeid, de dieren en de vogels verjaagd - de lente was - zelfs in de stad - nog altijd lente”. Ook bij Tolstoj dat beeld van een tuin, ondanks alles. Alle èchte leven heeft, volgens Johannes, het karakter van een opstand tegen de dood in al zijn vormen. Tegen vernietiging en verderf van wat door God is gegeven ten goede. Leven is, volgens Johannes, iets heel anders dan je te conformeren aan de status quo, aan het economische systeem, als dat steeds meer mensen in armoede en behoeftigheid doet leven. Volgens Oxfam bezitten zo’n 85 mensen op aarde net zoveel rijkdom als de helft van de mensheid. En president Obama vindt het wereldwijde vraagstuk van arm en rijk “the defining issue of our time”. En gelijk heeft hij. Alle werkelijke leven draagt, volgens Johannes, iets in zich van een opstand. Van “Ik ben leven, dat wil leven” tegen de dood in al zijn vormen, tegen alles wat het leven bederft en verziekt en ellendig maakt. Dat is wat Johannes bedoelt met: “Hij zag het en geloofde”. Van een opstand tegen de groeiende macht van het geld in onze samenleving en de groeiende invloed van grote bedrijven en banken. Tegen het groeiende denken in termen van groepen, die je kunt uitsluiten: jij bent niemand, jij bent geen leven en dus mag jij er niet zijn. Of het nu Marokkanen zijn. Of vluchtelingen. Of mensen zonder verblijfspapieren. Of pedofielen. Of de groeiende groep mensen die noodgedwongen in armoede leeft. “Ik heb de Heer gezien”. Dat is één grote oproep aan ons allemaal om te zorgen voor “minder, minder,
minder” dood op aarde en “meer, meer, meer” leven. Meer “ik ben leven, dat wil leven en ik mag er zijn” voor elk mens en elk dier en elke plant op aarde. Drie. Maar hoe doe je dat? Zo, leven vanuit opstanding. Want niet alleen ik kan met recht zeggen: “ik ben leven, dat wil leven”. Een ander mens, elk schepsel, zegt dat ook en met evenveel recht. Wat doe ik in mijn omgang met andere mensen, met andere levensvormen, die vaak zo anders zijn ik? Die leven op een manier, die anders is dan de mijne, die ik niet begrijp en soms ook niet wil begrijpen, omdat het allemaal te ver van mij afstaat, voor mijn gevoel. Hoe ga ik om met al dat andere leven, dat ook zegt: “ik ben leven, dat wil leven”? Albert Schweitzer, arts, theoloog en ethicus, kwam na lang zoeken tot een soort alomvattend uitgangspunt om met die fundamentele vraag van de verscheidenheid van het leven in onze samenlevingen om te gaan: “Ik ben leven, dat leven wil temidden van leven dat leven wil”. Weer die manier van kijken waar het Johannes om begonnen is. Het kijken naar het leven, dat van mij en dat van anderen, met ogen van opstanding. Maar dan nogmaals: hoe doe het dat? Hoe maak je je dat eigen en hoe houd je dat vol? Om ons daarbij te helpen geeft Johannes ons dit houvast in zijn Paasverhaal mee: “Jezus zei tegen haar: “Maria!” Zij draaide zich om en zei: “Rabboeni” (dat betekent “meester”). Maria – Rabboeni. Dat is elk gesprek, elke ontmoeting tussen mensen, tussen één “Ik ben leven dat wil leven” en een ander “Ik ben leven dat wil leven” tot zijn diepste kern teruggebracht. Op al die momenten waarop mensen zich naar elkaar omdraaien en bereid zijn elkaar aan te kijken en bij de naam noemen, op al die momenten waarop mensen ten minste bereid zijn om zich in elkaar te verplaatsen - dat is iets anders dan alles wat een ander doet of gedaan heeft goed te vinden -, om zich te oefenen in empathie, staan mensen aan elkaar op, volgens de bijbel, en groeien in de kunst van de erkenning van elkaar als mens, in het vermogen om respect te hebben voor de eigenheid van de ander en in de acceptatie van zichzelf, in het vermogen om elkaar lief te hebben en te vergeven. Wie in staat is in de ogen van een ander te zien: “Ik ben leven dat leven wil”, net als bij jou, die kan zeggen: “Ik heb de Heer gezien”. En overal op aarde waar dat gebeurt, daar wordt het Pasen, opstanding aan het werk, telkens weer. Amen.