Paarse trui Martin Šimek interviewt Martin Šimek 32
Waar geeft u de voorkeur aan, vousvoyeren of tutoyeren? ‘Het is me om het even; ik pas me aan aan de toon van het gesprek.’ Dat je daar als vluchteling zin in hebt, om je na zesenveertig jaar nog altijd aan te passen. ‘Als je bereid bent om je in onbelangrijke details aan te passen, kun je op de momenten dat het er echt om gaat voor jezelf kiezen.’
O
p 21 augustus 1968 vielen de troepen van het Warschaupact Tsjechoslowakije binnen om een einde te maken aan wat de historie is ingegaan als de Praagse Lente. Een poging van een klein, machteloos land binnen het Sovjetblok om stap voor stap en ook een beetje stiekem het communisme een menselijk gezicht te geven. Martin Šimek was toen negentien jaar jong. Een week na de inval pakte hij zijn koffer, stak twee tennisrackets onder zijn arm en vertrok naar het Westen. In Nederland maakte hij naam als tenniscoach, cartoonist (onder het pseudoniem AnoNe), tv-maker, radio-interviewer, schrijver en theaterman. Zoals sommigen iedere ochtend aan ochtendgymnastiek doen, vraagt hij zich nog iedere dag af: ben ik al vrij? En gaat naar bed met: nog één nachtje slapen. De westerse Martin Šimek interviewt voor het UAF zijn Oost-Europese ik.
Was vluchten voor jezelf kiezen? ‘Ik heb in Nederland de status van politiek vluchteling aangevraagd en gekregen, en dat houdt in dat blijven in mijn vaderland geen optie was. Daar probeerde ik de Nederlandse autoriteiten en ook mezelf van te overtuigen. Maar in werkelijkheid was het natuurlijk wel een keuze, vluchten of niet vluchten. Eigenlijk de eerste keuze die ik kreeg, want ik ben in 1948 in Praag geboren, het jaar waarin mijn land aan de communisten werd uitgeleverd. Ik wist niet anders dan dat er geen keuzes waren.’ Voorbeeld graag. ‘Dat merkte ik als kind aan alles, daarvoor hoefde het niet eens de verkiezingsdag te zijn die me nog altijd bijstaat. Vóór zeven uur ’s avonds moest iedereen zijn stem hebben uitgebracht op de enige partij waar je voor kon “kiezen”. Het feit dat ik het nog weet, is al tekenend. Ik zal drie geweest zijn en zeven uur zei me niets, want ik kon nog geen klok kijken. Dat tijdstip was een 33
obsessie voor mijn vader. Hij ging zo laat mogelijk naar het kieslokaal. Dat was de enige vorm van protest die hij zich kon permitteren. Blanco- of niet stemmen was geen optie. Die hele zondag was de spanning voelbaar bij ons thuis. De frustratie van mijn vader speelde hoog op. Hij, die in armoede was geboren, die alles in zijn eentje had bereikt, die de ontwikkeling van zijn exceptionele talent ook al door de Tweede Wereldoorlog had moeten opschorten, was nu, op zijn drieënveertigste, voorgoed uitgerangeerd. Een machteloze man in de kracht van zijn leven, die zijn mond moest houden om zijn vrouw en drie kinderen te beschermen. Op het allerlaatste moment klonk de stem van mijn vader door het huis: “We gaan!” Ik hoorde het heel goed, maar hield me verborgen in de voorraadkast. De boosheid van mijn vader richtte zich nu op mijn moeder: “Hoezo, je weet niet waar je kind van drie is?” Toen mijn moeder me achter de jampotten vond, leverde ze me niet aan mijn vader uit. Ze voelde aan dat er meer achter zat dan zomaar verstoppertje spelen. Ik huilde en huilde en was ontroostbaar. “Ik ben bang dat ze het aan me zien”, snikte ik. Mij werd
‘Niet stemmen was geen optie’ 34
sinds ik het kon begrijpen op het hart gedrukt dat ik buitenshuis nooit en te nimmer mocht vertellen wat mijn ouders en mijn veel oudere broers thuis bespraken. “Wat zullen ze aan je zien, Martínku?” “Dat ik denk dat de communisten dom zijn.” Mijn vader barstte in lachen uit. Zijn zondag was gered. “Geen angst, Martínku, de communisten zijn zo dom dat ze niet merken wat je denkt, als je maar je mond houdt,’ zei hij, en nam me op zijn schouders. Vrijheid is dus sinds ik me kan herinneren: mogen kiezen. Dat kiezen iets is wat je ook moet leren, daar ben ik pas in het westen achter gekomen.”
Zou u een van uw eerste leermomenten voor mij uit de mottenballen willen halen? ‘Het was de aankoop van een trui. De winter stond voor de deur toen ik in Nederland aankwam, en om die te kunnen trotseren moest ik er eentje hebben. Een fluitje van een cent, zou je zeggen, zeker als je weet dat ik kleedgeld op zak had dat ik van het UAF had gekregen. Boven de zaak stond “kleding” geschreven, een woord dat ik voor die gelegenheid had opgezocht in het woordenboek. Dat woord stond geheel overbodig boven de winkel, want de etalage was vol kleren. Bij ons in Tsjechoslowakije was die mededeling beslist geen overbodige luxe, want de etalages waren leeg, net zoals de winkels. Twee jaar daarvoor had ik nog in Praag naar een trui gezocht. Toen ik de zaak betrad waar
“Oděvy” boven stond betrad, hing er een kamerjas en wat werkbroeken. In de hoek, achter een rookgordijn, ontwaarde ik de silhouetten van twee verkoopsters die hevig stonden te paffen. “Hebt u een trui?”, riep ik krachtig vanuit de deuropening, om de rook niet onnodig te inhaleren voor het geval het niet zo was. Ik had geluk: door het rookgordijn vloog een trui in mijn richting, begeleid door de woorden: “Het is de laatste”. Ik ving hem behendig op – ik was tenslotte een tennisser – en ofschoon ik in één oogopslag zag dat hij te klein was, probeerde ik me er uit alle macht in te wringen, want ik wist
‘Kiezen is iets wat je moet leren’ dat er de komende tijd verder geen truien meer zouden zijn. We hadden in Tsjechoslowakije een planeconomie, en er ontbraken nog een dikke veertien maanden aan het einde van dit vijfjarenplan. Hoe anders verliep de aankoop in Utrecht. Niet alleen de etalage, maar ook de winkel was overvol. Door de kleren zag ik de verkoopster niet, en riep dus ook nu hard en duidelijk: “Hebt u een trui?” Veel te hard, bleek, want de verkoopster stond niet eens vijf meter van me vandaan. En wát voor een verkoopster! Een mannequin was het, en ze was al naar me onderweg. Ze liep
niet, ze voer, als een boot. Statig en heupwiegend alsof ze door de golven kliefde. Stralend zei ze: “Wat voor trui hebt u in gedachten? Een koltrui, eentje met een ronde hals, of met een V-tje?” En ze deed het V-tje dat tussen haar borsten in haar blouse eindigde met haar vingers na. “Doet u maar een V-tje”, zei ik. “Wat voor maat hebt u?” vroeg ze. Nu pas sloeg ik mijn ogen op. Ze lachte me toe. Het gaat hier wel héél snel, flitste door me heen. Ze betrad intussen mijn comfort zone en begon met een centimeter die al de hele tijd om haar nek hing, maar die ik nu pas opmerkte, mijn maten op te nemen. Hals, borst, taille (die had ik toen nog) en mijn armen van de schouder tot aan de pols. Maar behalve de maat was er nog meer te kiezen, bleek. “Wat voor kleur wilt u?” vroeg de vrouw op wie ik inmiddels hopeloos verliefd was. Het duizelde me voor ogen. Ik zag een regenboog, en koos daar kennelijk een kleur uit, want even later stond ik buiten met een pakje in mijn hand. Wat voor kleur heb ik toch uitgezocht?, vroeg ik me af. Ik scheurde het pakje een beetje open. Paars!? Ik, een kerel van 1 meter 93 moest nu in een paarse trui gaan lopen!?’
Het voorval staat u nog helder voor ogen, merk ik. ‘Sterker: iedere keer dat we hier in Nederland een paars kabinet krijgen denk ik bij mezelf: dat komt door de overdaad aan keuze.’
35
U had het net over het UAF. Hoe en waar kwam u ermee in aanraking? ‘In Wenen. Ik en mijn jeugdvriend Jan Svoboda zijn via Oostenrijk gevlucht, de makkelijkste grensovergang om te nemen in de augustus dagen van 1968. De ontmoeting met de heer Schuurman die het UAF vertegenwoordigde, heb ik in mijn autobiografische boek over mijn vlucht en de eerste jaren in Nederland als volgt omschreven: ‘We waren al zevenenveertig dagen in Wenen en leefden, om geld te besparen, op kilo’s bananen die wij bij het sluiten van de markt haast voor niets bij de kraam van Franz mochten ophalen. De rotte stukken had hij er vast voor ons uitgesneden. ‘Bis morgen,’ zei Franz. ‘Nein, auf wiedersehen, Franz,’ zei Jan. ‘Morgen fahren wir nach Holland.’ Die ochtend hadden we op de universiteit een sollicitatiegesprek gehad met een mysterieuze, onopvallende Nederlander. Zo zie je er dus uit als je puissant rijk bent, dachten wij: onopvallend. Voor het eerst stonden we oog in oog met een miljonair die zijn geld mocht houden en ermee mocht doen wat hij wilde. In het land waar wij vandaan waren gevlucht, was rijkdom een misdaad. Negentien studiebeurzen had de Nederlandse weldoener in de aanbieding voor Tsjechische studenten. Jan en ik werden zijn nummer dertien en veertien en daarmee de laatsten. Zijn tijd voor 36
de selectie was om. De dag daarop moest hij terug naar Utrecht en hij zou ons veertien gelukkigen meenemen. Veel studenten had hij afgewezen om redenen die alleen hij kende. Ongetwijfeld had hij ons, samen met al het andere dat we ook niet goed konden verstaan, uitgelegd dat hij optrad namens een stichting. Met Jan sprak hij Frans en met mij Engels. We knikten van ‘oui’ en van ‘yes’, maar wie had er ooit bij ons van een stichting gehoord? Voor ons bleef hij een weldoener.
‘Ik had verwacht dat vrijheid aan mensen te zien zou zijn’ Utrecht had op Wenen voor dat het in niets aan Praag herinnerde. In Wenen was het moeilijk om niet te denken aan wat we achter hadden gelaten. Hier zou dat beter gaan: al die pietepeuterige huisjes met schattige geveltjes leken in niets op wat wij kenden. Een architectuur die paste bij een sprookjesmeneer die je zomaar met een zak geld komt opzoeken. Pas later begrepen we dat de hulp van het Universitaire Asielfonds kwam, waar onze bescheiden weldoener de directeur van was.’
Hoe beviel de ontmoeting met de vrijheid hier? ‘Ook dat heb in mijn boek De vuurvliegjes achterna beschreven: ‘Ik had verwacht dat vrijheid mensen aan te zien zou zijn. In de trein naar Wenen vol bedrukte medevluchtelingen hield ik me voor: nog even doorbijten, dan ben je van die tragische OostEuropese koppen af. Vrije mensen zullen meer lachen, meer stralen. Maar misschien was het met vrijheid als met iedere dag biefstuk. Daar had ik trouwens ook weinig ervaring mee, met biefstuk. Je was bij ons al blij als de slager een stukje soepvlees voor je had, mits je op tijd was opgestaan en een plaats in de rij had ingenomen voor hij openging. Wie weet gaat iedere dag vrijheid ook vervelen. Dat zou best kunnen.’
37