Hermans, Theo, Van ”Hebban olla vogala” tot Ernst van Altena. Literaire vertaling en Nederlandse literatuurgeschiedenis, in: ”Ons Erfdeel” , jg. 30, nr. 5 november- december 1987
p. 707
VAN ”HEBBAN OLLA VOGALA” TOT ERNST VAN ALTENA LITERAIRE VERTALING EN NEDERLANDSE LITERATUURGESCHIEDENIS THEO HERMANS
Vertaling in de belangstelling Het lijdt geen twijfel dat er de laatste jaren in Nederland en Vlaanderen meer aandacht is ontstaan voor vertaalde literatuur. De prestaties van individuele vertalers in het recente verleden, van Ten Berge tot Verstegen en van Willemsen tot Denissen, hebben daar allicht iets mee te maken. Maar er is meer, en de symptomen liggen op verschillende vlakken. In 1980 kwamen in Nederland de vertalers in het nieuws met hun zwartboek Geef ons heden. Kort daarop begon, onder impuls van twee vertalers, het tijdschrift De tweede ronde te verschijnen, waarin vertalingen een vaste plaats kregen. Een jaar later kwam het eveneens nieuwe New Found Land met een geregeld ”Vertaallaboratorium”, dat na het vroegtijdig verscheiden van dat tijdschrift naar De Revisor verhuisde. Vorig jaar verscheen De muze met de Januskop, een collage van jury rapporten en dankwoorden naar aanleiding van de Martinus Nijhoff-prijs. In Vlaanderen werd intussen, naar Nederlands voorbeeld, een vereniging van literaire vertalers opgericht onder de naam Diapason. Vorig jaar nog voerde uitgeverij Meulenhoff actie rond het thema literaire vertaling aan de hand van de elftalige pocket Het wonder van Babyion met bijbehorend informatiekrantje. Op het meer academische niveau was de Uitnodiging tot de vertaalwetenschap van Van den Broeck & Lefevere (1979) reeds in 1984 aan een tweede (herziene) druk toe, werden verscheidene symposia aan het verschijnsel literaire vertaling gewijd, en sprak in februari van dit jaar aan de universiteit van Amsterdam de eerste hoogleraar vertaalwetenschap zijn inaugurale rede uit. En waar eertijds de beide boekdelen Literair Lustrum 1 (1967) en 2 (1972) van vertaald werk nauwelijks gewag maakten, schreef J.F. Vogelaar in het overzicht
Het literair klimaat 1970-1985 (1986), dat zich als opvolger van Literair Lustrum aandient, een aparte bijdrage ”Over het belang van vertalingen”. Vertaling in cijfers: vandaag Er zitten zure oprispingen en polemische uitvallen in het stuk van Vogelaar, maar die doen hier niet ter zake. De kwantitatieve gegevens waar hij van uitgaat, kunnen echter als een eerste aanzet dienen voor de literatuurwetenschapper die zich afvraagt hoe groot dat belang van vertalingen dan wel is en in welke mate het zinvol mag heten zich in het kader
THEO HERMANS werd geboren in 1948 te Assent. Studeerde Germaanse filologie, literaire vertaling en vergelijkende literatuurwetenschap aan de universiteiten van Gent, Essex en Warwick. Voormalig docent aan de universiteit van Algiers. Is thans docent Nederlands aan University College London. Auteur van ”The Structure of Modernist Poetry” (1982) en redacteur van ” The Manipulation of Literature: Studies in Literary Translation” (1985) en van ”Second Hand. Papers on the Theory and Historical Study of Literary Translation” (1985). Co-redacteur van de tijdschriften ”Dutch Crossing” en ”New Comparison”. Vertaalde o.m. poëzie van César Vallejo (1976), Ernesto Cardenal (1980) en Antonio Cisneros (1982)'m het Nederlands, en van H.C. ten Berge en Hugo Claus (1986) in het Engels. Adres: 29 Charteris Road, London NW6 7EY
p. 708
van de Nederlandse literatuurstudie ook met vertaalde literatuur bezig te houden. Zich baserend op cijfers van de Stichting Speurwerk meldt Vogelaar dat er in 1975 in Nederland 956 titels vertaald proza (inclusief herdrukken) tegenover 609 titels oorspronkelijk Nederlands proza op de markt kwamen; in 1982 bedroegen deze aantallen respectievelijk 1269 en 766. (1) Dat is niet weinig: in 1975 waren vertalingen blijkbaar goed voor 61 % van het totale aanbod aan prozatitels, in 1982 was dat aandeel zelfs gestegen tot 62,3 %. Hoe de toestand er nog in de eerste maanden van 1986 uitzag, kan men zonder veel moeite afleiden uit gegevens in het hoekblad. In de afleveringen 1 tot 15 van de jaargang 153, d.i. de periode van 3 januari tot 11 april 1986, kondigt het Boekblad voor de rubrieken poëzie, toneel en proza tesamen een totaal van 743 titels (inclusief herdrukken) aan; 402 daarvan, dus 54 %, zijn vertalingen. De categorie proza is de meest omvangrijke met in totaal 646 titels, waarvan
381 vertalingen, ofwel 59 %. Als we deze groep verder indelen naar brontaai zien we dat bijna 70 % van de vertaalde werken uit het Engels afkomstig is, terwijl Frans en Duits elk voor slechts 10 % meetellen. (2) De gekozen periode is natuurlijk te kort om statistisch bruikbaar materiaal op te leveren. Als ontnuchterende steekproef is zo'n globale telling echter wel nuttig. Indien het aandeel van vertaald werk op de Nederlandse boekenmarkt kwantitatief zo groot is, vooral bij het proza, moet dat feit alleen al voldoende zijn om onderzoek naar de rol van al die vertalingen te wettigen. Op een of andere manier functioneren die vertalingen immers als Nederlandstalige teksten in het literaire leven. Op welke manier zij functioneren, dat is de vraag. Zelfs bij een eerste vluchtige blik duiken er trouwens gegevens op die om interpretatie vragen. De verdeling naar genre is intrigerend. Hoewel in het specimen het aantal poëzietitels vrij klein is, valt op dat er bij de 73 verschenen bundels slechts 7 vertalingen zijn, minder dan 10 %. Toeval? Bij uitbreiding van het bestand tot een jaar (mei 1985 tot april 1986) blijkt het percentage poëzievertalingen ongeveer constant te blijven, terwijl er ook geen sprake is van het bij het proza zo uitgesproken overwicht van het Engels als brontaai. Dat bij het proza, inclusief het literaire proza, de dominantie van het Engels van betrekkelijk recente datum is, zal niemand verwonderen. Hoe recent precies, is minder gemakkelijk vast te stellen. Als we dit voor het meer literair gerichte proza willen nagaan, is het Boekblad een te bot instrument. Een chronologisch gerangschikt overzicht zoals dat bijvoorbeeld in Het Salamanderboek 1934-1984 (Aarts 1984) gegeven wordt, biedt in dit opzicht gunstiger perspectieven. De cijfermatige verhouding tussen vertaald en oorspronkelijk Nederlands werk heeft hier weinig te betekenen, omdat Salamander een bewust geplande reeks is. Met betrekking tot de vertalingen in zo'n reeks is echter de distributie van de brontalen, en de evolutie daarin, wel betekenisvol. Van de 27 vertalingen (op 145 titels) in de eerste Salamanderreeks (1934-1960) is de spreiding als volgt: Duits 11, Frans 9, Engels 6, Russisch 1. In de tweede reeks (1958-1984, 609 nummers) verscheen de laatste vertaling als nummer 510 in 1981. Van de 135 vertalingen die tussen 1958 en 1981 het licht zagen, vertonen die uit het Engels in de periode 1958-1967 een zeker overwicht, dat vanaf 1968 ineens in een bijna totale hegemonie omslaat. (3) Het abrupte van deze ontwikkeling hangt allicht samen met redactionele beslissingen. Gezien de dominerende positie van het Engels als literaire brontaai in de huidige romanproduktie zou het alleszins de moeite lonen na te gaan hoe in het recente verleden de verhoudingen tussen de ons omringende talen zich in dit opzicht gewijzigd hebben en of 1968 inderdaad een breekpunt is geweest.
p. 709
Het hierboven aangehaalde cijfermateriaal, hoe ongenuanceerd het ook is, kan in eerste instantie iets verhelderen wat we al vaag wisten, namelijk dat vertaald werk in de Nederlandse literatuur en cultuur alleen al in kwantitatief opzicht een plaats van niet te ontkennen belang inneemt. Daaruit volgt dat de onderzoeker die zich als taak stelt het functioneren van het literaire bedrijf in een culturele en maatschappelijke context te bestuderen, die zo nadrukkelijke aanwezigheid van vertalingen niet straffeloos kan verwaarlozen. Dat daarbij al direct problemen en vragen rijzen die te maken hebben met verschillen tussen literaire genres, met
verschuivingen
in
internationaal
cultureel
prestige,
met
interpretaties
en
veronderstellingen die het puur cijfermatige ver achter zich laten, dat kan niet anders. We hoeven ons ook niet tot de literaire produktie van de laatste vijftig jaar te beperken. Voor vrijwel iedere periode van de Nederlandse literatuurgeschiedenis kan met de cijfers in de hand aangetoond worden dat het veronachtzamen van vertaald werk een eenzijdig en vertekend literair-historisch beeld tot gevolg moet hebben. Nemen we een voorbeeld uit de 17e eeuw. Vertaling in cijfers: historisch In hun Academie en Schouwburg hebben Oey-de Vita & Geesink (1983) o.a. het volledige repertoire van de eerste Amsterdamse Schouwburg (1638-1665) gereconstrueerd. Van ieder stuk wordt tevens het aantal opvoeringen vermeld. De lijst bevat 236 titels (exclusief ”vertoningen” en enkele Latijnse stukken), waaronder 71 vertalingen, dus 30 %. Dat is geen onbeduidend maar evenmin een spectaculair percentage. Het beeld gaat er echter anders uitzien als we het aantal opvoeringen per stuk erbij betrekken. De grootste kassuccessen van de Schouwburg zijn weliswaar twee oorspronkelijk Nederlandse stukken: Vondels Gysbreght van Aemstel (1637) en Jan Vos' Aran en Titus (1641). Maar bij de in totaal 26 toneelstukken die ieder meer dan 40 opvoeringen kenden, zijn er 13 vertalingen, verhoudingsgewijs dus erg veel. Blijkbaar vielen vertalingen bij het publiek in de smaak. Van de vertaalde stukken kwam Johan van Heemskercks Verduytste Cid (1641, naar Corneille) het vaakst op de planken. De meest geliefde buitenlandse toneelauteur was echter Lope de Vega, die 5 van de 13 meest populaire vertaalde titels levert. (4) Hoe men de literaire verdiensten van afzonderlijke vertalingen ook moge beoordelen, het kan bezwaarlijk ontkend worden dat deze teksten in het toneelleven van die periode, en dus in de Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis, een factor van wezenlijk belang vertegenwoordigen. Maar het mooiste komt nog: naar J.A. Worps Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1596-1772 (1920) terloops opmerkt, is de periode van de eerste Amsterdamse Schouwburg ook, tesamen met de onmiddellijk
voorafgaande jaren van de Nederduytsche Academie, ”de periode waarin het aantal oorspronkelijke werken dat van de vertalingen overtreft, wat later nooit meer voorkomt” (1920:99). In latere decennia neemt de rol van vertaald werk op het Amsterdams toneel dus alleen maar toe. Worp vestigde er ook nog eens de aandacht op dat reeds in de tijd van de eerste Schouwburg het niet-klassieke treurspel en de tragikomedie bij het publiek meer bijval genoten dan de klassieke tragedie (1920:96). Het is precies de zogenoemde ”romantische”, niet-klassieke richting die gedragen werd door vertalingen, wat door het succes van de Spaanse toneelschrijvers wordt onderstreept. Als men die werken in het literair-historisch onderzoek links laat liggen, zo argumenteerde Jan te Winkel reeds in 1880, dan krijgen we ”geen ware geschiedenis, geen juist begrip van hetgeen men in de zeventiende eeuw las en bewonderde, in één woord geen juist begrip van den letter-
p. 710
kundigen smaak der 17e eeuw, niet eens van den smaak der meest beschaafden in dien tijd” (1880:65). Dat is overigens een zeer moderne visie, waar ik straks nog op terugkom. De periode na de eerste Amsterdamse Schouwburg ziet na enige tijd, zoals bekend, de triomf van het Frans-classicistisch georiënteerde genootschap Nil Volentibus Arduum, dat spoedig voor een vloedgolf van vertalingen zorgde. Boeiend is daarbij dat Nil van meet af aan zijn tegenstanders te lijf gaat met felle kritieken en polemieken over vertaalkwesties en door desnoods in hoog tempo concurrerende versies van door anderen geleverde vertalingen te produceren. Als literaire vertaling ooit een polemische functie gehad heeft in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, dan is het wel in de jaren 1670-71 geweest. De overwinning bleef niet uit: van de 10 nieuwe stukken die in 1678 werden opgevoerd, waren er 6 van Nil, waaronder 4 vertalingen die enige jaren voordien waren vervaardigd teneinde bewerkingen van anderen te weren (Worp 1920:167). Het aandeel van vertaald werk in het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg hield zich overigens staande op lange termijn: in 1817 rapporteerde het tijdschrift De Toneelkijker dat er van de 230 stukken tijdens het speelseizoen 1774-1777 opgevoerd, 102 vertalingen (44 %) waren; bij de 305 stukken van het seizoen 1815-1817 telde het blad 226 vertalingen, of 74 % (Menne 1898:63). De cijfers liegen er niet om. Waar we in de literatuurgeschiedenis ook beginnen te graven, altijd komen er vertalingen mee naar boven, in verontrustende aantallen. Aan het begin van de
Nederlandse geschreven traditie staat een zinnetje dat zowel taalspel als vertaalspel is. Reeds Jonckbloet zuchtte dat de Middelnederlandse letterkunde ,,bijna zonder uitzondering” uit vertalingen bestaat (1888:11), en Knuvelder kon die zucht slechts relativeren met de opmerking dat veel van die vertalingen bewerkingen moeten heten (1970:63). De ver breiding van het gedachtengoed en de literaire vormen van de Renaissance is niet los te zien van het werk van vertalers. Zo wordt het epos in de 16de en 17de eeuw gedragen en gedomineerd door vertalingen, ook in kwalitatief opzicht, zo meende W.A.P. Smit (1975-83, 1:770; 11:820). Bij het proza spelen vertalingen vanaf de Renaissance een niet minder belangwekkende rol. Buismans catalogus van het populaire proza van 1600 tot 1815 bevat voor meer dan 60% vertaald werk, vooral uit het Duits (36%) en het Frans (34%), minder uit het Engels (16%) (Buijnsters 1983:219). Voor de periode 1824-1834 is het percentage vertalingen in de gehele romanproductie in Nederland ongeveer even hoog (63%), het aandeel daarin van de vertalingen uit het Duits is gestegen tot 59% (Den Tenter 1984:5-6). Vertalingen en bewerkingen waren in de literaire productie van de 18de eeuw zo sterk vertegenwoordigd dat oorspronkelijke romans op het titelblad al aankondigden dat ze ”Niet Vertaalt” waren; ook op het titelblad van Sara Burgerhart (1782), de eerste moderne Nederlandse roman, prijkt deze ontkenning. In Vlaanderen werd er tegen het eind van de 18de eeuw waarschijnlijk even intensief vertaald en ook hier maakten, althans op het toneel, Franse modellen plaats voor Duitse (Lissens 197071:355). Dat zou niet blijven duren, want volgens De Schelde van 17 februari 1859 bestond het repertoire van het Nationaal Toneel te Antwerpen omstreeks het midden van de eeuw voor 9/10 uit vertalingen naar het Frans (Anon. 1859). ”Vorm en grond, alles wordt meest van de franschen ontleend,” schreef Lucien Jottrand nog in 1872 en hij raadde de Vlaamse toneelauteurs dringend aan Shakespeare te gaan vertalen (1872:89-93) - net op het ogenblik dat in Nederland de eerste volledige uitgave van Shakespeares werken, vertaald naar de oorspronkelijke teksten, in de steigers stond. Overigens was in die tijd kennis van het Engels minder universeel dan
p. 711
vandaag: vóór A.J. Kok en Burgersdijk werd Shakespeare in de regel naar de Franse versies van Jean-Fran9ois Ducis vertaald en opgevoerd. Ook de materiaalverzameling van Riewald & Bakker (1982) laat zien dat de reacties op Amerikaanse letteren in de Nederlandse tijdschriften voor het overgrote deel op vertalingen betrekking hebben en niet op de originele
Engelse edities: het beeld dat de 19e eeuw zich vormde van de Amerikaanse literatuur werd bepaald door een handvol vertalers. Theoretisch optimisme In de bovenstaande uiteenzetting is er met de botte bijl gehakt: weinig genuanceerde cijfers, enkele sporadisch opgeraapte en meteen weer losgelaten voorbeelden. Dat is met opzet gedaan. Immers, in hun totaliteit voeren de blote opsommingen en percentages onvermijdelijk tot de conclusie dat, van ”Hebban olla vogala” tot Ernst van Altena, het vertaalbedrijf een essentieel deel uitmaakt van het literaire bedrijf in zijn geheel. Daaruit moet volgen dat vertalingen in al hun aspecten bestudeerd en systematisch bij de historische studie van de Nederlandse literatuur betrokken dienen te worden. Het besef van deze noodzaak is betrekkelijk nieuw. Helemaal vanzelfsprekend is het misschien ook niet: het hangt er maar van af welke visie op literatuur en literair leven men aankleeft. De mening dat de studie van de Nederlandse literatuur zich alleen op oorspronkelijk Nederlands werk hoort te richten, is diepgeworteld. Het doet er nu niet toe of deze opvatting op een ”romantische” zienswijze teruggaat of uit ook andere ideologische factoren voortkomt. Feit is dat een dergelijke opvatting, zoals Te Winkel reeds zag, een onvolledige, eenzijdige en dus scheve beeldvorming tot gevolg heeft. Maar hoewel geleerden als Worp en Te Winkel bij hun literairhistorische arbeid honderd jaar geleden wel degelijk oog hadden voor vertalingen, is er van een volgehouden en geïntegreerde studie van de geschiedenis van de literaire vertaling nooit veel terecht gekomen. In zijn overzicht van verwezenlijkingen en wensen in verband met een Nederlandse literatuurgeschiedenis van de 18de eeuw schrijft P.J. Buijnsters dan ook: ”Dat vertaalwezen verdient speciale aandacht, omdat zovele buitenlandse romans en toneelstukken in het Nederlands zijn overgebracht, om van de niet-literaire productie te zwijgen. Alleen een achterhaald ”romantisch” originaliteitscriterium heeft lang een kunstmatige scheiding gemaakt tussen vertaald en oorspronkelijk werk - tot grote schade van het onderzoek aan weerszijde van deze denkbeeldige grens. Nog altijd weten wij vrijwel niets over opvattingen en theorieën in Nederland over het vertalen. Ook ontbreekt een systematisch onderzoek naar de identiteit en positie van de vertalers. Hoe was hun opleiding, over welke hulpmiddelen (woordenboeken etc.) konden zij beschikken, wat was hun honorarium? Door welke motieven werden zij gedreven bij hun werk? En vooral: op welk niveau stonden deze 18de-eeuwse vertalingen?” (1984a: 231). Nu is het wellicht waar dat de 18e eeuw minder bestudeerd is dan sommige andere periodes. Alleen: de vaststellingen en vragen die Buijnsters hier formuleert gelden onverminderd voor iedere periode van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Van geen enkele periode van enige
omvang, van geen enkel genre (epos uitgezonderd) bezitten wij een historische studie die consequent rekening houdt met de rol van vertalers en vertalingen. Over vertaalopvattingen, vertaalmethodes en vertaalkritiek door de eeuwen heen weten wij nog zo goed als niets. En toch zijn er redenen om optimistisch gestemd te zijn. Niet alleen is er links en rechts meer aandacht voor vertaalde literatuur gekomen, er waait ook een nieuwe wind, uit een gunstige richting, in de Nederlandse literatuurstudie zelf. Het ziet er naar uit
p. 712
dat de theoretische discussies over de mate van wetenschappelijkheid van de literatuurwetenschap, die in de jaren zestig en zeventig zoveel aandacht en energie opeisten, nu goeddeels achter ons liggen. In de plaats daarvan is er een vernieuwde belangstelling gekomen voor de literaire tekst als tijdsgebonden document en voor de ruimere sociale aspecten en functies die zowel de productie als de receptie van literatuur mee bepalen. Onlangs vatte Marijke Spies, in haar inleiding bij de essaybundel Historische letterkunde, deze ontwikkelingen samen onder de noemers ”historisering” en ”vermaatschappelijking” (1984:7). Het was precies vanuit een dergelijke opstelling dat enige jaren voordien E.K. Grootes in het tijdschrift Spektator een belangwekkende oriëntering publiceerde betreffende de bestudering van populaire literatuur uit de 17de eeuw. Wat de praktijk van zo'n onderzoek betreft, was er alvast één mogelijke beperking die Grootes beslist van de hand wees: ”Als men aan beperkingen denkt, is er in elk geval één, die tot het onderzoek van alleen de oorspronkelijk Nederlandse teksten, die m.i. voor de zeventiende eeuw niet in praktijk gebracht moet worden. Naar mijn smaak zou men in dat geval veel te veel naar alleen de produktie, in plaats van naar het literaire leven in zijn geheel gaan kijken. Het aantal oorspronkelijke teksten is relatief gering en ze zijn literairhistorisch slechts te interpreteren in de samenhang met verwante teksten die uit andere taalgebieden afkomstig zijn.” (1982-83: 17). Ook deze uitspraak is niet uitsluitend op één soort literatuur en één bepaalde periode van toepassing. De cijfers die hierboven werden aangehaald hebben hopelijk laten zien dat literairhistorisch vertaalonderzoek zich met vrucht op meer dan één periode en op meer dan één genre kan richten. Als de trefwoorden ”historisering” en ”vermaatschappelijking” de nieuwe tendenzen in de literatuurwetenschap adequaat weergeven, dan is er reden om aan te nemen dat ook vertalingen als een integraal en functioneel onderdeel van ”het literaire leven in zijn geheel” gezien zullen worden. Literair-historisch vertaalonderzoek
Men zou, ietwat dichterlijk, kunnen zeggen dat de taak van de literatuurwetenschap van vandaag erin bestaat te trachten op wetenschappelijke wijze, d.w.z. eenvouds verlichte waters, de ruimte van het volledige literaire leven in kaart te brengen en te verklaren. De vertaalwetenschap, en in het bijzonder de literair-historisch gerichte tak ervan, moet in dit opzicht een waardevolle bijdrage kunnen leveren. Daarbij rijst de vraag: wat staat er nu precies te doen? Een bondig antwoord hierop luidt: bijna alles. Als betrekkelijk jonge discipline dient de vertaalwetenschap natuurlijk haar theoretische en methodologische apparatuur verder uit te bouwen. Tegelijkertijd dient zij zich, intensief en zo mogelijk op een gecoördineerde manier, op concreet onderzoek toe te leggen. Wat de theoretische en methodologische aspecten betreft is het niet zonder belang te vermelden dat sinds enige jaren in verscheidene landen, en met name ook in Nederland en België, een aantal vertaalwetenschappers hun werkzaamheden in meer of mindere mate oriënteren op de zogeheten ”polysysteemtheorie”. (5) Deze theorie, in principe van een verhelderende eenvoud, legt de nadruk op de complexe gelaagdheid en op de dynamische interrelaties en fluctuaties binnen het literaire systeem, dat op zijn beurt met andere communicatiesystemen verbonden is. Voor de bestudering van de wisselende functies van vertaalde literatuur binnen het literaire systeem als geheel biedt deze benadering een geschikt begrippenapparaat. De methodologische consequenties die uit een dergelijke systeemgerichte aanpak voortvloeien, zijn overigens verreikend. Het verschijnsel vertaling wordt op een pragmatische en niet-normatieve manier beschouwd, het
p. 713
onderzoek is resoluut op de ontvangende literatuur gericht en streeft naar globale beschrijvingen en functionele verklaringen. Liever dan zich te verliezen in esthetische evaluaties, psychologisch graafwerk of scholastische definitiekwesties, wil dit type onderzoek, vertrekkend van het empirische feit dat bepaalde teksten in een bepaalde culturele configuratie blijkbaar als vertalingen beschouwd worden, naspeuren welke normen bij het vertalen gehanteerd werden en waarom, welke rol een gegeven vertaling of aantal vertalingen in die periode of in dat genre gespeeld heeft en hoe dat te verklaren is, en uiteindelijk: hoe dat hele vertaalwezen zich, historisch gezien, tot het literaire systeem verhoudt. Wat de Nederlandse literatuur betreft ligt er op dit gebied werk voor een paar generaties onderzoekers. Voorlopig moet men stellen dat elke detailstudie en elke bijdrage, vanuit welke invalshoek dan ook, waardevol mag heten omdat onze kennis nog zo beperkt en oppervlakkig
is, het bronnenmateriaal vaak moeilijk bereikbaar, de discussie onder vakgenoten nog nauwelijks op gang gekomen. Dat wil niet zeggen dat er geen studies over allerlei grote en kleine aspecten van de geschiedenis van het literair vertalen in het Nederlands zouden bestaan. Het is in dit verband vermeldenswaard dat momenteel, voor het eerst, door een groep Nederlandse en Vlaamse academici een bibliografische treflijst wordt samengesteld van studies die sinds 1800 over in het Nederlands vertaalde literatuur zijn verschenen. De lijst telt inmiddels zowat duizend titels, van zeer verschillend allooi. (6) Wat uit deze eerste inventarisatie vooral naar voren komt, is de grote versnippering van het tot dusver gedane werk, de concentratie van het onderzoek op een relatief gering aantal buitenlandse auteurs in vertaling en op Nederlandse auteurs-vertalers, en het feit dat het uitgangspunt bijna altijd in de vreemde taal gezocht wordt. Die oriëntering op de bronliteratuur (auteur, werk, genre) is ongelukkig, want zij vormt vaak een hinderpaal voor de functionele beschrijving van de wijze waarop vertalingen in het mechanisme van de doelcultuur meedraaien. Voor het praktische onderzoek van bestaande vertalingen lijkt het vruchtbaarder van bepaalde periodes en genres in de Nederlandse literatuur uit te gaan. De impuls tot vertalen komt in de regel immers uit de vertalende cultuur zelf, de keuze van het te vertalen werk zowel als doel en methode van het eigenlijke vertaalwerk worden daar door lokale factoren bepaald, en het is daar dat het vertaalde werk in meer of mindere mate van zich doet spreken. Daar ligt dan ook in eerste instantie het werkterrein van de vertaalstudie. In ons geval is dat werkterrein dus de Nederlandse literatuur. Aan concrete opgaven voor dit type onderzoek - dat zal inmiddels wel duidelijk zijn ontbreekt het niet. Gedetailleerde studies betreffende alle facetten van literaire vertaling in het Nederlands blijven een noodzaak. Op korte termijn valt daarbij te denken aan intensief werk, liefst met open oog voor de internationale context, over vertaalopvattingen en vertaalnormen in verscheidene periodes, teneinde een conceptuele achtergrond te scheppen voor de studie van individuele vertalers en vertalingen. Enkele historische bloemlezingen met theoretische beschouwingen, voorredes, opdrachten e.d. zouden, ook zonder uitgebreid literair-historisch apparaat, oriënterend en stimulerend kunnen werken. Daarnaast kan wellicht aandacht besteed worden aan enkele speciale gevallen die hun eigen problematiek hebben: pseudovertalingen bijvoorbeeld, of vertalingen die tot stand zijn gekomen via een tussenvertaling, hetzij een bestaande versie in een andere taal, zoals we dat van Coornhert tot Claus kunnen waarnemen, hetzij een letterlijke prozaversie in het Nederlands, zoals dat bij verscheidene 17e-eeuwse poëzie- en toneelvertalingen het geval is.
Op middellange termijn zou de weg in de richting van meer omvattende onderzoeksprojecten geëffend kunnen worden door een reeks
p. 714
studies met een verkennend karakter, studies die bijvoorbeeld het vertaalwezen (selectie, normen, praktijk, receptie) bezien aan de hand van één of meer synchrone dwarsdoorsneden van een zekere periode, of op basis van evoluties binnen een bepaald genre of subgenre, of uitgaande van vertalingen van hetzelfde werk in verschillende periodes - op voorwaarde dat niet zozeer de relatie tot de brontekst centraal staat, maar de vertaalstrategieën in hun Nederlandse context. Uit dergelijke studies laten zich wellicht prognoses en hypothesen construeren die vervolgens in een bredere context getoetst kunnen worden. Het historisch vertaalonderzoek zal in al deze opdrachten beter kunnen slagen naarmate de discipline zelf niet langer als een buitenbeentje maar als een essentiële poot van de Nederlandse literatuurstudie gezien wordt. Dat veronderstelt een nauwe relatie met neerlandistiek en literatuurwetenschap, zoals ook in het literaire leven vertaalde en oorspronkelijke teksten door elkaar heen lopen. De cijfers zijn er om dat te bewijzen, met bruut geweld. Noten: (1)
Vogelaar spreekt in dit verband van een ”enorme toename van het aantal literaire
vertalingen” (1986:228). Dat is alleen waar als men de absolute cijfers bekijkt. Verhoudingsgewijs is de toename aanzienlijk maar niet opzienbarend: de productie van oorspronkelijk Nederlands proza groeide tussen 1975 en 1982 aan met 26%, die van vertaald proza met 32,7%. (2)
Al deze cijfers vergen omzichtige behandeling en interpretatie. De gegevens in het
Boekblad zijn niet volledig, al mag aangenomen worden dat zij een representatief beeld verschaffen. Bij de indeling naar rubriek hanteert het Boekblad louter formele normen. De afdeling proza bevat literaire romans en stationslectuur, tot Sylvester Stallone toe. Zo bestaan in het specimen de uit het Frans en het Duits vertaalde werken voor een kwart uit boeken van Heinz Konsalik, Herben Reinecker, Michel Brice en Gérard de Villiers, de beide laatste vertaald door Alltrans Vertaalbureau. De kwalitatieve ongelijkheid geldt natuurlijk ook voor de oorspronkelijk Nederlandse werken. (3) Van de 135 vertalingen in de tweede Salamanderreeks hebben 125 het Engels, Frans of Duits als brontaai. In de periode 1958-1967 verschenen er 32 vertalingen uit het Engels
tegenover 27 uit het Frans en Duits tesamen; voor de periode 1968-1977 is die verhouding: 47 tegenover 5. (4)
Eén daarvan, Het verwarde hof (1647), werd in de 17e eeuw verkeerdelijk aan Lope
toegeschreven. Opmerkenswaard is nog dat de vertalingen naar Lope later dan de Gysbreght en Aran en Titus op het repertoire van de Schouwburg kwamen (nl. in 1642, 1646, 1647, 1648,1649). (5)
De meest recente formulering van de theorie vindt men in Even- Zohar 1979. Voor
verdere verwijzingen is de meest recente literatuuropgave die in Hermans 1985a. Wat Nederlands betreft zie men Van den Broeck & Lefevere 1979 (2de ed. 1984) en Lefevere & Vanderauwera 1979. Het is allicht geen toeval dat juist ook E.K. Grootes, in zijn oriënterend artikel over 17e-eeuwse populaire literatuur (1982-1983), Even-Zohars polysysteemtheorie met instemming naar voren haalt. (6) De lijst, samengesteld door een ”contactgroep” die geregeld bijeenkomt onder auspiciën van het (Belgisch) Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, bestaat uit een alfabetisch gedeelte, gerangschikt naar auteur, en een register. Hij is als werkinstrument bedoeld en wordt eind 1986 gepubliceerd. Voor meer informatie wende men zich tot schrijver dezes. Overigens verschilt deze treflijst qua aard en opzet van de bibliografie bepleit in Steenmeijer 1984. Bibliografie: AARTS c.j. ANON,
(e.a.), Het Salamanderboek 1934-1984, Amsterdam, 1984.
Vlaemsch tooneel, in De Schelde, nr. 48, 17 februari 1859.
LEFEVERE A., BUIJNSTERS
BROECK
R.
VAN DEN
&
Uitnodiging tot de vertaalwetenschap, Muiderberg, 1979, 2de ed. 1984.
P.J., Betje Wolf als vertaalster, in Ars et Ingenium. Studiën zum Uebersetzen.
FestschriftFrans Stoks, Amsterdam/ Maars-sen, 1983, pp. 219-229. BUIJNSTERS P.J.,
Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, Utrecht, 1984a.
BUIJNSTERS P.J., Dossier
Sara Burgerhart, in SPIES, 1984, pp. 137-150.
EVEN-ZOHAR ITAMAR, Polysystem GROOTES E.K.,
Theory, in Poetics Today, jg. 1,1- 2, 1979, pp. 287-310.
De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw, in Spektator,
jg. XII, 1, 1982-1983, pp. 3-24.
HERMANS THEO,
(Ed.), The Manipulation of Literature:
Studies in Literary Translation, London/Canberra, 1985a.
HERMANS THEO,
Vondel on
Translation, in Dutch Crossing 26, 1985b, pp. 38-72. JONCKBLOET W.J.A.,
druk).
Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Groningen, 1888 (4de
JOTTRAND LUCIEN
, Over het tooneel en des zelfs strekking in Belgiën, in zijn Nederduitsche
gewrochten van den Nederlandschen Waal, Brussel, 1872, pp. 85-97. KNUVELDER
G., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, 's-
Hertogenbosch, 1970, 5de ed. LEFEVERE, A. & VANDERAUWERA, R. (Red.), LISSEN
Vertaalwetenschap, Leuven, 1979.
s R.F. , Aux sources du renouveau flamand, in Etudes germaniques, 1970-1971, jg.
XXV, pp. 343-360, XXVI, pp. 89-102.
MENNE KARL,
Der Einfluss der deutschen Litteratur
auf die nieder-landische urn die Wende des XVIII un XIX. Jahrhunderts, Weimar, 1898. OEY-DE
VTTA
E. &
GEESINK
M., Academie en Schouwburg, Amsterdams toneelrepertoire
1617-1665, Amsterdam, 1983. RIEWALD J.G. & BAKKER J., The Critical Reception of American Literature in the Netherlands 1824-1900, Amsterdam, 1982. SMIT
W.A.P.,
Kalliope in de
Nederlanden. Het renaissancistisch-klassicistisch epos van 1550 tot 1850, Assen, 1975-1983, dl.1 (1975). dl.2 (1983). SPIES MARIJKE (Red.),
Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, Groningen, 1984.
STEENMEIJER MAARTEN, Een
XXV, 1, 1984, pp. 38-48.
bibliografie van en over vertaalde literatuur, Forum der letteren,
TENTER POLLY DEN,
Scottomanie in Nederland, in De negentiende
eeuw, VIII , 1,1984, pp. 3-15. VOGELAAR J.F., Over
het belang van vertalingen, in T. van Deel e.a. (red.). Het literair klimaat
1970-1985, Amsterdam, 1986, pp. 226-248. WINKEL
j.
TE,
De invloed der Spaansche letterkunde op de Nederlandsche in de zeventiende
eeuw, in Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, I, 1880, pp. 59-114. WORP J.A., Geschiedenis
Amsterdam, 1920.
van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772, Ed. J.F.M. Sterck,