Loochening Isolde Mam en ik zijn bezig met de afwas. De lucht is van stroop, als een kleverige massa tussen ons in hangend. De stilte wordt af en toe doorbroken door het getik van vorken en lepels tegen de rand van de gootsteen. Mijn moeder voelt zich ongemakkelijk. Dat zie ik aan de manier waarop ze haar hand door haar haren strijkt. Ze lijkt nauwelijks te ademen, de lucht tegen de binnenkant van haar longen geplakt. Ik voel mij ongemakkelijk, omdat mijn moeder zich zo ongemakkelijk voelt. En misschien is het voor haar weer precies omgekeerd. We vormen een ingewikkeld causaal verband, mijn moeder en ik. ‘Mam’, begin ik. Mijn moeder kijkt op, bijna verschrikt. Misschien verwacht ze wel dat ik het onzegbare ter sprake zal brengen. Dat ik datgene wat onze levens voor altijd op pauze heeft gezet en dat als een zwarte muur tussen ons in is geschoven met haar wil bepraten. Ik weet zelf ook eigenlijk niet wat ik zeggen wil. ‘Nee niks…’, haak ik af. Er ontsnapt lucht uit de mond van mijn moeder. Een zuchtje van opluchting, of misschien wel van teleurstelling. Na de afwas spelen we een spelletje ganzenbord. Ik houd niet van dat spel, heb het nooit leuk gevonden. Mijn moeder vindt er volgens mij ook niets aan. Ik heb nooit begrepen waarom we onszelf hiertoe veroordeeld hebben, dit spel tot een traditie verheven hebben, als een gedeelde hobby van ons twee. Als mijn moeder tweemaal zes achter elkaar gooit heb ik het helemaal gehad. Omdat ik verlies tijdens een spel dat ik haat. Omdat ze zo irritant die domme gans van haar op het bord verzet. En vooral omdat de klok zo hard tikt. ‘Mam’, zeg ik, ‘ik begrijp niet waarom we dit spel al jaren spelen. Ik vind er werkelijk geen donder aan. Ik heb het nooit leuk gevonden en volgens mij heb jij het ook altijd verafschuwd. Waarom stoppen we er niet eens mee?’ De hand van mijn moeder blijft in de lucht hangen. Haar gans zweeft hulpeloos boven het bord. ‘Ik dacht dat jij dit leuk vond’, zegt mijn moeder, haar ogen twee zware gaten vol verbazing. Ik slik en schud mijn hoofd. Als ze die verdomde gans nu eens neer zou zetten. ‘Ik vind er niets aan, mam’, zeg ik, en schrik van de hardheid die doorklinkt in mijn stem. Mijn moeder knikt. Als ze een man was geweest had haar adamsappel vast melodramatisch heen en weer bewogen, maar die heeft ze gelukkig niet. We moeten het niet erger maken dan het al is. Zwijgend klapt mijn moeder het bord dicht. We bergen samen de dobbelstenen op, en vervolgens de gansjes. Ik heb zo’n vermoeden dat dit de laatste keer is dat ik ze zie, die gansjes. Als we afscheid nemen, drie slecht getimede kussen op elkaars koude wangen drukkend, voelt het alsof ik een verre tante gedag zeg. Ik zweef als het ware boven ons, en aanschouw het tafereel vanaf een afstandje. Iedereen die mijn blik zou volgen zou het zien: daar is ooit iets heel erg mis gegaan en dat is nooit meer te repareren. Het hangt als een vieze, troebele soep tussen ons in. Ik voel een gat in mijn maag. ‘Dag mam, tot de volgende keer’, zeg ik en draai me om. ‘Tot ziens, Isolde’ zegt mijn moeder. Ze doet de deur zachtjes achter me dicht. Wanneer ik thuiskom voelt mijn appartement koud en leeg. Het zou moeten zitten als een warme jas, zo had de makelaar mij beloofd, en achteraf denk ik dat ik voor die woorden gevallen ben toen ik besloot het te kopen. Een warme jas leek mij een aanlokkelijk vooruitzicht. Ik stelde mij voor hoe ik er knusse avonden zou doorbrengen, met een muziekje op, een lekker gerecht pruttelend op het 1
vuur en wat kaarsen aan, zodat het licht zacht en zonder oordeel over mij en mijn nieuwe leven zou schijnen. Het licht schijnt wel, maar het is kil en fel. Het verlicht de hoeken van mijn leven die ik het liefst zou vergeten. Ik hang mijn jas aan de kapstok en zie dat het fotolijstje waar de foto van Alex inzit scheef hangt. Ik hang het recht en blijf nog even staan kijken naar de foto van mijn broer, zijn gezicht nog zo jong, maar waarin iets van volwassenheid op het punt van doorbreken staat. Het is helaas nooit doorgebroken, die volwassenheid, want toen hij zeventien was is hij overleden aan een overdosis cocaïne. Mijn moeder maakt zichzelf wijs dat het een ongeluk was, alsof het om een verkeerd gedoseerde dosis vitaminepillen ging. Ik weet wel beter. Ik ben ervan overtuigd dat Alex doelbewust een overdosis door zijn neusgaten ingenomen heeft. Ik mis hem nog elke dag. Hij was mijn maatje en wij hadden elkaar beloofd dat wij het anders zouden doen. Op zich heeft hij zich daar wel aan gehouden, aan dat anders doen, ik had alleen liever gezien dat hij een ander soort van anders doen gekozen had. Ik pak een blik tomatensoep uit de kast, gooi het in een pan en zet het vuur aan. Met mijn rug tegen de muur geleund wacht ik tot het kookt. Ik voel een irritant verlangen om Remy te bellen. Ik probeer het te negeren maar het knaagt aan de binnenkant van mijn maag, alsof ik een overactieve rat heb ingeslikt die zich nu naar buiten werkt. Ik pak de telefoon en toets zijn nummer in. ‘Met Remy’, klinkt het afgemeten. ‘Remy, met mij’. Ik weet niet wat ik nog meer kan zeggen. ‘Ja?’, vraagt Remy. Een terechte vraag, al zeg ik het zelf. ‘Ik sta tomatensoep te koken, en nu ontdekte ik ineens dat ik teveel voor één persoon heb. Ik dacht, misschien heb je zin om een kommetje mee te komen eten? Anders is het ook zo zonde, moet ik het weggooien. Ik heb er ook wel een stokbroodje bij, en ik geloof ik dat…’ Ik trek de koelkast open. ‘Ja, ik heb ook nog kruidenboter voor erop. Klinkt goed, toch?’. Ik besef dat Remy en ik allebei weten dat ik het tomatensoepverhaal terplekke sta te verzinnen. ‘Isolde, ik weet het niet hoor.’ Er klinkt een vermoeide zucht. ‘Wat wil je nou eigenlijk?’ Ik slik. ‘Ik geloof dat ik je mis. Het blijft stil aan de andere kant van de lijn. ‘En ik zou het gewoon zo fijn vinden om je even te zien, snap je. Ik weet dat ik had gezegd dat ik het rustiger aan wilde doen, maar…nou ja…ook weer niet zó rustig aan.’ Ik hoor Remy denken, de lijn kraakt. ‘Oké, maar alleen als je echt lekkere tomatensoep staat te koken, niet die waterige troep van eerst’. Ik grinnik. ‘Je hebt geluk, het is die crèmesoep, weet je wel. Kom je over een kwartiertje? Dan is het klaar.’ Wanneer we ophangen realiseer ik me dat ik nog tien minuten heb om een extra blik tomatensoep te halen voor de winkel sluit. Als Remy aanbelt ben ik net thuis, het tweede blik tomatensoep zit al in de pan. Een stokbrood heb ik nog net in de oven kunnen duwen. ‘Hoi’, zeg ik, en geef hem een kus op zijn mond. Hij ruikt lekker, hij heeft die aftershave op die hij van mij kreeg. ‘Hé Isolde’, antwoordt hij, en geeft me een knuffel. Terwijl hij de drempel over stapt vraag ik mij af hoe ik op het absurde idee gekomen ben dat we het rustiger aan zouden moeten doen. Soms droom ik van een ander leven. Een leven dat slechts één verhaallijn heeft , in plaats van de duizenden die mijn leven nu beheersen. Het voelt vaak alsof ik uiteen spat in duizenden snippers die elk meewaaien met een andere wind. In dit jachtige leven verdwijn ik in beelden, gesprekken, meningen, gevoelens, mensen, dingen die gebeuren moeten. In die korte momenten tussen dit alles in moet ik mijzelf bijeenrapen om weer het gevoel te hebben één geheel te zijn. Dat is meestal ’s nachts, wanneer het leven slaapt en ik zachtjes terug kan kapen wat mij toebehoort. Soms weet ik 2
niet eens waar ik moet zoeken, omdat ik vergeten ben waar ik mijzelf gelaten heb. Dat zijn de ergste momenten en ik voel mij dan bestolen. In wanhopige boosheid bal ik mijn vuisten dan richting het plafond in de hoop dat God daar ergens verstopt zou zitten. Dat andere leven stel ik mij tot in detail voor. Het is een verhaal dat ik steeds verder spin en dat nooit stopt. Zo kan ik mij gemakkelijk voorstellen dat ik ergens op een berg woon, in een ver land waar de zomers warm zijn en de winters koud. Ik ben nog nooit van die berg af geweest en eigenlijk besef ik niet dat de wereld groter is dan mijn berg. Waarom zou dat ook eigenlijk moeten? Mijn berg biedt alles dat ik nodig heb, wat kan ik meer wensen? Ik ben geboren op deze berg, werd rauw op aarde geworpen in een schoot van schimmen. Mijn moeder beviel alleen,want ze was net aan het werk in de velden, waar mijn familie rijst verbouwt. De natuur was sterker dan haar wil en dwong haar te bevallen tussen de rijstplanten. We hebben ook een klein veldje met aardappelen en een stukje land waar de peulen groeien. Als de tijd rijp is dan wordt er geoogst, en als de tijd niet rijp is dan wordt er geplant, of geploegd of de erwten worden in de zon te drogen gelegd. Ik ben veertien en het leven is simpel. Als het donker wordt gaan we slapen en als het licht wordt staan we op. Ik slaap boven de ossenstal, in een houten huis dat mijn vader en ooms ooit bouwden. Ik deel de kamer met mijn moeder. Mijn vader en broer hebben een andere kamer in het huis dat naast de ossenstal staat. Ik ben gewend aan de ossen, die ’s nachts onder ons in de stal slapen, hun warme lijven dampend van het leven. Er is pas een jonge os geboren, hij staat nog wat wankel op zijn poten, bekijkt de wereld met een blik alsof hij het nog niet echt geloven kan. Ik ga naar school en leer daar weinig, maar dat geeft niks. Na school help ik mee op het land, lees ik wat Engelse boeken waar ik een klein deel van begrijp of help ik mijn moeder met het eten. Soms komt er een auto, die opdoemt uit een wazig land dat ik niet ken. Hij is vol geladen met sinaasappels, mandarijnen en bananen. Ik heb Binis, de bestuurder van de auto, gevraagd of hij voor mij een fles shampoo mee wilden nemen uit dat land hier beneden. Hij deed het, wierp het mij toe alsof het niks was. Ik verborg de schat in mijn jurk en borg hem op waar niemand hem zou ontdekken. Ze hoeven niet te weten waarom ik zo lekker ruik. Het is zondagmiddag en ik ben op de verjaardag van mijn moeder. Mijn tantes en moeder zijn verwikkeld in een diepgaand gesprek. Er wordt heftig geknikt en luid gesproken. Ze zijn het hartgrondig met elkaar eens of proberen zichzelf wijs te maken dat ze dat zijn. Ik probeer hun gesprek buiten te sluiten, stel me voor dat ik oordoppen in heb die hun woorden tot een doffe klank minimaliseren. Maar de woorden dringen toch bij me binnen, als een bruine, kleverige smurrie kruipt het in mijn oren, suist dan rond in mijn hersenpan en sijpelt door naar mijn maag waar het een onaangenaam gevoel geeft. ‘Het hoort echt bij de leeftijd’, meent Annette. ‘Toen ik twintig was, was ik ook zo boos op pa en ma. Jullie niet dan?’ Margreet knikt heftig. ‘Ik weet nog goed hoe ik mij voelde toen ik wegliep. Ik was zo woedend, voelde mij zo tekortgedaan. Ik had echt het idee dat pa en ma het waardeloos gedaan hadden, zeker als ik zag hoe het er bij vriendinnen aan toe ging. Pieter is nu zo ver dat hij inziet dat wij het niet beter of slechter gedaan hebben dan andere ouders. Dat vind ik erg knap van hem. Tegenwoordig denken veel kinderen dat het een vanzelfsprekend recht is om alles te krijgen dat ze maar willen. Terwijl het juist goed is als ze leren dat het leven niet volmaakt is. Pieter ziet dat nu ook. Hij weet dat wij ons best gedaan hebben. Met Kees is het nog steeds lastig. Hij heeft minder drive dan Pieter. Hij heeft niet de motivatie iets van zijn leven te maken, en hij geeft ons daar de schuld van. Hij zegt dat wij hem niet genoeg gesteund hebben.’ Margreet snuift verontwaardigd. ‘Hij moest eens weten hoe het er vroeger aan toe ging. Toen stonden je ouders echt niet iedere zaterdag langs de lijn van het voetbalveld hoor. En ik geloof niet dat kinderen toen inspraak in de opvoeding hadden. Regels werden gewoon van bovenaf opgelegd’. Irene zegt niets. Meestal voegt zijn weinig toe aan gesprekken, behalve dan die van de zwijgende getuige. ‘Koffie?’, vraagt mijn moeder. 3
Wanneer ik terug rij van mijn moeder’s verjaardag verheug ik mij erop om Remy thuis op de bank aan te treffen. Het voelde goed om de week met hem door te brengen. Normaal gesproken kan ik er niet tegen als iemand zo lang in mijn huis logeert, het koffieblik opent en zich de doffe klik die daarbij hoort toe-eigent. Ik heb een hekel aan mijn appartement met zijn kille hoeken, maar het is beter om die hoeken te vullen met mijzelf, want ik pas daar precies in. Ik ben de enige die precies weet hoe ik mij zo kan vouwen dat mijn bank toch nog enigszins comfortabel zit. Ik ken het wachtwoord van mijn eigen PC, natuurlijk, maar iemand anders kent dit niet. Ik weet ook dat de wasmachine een mankement heeft, dat je kan omzeilen als je precies weet te timen wanneer je op de knoppen drukt. Iemand anders gooit dit ruw door elkaar en bevreemdt mij van mijn eigen huis. Gek genoeg was het anders met Remy, deze week. Soms had ik het idee dat hij zijn voeten minder hard op de vloer neerzette als hij ‘s morgens opstond om koffie te maken. Als hij de koelkast opende keek hij mij aan met een vragende blik, alsof hij me om toestemming vroeg. Ik wist dat het vreemd was, maar dat was precies wat ik nodig had. Het is mijn huis, en Remy moet eerst maar eens ongemakkelijk op die bank liggen, voor hij het verdiend heeft om zijn spieren te ontspannen en die goede hoek te vinden. Vecht eerst maar eens met die ellendige wasmachine, dat heb ik ook wekenlang gedaan. Het enige dat ik vraag is dat hij zich voorzichtig in mijn leven manoeuvreert, zijn aanwezigheid zachtjes in de nissen van mijn huis wurmt. Ik wil dat hij fluisterend mijn leven binnensluipt, zodat ik niet zo schrik van de overgang, dat is het enige. En deze week heeft Remy dat begrepen. Geloof ik. Wanneer ik de deur open ruik ik de geur van tomaten, geprakt of verwarmd of iets dergelijks. Pasta, denk ik. Pasta met tomatensaus. Remy komt naar de gang gelopen, het blauwgeruite schort dat ik van hem voor kerst kreeg om geknoopt. Hij kust me. Zijn haar zit door de war en er zit een rode veeg op zijn wang. ‘Dag Iso’, zegt hij. Gek hoe veel mensen de neiging hebben mijn naam maar half uit te spreken. Maar als Remy het doet, heeft het wel iets. ‘Wat lief, je hebt gekookt!’, roep ik. Hij knikt ijverig. ‘Jep, ik vond een tros tomaten in je koelkast en de goede kruiden. En ik dacht, je zal vast honger hebben na die verjaardag bij je moeder, meer dan een wortel heb je vast niet gehad, met Margreet erbij’. Hij doelt op mijn anorectische tante. Al dertig jaar anorexia, een jubileum dat ze vol zelfspot vierde door te trakteren op gebak. Dat viel niet zo goed in de familie. Oom Jan liet het gebak staan met de legendarische woorden: ‘ik eet alleen als jij ook neemt’, wat een opmerking met een retorisch karakter was. Mijn moeder is met tranen in haar ogen weg gelopen en riep nog iets als: ‘ik vind dit geen reden voor feest!’. Uit medelijden met mijn tante heb ik twee gebakjes naar binnen gepropt: een mokkapunt en een stuk appeltaart. Dat weet ik nog zo goed omdat het er s’ avonds in omgekeerde volgorde weer uitkwam, het was niet helemaal goed gevallen, die mokka-appelcombinatie. De traktatie van mijn tante zorgde hoe dan ook voor de sfeer die mij zo op familiefeestjes zo vertrouwd was. ‘Nee hoor, Margreet kan prima kijken hoe anderen eten’, antwoord ik. ‘Maar er gaat wel wat in hoor, lekker!’ Ik veeg de tomatensaus van zijn wang af. Hij kijkt vies als ik een beetje spuug gebruik. ‘Een goede klodder spuug werkt tegen elke vlek’, zeg ik. Na het eten liggen we op de bank, onze buiken als kleine bergen verborgen onder onze kleding. Ik lig met mijn hoofd op zijn borst, languit gestrekt op de bank. Remy’s voeten liggen op mijn salontafel, iets dat ik zelf nooit doe, maar voor nu kan ik het hebben. Mijn ogen glijden over de spullen in mijn huiskamer. Het antieke buikkastje dat ik vond langs de kant van de weg, en zelf heb opgeschuurd, zodat er van onder de dikke laag verf een lang vergeten kastje tevoorschijn kwam. Op het kastje staan fotolijstjes en een heleboel kleine spulletjes die ik eigenlijk eens weg zou moeten gooien. Troep die ik in de loop van de jaren verzameld heb. Ik bekijk de grote kast tegen de wand, vol met boeken, als stramme soldaten tegen elkaar geklemd. Boeken 4
over schilderen, mijn al lang vergane hobby. Na het overlijden van Alex had ik er geen zin meer in, en de zin is nooit echt terug gekomen. Naast de schilderboeken staan de boeken die ik ooit las voor mijn studie. Ze gaan allemaal op de een of andere manier over kinderen, maar ik kan me niet heugen ooit enige uit die boeken opgedane kennis te hebben toegepast op het kinderdagverblijf. Want hoe je omgaat met Tim, die Irene een klap op haar hoofd gegeven heeft, terwijl je net tot aan je ellebogen in de luier van Sem zit en vanuit je ooghoeken ziet hoe Marit, hoe heeft ze dat voor elkaar gekregen, op de hoge tafel is gekropen en bezig is haar hand in de vissenkom te stoppen, hoe je daarmee omgaat kan je in geen enkel hoofdstuk van al die boeken terugvinden. Misschien zou ik de wand achter de kast een kleurtje moeten geven, geel ofzo, of rood. Dat oogt misschien wat warmer. ‘Zou het mooi zijn als ik die muur rood verf, Remy?’. Ik wijs. Remy kijkt op, was met zijn gedachten ergens anders, te zien aan de rimpel tussen zijn wenkbrauwen. ‘Euh, ja, misschien wel’, zegt hij. ‘Zeg Isolde, hoe komt het eigenlijk dat ik zo weinig van je weet?’, vraagt hij, alsof hij een brood bij de bakker besteld. Ik ben op mijn hoede. ‘Hoezo?’, vraag ik, ‘je weet toch best wel wat over mij?’ Remy blijft stil. ‘Je weet toch best veel over mij’, ga ik verder. ‘ Bijvoorbeeld dat ik mijn haar vaak in een knip draag, en die knip altijd stuk maak door erop te gaan zitten of staan. En je weet dat ik van chinees houd, en van honden. Ik heb je verteld over Alex, en je hebt mijn moeder nu al’, ik tel op mijn vingers, ‘nu al vijf keer ontmoet. Ik vind eigenlijk dat je al best wel veel over mij weet’. Ik grinnik een beetje en het klinkt gemaakt. Ik wil geen Serieus Gesprek, niet nu, want het was net zo fijn samen. Ik ben niet goed in Serieuze Gesprekken, ik kan mij er geen heugen die goed afliep. ‘Dat bedoel ik niet, dat snap je toch wel. Ik weet wel dat Alex overleden is, maar je vertelt er nooit over. Je deelde het mij mede als een voldongen feit, wat het natuurlijk ook is, maar je hebt nooit verteld hoe het voor jou was’. Hij prikt met zijn vinger in mijn arm. ‘En ik begrijp nog steeds niet waarom je het een week geleden rustiger aan wilde doen. Had ik iets verkeerd gedaan ofzo? Ik snap ook echt niet dat je niet wilde dat ik meeging naar de verjaardag van je moeder. Ik had je ooms en tantes wel willen ontmoeten. Schaam je je voor mij ofzo?’ Hij loopt een beetje rood aan. ‘Waarom antwoord je altijd zo kort als ik vraag hoe iets voor jou is? Waarom vertel je nooit iets over je vader? Ik weet zo weinig van jou, Isolde.’ Hij zucht. Ik wist het, ik voelde het onheil langs de wanden naar ons toe kruipen. Ik voel de behoefte om mijn vingers te kruisen en ‘slotje!’ te roepen, zodat ik even niet hoef mee te doen. Ik weet niet wat ik moet zeggen. Dus ik zwijg. Remy zwijgt ook. Hij is daar beter in dan ik, ontdekte ik al eerder. Ik ervaar de stilte als een vacuüm, waarin ik niet meer helder kan denken en er een soort blanco toestand in mijn hoofd ontstaat. Als iemand nu zou vragen wat ik denk zou ‘niks’ het dichtst in de buurt komen. Ik moet hier weg. ‘Koffie?’, vraag ik, en sta op om naar de keuken te lopen. Remy staat razendsnel op en trekt me aan mijn arm naar beneden, zodat ik achterover terug op de bank val. ‘Au! Idioot!’, roep ik, en geef hem met tranen in mijn ogen een mep. Een vrouwenmep, dat hoor je aan de laffe pets. ‘Loop toch niet weg, Isolde!’, zegt Remy, en zijn stem slaat over. ‘Vertel toch eens iets’. Er krakt iets in mijn hoofd, er sijpelt iets ijzigs mijn borst in. ‘Ik ga je inderdaad wat vertellen, ik wil dat je gaat, nu’. Ik wijs naar de deur. ‘Je weet de uitgang te vinden’. Ik voel er weinig bij, als dat zeg. ‘Ga’, probeer ik nog eens, en ik proef de smaak van het woord op mijn tong resoneren. Ik doe iets dat ik niet wil en toch wil ik het. Hij moet weg. Remy staat op met een ongelovige blik in zijn ogen. ´Wat doe je nu?’. ‘Dat zie je toch’, antwoord ik kil. Hij huilt, oh nee, hij huilt. Ik krijg geen lucht meer. ‘Rot toch op!’, schreeuw ik. Ik gooi mijn woorden als dolken naar hem toe. ‘Ga toch weg! Ik begrijp überhaupt al niet waarom je hier zo lang 5
gebleven bent!’. Nu huilt hij nog harder. Ik vermorzel iets tussen mijn handen. Ik maak het stuk, maar ik kan niet anders. ‘Wegwezen’, zeg ik, en duw hem de deur uit. Als ik de deur dicht duw bedenk ik mij dat zijn tas hier nog staat. Dat komt nog wel een keer. Hij heeft zijn huissleutel in zijn jaszak. Wanneer ik terug loop naar de huiskamer voelt het alsof ik zweef. De lucht in de huiskamer zingt nog na van het zojuist gebeurde. Ik kan dit niet. Ik kan hier nu niet over nadenken. Ik wil hier niet zijn. Ik ren naar de keuken en pak een fles rode wijn aan de kast. Uit de badkamer haal ik twee slaappillen. Ik klok de wijn naar binnen, verslik me, neem de twee pillen in en ren naar mijn slaapkamer. Ik ben duizelig. Ik houd mijn kleren aan en schuif onder de dekens, het dekbed over mijn hoofd. Ik sluit mijn ogen. De dag moet nu maar klaar zijn. Ik kan nu niet aanschouwen wat ik gedaan heb.. Zo ben ik nu eenmaal, denk ik, en ik word overmand door een kunstmatige slaap. Ik ben iemand die de dingen stuk maakt. Margreet De meisjes zijn aan het opwarmen. Allemaal gekleed in een roze panty, balletschoenen en een roze of wit balletpakje. Buik in, billen aanspannen, schouders naar achteren. Ze doen allemaal hun best hun lichaam in de juiste hoek te duwen. Eerste positie, tweede positie. Hun blikken worden getrokken naar de grote spiegelwand aan de zijkant. ‘Maak je rug eens wat rechter, Margreet!’, roept mevrouw de Wit. Margreet werpt een snelle blik in de spiegel en ziet dat ze het weer doet, met een holle rug dansen. Ze probeert rechter te gaan staan, maar de holling in haar rug wordt enkel groter. Mevrouw de Wit komt naar haar toe gelopen. Margreet krimpt een beetje ineen. ‘Nee Margreet, nu sta je nog krommer. Kijk eens’, mevrouw de Wit duwt in haar buik en heupen, ‘bekken kantelen, zo noem je dat. Prima, ja, dat is al veel beter’, Mevrouw de Wit loopt weer naar haar plaats voor de spiegels. Ze danst ook een beetje als ze loopt, ziet Margreet. Het bandje wordt weer aangezet, nu moeten ze hun armen ook in de juiste posities mee bewegen. Margreet houdt haar rug goed in de gaten, hoopt dat ze hem zo recht als een kaars kan houden. Ze zuigt haar adem in, zet haar borstkas uit. Ze zou willen dat ze de beste van de dansklas was, maar dat is Bea al. Ze werpt een schalkse blik op Bea. Zij heeft geen holle rug. Bea kijkt de klas rond met een de-beste-van-de-klas-blik. Dat mag ze ook, beseft Margreet, want zij is nu eenmaal de allerbeste. Maar daarna komt Margreet zelf, of misschien eerst nog Els en daarna Margreet. Zij is dus nummer twee of drie. Ooit wordt ze nummer één, dat weet ze zeker. Ze gaat gewoon zo hard oefenen die stomme rug recht te houden dat mevrouw de Wit haar een plekje vooraan de rij geeft. Want de beste kinderen staan vooraan, dat weet iedereen. Na de balletles rent Margreet naar huis. Veel andere kinderen worden door hun ouders opgehaald, maar Margreet heeft geluk: ze woont om de hoek van de balletschool. Dat is wel handig, want ze gaat iedere week dansen. Als moeder migraine heeft kan ze dan voor de balletles thuis nog wat helpen. Annette is nog te klein om te helpen, Irene is een grote luiwammes dus het helpen komt vooral op haar en Marianne aan. Ze hoopt dat mama zich weer wat beter voelt, dan kan ze vertellen dat ze zeker weet dat ze de beste gaat worden. Ze opent het tuinhekje en rent over het pad, langs de viooltjes en blauwe druiven, die nu volop in bloei staan, naar de keukendeur. In de keuken ziet ze dat moe bezig was met het eten. De Broccoli en het puntjesvlees liggen al klaar op het aanrechtblad. Verder is moe blijkbaar niet gekomen. Margreet rent het huis in. ‘Moe?’, roept ze. Haar stem echoot een beetje, dat komt omdat de grote kast er niet meer staat. Die is naar oom Wim gegaan, omdat het eigenlijk zijn kast was. Wanneer ze dan een nieuwe krijgen is nog niet duidelijk. ‘Moe, waar ben je?’, roept Margreet weer. En waar zijn de anderen? Het is toch bijna etenstijd, dus die zouden al thuis moeten zijn. Margreet rent de trap op, kijkt in de waskamer, maar daar is 6
niemand. De badkamer, de slaapkamer van Annette en Marianne en die van Irene en haarzelf zijn ook leeg. Margreet ziet dat Irene er weer eens een rotzooi van gemaakt heeft op hun kamer. Ze heeft waarschijnlijk dat truitje gezocht dat ze kwijt was, en die zoektocht heeft een spoor van kleding opgeleverd. Margreet gaat het nu niet meteen opruimen. Eerst moeder zoeken. De deur van de slaapkamer van vader en moeder is dicht. Margreet mag daar eigenlijk niet zomaar komen, in die slaapkamer. Om die reden heeft het altijd een magische aantrekkingskracht op haar. Ze vraagt zich af wat voor geheimen pa en moe in hun slaapkamer verbergen. Misschien houden ze ook wel een geheim dagboek bij, net als zij zelf doet. Zou er in dat dagboek een puntenlijst staan waarin te vinden is wie van de kinderen het liefste is geweest en het meeste in huis gedaan heeft? Ze weet zeker dat zij het vaakst meehelpt, dus dan zou ze een hoge score hebben. Ze klopt zachtjes op de slaapkamerdeur. ‘Moe? Bent u daar’, fluistert ze. ‘Bent u daar?’, iets harder nu. Misschien heeft moeder wel hele erge migraine en kan ze niet antwoorden. Haar hart roffelt tegen haar borstkas als ze zachtjes de klink naar beneden duwt, en door een klein kiertje naar binnen kijkt. Het is donker in de kamer, dus ze ziet niet zoveel. Ze probeert te kijken of het dekbed beweegt, maar er beweegt niks en het is doodstil in de kamer. Ze duwt de deur nog verder open en stelt zich voor hoe ineens pa achter haar zou staan en boos ‘wat doe jij nu?’ zou zeggen. Maar pa is er niet. En er ligt ook niemand in bed ziet ze. Moe heeft liggen rusten, maar is nu uit bed gegaan. Dan moeten ze allemaal op zolder zijn, dat kan niet anders. Wat zouden ze daar doen dan? Misschien hebben ze een hele tijd geleden afgesproken dat ze vandaag, op 5 juli, zich allemaal zouden verstoppen als Margreet uit balletles kwam en is Margreet die afspraak helemaal vergeten. Maar ze beseft dat het onzin is om dat te denken. Ze fantaseert te veel, dat zegt moe ook altijd. Ze rent naar zolder en het is er helemaal stil. Er is niemand. De dozen en opbergkasten kijken haar aan alsof ze zeggen willen: ‘zoek je iemand?’. Als ze haar dat echt zouden vragen zou ze antwoorden: ‘ja, ik zoek iemand’. Maar dat wordt haar natuurlijk niet gevraagd. Het is half zeven en Margreet zit aan de eettafel. Ze tuurt ingespannen door het raam naar buiten. De afgelopen anderhalf uur heeft ze tweemaal opnieuw door het huis gelopen, zelfs in de kastjes kijkend of Annette of één van de anderen daar verstopt zat. Ze heeft ook naar tante Tineke gebeld, om te vragen of zij soms wist waar iedereen was. Maar tante Tineke nam niet op en ze durfde niet nog een keer te bellen, omdat pa altijd al zo klaagt over de hoge telefoonrekening. Ze durfde ook het huis niet te verlaten, omdat pa en moe dan misschien boos zouden worden, dat ze zomaar was weg gegaan. Rond zes uur heeft Margreet de broccoli en de aardappelen gekookt, het vlees doet moeder altijd. Ze wist niet zeker of het verstandig was om het eten te koken, maar het opzetten van de groenten en de aardappelen gaf haar een rustig gevoel. Zo kon zichzelf er even van overtuigen dat iedereen gauw thuis zou komen en dat ze dan gingen eten. Nu is het half zeven en er is nog niemand thuis gekomen. Margreet huilt, de tranen rollen uit haar ogen en laten een nat spoor achter, alsof er een stel glibberige slakken uit haar ogen gegleden zijn. Ze denkt aan dat enge boek dat ze laatst las, over een hele familie die door een stel ruimtewezens ontvoerd werden. Misschien is moeder wel heel erg ziek geworden, is haar hoofd uit elkaar geklapt van de hoofdpijn. Of misschien heb ik wel iets verkeerd gedaan, denkt Margreet, en zijn ze voor straf allemaal vertrokken. Ze plukt aan het tafelkleed, staart naar de bruine en gele bloemen die erin geweven zijn. De wijzer van de klok blijft ijverig zijn rondjes draaien. Dan hoort ze ineens de voordeur. Ze rent naar de hal. Vader komt binnen, hij draagt Annette in zijn armen, gewikkeld in een deken, alsof ze een jong hondje is. Marianne, Irene en moe stappen ook naar binnen. ‘Pa, daar zijn jullie eindelijk! Wat is er aan de hand? Waar waren jullie? Ik heb gezocht! Maar jullie waren nergens! Is Annette ziek?’ Margreet pakt de arm van vader. ‘Niet zo hard praten, Margreet’, zegt vader. ‘Je ziet toch dat je zuster ziek is. Ga liever naar boven en klap haar dekbed vast open, dan kan ik haar in bed leggen.’ Zijn stem klinkt mat en afgemeten. 7
Margreet krimpt ineen. ‘Wat is er dan met Annette, pa?’, vraagt ze. ‘Nu even niet’, antwoordt vader. ‘We komen net uit het ziekenhuis. We leggen het straks nog wel uit.’ Hij trekt zijn jas niet uit, maar loopt meteen de trap op, draagt Annette als een baby naar boven. Margreet rent hem achterna, op de overloop haalt ze hem in. Bij het bed van Annette klapt ze vlug het dekbed open, strijkt het kussen glad. Pa vleit Annette in bed. Haar gezicht is spierwit en haar lippen zijn vuurrood. Ze lijkt net sneeuwwitje, denkt Margreet. En papa is de koning, die haar gered heeft van de dood. Beneden krijgen ze allemaal een boterham met kaas, die moe in de keuken gesmeerd heeft. Iedereen is doodstil. Margreet werpt een blik op Marianne, maar die kijkt niet op. Ze steekt haar tong uit naar vader, als hij even niet kijkt. Ze weet eigenlijk niet waarom ze dat doet. Er kriebelt iets achter haar ogen, in haar maag. De boterham smaakt niet, maar ze klemt haar kaken op elkaar en slikt met kracht. Wanneer de boterhammen op zijn zegt moeder: ‘meiden, gaan jullie ook maar naar bed nu. Het is een lange dag geweest.’ Niemand protesteert. Er ligt een deken over hen heen, een zware, zwarte deken. Stil verdwijnen ze naar boven. In de badkamer poetsen ze hun tanden, met hun blote voeten op de koude tegelvloer. ‘Wat heeft Annette?’, vraagt Margreet aan Irene, die naast haar staat. Irene kijkt in de spiegel naar Margreet, haar mond vertrekt tot een rare grimas, zoals ze altijd kijkt als ze op het punt staat te gaan huilen, maar ze huilt niet. ‘Pa was boos. Toen werd Annette ineens heel ziek’. Ze spuugt haar tandenpasta uit en spoelt haar mond. Margreet wacht tot er nog meer komt, maar Irene loopt weg, verdwijnt in hun slaapkamer. Margreet heeft het ijskoud als ze in bed kruipt. Ze zou eigenlijk willen dat moeder nog even kwam om hen in te stoppen. Maar daar zijn ze nu te oud voor, want grote kinderen worden niet meer ingestopt. Alleen Annette wordt iedere avond nog ingestopt, iets waar Margreet haar laatst nog om heeft uitgelachen. Alleen baby’s worden zo vertroeteld, vind ze. Isolde De volgende ochtend ontwaak ik uit een nacht vol halfslaap en kleverige dromen. Ik proef de dromen alsof ze nog tegen mijn gehemelte geplakt zitten, achtergebleven in mijn mond als een vieze smaak. Ineens weet ik het weer: de ruzie met Remy. Als een vloedgolf overspoelt de herinnering mij en maakt dat ik weer terug in slaap wil vallen. Mijn hoofd is van kurk, mijn tong ligt als een leren lap in mijn mond. Ik kijk op de wekker: half acht. Shit, denk ik ineens. Shit, shit, godver! Het is maandag en ik moet gewoon werken vandaag! Om acht uur moet ik op het kinderdagverblijf zijn, om de kinderen in ontvangst te nemen van hun gehaaste ouders. Ik heb nog twintig minuten om mijzelf enigszins te fatsoeneren. Wanneer ik omhoog kom voelt het alsof ik beter een takelwagen in had kunnen inhuren om dat loden hoofd overeind te sjorren. Ik zit rechtop en blijf heel even zitten. Ik wil dood. Ik zwaai mijn benen over de rand van het bed en sjok naar de badkamer. Om vijf over acht kom ik aangefietst. Ik zie dat Sanne er al is. Haar fiets staat al in het rek. Ik gooi mijn fiets ook in het rek en ren naar binnen. ‘Sorry’, zeg ik tegen Sanne. Ze kijkt me opgelucht aan. ‘Gelukkig, daar ben je. We hebben er tien vandaag, zag ik’. Ik zucht, ook dat nog. IJdele hoop om te denken dat het rustig zou zijn vandaag. Aan de andere kant zorgt drukte voor afleiding. Misschien moet ik mij vandaag helemaal onderdompelen in mijn werk. Ik hoop dat de drie pijnstillers mijn hoofdpijn effectief gaan onderdrukken. Anders weet ik niet hoe ik de dag moet doorkomen. Ik zie dat Isa er al is, een schattig meisje van twee jaar. Met van die pijpenkrullen uit een boekje. Je ziet nu al dat zij later heel knap gaat worden. Haar ouders kunnen vast beginnen zich zorgen te maken over alle jongens die zij mee naar huis gaat nemen. Sem is er ook, een knulletje van bijna vier. Beetje bijdehand, maar meestal wel lief. Marit en Kees zijn er ook al. Broer en zus en ze maken altijd 8
ruzie met elkaar. Je kan alleen zo moeilijk tegen hun ouders zeggen dat ze er maar één tegelijk mogen brengen. Ik begin vast de stoeltjes klaar te zetten voor de oudere kindjes. Met hen starten we de dag in de kring, waarbij we een klein versje opzeggen. Ik heb er soms nachtmerries over, over dat versje. Ik heb wel eens geopperd om een ander versje in te voeren, voor het geestelijk welzijn van de leidsters. Maar dat vonden mijn collega’s geen goede reden. Voor kleine kinderen is er niets beter dan enkele vaste ankerpunten op de dag, zo meenden zij. Ik durf te wedden dat ze dat de avond van te voren op hebben staan zoeken in hun boeken over ontwikkelingspsychologie. Om er zeker van te zijn dat ze geen onzin stonden uit te kramen. Toen ze dat zeiden vroeg ik mij af of ik een klacht bij de arbo in zou kunnen dienen wegens werkcondities die de mentale gezondheid van de werknemers in gevaar brengen. Maar ach, als een gedachte grootspraak kon zijn, dan was dit een typisch geval van grootspraak, een grootgedachte, zo je wilt. Daar is Miriam, de moeder van Tim, een innemend joch van drie. Haar zwarte jas wappert gehaast achter haar als ze met grote passen binnen komt lopen. Zelfs haar jas kan het tempo niet bijbenen. Mijn hartslag gaat altijd minstens vijftig slagen omhoog als ik met haar praat, want Miriam straalt uit dat haast een deugd is. Iets dat alleen aan belangrijke mensen is voorbehouden. Miriam denkt ook dat zij de enige is die naar haar werk gaat. Ons werk op het kinderdagverblijf is geen werk, maar iets dat enkel de condities voor anderen schept om het land draaiende te houden. Ik vraag mij af of zij denkt dat wij op het kinderdagverblijf wonen. ‘Hoi Isolde’, zegt ze. ‘Dag Miriam’, zeg ik. ‘En wie hebben we daar? Tim! Wat leuk dat jij er bent vandaag! We gaan er vandaag een gezellige dag van maken. Misschien wil mama je even helpen je jas aan de kapstok te hangen, dan kan je lekker gaan spelen.’ Ik vraag me af of mijn wallen erg opvallen. Miriam kijkt bedenkelijk. ‘Ik moet eigenlijk echt weg nu. Hij doet er altijd zo lang over om zijn jas uit te trekken en ik heb een vergadering over een half uur. Zou jij hem even willen helpen met z’n jas?’. Knap hoe sommige mensen de gave bezitten om een vraag als een bevel te laten klinken. Ik voel een vinnige opmerking op het puntje van mijn tong liggen, maar ik houd me in. Vandaag ben ik ontoerekeningsvatbaar, maar nog meer ruzie kan ik er niet bij hebben. Dan kunnen ze me opdweilen. ‘Ja hoor, Miriam, ga maar gauw. Ik help Tim wel’, antwoord ik. En hup, weg vliegt Miriam. Toch sneu voor Tim, die het nu moet doen met een haastige kus op zijn wang. Hij zwaait nog met zijn mollige handje naar de rug van zijn moeder. ‘Dag jongen, zal ik je eens helpen met je jas?’, vraag ik. Hij heeft een felrode Bob de Bouwer jas aan. Tim knikt. ‘Ik heb vanmorgen mijn boterham niet op’, babbelt hij. ‘Mama was boos. Maar er zat pindakaas op. Bah,’ zegt hij, en trekt een vies gezicht. ‘Soms moet je een beetje oefenen voor je iets lust’, zeg ik tegen hem. ‘Dan moet je iets vaker eten, en dan pas wordt het lekker. Ik zal de bovenste knoop even losmaken van je jas, dan mag je hem zelf uittrekken, goed?’ Tim knikt, maar is met zijn gedachten al ergens anders. Ik volg zijn blik naar de bouwhoek, waar nu nog niemand zit. De bouwhoek is favoriet onder de jongens. Je zou toch denken dat ze later allemaal bouwvakkers of architecten zouden worden, als ze van hun meest vroege passie hun werk zouden maken. Blijkbaar droogt die bouwdrift toch ergens in de loop van de tijd op, bij de meesten althans. Daar komen dan weer andere driften voor in de plaats. Om half zes zit de dag er bijna op. Ik weet niet hoe ik ‘m doorgekomen ben. Mijn herinneringen aan deze dag zijn bezaaid met blinde vlekken. Ik heb een effectief brein, die weet welke informatie meteen geloosd moet worden. Helaas kan ik me gisteravond nog haarscherp herinneren. Ik hoef maar even aan gisteren te denken of de tranen springen me al in de ogen. Ik heb vandaag twee keer op het punt gestaan te gaan huilen, maar ik hield het net binnen, slikte de tranen terug naar waar ze vandaan kwamen. Ik ben een bodemloze put vol tranen, dus aan huilen probeer ik zo min mogelijk te beginnen, je weet 9
nooit wanneer het dan weer eens klaar is. Mijn armen en benen voelen zwaar. Ik heb het gevoel dat ik beweeg als een groot, log dier. Ik wil zo snel mogelijk naar huis, maar aan de andere kant zou ik niet weten wat ik daar moet doen. Tim is nog niet opgehaald. Typisch Miriam, altijd op het laatste nippertje haar kind ophalen. Het zou me niet verbazen als ze hem een keer vergeet en er pas de volgende dag achter komt dat ze iets vergeten is als het ochtendritueel ineens zo verbazingwekkend snel klaar is. ´Waar is mama?’, vraag Tim, de kleine telepaat. ‘Mama komt er zó aan Tim, ik denk dat ze het druk had op haar werk. Of er waren veel auto’s op de weg.’ Sanne is bezig de laatste stoeltjes omgekeerd op de tafels te zetten. ‘Ga maar hoor, Sanne’, zeg ik. ‘Ik wacht wel even samen met Tim tot z’n moeder er is.’ ‘Fijn’, zegt Sanne met een zucht. ‘Ik heb het wel gehad voor vandaag. Ik zie je morgen weer!’, ze loopt weg, haar blonde haar wappert ietwat verbouwereerd achter haar aan. Sommige mensen hebben haar dat altijd verbaasd kijkt. Tim en ik kijken elkaar aan. ‘It’s just the two of us now’, zeg ik tegen Tim, en ik vraag me af waarom ik Engels tegen hem praat. ‘Wil je even op schoot zitten?’, vraag ik. Tim knikt. Doet zijn duim in z’n mond en kruipt op schoot. Een halve minuut lang smakt hij er tevreden op los. ‘Waar is mama nou?’, vraagt hij dan. ‘We gaan het Sesamstraat spel nog spelen, dat had ze beloofd’. Ik sla mijn armen om hem heen en zeg: ‘dat gaan jullie ook nog wel doen, denk ik. Daar hebben jullie de hele avond nog voor. Dat is leuk hè, het Sesamstraat spel, ik ken het ook.’ Tim draait zijn hoofd in een enge hoek, ik verwacht ieder moment een krak te horen, maar kindernekjes zijn verbazingwekkend soepel. Hij kijkt me verbaasd aan, zijn ogen twee ronde bruine hertenogen. ‘Kan jij dat goed dan?’, hij verwacht geen antwoord en vervolgt: ‘ik ben de beste, ik win altijd van mama. Ik ga straks ook supervet winnen!’. Nu wordt hij echt enthousiast en stoot een vuist de lucht in. Ik moet lachen. ‘Ik denk ook dat jij er heel goed in bent. Ga vanavond maar eens lekker winnen van mama’. En alsof je het over de duivel hebt, daar stapt ze net binnen. ‘Wat winnen?’, vraagt Miriam. ‘Tim vertelde over het Sesamstraat spel dat jullie nog gingen doen vanavond. Hij weet zeker dat hij gaat winnen’. Miriam kijkt bedenkelijk. Nee, denk ik. Ze gaat nu niet zeggen dat ze daar geen tijd voor heeft. Dan sla ik haar op dat ronde brilletje. Ze kijkt op haar horloge. ‘Ik ben al een beetje laat vandaag, Tim. En mama moet nog naar dansles vanavond. We zien wel even of het nog gaat lukken vandaag, anders morgen.’ Dat is het signaal voor Tim om te gaan krijsen alsof hij een kudde wolven van de jacht terug moet roepen. ‘Whoeeee!’, huilt hij. ‘Je-he-had-had-het-huh-whoe-beloooofd!’. Gelijk heeft-ie, vind ik. Beloofd is beloofd. Ik hoop dat hij er nog een schepje bovenop doet. Nu raakt Miriam een beetje geïrriteerd. ‘Kom schat’, zegt ze. Ze tilt Tim van mijn schoot. ‘Nu niet zo verdrietig zijn. Mama gaat echt nog wel een keer dat spelletje met je spelen’. Krak-tik-tik, zegt mijn hoofd. Ik voel dat ik nu iets heel doms ga doen. Het komt aangehold als een kudde op hol geslagen olifanten. ‘Het is niet zomaar een spelletje, Miriam. Het is het Sesamstraat spel, en Tim vertelde mij dat hij daar heel goed in is. Hij zou je gaan verslaan vanavond. Ik heb altijd geleerd dat je beloftes na moet komen. Tim had zich erop verheugd’. Niet slim, niet slim, denk ik. Het gezicht van Miriam verstrakt. ‘Ik denk dat ik prima in staat ben zelf te bepalen wanneer Tim en ik een spelletje spelen.’ ! ‘Oh ja?’, zeg ik te luid, ‘wanneer krijg je dat dan eens ingepland in dat drukke rooster van je? Volgend jaar? Een kind is niet voor erbij!’. De woorden rollen mijn mond uit, en zodra ik ze heb uitgesproken zou ik wensen dat ze aan touwtjes vastgeknoopt zaten, zodat ik ze zo weer naar binnen kon trekken, naar de plek waar ze vandaan kwamen. 10
Miriam kijkt alsof ze zojuist voor hoer is uitgescholden. Dit komt voor haar misschien op hetzelfde neer. ‘Dit laat ik mij niet zomaar zeggen’. Ze ademt luid. ‘Dit pik ik niet. Ik kom hier nog op terug. Ik ga nu, maar ik laat dit niet voorbij gaan’. Met grote benen past ze weg, of net andersom, ik kan nu niet meer helder denken. Ik draai me om en loop het gebouw binnen. Ik ga nog heel even zitten op het stoeltje waar ik net met Tim op zat. Ik blijf maar even zitten ook, denk ik. Ik word duizelig en duw mijn hoofd tussen mijn benen, probeer door mijn neus in en uit te ademen. Het voelt alsof ik stik, een psychisch soort van stikken, als dat zou bestaan. Ik zou mij ook kunnen voorstellen dat het een vrije dag is op mijn berg, omdat de meester besloot dat het feest was. Ik weet niet waarom het feest is, maar dat maakt mij niet uit. We zijn onze stoffige lokalen uit gerend, vertroebelen onze blik door de glinsterende stofdeeltjes. Mijn vriendinnen zitten giechelend op het zanderige plein in de zon, ze praten hard en glimlachen naar elkaar. We hebben nog geen zin om naar huis te gaan, willen onze ouders nog even niet helpen op het land of bij andere vervelende klusjes. We hebben geen doel en gaan dus op pad. We laten de school, met zijn rode stenen en spaanplaten dak achter ons. Ik ren met mijn drie vriendinnen het pad op omhoog, dat zich kronkelend een weg door de berg baant. Als we boven komen hijgen we een beetje, maar niet al te veel, we zijn gewend onze lichamen te gebruiken zoals het hoort. De oma van een van mijn vriendinnen komt voorbij gelopen, haar blote voeten zijn twee eeltbonken die zich vastberaden op het pad planten. Ze heeft een mand op haar hoofd waar aardappelen inzitten. Ze houdt haar nek fier en recht omhoog, glimlacht een beetje als ze ons passeert, alsof ze denkt: ach, laat ze maar, ooit komen zij er wel achter. Wij beseffen niet waar we achter zouden moeten komen en dat heeft ook geen haast: als het zo ver is dan gebeurd dat vanzelf. We spelen een spel met steentjes. Ze moeten tegen elkaar ketsen, maar die van mij trekt zich nergens iets van aan en valt een etage naar beneden, naar het rijstterras dat zich één meter onder ons bevindt. Ik zucht en strek mijn benen uit, wacht tot mijn vriendinnen klaar zijn met hun spel. In de verte steken de toppen van de grote witte berg verlegen door de wolken. Die berg beseft zelf niet hoe groots hij is, vermoed ik. Wanneer ik naar huis fiets voel ik de paniek in mijn benen. Als mijn leven een huis zou zijn, dan zat er een groot gat in de fundering en zou er op dit moment instortingsgevaar dreigen. Mijn huis zou dan niet enkel omvallen, maar volledig door dat gat worden opgezogen, zodat er daarna niets meer te zien zou zijn. Binnen één week zou de grond al volledig overwoekerd zijn door een grasveld, of een bos. Mensen zouden hun honden uitlaten, hun geliefde teckels en labradors over het veld voortjakkeren door hun stokken zo ver mogelijk te gooien. Niemand zou beseffen waar ze eigenlijk overheen liepen. Het zou zijn of ik er nooit gewoond had. Ik passeer een begraafplaats en voel de drang om er naar binnen te gaan en rond te lopen tussen de onbekende overledenen. Ik parkeer mijn fiets tegen het ijzeren hek en loop het terrein op. Begraafplaatsen bezoeken is een rare hobby van me, iets waar ik onbewust op terugval in tijden van nood. Ik dwaal rond tussen de grafstenen, lees de opschriften. De wind steekt op en ik stel mij voor hoe de lucht naar de doden ruikt. Hoe het een geur van al lang vergane tijden, verrotting misschien, met zich meedraagt. Ik huiver. Ik ga zitten op het houten bankje alsof dat mij goed recht is, alsof er ook een dierbare van mij hier onder de grond ligt. Wanneer een ouder echtpaar passeert probeer ik stemmig te kijken. Alex is niet begraven, iets dat ik hem erg kwalijk genomen heb. Hij is verstrooid, versnipperd in miljoenen minuscule stukjes, zodat ik met iedere ademteug een stukje Alex naar binnen zuig. Het maakt me boos om nog dagelijks met Alex opgezadeld te worden, om hem te ademen. Ik stel mij voor hoe het zou zijn als Alex hier wel begraven zou liggen. Misschien zou hij dan nu speciaal voor mij opstaan uit zijn graf, een kleine onemanshow voor mij opvoeren. Hij is altijd al een 11
entertainer geweest. Zijn leven was een aaneenschakeling van kleine optredens: tijdens het eten, voor zijn vrienden, voor mij. Ik denk dat hij s’ avonds, als er niemand meer keek, voor de spiegel kleine shows weggaf. Alex kon niet zonder publiek. Hij heeft me ooit eens toevertrouwd dat hij zich afvroeg of hij nog wel bestond als er niemand toekeek. Ik kon er geen antwoord op geven. Volgens mij is men er ook nooit achtergekomen of een boom die omvalt in het bos wel lawaai maakt als er niemand bij is. Alex zat dan ook op de toneelschool, voor hem een manier om in leven te blijven, want daar werd er de hele dag naar je gekeken. Ik vroeg hem weleens of hij niet gek werd van die voortdurende aandacht. Hij vond het heerlijk, zei hij dan overtuigd. Ik heb altijd geweten dat Alex homo was. Of hij daar zelf al achter was wist ik niet. We spraken er nooit over. Na zijn overlijden heb ik het aan iedereen verteld, als een soort post-mortale-coming-out. Achteraf gezien had ik het nodig om mijn familie te shockeren. Na zijn overlijden leken ze allemaal te wandelen over een laagje ijs, waar ze ieder moment doorheen kon zakken. Iedere opmerking of verkeerde blik zou een storm doen ontketenen, dat voelde ik toen ook wel aan, als zestienjarige. Vlak na Alex’s overlijden had ik kleine onderonsjes met hem, ’s avonds als ik in bed lag. De avond voor hij gecremeerd zou worden fluisterde hij mij in dat mijn toespraak een spectaculaire show moest worden. ‘Toi, toi, toi’, zei hij nog, vlak voor ik opging. Ik begon mijn toespraak met enkele herinneringen aan Alex, zoals men verwacht bij dergelijke gelegenheden. Dat was enkel een trucje op hen op het gemak te stellen. Daarna heb ik mij namelijk hardop afgevraagd, mijn stem galmend tot aan de achterste rijen van de kerk, wat de reden was dat Alex een overdosis cocaïne genomen had. Toen ik dat uitsprak voelde ik hoe iedereen massaal zijn adem in hield, ikzelf incluis. Ik wist niet hoe ik verder moest gaan en mijn blik viel op het gezicht van mijn moeder, ze zag asgrauw. Die aanblik verlamde mij volledig. Ik kan mij niet goed meer herinneren hoe ik mijn toespraak heb afgebroken en wat er daarna precies gebeurde. Mijn moeder en ik hebben daarna nooit meer over mijn onvergetelijke toespraak gesproken. Wanneer ik de deur van mijn appartement open weet ik meteen als ik over de drempel stap dat ik hier nu niet wil zijn. Ik voel het absurde verlangen naar mijn moeder toe te gaan. Wanneer ik haar opbel klinkt ze verbaasd, breekbaar. Ze vindt het goed als ik kom, vraagt of ik mee eet. Er borrelt iets in mij, iets gevaarlijks. Het huis van mijn moeder is het huis van mijn jeugd. Hier zijn Alex en ik geboren. Hier heeft mijn vader mijn eerste levensjaar nog rondgelopen, om er vervolgens met zijn staart tussen zijn benen vandoor te gaan. Ik kan dat wel begrijpen, want ik ken mijn moeder. Veel mensen beweren dat het huis waarin ze opgroeiden bol staat van herinneringen, alsof ze die zó uit de hoeken en tussen de kieren vandaan kunnen plukken. Ik heb wel eens geprobeerd herinneringen op te roepen door in het huis rond te lopen en het te bekijken door de ogen van mijn jeugd; wat ik dan zie is enkel een aaneengeregen brei van dagen die in elkaar overvloeien. Natuurlijk heb ik wel herinneringen aan mijn jeugd, maar die huizen niet op deze plek, konden hier niet overleven misschien. Toch voelt het vreemd vertrouwd als ik de drempel over stap, iedere keer opnieuw. De geur, een mengeling van potpourri en leer, slingert zich mijn neusgaten in. De jas van Alex die nog steeds, na al die jaren, aan de kapstok hangt. De afzichtelijke kunstbloemen die her en der op de vensterbank staan. De groene gordijnen, hopeloos ouderwetse gevallen, die ondanks alles overleefd hebben en daar hangen, uitdagend bijna. ‘Koffie?’, vraagt mijn moeder, ‘of wil je meteen aan tafel?’. ‘Ik lust eerst wel een sterke kop koffie, mam’. Mijn moeder knikt gedecideerd, hier kan ze iets mee. Vanuit de keuken hoor ik hoe ze rommelt met de kopjes, de suiker. Ik kan aan elk geluid afleiden wat ze aan het doen is, mij precies voorstellen hoe ze daar staat, de handelingen als een staccato pianostuk uitvoerend, met die ietwat verbaasde blik die ze dan altijd heeft. ‘De koffie loopt door, het komt er zo aan’. Ze gaat zitten op de bank. Het leer zucht een beetje. Mijn moeder schuift wat ongemakkelijk heen en weer. 12
‘Hoe was het op je werk?’, ze werpt een korte blik op mij. Ik vermoed dat mijn gezicht er opgezwollen uitziet, stel me voor hoe de tranen gleuven in mijn gezicht getrokken hebben. ‘Niet zo goed’. Ik antwoord kort, toonloos. Een heel gevaarlijk gevoel borrelt op: hoop. ‘Nee? Dat is niet zo mooi. Waren de kinderen lastig?’ ‘Dat was het niet.’ Mijn moeder wringt haar handen, alsof ze handdoeken op de hand aan het wassen is. Ze humt begrijpend, zonder te weten wat ze precies begrijpt. ‘O, nou ja, fijn dat de kinderen niet lastig waren. Ik weet nog wel van vroeger hoe vermoeiend kinderen soms kunnen zijn.’ Ik voel hoe er iets in mij stokt. Ik bal mijn vuisten. ‘Met wie werkte je samen vandaag?’ ‘Met Sanne’. ‘Sanne, oké, die ken ik niet volgens mij. Sanne’, ze neemt het woord in haar mond, proevend, wegend, alsof het een inheemse naam betreft. ‘En was het een beetje gezellig, samenwerken met Sanne?’ Ik knik, ik kan niets uitbrengen. De hersendelen waar mijn taalgebieden huizen zijn lamgeslagen. Ik kijk naar de glazen schaal die op tafel staat, er ligt nog één snoepje in. In hoeveel stukken zou die schaal breken als ik het op de tegelvloer zou smijten? Mijn moeder staat op, zweeft naar de keuken. Ze bezit de gave te lopen zonder de grond te raken. ‘Even de koffie halen hoor, ik ben zo terug’. Ik knik naar haar rug. ‘Alsjeblieft meisje, ik heb er al suiker in gedaan’. Ze reikt me de koffie aan, haar hand raakt eventjes de mijne. Dat korte moment van warmte maakt iets los, ontketend iets zonder einde, iets waar ik teveel van heb. Ik huil. Ik kan het zo goed opsparen,die tranen, en op de verkeerde plek en tijd is het er dan ineens. Mijn moeder kijkt verbaasd, verschiet van kleur. ‘Wat is er dan toch, Isolde?’, ze klinkt bijna verwijtend. Ze klopt onhandig op mijn hand, te hard. Er welt iets op, een vulkaan die uitbarst, iets dat uitbreekt. Ik schreeuw en smijt de kop koffie met al mijn kracht kapot. Het valt in stukken uiteen. Ik buig voorover en zie wat ik gedaan heb, zie mijzelf weerspiegelt in de bruine plas. Ik wacht tot mijn moeder iets zegt, iets doet. Ik kijk op en zie mijn moeder, verschrompeld en ineengedoken op de bank. Haar schouders schokken. Haar haren hangen in slierten voor haar ogen. Ze huilt, constateer ik verbaasd. ‘Mam?’, met trillende handen pak ik haar arm. ‘Gaat het? Wat is er?’ Mijn moeder begint nog harder te huilen. Iedere snik eindigt met een uithaal, iets dat me in een flits aan de kinderen op mijn werk doet denken. Mijn moeder antwoordt niet. Ze slaat haar armen om zichzelf heen, huilt zonder pauze. Ik voel me leeg, aanschouw het tafereel. In een opwelling ga ik naast haar zitten, sla een arm om haar heen. Wat is ze eigenlijk klein, mijn moeder. Haar schouders zijn zo smal. ‘Stil maar, mam. ‘, iets zinnigers weet ik niet te zeggen. ‘Ik ben een waardeloze moeder’. Ze pauzeert even, kijkt me smekend aan. Ze veegt de tranen met haar handpalm weg, heeft niet door dat er snot uit haar neus loopt. Ik voel ineens een verschrikkelijk medelijden met haar. Ik wil niet dat ze dit zegt, dat ze dat denkt. ‘Mam, hoe kom je daar nu bij? Je bent helemaal geen waardeloze moeder. Sorry van de koffie, ik koop een nieuw kopje voor je’. Mijn moeder laat haar tranen weer stromen. ‘Jawel! Ik heb het helemaal verpest. Ik weet ook niet wat het is, het lukt me gewoon niet. Sinds Alex….en zonder jullie vader, het was zo moeilijk, zo alleen. Het spijt me dat ik zoveel fouten gemaakt heb. Ik begrijp dat je liever een andere moeder gewild had.’ Ze wiegt heen en weer, kreunt zelfs een beetje. ‘Nee mam, nee, hoe kom je daar nou bij? Natuurlijk niet!’. Ik klop op haar arm. ‘Ik had niemand anders gewild dan jou, ik…je maakt altijd zo’n lekkere koffie, en ik kom toch op bezoek? Ik zou toch 13
niet op bezoek blijven komen als je geen goede moeder was? Zo moet je niet denken hoor, echt niet.’ Ik vraag me af of ze me hoort. Dringen mijn woorden tot haar door? Ze mag dit niet denken, ik voel hoe groot de noodzaak is haar ervan te overtuigen dat ze het goed gedaan heeft. ‘Mam, hoor je me?’. Ik pak haar stevig beet, til haar hoofd op zoals ik bij de kinderen op de crèche doe als ze niet luisteren. ‘Je bent een goede moeder, geloof me nou’, zeg ik zacht. ‘Ik hou van jou’. Mijn moeder kijkt me aan alsof ze plotseling zwakbegaafd is geworden. Ik zie niets in haar ogen, ze zijn twee bodemloze putten. Er ontspant iets in haar gezicht. ‘Echt? Houd jij van mij?’, haar stem klinkt hoog. Ik knik beslist. ‘Natuurlijk, mam, wat dacht je dan?’. Ik omhels haar, het voelt gekunsteld. Het voelt verkeerd. Ik druk haar tegen me aan. Merk op dat ik groter ben dan haar, breder, steviger. Haar lichaam wordt slap in mijn armen. Zo blijven we even zitten. Ik voel hoe ik misselijk word, het voelt alsof ik uit elkaar val, net als die koffiemok. ‘Mam, het is al half acht, de tijd is zo snel gegaan. Ik moet zo weg, heb nog een afspraak’, lieg ik. ‘Ik ga tante Margreet bellen of ze vanavond hierheen wil komen, ik wil niet dat je alleen blijft vanavond.’ Mijn moeder knikt. ‘Misschien is dat beter, ja’, zegt ze zwakjes. Nadat ik tante Margreet gebeld heb vertrek ik. Ik laat mijn moeder achter op de bank als een gewond dier. Ik had eigenlijk willen wachten tot tante Margreet er was, maar ik voel me hondsberoerd. Misschien word ik wel ziek. Wanneer ik mijn jas aantrek hoor ik hoe mijn moeder de televisie aanzet. Dat stelt me gerust, dan heeft ze tenminste gezelschap van de nieuwslezers die uitdrukkingsloos de stand van zaken mededelen. Ik steek mijn hoofd nog even om de deur. ‘Houd je taai hè mam, ik bel je morgen, goed?’ Ze knikt traag, zwaait nog even. ‘ Dag lieverd, tot gauw!’ De straatstenen lijken te bewegen als ik over het tuinpad naar mijn fiets loop. Misschien krijg ik echt griep. Het is avond op mijn berg. Het donker is geurig en heeft iets kruidigs vanavond. Ik moet de kippen vangen, in hun mand stoppen en in ons huisje zetten. Als we straks gaan eten rondom het knapperende vuur zullen ze daar veilig opgeborgen zitten, misschien af en toe wat kakelen. We hebben vier kippen, allemaal bruin. Ze scharrelen rondom onze lemen huizen en hebben iets behoedzaams in de manier waarop ze hun poten neerzetten, alsof ze nadenken bij elke stap. Het vervelende is alleen dat het behoedzame verdwijnt zodra ze in de gaten krijgen dat je ze wilt vangen. Toch krijg ik ze altijd te pakken, omdat onze kippen een soort onzichtbare grens hanteren. Ze gaan tien voetstappen voorbij de ossenstal en wijken soms uit naar het land van de buren, maar verder dan dat gaan ze nooit. Ze weten ook dat het slechts een spel is, het feit dat zij rennen als ik ze opjaag. Ik heb er drie gevangen en in de rieten mand gestopt. Er is één lastige bij vandaag, die er echt geen zin in heeft. Hij kakelt hard en panisch als ik achter hem aan ren. Ik passeer de buurvrouw die mij vriendelijke groet, ik lach naar haar als ik voorbij ren. De kip zit nu achter de emmer, hij strekt zijn kopje uit en maakt wat klokkende geluidjes. Hij zit stil en toch ook niet, want een kip zit eigenlijk nooit stil, maakt voortdurende kleine, zenuwachtige bewegingen. Ik sta één meter achter hem en beweeg niet, ik adem door mijn neus. Ik weet dat als ik nog één stap vooruit zet, mijn energie als een deken op hem neervalt en hij door zal hebben dat hij nog niet van me af is. Ik probeer mij te concentreren en bepaal mijn strategie. Ik besluit voor de schijnbeweging te gaan, want hij is nu te gespitst voor de zachte aanpak en zal alles opmerken. Ik tel tot drie, en zet dan een stap richting de kip, met een harde plof landt mijn voet als een potentiële vermorzelaar naast zijn kippenlijf. De kip begint te lopen en ik ren om de emmer heen. Aan de andere kant kan ik hem eindelijk bij zijn bruine vleugels grijpen. Zo, denk ik triomfantelijk, die kan bij zijn vriendjes in de mand. Dan kan ik gaan eten. Moeder komt al kijken of ik nog niet klaar ben. Ik zwaai de mand op mijn heup en loop naar binnen, er kringelt mij iets aangenaams tegemoet. 14
Die nacht droom ik, verschrikkelijk. De klok heeft zich stil gezet zodat de ijzeren greep van deze nacht mij eindeloos vasthoudt. Ik ben naakt, maar heb toch een jurk aan, van huiden. Als een lappendeken hangt deze om mijn schouders. Mijn moeder staat tegenover mij. Daar waar haar ogen zouden moeten zitten bevinden zich twee gaten, het tocht dwars door haar heen. Ik probeer haar aandacht te trekken, schreeuw naar haar, maar ze kijkt langs mij heen. Plotseling zijn we in een kamer, zonder meubels en zonder dak. Het waait in die kamer en ik zoek beschutting in een hoek, vouw mijzelf precies in de plooien van de muren. Mijn moeder is er ook weer, ze zit te huilen, met haar rug naar mij toe. In mijn wanhoop trek ik de huidenjurk uit, gooi deze naar haar toe. Mijn bloed stroomt als tranen uit mijn ogen. Mijn moeder draait zich plotseling om, haar gezicht een ijzeren masker, en loopt naar mij toe. Terwijl ik toekijk heb ik te weinig tijd om te beseffen wat er gebeurd: ze steekt haar hand uit en pakt mijn hart uit mijn borstkas. Ze zucht en het valt uit haar hand, rolt als een dood dier van ons weg. Op dat moment besef ik dat ik niets meer ben, van huid en hart ontdaan. Ik sterf meteen. Ik schrik wakker in een kluwen van bezwete lakens. Er zit haar in mijn mond. Mijn wangen zijn nat, voel ik. Het eerste dat ik hoor is het tikken van de klok, het lijkt wel alsof de kamer ermee gevuld is. In een kort moment vraag ik mij af of ik hallucineer, nu definitief gek geworden ben, maar langzaam daalt de realiteit weer in, als een zachte motregen landt het in de kamer. Ik adem diep in door mijn neus en blaas uit door mijn mond. Een achterlijk ritueel dat in feite niets uithaalt, maar toch een kalmerend placebo effect op mij heeft. Net zoiets als een glaasje water wanneer je verdrietig ben. Er spookt een zinnetje door mijn hoofd: ik heb mijn huid verkocht, ik heb mijn huid verkocht. Ik begrijp het niet echt. Waarom? Margreet Moe zit onder de parasol en borduurt iets op een witte lap. Met haar tong tussen haar lippen friemelt ze het draad door de kleine gaatjes, steek na steek. Af en toe houd ze het werk met beide handen van zich af en bekijkt het goedkeurend. ‘Wat wordt het, moe?’, vraagt Margreet. Moeder antwoordt niet. Ze is te zeer verdiept in haar werk. Margreet vraagt zich af of moeder haar wel gehoord heeft. ‘Moe?’, dringt ze aan, trekt aan haar mouw. Moeder wuift haar weg en zegt: ‘ga maar even lekker buiten spelen, kind’. ‘Ik ben toch al buiten’, antwoordt Margreet, haar kin uitdagend naar voren. Moeder haalt haar schouders op. ‘Ga dan maar naar binnen’. Margreet loopt naar binnen. Daar zijn haar zussen: Irene, Marianne en Annette. Ze doen een spel en Marianne heeft de leiding, dat is duidelijk. Annette heeft rode wangen, haar tong steekt uit haar mond en ze klapt opgewonden in haar handen. ‘Wie kan….het hoogste springen?’, vraagt Marianne. Irene en Annette beginnen meteen te springen, proberen met hun hoofd een onzichtbaar dak aan te stoten. Margreet komt erbij staan en springt ook, haar donkere haren wapperen om haar gezicht. Ze wint met gemak. ‘Gewonnen’, zegt ze triomfantelijk, haar gezicht bijna smalend vanwege deze gemakkelijke overwinning. ‘Nu verzin ik iets !’, zegt Margreet en kijkt peinzend. Ze stelt zich voor dat ze nu met een briljante opdracht aan komt, maar ze kan niet zoveel verzinnen. Haar zussen wachten gedwee, kijken haar verwachtingsvol aan. Iets wilds is altijd leuk. ‘Wie kan….Annette het hoogst op tillen?’. Margreet kijkt Irene en Marianne uitdagend aan. ‘Dat is niet eerlijk!’, roept Annette, haar stem slaat over van verontwaardiging. ‘Dan kan ik niet winnen!’ ‘Jawel hoor’, antwoordt Margreet overtuigend, ‘jij wint sowieso. Deze ronde heb jij al gewonnen, Irene en Marianne kunnen alleen nog tweedes en derdes worden. 15
Annette knikt, kijkt niet begrijpend. Ze steekt haar vinger in haar mond en veegt met wat spuug over een verse wond, het bloed nog maar net geronnen. Marianne stroopt haar mouwen op, ademt diep in en uit alsof ze een Olympische wedstrijd gaat bedwingen. ‘Klaar Annette?’. Annette knikt, niet wetend waar ze precies klaar voor is. Marianne pakt haar zus op, omarmt haar ranke lijfje en stoot haar met een oerkreet de hoogte in. Heel even zweeft Annette als een astronaut door de lucht. ‘Oe’, kermt Marianne, en zet Annette met een doffe plof weer terug op de grond. Annette kijkt alsof ze twijfelt tussen huilen of lachen. Ze keurt het goed voor nu, protesteert niet direct. ‘Best goed gedaan’, zegt Margreet plechtig, ‘tot aan de bovenkant van de kast. Nu jij, Irene’. Irene knikt alsof dit het moment is waar ze altijd op gewacht heeft. Ze imiteert haar zus, stroopt eveneens haar mouwen op alsof dat de prestatie ten goede komt. Annette laat zich gedwee vastpakken, berustend. ‘Oewaa!’, roept Irene, en sjort Annette de lucht in alsof de zwaartekracht verdubbeld is, haar armen lijken in slow motion te bewegen. Wanneer Annette het hoogste punt bereikt heeft verandert er plotseling iets in de balans, alsof het hoofd van Annette ineens het zwaarste punt geworden is helt ze om en valt als een tuimelaartje uit de armen van Irene. Bonk, zegt haar hoofd op de tegelvloer. Plof, zeggen haar armen die vlak daarna als lappenpoppen langs haar lichaam belanden. Even gebeurt er niets. Ze kijken naar het gezicht van Annette, spierwit, bijna vredig. Misschien slaapt ze eventjes, zou je kunnen denken. Dan ontstaat er beheerste paniek. Ingehouden angst. De zussen knielen, strijken het haar uit haar gezicht. ‘Annette!’, fluisteren ze, ‘gaat het? Wakker worden! Doe je ogen eens open, vooruit’. Annette weigert, ze luistert nooit en al helemaal niet als mensen dat graag willen. Haar ogen zijn twee ritsen die dicht zitten. Haar mond hangt een beetje open, er drupt iets uit. Margreet voelt de paniek, alsof er zich een op hol geslagen kolibrie in haar borstkas verschuilt. ‘Irene, ga jij kijken of moe iets gehoord heeft, voorzichtig.’ Irene gehoorzaamt, sluipt weg. ‘Marianne, haal een natte doek, gauw’. Als een gehoorzame soldaat staat Marianne op, opgelucht dat haar zus de leiding neemt. Margreet slaat Annette in haar gezicht, hard, met een dof geluid landen haar handen op de wangen van haar zus. Er komt geen reactie. Ze slaat nogmaals, nog harder nu, voelt zich een bruut die haar zusje molesteert. Ze voelt de boosheid in haar omdat Annette niet lijkt te beseffen hoe belangrijk het is dat ze nu echt wakker wordt. Papa komt ook zo thuis, beseft Margreet. Irene komt aangedraafd. ‘Moe heeft niks gemerkt, ze is in slaap gevallen.’ Daar is ook Marianne, met een natte zeem. Hoe komt ze daar nou bij, denkt Margreet nog, een zeem. Ze pakt de zeem en duwt hem in het gezicht van Annette, zoals ze ooit eens op televisie zag. Irene deserteert en neemt een eigen initiatief. Ze gaat bij Annette op de grond zitten en sjort haar omhoog, trekt haar bovenlichaam naar zich toe. Dan gebeurt er iets. Annette zucht, plotseling, opent haar ogen. Ze kijkt zonder te zien, alsof ze net geboren is. ‘Gaat het, Annette?’, roept Marianne. Annette antwoordt niet, blijft verdwaasd om zich heen kijken. ‘Vlug, we leggen haar in bed’, bedenkt Margreet, ‘en we zeggen dat ze plotseling ziek is geworden.’ Als een perfect opererend peloton verdelen ze het lichaam: Margreet de romp, Irene de benen en Marianne de armen. Ze verbazen zich over het gewicht van Annette, de kleinste, en toch al zo zwaar. Isolde ‘Dag lieverd, wat zie je eruit, kom binnen, kom binnen!’. Jonathan trekt me bijna over de drempel naar binnen, ik struikel over mijn eigen voeten. Hij is altijd zo lekker eerlijk. Geen besmuikte blikken naar de wallen en groeven die mijn gezicht doorklieven. Ik heb hem gevraagd of ik vandaag en 16
morgen bij hem mocht logeren. Op mijn werk heb ik me ziek gemeld: ik denk niet dat ik iets opvoedkundig verantwoords uit kan brengen op dit moment. Ik geef Jonathan drie kussen. Die van hem voel ik bijna niet, alsof er een zachte wind heel even mijn wang aantikt, meer niet. ‘Lieve schat, ga lekker zitten. Wat wil je, thee, koffie, of maar meteen een goeie borrel?’. Jonathan lacht, hoog en rinkelend. ‘Nee, dat is nog wat vroeg misschien, we gaan je niet meteen dronken voeren. Eerst maar eens praten, dat is het beste medicijn. Koffie dan maar?’. Ik knik gedwee, laat hem maar beslissen, mij maakt het niet uit. Uit de kast haalt hij zijn servies, dat bijna provocerend roze is. Dat weet hij, daarom heeft hij het ook gekocht. Jonathan is iemand die altijd een reden heeft voor wat hij doet. Soms bewonder ik dat: de helft van wat ik doe heeft geen reden, of ik kan de reden ervan niet achterhalen. ‘Het komt eraan hoor! Ik ga eerst eens even zitten, hè hè.’ Hij schuift genoeglijk met zijn achterwerk over het zachte pluche. Dan kijkt hij mij aan, plotseling bezorgd. ‘Wat is er met je, meis? Je ziet eruit alsof je een hele week niet geslapen hebt en volgens mij komt dat niet doordat je eens flink uit je bol gegaan bent.’ Ik schud mijn hoofd, ik weet niet waar ik moet beginnen. ‘Ik weet het niet, Jonas, ik weet niet wat er met me aan de hand is. Ik voel me zo…ik weet het niet, zo…zonder richting.’ Ik kijk hem hulpeloos aan. ‘Zo…., alsof ik niet weet waar ik naartoe ga, en waarom, alsof ik zomaar wat doe met mijn leven. Ik maak ruzie met Remy, op mijn werk. Ik slaap slecht.’ Jonathan pakt mijn handen vast. Zijn handen zijn klein en zacht. ‘Ach Isolde, wat vind ik dat verdrietig voor jou. Ik ken dat wel, het gevoel dat je maar wat aan het aanrommelen bent, dat je niet weet waarvoor je het allemaal doet. Geloof me…’, hij legt zijn hart op zijn borst, ‘ik weet uit eigen ervaring hoe dat is. Ik knik, weet niet wat ik moet zeggen. ‘Weet je wat ik wel eens denk, Isolde?’. Hij pauzeert even, kijkt me aan alsof hij me nu datgene gaat vertellen waar ik al mijn hele leven op zit te wachten. ‘Ik denk dat jij eens goed zou moeten proberen wat er eigenlijk bij je past, qua mannen, bedoel ik dan. Je hebt drie jaar aangerommeld met die getrouwde kerel van je, toen je er eindelijk een punt achter durfde te zetten kreeg je zeven maanden later iets met Remy. Weet je eigenlijk wel wat je wilt? Heb jij al goed bekeken wat er allemaal op de markt te verkrijgen is, om het maar even zo te zeggen? Ik heb zelf een uitgebreid vergelijkend warenonderzoek gehouden, zoals je weet, en ik ben zó blij dat ik nu weet wat er bij mij past. Nu moet ik die persoon alleen nog zien te vinden, maar dat tussen haakjes. Ik bedoel, je bent nog zo jong, moet jij je al wel zo binden?’. Hij zwijgt, kijkt bijna verbaasd over de speech die zo soepel zijn mond uitrolde. ‘Tsja, euh, Jo, ik weet het niet hoor. Op dit moment weet ik helemaal niet wat ik wil, of wat bij mij zou passen.’ Jonathan kijkt mij plotseling stralend aan, alsof de maagd Maria persoonlijk aan hem verschijnt. ‘Meid, we gaan gewoon eens samen de kroeg in, vanavond. We pakken een wijntje en dan gaan we samen eens kijken wat voor kerels daar allemaal rondlopen, wat jij?’ Hij trekt een beetje met zijn linkermondhoek als hij lacht, iets dat ik altijd een schattig gezicht heb gevonden. Met zijn zwarte steile haar, dat nonchalant achter zijn oren is gestoken, zou elke vreemde hem zijn bankrekeningnummer zonder twijfel toevertrouwen. ‘Ik heb eigenlijk niet zo’n zin, denk ik, om de kroeg in te gaan. Al die hitsige kerels, die mensen die barsten van het leven. Dat moeten ze zelf weten, als ze mij er maar niet mee lastig vallen, met al die levenslust.’ Jonathan lacht, stoot me aan alsof ik zojuist een goede grap gemaakt heb. ‘Gekkie! We gaan gewoon, en dan zien we wel’. Om tien uur zitten we in een hippe tent, een plek waar ik nooit uit mezelf naar binnen zou stappen. Over de muur glijden gekleurde lichten, psychedelische bollen en vormen. Het is dat ik geen aanleg heb voor epilepsie, anders had ik prompt een aanval gekregen. 17
Jonathan zit tegenover mij, met in zijn hand een zoete witte wijn. Hij tuurt om zich heen als een leeuw die zijn prooien bespiedt. In diepe concentratie glijdt zijn blik over alle mannen op de dansvloer. Ik voel me leeg, wil hier helemaal niet zijn. Het interesseert me geen bal wie er zich op de dansvloer begeeft, of ze wel, of niet, of een beetje kunnen dansen. Ze gaan hun gang maar, ik hoef er alleen geen toeschouwer van te zijn. Er stroomt iets door mijn aderen dat er niet thuishoort, het tintelt, het prikt. Ik drink mijn wijn in één teug leeg. Bestel vier glazen bij, eerlijk delen. Glas nummer twee klok ik ook ineens naar binnen. Ik denk aan Alex, aan de vele avonden dat hij op stap ging. Dit soort plekken waren hem vertrouwd, hier voelde hij zich thuis. Ik herinner me een ruzie die hij daar met mam over had. Het was een vreemd soort ruzie, bijzonder in zijn soort, daarom heb ik deze zo goed onthouden. Op de avond voor zijn laatste eindexamen, hij deed toen de HAVO en het ging erom spannen of hij het zou halen, maakte hij zich klaar om flink op stap te gaan. Hij tooide zich zoals een Indiaan, voerde zijn ritueel uitgebreid en in de woonkamer uit. Hij heeft mij geloof ik nog om mascara gevraagd, die droeg hij toen een periode. Hij wist zelf ook niet precies waarom, denk ik. De uitdaging die van zijn uitgebreide make-up en aankleedritueel uitging zinderde door de kamer. Dat kon niemand ontgaan. Hij heeft mama nog gevraagd of ze vond dat hij er goed uitzag, goed genoeg om op stap te gaan. Ze knikte, keek hem niet aan, bijna verlegen. Ik geneerde me voor haar, voor ons, voor de vertoning. Ik heb nog gedaan wat mama eigenlijk moest doen: zijn magere arm beetgepakt en hem gevraagd of hij wel zo verstandig bezig was. ‘Je bent mijn moeder niet’, was zijn antwoord, de woorden tussen zijn lippen uit persend. ‘Ik ga!’, riep hij met een onnatuurlijk hoge uithaal. Die nacht werd ik wakker, er sijpelden woorden mijn dromen binnen. Toen ik besefte uit welke monden die woorden kwamen, en wat ze betekenden, wilde ik terugkeren naar mijn droomtoestand, maar het lukte niet. Ik hoorde hen schreeuwen alsof ze in mijn slaapkamer stonden. ‘Wat ben jij nou voor moeder, het kan je niet eens schelen waar ik uithang, wat ik doe! Ik heb morgen eindexamen, maakt het je dan ook helemaal niks uit?! Hoe kán je liggen te slapen, hoe kon je een oog dicht doen?!’. Ik hoorde de stem van mijn moeder, zacht, breekbaar. Laat haar heel, dacht ik toen. Verpest het niet voor ons allebei, Alex. Dat jij nog niet ontdekt hebt dat wij groter zijn, dat we haar ontgroeid zijn, is jouw zaak, maar verpest het niet voor mij. ‘Ho, ho’, zegt Jonathan, als ik mij verder in mijn wijn verdiep. Hij legt zijn hand op mijn arm. ‘Niet te vlug joh, je moet nog een beetje helder blijven. Wat vind je van die man, daar?’ Ik kijk op, heb het gevoel alsof mijn blik van jaren geleden terug moet keren naar het hier en nu. Jonathan wijst naar een jongen met rode haren en sproeten, die wat zenuwachtig op de dansvloer heen en weer beweegt. Twee tikjes met zijn linker voet, twee tikjes rechts en dan weer van voren af aan. Hij is iets te snel, tikt ietwat uit de maat. Ik voel de krankzinnige behoefte om naar hem toe te lopen en hem uit te leggen dat hij moet leunen in de muziek, moet leunen in het ritme. Hij heeft een verwassen jeans aan, en een zwarte, strakke trui. Op zich ziet hij er goed uit, maar ik voel niks als ik naar hem kijk. Ik kijk naar hem zoals ik de mandarijnen van de groenteboer bekijk. ‘Ja, wel aardig’, antwoord ik. ‘Hij danst uit de maat’. ‘Dat had ik ook al gezien, maar misschien is hij wel wat voor jou, niet?’ Ik krijg een vieze smaak in mijn mond. Dit voelt goedkoop, opgedrongen, maar mijn eigen wil is zwak op dit moment. Als Jonathan mij zou vragen een dansje op de tafel te doen, omdat dat zo bevrijdend en goed voor mij zou zijn, deed ik het. ‘Misschien wel.’ Ik lach aarzelend. ‘Ach weet je, misschien ook wel’, zeg ik, nu met meer overtuiging. ‘Misschien helpt het als we eens helemaal uit ons dak gaan, ga je mee dansen?’ Ik herken mijn eigen hand niet, met de lange, dunne vingers, waarmee ik vroeger urenlang op de piano etudes oefende, en met de grote, rinkelende armbanden in groene en azuurblauwe tinten. Toch is het mijn hand die Jonathan aan zijn arm omhoog trekt, mijn lichaam dat beweegt op de maat van de muziek en zich voegt in de dreunen van de bas.
18
Ik dans en dwing mijzelf die jongen in zijn ogen te kijken, hij knippert verbaasd. Zijn sproeten lijken te bewegen in zijn gezicht. Het lijkt wel alsof ze naar beneden zakken, van zijn gezicht afglijden. Ik wil mijn handen eronder houden om ze op te vangen en terug te plakken als dat nodig mocht zijn. ‘Zitten je sproeten wel goed vast geplakt?’, vraag ik hem. Ik heb te snel en te veel gedronken. Maar hij lacht, knikt. ‘Ja hoor, bij mijn weten wel. Je zou het mijn ouders moeten vragen, die kunnen je dat met zekerheid vertellen’. En zo beland ik in de gebruikelijke dans. Ik ken die dans vrij aardig. Het is de dans van het aftasten, het uitproberen, vol clichés. Deze dans is al zo vaak gedanst. We weten de afloop, die hebben we al afgesproken toen ik hem aansprak. Ik zie vanuit mijn ooghoeken dat Jonathan staat te kletsen aan de bar, met een brede kerel met tatoeages. Die vermaakt zich dus wel. En dus kus ik hem, deze sproetenjongen. Ik proef ze overigens niet, die sproeten. Of misschien wel, ze smaken wel lekker. Terwijl we zoenen dwalen mijn gedachten af, ik heb de rare gewoonte om aan huishoudelijke zaken te gaan denken als ik kus. Welke boodschappen ik nog hebben moet, dat soort dingen. Belachelijk, ja, maar wel praktisch. Als de sproetenjongen zijn handen af laat zakken naar konthoogte schrik ik wakker uit mijn boodschappenlijstje en zie mijzelf ineens van boven, zoenend met deze jongen. Ik heb geen zin meer. Mijn benen nemen mij al mee naar buiten voor ik het beleefd af kan sluiten. Soms klim ik naar de top van mijn berg. Ons lemen huis bevindt zich ergens op driekwart van de berg, het bovenste stuk van de berg is ons dak. Het behoedt ons voor de hellende hemel. Er gaan verhalen over die hemel en de magische krachten die het zou hebben. Die verhalen gonzen meestal in het donker door ons dorp en worden fluisterend bij het vuur verteld. Ik heb het verhaal gehoord van mijn vriendin, die naast mij woont en nooit naar school gaat, omdat ze niet van leren houdt. Ze fluisterde het mij toe in het rijstveld, toen we tot onze knieën in de modder stonden, die koel en stevig aanvoelde. Terwijl onze handen de zaadjes razendsnel de grond in duwden, vielen de woorden één voor één van haar lippen. Ik luisterde ademloos, mijn lichaam werkte, maar ik was er niet bij. Ik liep rond in het verhaal van mijn vriendin. Het verhaal gaat over Maila, een man die jaren geleden op onze berg woonde en heel wat aanzien genoot. Maila was een man van weinig woorden, maar áls hij wat zei dan wist het hele dorp het binnen een halve dag. De dorps-tamtam was vele malen sneller dan een radio ooit zou kunnen zijn. Er werd over Maila beweerd dat hij voorspellende en genezende gaven zou bezitten, omdat hij bij zijn geboorte een vlek had die zich precies op het derde oog bevond. Zijn ouders waren zeer trots, en voedden hem op met het idee dat hij ooit zijn gaven ten goede voor het hele dorp zou aanwenden. Tot het zover was wachtten zijn geduldig, gaven hem het beste voedsel en alle liefde die zij bezaten. Hun liefde was simpel, maar goed genoeg. Op een dag kwam een van de kinderen in volledige paniek van de top van de berg naar beneden gestormd. Hij was samen met een paar anderen dorpskinderen naar de top geklommen, door het woud van dennen en geurig mos, om zich even de koning van de berg te kunnen voelen en de vallei te kunnen overzien. Buiten adem vertelde de kleine jongen hoe de hemel op hen was gevallen en zich gulzig had uitgestrekt naar twee van de dorpskinderen. De hemel was gitzwart geworden en had zich als een deken om de kinderen geslagen, die bezweken onder het zware gewicht. De jongen, laten we hem Renu noemen, vertelde hoe de kinderen door de donkere hemel verzwolgen waren en spoorloos verdwenen leken. Ze hadden gezocht en geroepen, de bosjes binnenstebuiten gekeerd, maar nergens een spoor van de twee. Toen Renu zijn vuist naar de hemel balde en riep: ‘wat heb je met mijn vrienden gedaan?’, begon het ergens in de verte te bliksemen. Renu begreep dat het menens was en dat je de donkere hemel niet moest tarten, dus hij zette het op een lopen. Zijn vriendjes renden in polonaise achter hem aan. De ouders van Renu besloten Maila erbij te roepen. Maila was inmiddels dertig jaar oud en het werd tijd dat hij wat van zijn gaven ging gebruiken, voor ze verloren gingen. Tot dusver had hij nog weinig waargemaakt van wat de vlek op zijn derde oog ooit had beloofd, dus misschien was dit een uitgelezen kans om die gaven eens wakker te porren. 19
Maila hoorde het verhaal rustig aan, gaf af en toe een kort knikje en vroeg Renu om meer details. Toen hij genoeg wist wikkelde Maila wat fruit in een doek, vulde een kan met water uit de bron en ging zonder een woord te zeggen op pad naar de top van de berg. De ouders van Maila bleven handenwringend achter. Zij begrepen dat hun zoon een moedig man was en moest doen wat voorbestemd was, maar hun vertrouwen was niet zo rotsvast dat zij nooit twijfelden. Zij verzochten de goden, hun voorouders en al het andere dat enigszins zou kunnen helpen, om hun zoon voor de hemel te behoeden. Zij hadden geen persoonlijke ervaringen met de hemel en wisten dus ook niet waar deze toe in staat zou zijn. Toen Maila de top van de berg na drie uur klimmen bereikte, begon het te schemeren. Het waaide behoorlijk en de wind floot om zijn oren. Er zwermden drie adelaars boven zijn hoofd, die samen steeds andere figuren vormden. Maila besloot om af te wachten. Hij ging in kleermakerszit op het zand zitten en keek om zich heen. In de verte kon hij de andere bergen met hun dorpen zien. Er kringelde rook uit de schoorstenen van de huisjes, die als glinsterende puntjes op de bergen lagen. Hij zag een oranje gloed op vele plekken en stelde zich voor hoe de vrouwen het rijstmaal van die avond bereidden. Soms bracht de wind een stem met zich mee en gooide die voor de voeten van Maila op de grond. Enkele minuten lang hoorde hij gezang, dat golvend op het ritme van de wind bij hem aankwam. Toen werd het stil. De wind was wat gaan liggen en de adelaren hadden ergens een plek gezocht om te rusten. De meeste mensen hadden zich waarschijnlijk teruggetrokken in hun huizen. Maila dacht dat het nu niet lang meer moest duren voor er zich een inzicht aan zou dienen. Hij vreesde de hemel niet, maar hij wist niet wat hij moest verwachten. Toen het donker al het licht had opgeslokt werd Maila ongerust. Waarom duurde het zo lang voor hij een inzicht kreeg? Waarom zag hij niks in dit donker? Hadden zijn ouders ongelijk gehad, was hij niet voorbestemd? Wat nu als er niks zou komen, geen inzicht, geen oplossing, niets? Wie was hij dan nog? Wat bleef er van hem over als hij met niks zou komen? Wie was hij überhaupt? De gedachten haakten meedogenloos op elkaar in en joegen elkaar steeds verder op, als een ijzeren worm krioelden zij door zijn lichaam. Het kostte Maila veel moeite om rustig te blijven zitten, er kriebelde iets onrustigs in zijn buik. Zijn ademhaling werd snel en was niet langer verkwikkend. Steeds sneller kwamen de gedachten, steeds giftiger werd de smaak die zij achterlieten. Hij had gefaald, hij had verschrikkelijk gefaald. De nacht bleef leeg en bood hem niks, en dat zou niet veranderen. Hij was nooit voorbestemd geweest en zou zijn ouders nooit trots kunnen maken, nee, erger nog, hij maakte hen te schande. Er knakte iets in zijn hoofd en als een verwelkte bloem liet hij zijn hoofd naar beneden zakken. De hoop vloeide uit hem weg en zakte via zijn voeten de grond in. Het enige dat hij hoefde te doen was wachten tot het weer licht werd. En toen gebeurde er iets, natuurlijk, anders zou het verhaal niet eeuwen later nog steeds rondwaren in het dorp. Toen Maila niets meer verwachtte en enkel nog wachtte op het licht, viel hem ineens iets op. Zijn ademhaling viel samen met het ritme van de wind. Zijn lichaam leek samen te vloeien met het duister. Hij vroeg zich af waar hij eindigde en waar de hemel begon. Hij had de gekke sensatie dat hij vloeibaar was, en samensmolt met de nacht, de wind en de sterren die als heldere punten aan de hemel stonden. Zijn gedachten waren er wel, maar definieerden hem niet langer. Ze kwamen en gingen, op het ritme van zijn hartslag. En terwijl hij daar zat begreep hij ineens dat hij Maila was, maar dat hij óók de hemel was. De wind was het bloed dat door zijn aderen stroomde. Zijn vuisten waren de stenen die in het zand lagen. Natuurlijk, zo was het en hoe had het ook anders kunnen zijn? De volgende morgen stond het hele dorp te wachten tot Maila terugkeerde. Hij had een vredige glimlach op zijn gezicht toen hij naar beneden stapte. Hij zocht de ouders van de verdwenen kinderen. Hun gezichten waren witte, angstige maskers. Maila legde zijn handen op de schouders van een van de moeders en zei: ‘ik heb uw dochter vannacht ontmoet. Zij is de hemel geworden. In feite is zij niet veranderd, want zij was hemel altijd al, net als u, net als ik. U heeft geen verdriet te hebben want zij is hier en ze zal hier altijd zijn. Voelt u hoe de wind uw wangen streelt? Juist, dat bedoel ik dus’. 20
Hij knikte hen toe en draaide zich toen om, het was tijd om de ossen van stal te halen. Ik herinner mij de haast. Ik leerde al vroeg dat haasten van belang scheen te zijn in het leven. De haastenden hebben de halve wereld. Zij bereiken morgen net iets eerder dan de anderen. Ze zien de overkant van de nacht al als de achterblijvers nog in gisteren hangen. Ik keek op tegen de haast van de grote mensen en die van mijn moeder: het maakte haar belangrijk. ’s Morgens vroeg begon het al. Dan haastte zij zich in haar kleren en in haar make-up. Ze zag er chique uit in haar nette, zwarte rok, de huidskleurige kousen en het donkerbruine jasje. Ze werkte als directiesecretaresse bij een of andere bullebak, die snauwen tot een normale manier van spreken verheven had. Mijn moeder’s blik veranderde als hij belde. Ze keek als een konijn dat midden van de nacht in de koplampen van je auto staarde, maar die paniek wist ze altijd effectief om te zetten in haast. Na zo’n telefoontje moesten Alex en ik dubbel zo snel eten, we verslikten ons in de melk. De voetstappen die mama zette werden twee keer zo groot. Één keer kwamen mijn vingers tussen de deur van de auto, toen we haast hadden. Ik was trots dat ik niet huilde, want ik wist dat huilen zeer ongelegen zou komen. Ik zie voor me hoe ik buiten in de zandbak zat. Ik moet een jaar of zes geweest zijn. Ik moest voor het eerst alleen naar school lopen, want mama moest werken. De school was om de hoek. Ik vond het eng, ik had een zwaar gevoel in mijn buik en de lucht leunde tegen mijn borst. Ineens huilde ik. Mijn moeder kwam aan gelopen en bleef vertwijfeld staan. ‘Wat is er?’, vroeg ze nog. Maar ik kende de juiste woorden niet, opende en sloot mijn mond als een vis die happend naar lucht op het droge ligt. ‘Ga je zo?’ vroeg ze toen. ‘Want juffrouw Karin zal het niet leuk vinden als je te laat komt’. Ik knikte, maar bleef zitten. Mijn blik werd getrokken door een worm die lag te kronkelen in het zand. Er zat een bal in mijn buik, groot en kokend. Ik pakte de worm en rukte hem in twee stukken, gooide de nog kronkelende helften op de grond en drukte ze plat met mijn duim. Ik schiep een nieuw zelfconcept, dat van een dierenbeul. Het paste niet, want ik hield van dieren, vooral van konijnen en lieveheersbeestjes. Alex zei altijd dat je aan de stippen kon zien hoe oud ze waren. Later hield ik een spreekbeurt over wormen in de klas. Ik lig op een luchtbed in de slaapkamer van Jonathan. Zijn ouderwetse staklok tikt doordringend, ongeduldig, de seconden duren hem te lang. Het voelt alsof ik in een kermisattractie lig. Ik kan moeilijk door het roze, kant en zwarte pluche heenkijken en beseffen dat ik daadwerkelijk in een woonkamer lig. Mijn gedachten zijn ondingen, want ze dringen zich op, met name wanneer ik ze er eigenlijk niet bij kan hebben. Ik voel de behoefte iets te zeggen, een woord uit te spreken, om te voelen dat ik er nog ben. ‘Remy’, fluister ik. En dan: ‘Alex’. Mijn stem lijkt te echoën. Het gordijn is niet helemaal dicht en ik zie een stukje nacht , buiten. Soms heb ik de absurde angst dat de nacht op mij zal vallen en mij verplettert, daar was ik als kind al bang voor. Ik ben op dit moment echter banger dat het weer dag zal gaan worden, morgen. De verwachtingen van wat er zal zijn, of misschien niet zal zijn, kleven als weerhaken aan mijn huid. Ik voel een absurd verlangen tot openhartigheid. Ik verlang naar Remy en ik wil hem mijn geheimen vertellen. Op mijn mobiel zie ik dat het half drie ’s nachts is. ‘Alex, zal ik het doen?’, vraag ik. Mijn fluistering schuifelt door het duister. Ik stel mij voor hoe mijn woorden Alex bereiken en hoe hij goedkeurend knikt. Fijn, zo’n dode broer die het altijd met je eens is. Ik toets het nummer van Remy in. Ik ken het uit mijn hoofd. Aan de andere kant, waar dat ook mag zijn, wordt er opgenomen. Het blijft stil. ‘Remy?’ ‘Ja’. ‘Remy, het spijt me, het spijt me zo’. Ik huil plotseling, mijn stem klinkt hees. ‘Ik vind het gewoon zo moeilijk, snap je?’ Hij zegt nog steeds niets. Ik ben zo blij dat hij daar is, al is het zwijgend. 21
‘Ik ben zo blij dat jij er bent’, zeg ik, en ik schrik dat ik het uitspreek. ‘Ben jij nooit bang, Remy? Ik wel, op dit moment bijvoorbeeld. Voor wat er komen gaat, en voor wat er gebeuren zal als we dit gesprek beëindigen. Voor wat ik zeggen zal en wat jij dan misschien gaat antwoorden. Soms heb ik het gevoel dat ik niet geschikt ben, voor dit leven, snap je. Bij elke stap die ik zet besef ik dat het alles doet veranderen. De woorden die ik wel of niet zeg veranderen alles dat er komen gaat. En ik zeg zo vaak en zoveel stomme dingen. Ken jij the Butterfly effect?’ ‘Isolde….ik ben ook vaak bang, heel vaak. Ik laat mij er alleen niet door leiden. Het gaat om de keuzes, snap je? Fuck, wat een gesprek om midden in de nacht te voeren. Ik dacht dat ik niets meer van je zou horen. Mijn spullen liggen nog bij jou. Je hebt me eruit gegooid, weet je nog?’ Ik knik in de hoorn. Mijn ademhaling valt samen met het tikken van de klok. ‘Dus….?’ ‘Dus….misschien….waarom gaan we niet samen, gewoon, even weg?’ ‘Waar naartoe?’ ‘Ik weet niet. Mijn tante heeft een huisje op de Veluwe. Tante Annette, weet je wel, die naam heb je vast wel eens gehoord.’ ‘Ik heb haar nooit ontmoet.’ ‘Zou je dat willen?’ ‘Ja, dat heb ik je al zo vaak gezegd. Ik wil weten wie je bent.’ ‘Als je wilt weten wie ik bent moet je vooral mijn familie niet leren kennen.’ Remy zwijgt. ‘Oké, oké, je mag een keer mee naar mijn familie. Er is vast wel een verjaardag binnenkort, eigen risico. Ga je mee dan, naar dat huisje?’ ‘Goed. Ik ga mee.’ Ik heb bijna meteen al spijt, en toch wil ik dit heel graag. Ik wil iets liefs zeggen en ik wil ophangen, me weer alleen de nacht in storten. ‘Ik ga weer slapen, Remy, ik ben blij…ik vind het fijn dat je meegaat, en dat ik je nu sprak.’ ‘Ik ook, dat ik jou sprak, bedoel ik.’ Ik les mijn telefoon naast mij neer en sluit mijn ogen. Al snel glijd ik onderuit. Mijn bewustzijn vernevelt zich. Ik was zo trots op Alex, mijn grote broer. We zaten op dezelfde middelbare school, hij twee klassen hoger dan ik. Toen ik in de eerste klas zat was het heel stoer om iemand te kennen uit de derde. Hij zag er sterk en uitdagend uit. Ik stond met mijn vriendinnen te dansen in een kring, en dan stond hij daar, ineens. Zijn pupillen groot en zijn mond vertrokken in die eeuwige grijns, zijn schijtaan-de-wereld-blik. Ik wilde ook zo kijken, maar ik kon het niet. Op die feesten nam hij mij even mee in zijn snelle wereld. Hij was populair. Hij stond voor me en ik haakte mijn arm in de zijne, en dan begon het. Als een wervelwind raasde hij langs en door de groepen kinderen, klasgenoten, vrienden. Hij overtrad alle regels, had lak aan de grenzen die de voeten en armen van al die mensen schiepen en wervelde dwars door iedereen die in een kring stond. En hij kwam er mee weg, ze moesten lachen, riepen hem na. ‘Is dat je zusje?’, en dan riep hij terug: ‘Jazeker!’, en dan voelde ik me zo cool. Als ik van duizeligheid over mijn en zijn benen struikelde stopte hij, plotseling. ‘Gaat het zussie? Gezellig hè! Als er iemand vervelend tegen je doet, moet je het zeggen hoor!’ En dan verdween hij weer, ergens in de massa. Dan zweefde ik terug en keek dan enigszins neer op mijn vriendinnen, die nog steeds suf in een kringetje stonden te dansen. Ik was eigenlijk al geen brugklasser meer, ik was verder dan zij, dat voelde ik dan duidelijk. Margreet Na de balletles verdwijnen de meisjes in de kleedkamer, hun hoofden vol van het zojuist geleerde. Het is een wirwar van magere armen, benen, pluche van de balletpakjes. Het ruikt naar balletles, in 22
die kleedkamer. De meesten worden opgewacht door hun moeders, die hun dochters vragend aankijken en willen weten wat ze vandaag geleerd hebben. Soms wordt er nog een kleine demonstratie gegeven, plié, tendu, relevé. De meisjes spreken de woorden voorzichtig uit, hun lippen vormen zich rondom die vreemde, aanlokkelijke klanken. Margreet trekt vlug haar balletpak uit en propt de roze maillot in het kleine, blauwe rugzakje, dat speciaal voor haar balletspullen bedoeld is. Het stinkt een beetje, alsof het in het rugzakje geregend heeft. Margreet loert door het sleutelgat van de grote, houten deur. Ze ziet dat mevrouw de Wit nog niet weg is. Ze pakt de grammofoonplaat van de speler en doet hem zorgvuldig in de daarvoor bestemde hoes. Wanneer Margreet het idee heeft dat de anderen niet opletten maakt ze zich klein, en probeert zo snel mogelijk door de deur de balletzaal in te glippen. Natuurlijk hebben ze haar wel gezien, maar niemand komt haar achterna. Mevrouw de Wit kijkt op, haar wenkbrauwen twee verbaasds boogjes. Er dansen stofdeeltjes in de lucht, ze wervelen om elkaar heen in het licht, dansen hun eeuwige dans die altijd hetzelfde eindigt. ‘Wilde je nog iets zeggen?’, vraagt mevrouw de Wit. Haar stem klinkt zacht en licht, zoals een zoete peer in de zomer kan smaken. Margreet knikt, geschrokken van haar eigen brutaliteit om zomaar naar binnen te stappen. Ze is geïmponeerd door de balletzaal, die iets majestueus heeft nu de andere meisjes weg zijn. ‘Ik wilde u vragen of u in mijn poëziealbum wilde schrijven.’ Ze haalt het boekje uit haar rugzak en legt hem in de hand van mevrouw de Wit. ‘Maar natuurlijk wil ik dat. Staan er al veel mensen in?. ‘U bent de eerste’. ‘Wat een eer, bof ik even!’. De ogen van mevrouw de Wit zijn licht en vol spikkeltjes, ze beloven iets, maar Margreet begrijpt niet precies wat. ‘Hoe gaat het met je moeder, heeft ze nog steeds zoveel hoofdpijn?’ ‘Ja, migraine’ antwoordt Margreet. Ze heeft lang op dat woord geoefend. ‘Vervelend zeg. Maar jij zorgt vast goed voor haar en helpt misschien wel een beetje mee als ze ziek is.’ ‘Kan ik ook ooit een ballerina worden, net als u, ook al heb ik een kromme rug?’. Nu is de vraag eruit, het voelde al een tijd als de vraag der vragen, de sleutel naar de toekomst. Nu is hij eindelijk gesteld, op de juiste plek, aan de juiste persoon. Margreet voelt de spanning langs haar benen naar boven kruipen, de barre lijkt haar uit te lachen. Mevrouw de Wit kijkt haar aan, ze heeft minstens vier spikkels in elk oog. Ze strijkt haar hand door haar haren, en haar bewegingen zijn precies, afgemeten en toch sierlijk. ‘Als je goed oefent dan is niets onmogelijk, wie weet! Je hebt plezier in het dansen en dat is een belangrijk begin.’ Margreet knikt. Ze heeft het antwoord gehoord, maar kan op dit moment de betekenis ervan niet ontrafelen. Ze slaat het heel precies op en stelt zich voor hoe het antwoord van mevrouw de Wit zich in haar hoofd nestelt, zodat ze het vanavond tevoorschijn kan halen om de woorden te proeven, te wegen. Soms kan ze daar dagenlang mee doen, met zo’n herinnering, zeker als het een prettige is. Ze herkauwt de zinnen dan keer op keer, ziet weer precies voor zich hoe de zin is uitgesproken, de gezichtsexpressie, de bewegingen. Het voelt dan alsof ze op een toverbal kauwt, maar na een tijdje is de herinnering op en hebben de woorden hun lading verloren. Mevrouw de Wit kijkt haar aan, trekt een peinzend gezicht. ‘Zeg Margreet, ik denk dat jouw moeder het soms best zwaar heeft hè, met het huishouden. Jullie met z’n viertjes thuis, en dan die migraine. Misschien komt ze soms niet toe aan al die was. Is het een idee dat ik haar eens help en bijvoorbeeld jouw balletkleren even bij mij thuis was? Dan geef ik je ze de volgende keer weer terug en dan moet je maar niets tegen je moeder zeggen hoor.’ Mevrouw de Wit kijkt haar opgewekt aan. Margreet knikt, durft niet te weigeren, maar er dringt iets tot haar door, iets naars. Het bevindt zich aan de oppervlakte, ze kan het nog niet helemaal grijpen, maar het voelt vies, plakkerig, kleurt haar wangen rood. Wanneer ze haar ballettas aan juffrouw de Wit geeft voelt ze dat ze het antwoord 23
van mevrouw de Wit op haar vraag van zojuist verliest. Ze glippen tussen haar vingers door. Er komt paniek op. Er zit ineens een band om haar borst, die haar de adem beneemt. ‘Tot de volgende keer, mevrouw de Wit’. Ze probeert te lachen, hoopt dat ze de juiste spieren aanspant, maar ze heeft het idee dat iedere knipper haar verraadt. Als ze weg loopt beseft ze dat ze niet loopt zoals een ballerina dat hoort te doen. Haar voeten zijn zwaar en zakken bijna door de vloer heen. Ze voelt de blik van mevrouw de Wit in haar rug. Het boort een gat in haar lichaam. Ze zou eens aan mama moeten vragen hoe de wasmachine werkt. Isolde Remy is een bikkelharde onderhandelaar. Hij eist eerst mijn familie te ontmoeten, vóórdat we plannen wanneer we samen een weekendje weg gaan. Ik heb nog geprobeerd er onderuit te komen, maar hij was onvermurwbaar. Een grote tegenstelling met Eric, de man waar ik toch drie jaar bij gebleven ben, als zijn buitenvrouw. Hij wilde juist niets weten van mijn leven buiten hem en mij. Misschien dacht hij wel dat er niets meer was dan de momenten die wij samen doorbrachten. Dat ik geen leven had buiten de weggemoffelde avonden en de korte weekendjes weg. Ik stel me zo voor dat hij dacht dat ik in een kast woonde, en alleen tevoorschijn kwam als ik hem ontmoette. Hij was er vast van overtuigd dat ik niet at, dronk of poepte, maar volledig teerde op die vluchtige momenten van liefkozing, die hij me zuinigjes toewierp. Wat zag ik toch in hem? Ik vraag het mij nog dagelijks af. Als ik aan hem denk zie ik altijd die grote handen van hem, met die afschuwelijke zegelring. Hij had een slechte smaak. Ik kan me niet heugen dat hij me ooit een cadeau gegeven heeft dat ik ook daadwerkelijk mooi vond. Ik ontmoette hem op een expositie, zo eentje waar ik niks van begreep. Ik herinner me grote, witte doeken, met spatten verf in allerlei kleuren. Ik vond het afschuwelijk, maar dacht dat ik de achterliggende boodschap niet te pakken kreeg en het daarom niet kon waarderen. De mensen die er rondliepen deden me denken aan de Padaungvrouwen uit Thailand, met van die lange nekken. Ze probeerden hun halzen zo ver mogelijk uit te rekken en hun kinnen net iets hoger in de lucht te steken dan de ander. Ik kreeg spierpijn van de aanblik. Op die plek van vermeende goede smaak, parelkettingen en besmuikte blikken ontmoette ik Eric. Een verkeerde setting. Ik had toen al af moeten haken. Terugkijkend denk ik dat ik gevallen ben op de uitspraak die hij deed, toen we samen op zo’n rood pluche bankje een van de vlekkengevallen aan het bekijken waren. Na een korte inleiding keek hij me aan en zei: ‘ik kijk zo voorbij de gordijnen van je ziel’. Ik word een beetje misselijk als ik er aan terug denk, want met die afschuwelijk clichématige uitspraak verschafte hij zichzelf de toegang tot heel wat meer inkijkjes in mij. Ik verlangde ernaar gedragen te worden, het gevoel te hebben ergens tegenaan te kunnen botsen. Hij gaf mij de hoop dat dat bestond, toen hij die woorden uitsprak. Hij pretendeerde mij écht te kunnen zien en ik wilde niets liever dan dat: gezien worden. ‘Gaan we zo?’, vraagt Remy. Hij heeft zijn nette overhemd aangetrokken. Hij vroeg nog nerveus of hij zijn stropdas aan zou moeten doen. Zijn zenuwen maken het dragelijk en zorgen ervoor dat ik me iets groter voel, omdat ik voor hem moet zorgen. ‘We gaan’, antwoord ik resoluut, en terwijl ik over de drempel stap en naar de auto loop stel ik me voor dat het al avond is en dat het allemaal achter de rug is. Als we binnenstappen is iedereen er al. Het is de sterfdag van mijn opa. Ik kan me hem nog vaag herinneren, want ik was vijf jaar oud toen hij stierf. Ieder jaar komt de familie bij elkaar om hem te herdenken. Meestal houdt dat in dat er koffie wordt gedronken en over alles behalve opa wordt gesproken. Ik vermoed dat dit iets over hem zegt. Als ik ooit onverhoopt dood ga, dan word ik liever vergeten dan dat ik jaarlijks wordt doodgezwegen, wat misschien wel een nog erger soort van vergeten is. 24
Irene houdt de deur voor ons open met een blik alsof ze twijfelt of ze daar goed aan doet. Er worden stevige handen geschud en stevige namen uitgesproken. Ik bekijk iedereen door de ogen van Remy, vergeet mijzelf. Mijn moeder en haar drie zussen: Irene de eenzame, Margreet de dunne en Annette de hysterische. Zo noem ik zal al van jongs af aan. Ik ben bang dat ik het op een dag hardop uitspreek. Kees is er ook, de zoon van Margreet, hij is twee jaar ouder dan ik en Margreet steekt niet onder stoelen of banken dat Kees tot op heden niets anders heeft gedaan dan haar teleurstellen. Ze vond zijn geboorte al een grove belediging, omdat hij besloot om met zijn kont eerst naar buiten te komen. Iets dat ze zich persoonlijk aantrok. En dát na een zwangerschap waarbij ze zich vanaf dag één ’n tientonner voelde. Sindsdien is het nooit meer goed gekomen tussen Margreet en Kees. Annette heeft haar drie dochters, Inge, Ester, Anne en haar man Ewald als back-up ingezet. Ik ken mijn drie nichtjes niet zo goed. Ik zie ze slechts af en toe op familiegelegenheden en ik herinner mij met name dat ze vroeger zoveel herrie maakten met z’n drieën. Niks anders dan schreeuwen en vechten deden ze, of chips eten en dan de hele bak onder kwijlen zodat niemand meer hoefde. Dat kwijlen hebben ze inmiddels wel afgeleerd, ze zijn een paar jaar jonger dan ik, maar ze praten nog steeds veel te hard. Dat hebben ze van hun moeder. Ewald is een suffe kerel uit Flevoland die als een schaduw achter Annette aanglijdt. Hij heeft zichzelf ten doel gesteld om zo saai en onopvallend mogelijk door het leven te glijden, volgens mij, en daar slaagt hij tot op heden goed in. Zijn buitengewone saaiheid is tegelijkertijd zo opvallend dat je het bijna excentriek zou kunnen noemen. Zijn saaiheid wekt mijn nieuwsgierigheid. Ik vraag mij af of hij er schokkende hobby’s op na houdt en ik ben nog altijd van plan hem dat op een rustig moment eens te vragen. Irene is alleen. Zij is volgens mij nog nooit in het bijzijn van een man gezien en als verstokte single geboren. Qua intelligentie is Irene duidelijk niet zo rijkelijk bedeeld, iets dat door de ietwat troebele blik in haar ogen onderstreept wordt. Haar huis ademt verlatenheid. Er is geen plant of foto te bekennen. Het voelt alsof ik mij in een showroommodel van de Ikea bevindt. Ik denk dat Irene ooit begrepen heeft dat een huis zo zielloos mogelijk moet zijn en dat het arrogant is om te proberen er je eigen persoonlijkheid in terug te laten komen. Gek genoeg is ze daar niet in geslaagd: het huis is een perfecte weerspiegeling van haar. Mijn moeder ziet er verfrommeld uit, als een propje zit ze op de bank. Ik kijk naar haar en er overvalt me iets, ik kan het niet helemaal te pakken krijgen. Ik vraag me af waar haar haast gebleven is. Ze was vroeger altijd ergens naar op weg, maar nu lijkt ze enkel nog te wachten. Ik heb de indruk dat niemand weet wat ze met Remy aanmoeten, deze vreemde, deze indringer. Ze proberen hem zo goed en zo kwaad als het kan normaal te behandelen en gaan met hem om alsof hij hier al jaren komt. Ze mislukken er jammerlijk in. Ik kan het niet aanzien. ‘Remy vond het erg leuk om jullie eens te ontmoeten’, probeer ik. Remy knikt ijverig, als een vlijtige student. Dit voelt als een toneelstukje. ‘Wij vinden het ook erg leuk om jou te ontmoeten, Remy’, antwoordt Margreet. Ewald knikt met haar mee. Het grootste deel van zijn hersenen opgebouwd uit spiegelneuronen, waardoor er weinig plek overbleef voor iets anders. ‘Maar je hebt wel een droevige gelegenheid gekozen om mee te komen, hoor. Isolde heeft je vast al verteld dat het de sterfdag is van opa. We komen ieder jaar bij elkaar en herdenken hem dan. Nou ja’, ze wappert iets weg met haar magere handen, ‘niet dat het veel voorstelt hoor, dat herdenken, het is gewoon prettig om…nou ja, je weet wel, op zo’n moment bij elkaar te zijn’. Mijn nichtjes brengen alle drie een snuivend geluid uit en wisselen blikken die ik niet ken. Misschien zijn ze toch niet zo verkeerd als ik dacht. Kees heeft zich verdiept in de piano van Irene, met het studiepedaal ingedrukt speelt hij wat fluisterliedjes. Het klinkt best aardig. ´Ik kan me voorstellen dat het prettig is om dan bij elkaar te zijn´, zegt Remy plechtig. ´Wat was hij eigenlijk voor iemand?’
25
‘Pa?’, schreeuwt Annette vanaf de andere kant van de zithoek, met haar handen een mok omklemmend alsof het een laatste strohalm is, ‘dat was een man van zijn woord. Hij was iemand van de directe communicatie, iemand die zei waar het op stond’. ‘Hij was altijd druk in de weer’, voegt mijn moeder toe, haar stem klinkt dromerig, ‘iemand die moeilijk stil kon zitten. Zijn handen maakten wat hij zag, of zoiets’, ze kijkt aarzelend om zich heen, ‘dat is een spreekwoord, toch, of een, euh, gezegde, ja.’ ‘Hij was wel veel weg’, zegt Margreet en ik zie ineens dat ze piepkleine donshaartjes op haar gezicht heeft, de zon schijnt erop, ‘maar ja, hij had een verantwoordelijk baan, hij werkte bij de spoorwegen, moest erop toezien dat alles op de perrons goed verliep.’ ‘Een soort conducteur? Of heette dat niet stationschef?’, vraagt Remy. Margreet kijkt vertwijfelt, als ze zo kijkt ziet ze er nog magerder uit. ‘Ik weet eigenlijk niet precies hoe het heette wat hij deed, het was wel iets heel belangrijks, tenminste, die indruk gaf hij altijd. Er hingen levens vanaf ofzo, geloof ik.’ ‘Wat deed…’?, wil ik vragen, ‘hij was een lul’, zegt Irene dan en klieft mijn zin doormidden, de woorden blijven hangen in de lucht. Alsof we met z’n allen een familieklucht ten tonele brengen draait iedereen in slow motion z’n hoofd naar Irene. Kees is gestopt met piano spelen en zit met z’n rug naar ons toe in verstilde positie. Het gezicht van Irene is ondoorgrondelijk. Ze kijkt alsof ze zojuist vroeg of er iemand nog koffie lustte. Dan begint Annette plots te lachen, ‘ha ha ha!’. Ze gooit haar geschater op alsof het jongleerballen zijn. ‘Ireentje, was zeg je nu?’, roept ze tussen de grimassen door, ‘en dat op de herdenking van pa. Volgens mij hebben we ‘m nu wel voldoende herdacht, niet? Ik heb trouwens ook nog taart, gistermiddag zelf gebakken, wie lust er een stukje?’ Ze haalt een in cellofaan verpakt pakketje uit haar tas en legt het in de handen van Irene. ‘Wow’ fluistert Inge te hard tegen Ester, ‘wat was dát?’. Kees gaat verder met zijn spel. Hij speelt iets agressiefs. Het klinkt als een strijdlied. Remy kijkt mij aan met een verbaasde blik. Ik knik hem bemoedigend toe. Nu is hij ingewijd. ‘Wacht maar tot we oma gaan herdenken’, fluister ik in z’n oor en hij glimlacht dapper. Ik wil hem zoenen. Om vijf uur ’s middags is er al teveel wijn doorheen gegaan. Margreet staat bitterballen te frituren. Ze is heel goed in het voeden van anderen. Mama geeft aanwijzingen en zo te horen is Margreet daar niet van gediend. Ze weet toch heus wel hoe ze een paar bitterballen moet frituren. Annette is flink aangeschoten, heeft op een lege maag een paar glazen wijn weg gepimpeld. Haar neus is hysterisch rood en kleurt mooi bij haar persoonlijkheid. Irene heeft niet veel meer gesproken sinds haar uitbarsting, maar des te meer gedronken. Mijn drie nichtjes zijn een luchtje scheppen en ik verdenk ze ervan dat ze gevlucht zijn. Remy is met Kees in gesprek. Zo te zien krijgt hij er niet veel uit. Kees doet me denken aan één van de autistische kindjes op de crèche. Hij heeft een soort onbeholpenheid over zich. Ik zit naast Ewald, we hebben een gesprek over printers en hoe duur de inkt tegenwoordig is. Ik verveel me dood. ‘Hoe gaat het eigenlijk op Annette’s werk?’, probeer ik van onderwerp te veranderen, ‘ze had toch moeilijkheden met één van haar collega’s?’ ‘Annette heeft even een break. Het werd haar een beetje te veel’, fluistert Ewald, en wanneer ik naar hem toebuig ruik ik kaas en kruidenboter. ‘O’, breng ik uit en probeer door mijn mond te ademen, ‘hoe is dat zo gekomen?’ ‘Stress’, antwoordt Kees, alsof dat een verklaring is. Ineens staat Annette naast ons. Ik heb haar niet aan horen komen. ‘Gaat het over mij?’ vraagt ze en schuift een stoel aan. ‘Dan kan ik net zo goed meepraten lijkt me’. Ze geeft me een vette knipoog. Ze praat met dubbele tong. ‘Weet je wat het is, Isolde, die kinderen van tegenwoordig doen maar. Ze lopen rond alsof de wereld van hen is, met hun IPod’s en GSM’s. En dat grietje op mijn werk, want meer was ze niet, een 26
grietje, sprak tegen mij alsof ze mijn baas was. Ik kon het niet meer opbrengen, op een gegeven moment, om dat toe te laten. Ik vond dat ze moest leren wat een juiste opstelling is als je net ergens komt werken. Dus ik heb geprobeerd dat over te brengen. En mijn baas, die eikel’, ze lacht smalend, ‘ gaf mij te kennen dat ik zijn taken niet moest overnemen en dat het bovendien wel meeviel. Hij vond dat Lisanne zich niet zo verkeerd opstelde. Totaal geen visie, die kerel. Toen ik hem dat vertelde, en mijn timing was niet zo handig want er waren net een paar klanten in de wereld, maar iedereen maakt wel eens een foutje, toch, toen moest ik even uitrusten van hem. Hij sprak tegen me alsof ik een klein kind ben en hij heeft me verplicht langs de bedrijfsarts te gaan. Ik mag de komende maand niet werken.’ Ik heb medelijden met Ewald. Hij zit ernaast als een geslagen hond. Het lijkt me verschrikkelijk om zo gevangen te zijn in een relatie, gevangenen van elkaar te zijn. Hun trouwring is een handboei in miniatuurformaat. ‘Dat is vervelend, zeg’, antwoord ik zonder iets te voelen. ‘Hoe gaat het eigenlijk met Inge, Ester en Anne?’. Ik voel geen enkele behoefte met Annette de discussie aan te gaan over de jeugd van tegenwoordig, want volgens mij ziet ze mij nog steeds als een vertegenwoordiger van deze bevolkingsgroep. ‘Niet zo goed’, antwoordt Annette bits. Ik ben duidelijk niet zo goed in het uitkiezen van luchtige onderwerpen vandaag. ‘Ze maken er alle drie een rotzooi van. Ieder op hun eigen manier, dat dan weer wel’. Het cynisme druipt van haar lippen. ‘Nou, nou, Annette’, doet Ewald een slappe poging zijn dochters te verdedigen, ‘zo erg is het toch ook weer niet. Ze gaan alle drie naar school en doen hun best om goede cijfers te halen.’ ‘Jij weet niet hoe ze zijn’, bijt Annette hem toe, ‘met hun korte rokjes en lippenstift, hun naïeve ideeën over de maakbaarheid van het leven. Ze zijn nog zo onvolwassen en hebben geen enkel plichtsgevoel. Ze genieten en lachen maar, zonder te beseffen dat het nu het moment is om een serieuze basis voor hun toekomstige, volwassen leven te leggen.’ Annette zucht diep en haalt een hand door haar wit uitgeslagen haren. ‘En ze verwijten mij dat ik steeds de pret bederf. Gisteren zei Anne nog tegen mij dat ik vergeten leek te zijn hoe het is om jong te zijn.’ Ze hapt naar adem bij de herinnering aan deze grove belediging. Dan wendt ze zich tot mij. Ze lijkt ineens weer te beseffen dat haar monoloog van oorsprong een antwoord op mijn vraag moest zijn. ‘Wat vind jij daar nu van, Isolde?’ Ik staar haar aan en kijk naar haar openstaande mond en flikkerende ogen. Ik veracht haar, besef ik. Dit is mijn tante en ik voel geen flintertje respect voor haar. Ik open mijn mond om iets te zeggen, maar er komt niets uit, dus ik sluit hem weer. Als ik besef dat de stilte te lang duurt produceer ik een gemaakt lachje. ‘Ik denk dat het tijd is voor mij en Remy om op te stappen. Tot ziens Ewald, Annette’. Ik geef ze een kort knikje, ze kijken me verbaasd aan. Ik tik Remy op zijn schouder. Hij kijkt op alsof hij al uren op dat tikje zat te wachten. ‘Ga je mee?’ ‘Tja’, zegt Remy als we terugrijden, ‘wat zal ik zeggen?’. Hij rijdt. Één hand ligt nonchalant op mijn been. Ik heb me genesteld in de passagiersstoel en snuif de geur van het leer op. Ik ben blij dat we rijden Het heeft iets geruststellends op deze manier in beweging te zijn, zo langs de huizen en levens van anderen te zoeven. ‘Ze deden hun best, denk ik, om mij op m’n gemak te stellen’. Hij klinkt onzeker en kijkt me zijdelinks aan. ‘Vind je?’, vraag ik en trek een wenkbrauw op. ‘Nou ja, ze zijn wel, een beetje zoals je ze omschreven had, een beetje….anders, ja’. Ik knik hartgrondig: ‘ja, zo zou je het kunnen zeggen’. Terwijl de lantaarnpalen, huizen en wegen zich als een slinger aaneenrijgen denk ik aan mijn vader. Ik denk bijna nooit aan hem. Ik heb hem uit mijn gedachten verbannen zoals hij mij uit zijn leven. Ik haat elke gedachte die ik aan hem weidt en vind dat hij nog geen kruimel van mijn kostbare 27
hersenactiviteit verdient. Soms kan ik het echter niet laten. In feite denk ik dan niet aan mijn vader, maar aan het beeld dat ik in de loop der jaren van hem geconstrueerd heb. Ik heb maar één herinnering aan mijn vader en die dateert van toen ik acht jaar oud was. Die herinnering bestaat uit negen woorden en was slordig neer gekrabbeld op een ansichtkaart: ‘ik wens geen contact te onderhouden, vriendelijke groet, Dirk’. Nadat ik de ansichtkaart ontving heb ik lange tijd geweigerd te geloven dat hij hem écht geschreven had. Toen het besef binnendruppelde dat mijn vader het dunne lijntje van mogelijkheden zo bruut doormidden brak, mij zichzelf ontnam, toen verachte ik elke vezel in mij die met hem te maken had. Ik nam mijzelf voor nooit meer aan hem te denken, maar dat plan mislukte natuurlijk faliekant. Margreet Het is nacht en de donkere lucht heeft de zon weg gedrukt. Margreet ligt in bed, ze speelt met de echo die haar stem geeft als ze goed mikt. Ze doet haar best zachtjes te doen, want pa en moe mogen niks horen. Irene is er niet vanavond, die logeert bij oma. Margreet is jaloers op Irene. Ze voelt het gisten in haar buik, dat giftige gevoel. Ze heeft boze gedachten die haar angst aan jagen, alsof ijzeren tentakels haar omklemmen. Irene is dom en ze voert niks uit in huis. Ze laat alle klussen aan haar en Marianne over. Ze stelt zich voor hoe het zou zijn als Irene nooit meer terug kwam, onder een bus kwam of nooit meer wakker zou worden. Soms hoopt Marianne daarop, want dan zou ze de kamer helemaal voor zichzelf alleen hebben. Irene is nergens goed voor, maar terwijl ze dat denkt bekruipt haar iets roods en schaamtevols. Irene is haar zus en ze houdt van haar. Ze voelt de liefde in haar buik, die zich nestelt in haar navel. Ineens hoort ze een bulderende lach vanuit de huiskamer komen. Het geluid stijgt op en glipt tussen de kieren van haar deur door. Het klinkt vrolijk en het heeft iets engs. Ze herkent het stemgeluid van pa, maar die lach is haar vreemd. De lach klinkt onvast, als een clown die over straat zwalkt en flauwe moppen tapt. Dan hoort ze moe ook: ‘niet doen, gek!’. Het klinkt verwijtend, maar tegelijkertijd lijkt ze hem aan te moedigen. Een onrustig gevoel bekruipt Margreet, want ze klinken ineens alsof ze haar ouders niet meer zijn. Er klinkt gerinkel, alsof er glazen vallen. Ze hoort de doffe bonzen van pa die naar de keuken loopt en weer terug. Ineens is er muziek, hard en doordringend schalt de stem van Elvis Presley door het huis, maar na enkele seconden houdt het weer op. Voor ze zichzelf kan tegenhouden is Margreet opgestaan en sluipt ze van de trap. Ze voelt een onbedwingbaar verlangen te weten wat er gaande is. De deur naar de huiskamer staat open en voorzichtig gluurt ze om het hoekje. Eerst ziet of hoort ze niets, maar ineens ziet ze pa en moe die over elkaar struikelend door de kamer dansen. Pa sleurt moe mee en haar benen lijken geen eigen wil meer te hebben. Moe heeft rode wangen en het gezicht van pa is vertrokken tot een ingespannen grijns. Margreet kijkt naar de mensen die dansen. Ze herkent hen nauwelijks. Ze vergeet zichzelf tot pa ineens roept: ‘kijk eens wie we daar hebben!’. Haar hart zakt etages naar beneden en belandt in haar tenen. Ze staart pa en moe aan en weet niets te zeggen. Ze wacht op wat er komen gaat. ‘Wil jij soms ook mee dansen?’, vraagt pa, en hij verslikt zich in zijn tong. Moe kijkt hem met grote ogen aan. ‘Zouden we dat wel doen, Willem?’, vraagt ze, maar hij wuift haar weg alsof ze een klein kind is. Pa steekt zijn hand uitnodigend naar haar uit. Margreet aarzelt. Ze vreest dat het een soort test is. Zijn ogen flikkeren uitdagend en er schuilt iets ondefinieerbaars in. Ze loopt naar hem toe en legt haar hand in de zijne. Zijn hand is groot en warm. Ineens wervelen ze rond, alsof ze twee tollen zijn die op drift zijn geraakt. Pa heeft een arm onder haar oksel door gestoken en haar voeten raken de vloer nauwelijks. Ze gaan rond en rond en pa hijgt als hij haar 28
meetrekt door de kamer. Ze wil dat hij stopt want haar voeten zijn niet meer van haar en pa plakt van het zweet. ‘Pa, stop! Stop, kunnen we even uitrusten?’, brengt ze tussen haar vlugge ademteugen door uit. Maar pa hoort haar niet en wervelt door, alsof hij hier zijn hele leven op gewacht heeft. Ze wordt misselijk. Het secretaire danst over haar netvlies en de bank en de boeken flitsen voorbij. Het gezicht van pa is een rood masker. Plots is het over. Pa laat haar los, maar de zwaartekracht nog niet, dus ze valt achterover en landt hard op haar achterste. Margreet zit stil, maar de wereld wervelt nog steeds. ‘Nu hebben we gedanst en jij was mijn bruid!’, roept pa van verre. ‘Even rustig nu, Willem’, zegt moe zachtjes. Haar stem is willoos. De wereld stopt met tollen en Margreet kijkt om zich heen alsof ze de kamer voor het eerst ziet. Pa lacht hard. Margreet voelt een sterk verlangen naar pa en moe, naar de échte pa en moe. Ze weet niet wat ze nu zou moeten doen, dus bij gebrek aan een beter idee staat ze op en gaat op de bank zitten. ‘Zo, zo, dametje, wilde jij nog even langer opblijven?’, vraagt pa. Margreet weet het niet, dus ze knikt, maar schudt dan haar hoofd. Het lijkt alsof het pa niet uit maakt wat voor antwoord ze geeft. Hij wordt gedreven door iets. ‘Vertel eens, hoe gaat het op school?’ Hij schenkt een glas wijn in voor zichzelf. Zijn handen trillen en hij morst op het witte kleedje. Moe is als een dood vogeltje op de zetel gaan zitten. Haar ogen lijken dicht te vallen. ‘Goed, pa’, antwoordt Margreet. ‘Goed, pa’, praat vader haar na met een klagerige toon in zijn stem. Hij slaat met zijn vuist op zijn been en zegt luid: ‘vertel nu eens écht iets aan je vader! Wat moet je doen op school? Is de meester aardig?’ Margreet voelt hoe haar spieren zich spannen. Waarom valt moe nu net in slaap? Ze kan niet meer goed denken. Ze heeft ineens de heldere overtuiging dat ze hier niet moet zijn. De nacht heeft iets vreemds met pa en moe gedaan en alles is onwerkelijk. ‘Ik doe op school rekenen, taal, gymnastiek. De meester is meestal heel aardig, maar soms ook wel streng’, zegt Margreet en woorden komen snel achter elkaar. Ze heeft plotseling haast, denkt aan haar bed boven en hoe warm en donker het op haar kamer is. Pa knikt langzaam. ‘Mooi, want van zachte heelmeesters is nog nooit iemand beter geworden.’ Margreet begrijpt hem niet, maar knikt vol overgave. ‘Ik ben weer een beetje moe, pa. Is het goed als ik weer naar bed ga?’, ze staat al op, loopt richting de deur. Pa moet alweer lachen. Ze schrikt er opnieuw van. Hij lacht normaal gesproken bijna nooit. ‘Wat een brave meid ben jij! Verstandiger dan je ouders zelfs, want die zouden nu eigenlijk ook naar bed moeten gaan. Soms zijn zelfs ouders niet zo verstandig. Daar kom je later nog wel eens achter.’ Dan keert hij zich om en is hij schouder en rug. Hij heft zijn glas naar moe, die nu een beetje snurkt. Margreet hijgt als ze de trap op rent, alsof ze net heel lang tikkertje gespeeld heeft. De leuning lijkt plotseling anders en de traptreden lijken hoger, alsof ze in een verkeerd huis beland is. Zouden Marianne en Annette nog slapen? Ze opent hun deur en glipt het donker in, dat zachtjes op haar schouders landt en haar omhult. Marianne is warm en zacht en lief. Ze wordt een beetje wakker als Margreet haar dekbed openslaat, maar ze schuift op alsof het vanzelfsprekend is dat Margreet bij haar in bed kruipt. Margreet voelt een grote opluchting als Marianne haar arm over haar heen legt en verder slaapt. Margreet doet het trucje dat ze altijd doet als ze haar hoofd stil en rustig wil krijgen. Ze drukt met haar duimnagel hard in haar handpalm. Het doet een klein beetje zeer en dat stelt haar gerust. Isolde
29
We wilden een huisje op de hei. Welk huisje en welke hei kon ons niet schelen. Huisjes op heien staan er nu eenmaal om bekend romantisch te zijn en dat zochten we. We vonden een schattig huisje, met witte luiken en blauwe kozijnen. Nu zijn we in dat huisje en ik moet toegeven dat het werkelijk pittoresk aandoet. Ik veracht het woord ‘pittoresk’, omdat het oubollig is en meestal misplaatst, maar nu past het precies. We zijn al vijf dagen in ons huisje en onze geur hangt al in elk vertrek. De bank accepteert onze achteloos gedeponeerde kledingstukken inmiddels zonder morren. De zon heeft ons ook gevonden en gaat weer onder in het westen, ver weg tussen de veldbloemen. We hebben leuke dingen gedaan, Remy en ik, en hij lijkt inmiddels geleerd te hebben dat ik een hinde ben. Een hinde staat bekend om haar schuwheid. Als je haar wilt spotten moet je voorzichtig zijn, sluipen door het struikgewas en vooral niet te hard ademen. Je krijgt haar niet te zien door bruut te werk te gaan, haar te roepen of te dwingen tevoorschijn te komen. Als je rustig en stil bent zal zij zich misschien laten zien, en maak dan niet de fout te denken dat het dan hinde in het bakkie is, want dan is ze weer weg. Als je haar ziet dien je rustig, kalm en voorzichtig te bewegen en misschien blijft ze dan nog even. Als je geluk hebt. Remy heeft de hinde in mij enkele keren gezien, deze dagen. Ik vrees soms dat het te weinig is, dat hij ongeduldig zal worden. Tot dusver is er nog niets dat hierop wijst. Hij is enorm lief, op een niet opdringerige manier. We praten veel, over benullige en onbenullige zaken. Het is nu elf uur in de avond en ik zit met een glas rode wijn op ons houten terras. Ik kijk uit over de velden, die vol met gekleurde bloemen staan. Ik heb geen idee welke soorten: ik heb bloemen altijd bewonderd om hun uiterlijk en niet om hun namen: die bleven niet kleven in mijn hersenen. Ik benoem ze altijd duidelijk en to the point: ‘die rode bloem’, of ‘dat groene ding met blauwe knopjes’. Verder dan dat reikt mijn botanisch jargon niet. Ik ga op in het fantastische uitzicht. Ik mijmer over de afgelopen dagen en de gelukszalige roes die er doorheen verweven was. Vanmorgen toen ik opstond leek het echter alsof er iets veranderd was. Ik kan het niet benoemen, maar het voelt alsof ik iets verloren ben. De afgelopen dagen voelden Remy en de omgeving als een reusachtige schoot, waar ik mij in kon nestelen. Vanmorgen echter, toen ik net wakker was en de ochtendnevel die over de groene velden hing bekeek, voelde de hemel te hoog en de velden te weids. Ik had een hevig verlangen naar huis te gaan, maar wist instinctief dat thuis niet in mijn eigen appartement te vinden was. Deze hele dag heb ik mij afgevraagd waar die heimwee op gericht was en waar ik precies naar verlangde. Ik verlang niet naar mijn ouderlijk huis, waar ik opgroeide. Daar vind ik enkel dorre vlaktes, waar de schimmen van het verleden als spoken rondwaren. Verlang ik dan naar mensen? Remy heb ik al bij mij, dus hem kan ik niet missen. Mijn vader is niet meer dan de vertegenwoordiging van een concept dat aan anderen is voorbehouden. Mijn moeder heb ik nooit gemist. Alex? Remy komt aan gelopen, een sigaret in zijn mond. Hij rookt zelden, met name op feestjes of na seks. Ik vermoed dat hij roken in bed vooral lekker vindt vanwege het imago dat hij zo voor zichzelf schept. Het heeft ook iets stoers, moet ik toegeven. ‘Hee lieverd, zit je hier?’, hij drukt een frisse kus op mijn mond, nog nadampend van z’n douche. Hij ruikt naar shampoo en vakantie. Ik knik en ineens glijdt er een traan over mijn wang, stilletje zijn aftocht zoekend. Ik voel me klein, kruip als een kind bij Remy op schoot en druk mijn hoofd onder zijn oksel. Hij heeft het blauwe vest aan dat ik zo mooi vind. Ik pak zijn andere arm en leg die over mijzelf. ‘Hee, wat is er?’. Remy klinkt bezorgd en verstevigd zijn greep. Ik geef geen antwoord. Ik ben vergeten hoe je die verwarrende gifpot van gevoelens verbaal uit kan drukken. Dan valt me toch iets in, één woord: ‘Alex’. Terwijl ik het uitspreek besef ik dat Alex de troost uit de armen van de hemel heeft gehaald vandaag. Hij was het die mij in een grijze waas liet opstaan vanmorgen. ‘Wat is er met Alex?’. Remy klinkt behoedzaam. Hij kent dit terrein nog nauwelijks. Ik schud mijn hoofd. Het valt mij op hoe hard de krekels tsjilpen. Wat een kabaal kunnen die onzichtbare beestjes maken. 30
‘Hoe komt het eigenlijk dat krekels zo’n gek geluid maken, weet jij dat?’. Ik til mijn hoofd een stukje op en kijk Remy aan. Zijn hoofd ziet er klein uit tegen de achtergrond van de donkerzwarte hemel. ‘Vertel eens over Alex’. Remy aait zachtjes over mijn wang. ‘Denk jij dat hij zelfmoord heeft gepleegd?’. Ik hoor hoe hij zijn adem inhoudt. Pats! Dat is de vraag der vragen. ‘Ik weet het niet. Ik denk van wel. Hij was zo lief, weet je. Zo zachtaardig, zo meisjesachtig bijna. Hij zocht naar iets, maar hij kon het niet vinden. Ik weet niet wat hij zocht. Ik kon hem niet helpen, want ik was nog te jong. Hij zei dat hij mij zou beschermen, maar wie had hij? Weet je dat hij is gestorven aan een overdosis cocaïne? Hij heeft er een hartaanval van gekregen. Hij zag zo grauw, na zijn dood. Ze hebben ‘m niet mooi kunnen opknappen. Hij zag er ook zo jong uit, op die tafel daar in het mortuarium. Mama heeft hem de hele tijd over zijn bol geaaid en mompelde: ‘mijn jongen, toch, mijn jongen’. Zou hij zo ongelukkig geweest zijn? Heeft hij het gepland?’ Mijn stem slaat over, hard. ‘Had ik het kunnen voorkomen? Ik had moeten weten dat het niet goed met hem ging’. Remy wiegt mij heen en weer en zegt zachtjes: ‘jij kon het niet voorkomen, je was een kind’. Hij heeft gelijk, maar hij zit er ook naast. Op dit moment zijn die twee zaken niet in tegenspraak met elkaar. Zijn troost komt mij goedkoop en verkeerd over, al besef ik hoe lief hij is. Maar hij kan het niet begrijpen en de lading niet vatten. Het is alsof je iemand die geen boeken leest probeert in te weiden in Harry Mulisch door een vergelijking met een streekromannetje te maken. De dood is alleen echt te voelen door diegenen die hem al omarmd hebben, of diegenen die zijn fluistering gevoeld hebben toen een naaste stierf. Ik reken mijzelf tot die laatste groep. Ik ken de dood; hij is doorgedrongen tot in elke levende vezel van mijn lichaam. Ik heb sinds het overlijden van Alex nooit meer de slappe lach gehad. Ik maak mij los uit de omhelzing van Remy, druk zachtjes een kus op zijn kruin en voel dat ik hem liefheb. Ik loop naar binnen om de halve fles rode wijn te halen en schenk onze glazen bij. Remy pakt mijn hand, als ik weer naast hem ga zitten op de houten stoel. ‘Ik moet hem zoeken’, zeg ik dan. Remy staart mij niet begrijpend aan. Ik moet denken aan die documentaire die ik ooit zag, over hoe leeg de gezichtsuitdrukkingen van mensen zijn als er niemand bij hen is. ‘Ik moet Alex zoeken. Ik moet weten wat er is gebeurd, of hij echt zelfmoord heeft gepleegd of niet. Ik moet het weten, snap je?’ Remy knikt. ‘Ik vraag mij af of je daar achter kan komen, maar als jij denkt dat het nodig is, dan moet je het proberen’. Ik vraag mij af of Remy dit antwoord heeft gelezen in Mannen komen van Mars, vrouwen van Venus, maar het geeft niet. Het is het antwoord dat ik nodig heb. Op mijn berg blijft alles gelukkig even ongecompliceerd als altijd. Ik lig op mijn rug in bed en staar naar de kieren in de muur. Het donker sijpelt er doorheen. Het is ergens aan het einde van de nacht, want ik hoor het donker op kousenvoeten wegsluipen. Mijn moeder heeft het ook gehoord, want ze is al wakker en bezig de voorbereidingen voor het eerste rijstmaal van de dag te treffen. Ik hoor hoe ze zachtjes de deur van ons huis opent en de grote pan pakt om ermee naar de pomp te lopen. Ik hoor de ademhaling van de ossen, diep en rustig. Ossen zijn wijze dieren. Als je diep in hun ogen kijkt kan je zien wat er staat te gebeuren, zo is mij verteld. Ik geloof dat het waar is, maar ik heb nog nooit lang in hun ogen gekeken. Wat er staat te gebeuren interesseert mij niet; alleen datgene wat er nu gebeurd is interessant. Dan ben ik op school. Mijn magere billen rusten op de houten schoolbanken. Ik zit naast Suman en Jhoti. De geuren van hun lichamen kriebelen in mijn neus. Ze ruiken zoals de ossen: naar leven. Misschien ruik ik zelf ook zo. De leraar roept: ‘whatisthisahouse!’. Ik heb geen idee wat hij bedoelt. Hij staat fanatiek met zijn stok op het bord te meppen, op een tekening die hij met krijt gemaakt heeft. Zo te zien is hij erg trots op zijn creatie. Jhoti port in mijn zij. Als ik opzij kijk zie ik haar geopende handpalm. Er ligt iets glinsterends in. 31
Haar ogen schitteren zoals het zilvergrijze dingetje in haar hand. ‘Wist je dat hiervan vliegtuigen gebouwd worden?’ Ik staar haar ongelovig aan. Haar gezicht ziet er vlekkerig uit omdat er stofdeeltjes voor mijn ogen dansen. De leraar heeft zojuist hard met zijn sandalen op de vloer staan stampen. ‘Wat?’, vraag ik. Ze giechelt triomfantelijk, alsof zij over belangrijke kennis beschikt die ik niet mag missen. ‘Zeg’, beveel ik kort en krachtig. Jhoti buigt haar hoofd naar mij toe, en ik voel haar warme ademhaling langs mijn oor strijken. ‘Straks’, fluistert ze, en het woord nestelt zich in mijn oorschelp. Mijn tenen kriebelen van verlangen. Een vliegtuig! Ik heb er nog nooit een gezien, maar iemand die beneden woont en af en toe de berg op komt heeft mij ooit een boek gegeven waarin een plaatje van een vliegtuig stond. Het schijnt dat je, net als een vogel, de wolken kan aanraken met dat ding. Ik vond dat vreemd want ik dacht dat alleen de Goden dat konden. Als de meester eindelijk klaar is met het betoog dat alleen hijzelf begrijpt, al betwijfel ik dat ook, sleur ik Jhoti aan de mouw van haar blauwe uniform het lokaal uit, mee naar een rustig plekje op het zanderige plein. Suman heeft door dat er iets gaande is en draaft achter ons aan. Ze heeft lange benen en een tenger lichaam; ze lijkt op het jong van een os. Ik vraag mij af wanneer ze stopt met groeien. Voorlopig lijkt ze er echter nog geen genoeg van te krijgen. ‘Hoe kom je eraan?’, vraag ik buiten adem als we op onze hurken in de schaduw gaan zitten. ‘Het viel zo uit de lucht in mijn handen’. ‘Wat is het?’, vraagt Suman. Ik erger me aan haar kinderlijke naïviteit en vergeet voor het gemak liever dat ik eigenlijk ook nog niet precies op de hoogte ben van het geheimzinnige, glinsterende grijze ding dat schijnbaar zó in de handen van Jhoti gevallen is. ‘We gaan een vliegtuig bouwen’, zegt Jhoti dan plechtig, en haar wimpers strijken gedecideerd over de boog boven haar ogen. ‘De goden hebben mij dit idee aangereikt, door een stukje vliegtuig in mijn handen te gooien. Dit is mijn levensbestemming. Ik moet een vliegtuig bouwen om zo onze berg te kunnen overzien. Als er dan iets aan de hand is, een gewonde of een brand ofzo, dan weet ik dat als eerste en kan ik vlug hulp inroepen’. Ik kijk haar ongelovig aan. Mijn hersenen en lichaam balanceren op het randje van jeugdige naïviteit en iets van volwassenheid dat ontluikt. Ik besef dat het idee van Jhoti kinderlijk en onhaalbaar is, maar aan de andere kant gewoonweg fantastisch. ‘We doen het!’, roep ik dan en mijn stem schiet de hoogte in. Het geluid stijgt op naar het wolkendek boven ons. Jhoti knikt. ‘Natuurlijk doen we het. Ik heb al nagedacht over wat we nodig hebben. Lange takken, om vleugels van te maken. En doeken of dekens om de takken mee te overspannen. Het binnenste stuk van het vliegtuig moet licht en stevig tegelijk zijn, zodat we wel op kunnen stijgen, maar niet door de bodem zakken.’ Suman klapt in haar handen. ‘Hoe hoog zouden we komen? Misschien kunnen we de wolken aantikken!’ Ik zucht vermoeid. Ze begrijpt er werkelijk niets van. Een vliegtuig bouwen is een serieuze zaak. Een week later heb ik alles geregeld. Ik heb twee maanden onbetaald verlof genomen van mijn werk, want ik wil het serieus aanpakken. De noodzaak om Alex te zoeken, er achter te komen hoe en waarom hij gestorven is, voel ik ineens in elke cel van mijn lichaam. Ik begrijp niet hoe ik die aandrang om het te weten al die tijd heb kunnen negeren. Hoe heb ik mijzelf kunnen voortslepen door de dagen zonder het echt te begrepen? Natuurlijk, voor mijzelf construeerde ik een verhaal dat consistent leek en waarop ik voort hobbelde, maar al die tijd heb ik nooit echt geweten hoe het zat en de hele omgeving zuchtte van verlichting onder ons collectief vergeten. We herinneren ons wat wij ons willen herinneren, want zo zijn mensen. Alex werd gereduceerd tot die jongen die zo geestig was, zo vol leven en zo spontaan. Termen als ‘artistiek’, ‘veel te vroeg’ en ‘sociaal’ waren toegestaan. Wanneer iemand het waagde om dingen als ‘ongelukkig’, ‘hoe kan dat nou’, ‘homoseksueel’ of 32
‘drugs’ samen met ‘Alex’ in één zin te proppen veranderden monden in strakke strepen en kleurden gelaten enkele tintjes lichter. Ik ben erin mee gegaan, ik had het gevoel niet anders te kunnen en krikte mijn zelfbeeld op door te teren op die enkele keren dat ik wel uit het keurslijf brak. Maar ik doe de nagedachtenis aan Alex geen eer aan als ik hieraan mee blijf doen. Ik weet zeker dat Alex nu in een lange jurk, met wapperende, zwarte wimpers en een grote lach op zijn gezicht een vreugdedansje uitvoert op die wolk van hem. Hij wil worden herinnerd zoals hij was, vermoed ik. Ik voel de verplichting het aan mijn moeder te vertellen, helaas. Ik weet dat ze het niet begrijpt, maar ik vind dat ze het moet weten. We zitten thee te drinken. Ze doopt haar koekje gedecideerd in de thee en de kruimels blijven drijven in het midden. Ik ruik mijn verse kruidenthee en herinner mij hoe we vroeger altijd chocoladethee dronken. Als het buiten regende en koud was zette mam thee en dan mochten we er stukken chocolade indopen, die dan smolten en onze thee donker kleurden. Op één van die avonden keken we naar een televisieprogramma over gebroken gezinnen. Vaders die waren weg gelopen, moeders in gekkenhuizen of overleden kinderen. We stopten met het dopen van onze chocolade in de thee en onze ogen zogen vacuüm aan het beeldscherm. ‘Wij zijn eigenlijk ook een gebroken gezin’, zei Alex toen, want hij had een talent voor de waarheid. Mijn moeder knikte langzaam en haar hersenen leken deze reactie traag te verwerken. Zelf had ze niet bepaald een talent voor de waarheid. Toen keek ze hem met haar puppyogen aan. ‘Wat vind je daarvan?’, vroeg ze toen, en ik draaide strengentjes in mijn haren, omdat ik wist dat er maar één antwoord mogelijk was. Toen Alex te lang wachtte met antwoorden hield mijn moeder het niet uit en zei ze snel: ‘we hebben het ook heel gezellig met z’n drietjes, toch?’, ze hield haar hoofd smekend schuin. ‘Zullen we iets anders kijken?’, vroeg ik vlug. Ik wilde blijven hangen in die geborgen sfeer van thee, chocolade en televisie in onze pyjama’s. Ik gleed met mijn hand tussen de gleuven van de bank en voelde kruimels. Ik vroeg mij af wat er allemaal onder de kussens van de bank verborgen zou zijn. Ik had ze nog nooit opgetild. Alex was verdiept in zijn chocoladethee en leek de vraag van mam bijna vergeten te zijn. ‘We hebben het wel gezellig, hoor’, zei hij toen gauw. Hij keek erbij alsof hij zojuist een onvoldoende voor een proefwerk gehaald had. Mijn moeder knikte, opgelucht dat ze mocht blijven geloven in haar fragiele waarheid. Nu zit ik opnieuw bij mijn moeder op de bank en we kunnen niet meer ontkennen dat ons gezin in de loop der tijd nog gebrokener geworden is, al bestaat die term niet. Als het wel bestond dan zouden wij eindigen bij: ‘gebroken, gebrokener, gebrokenst’. Wij zouden dan een gebrokenst gezin zijn. Al kan je eigenlijk met twee mensen niet eens meer van een echt gezin spreken. ‘Gezellig laatst bij Irene hè’, zegt mam. ‘Leuk ook dat je Remy eindelijk eens voorstelde aan de familie’. Ik knik. Aan de overkant zie ik de buurvrouw de ramen lappen. Ik kan door de reflectie van het licht precies zien welke strepen er blijven zitten. Ietsje naar rechts, instrueer ik haar in gedachten. Dan dwing ik mijzelf mijn aandacht weer in het hier en nu te vestigen, iets dat mij altijd zwaar valt in aanwezigheid van mijn moeder, ‘Mam, ik heb twee maanden verlof genomen van mijn werk’. Mijn moeder kijkt verbaasd. ‘O, hoe komt dat zo dan?’ ‘Ik wil iets uitzoeken, iets waar ik al langer mee rondloop’. Ik pauzeer even. Onverwachte boodschappen aan mijn moeder dienen gedoseerd te worden, weet ik na jarenlange ervaring. Mam tikt met haar handen op haar theemok. Haar lange nagels maken een naar, chemisch geluid. ‘Ik wil uitvinden waarom Alex is overleden. Ik vraag mij af of hij echt zelfmoord gepleegd heeft. Ik moet het weten, begrijp je, voor mijn eigen rust. Ik wil het begrijpen. Ik wil hem snappen.’ Mijn moeder zuigt haar wangen in. Ze lijkt omgekeerd te ademen. Als ze dadelijk nog niet uitademt knapt ze misschien. 33
‘Alex zoeken? Nou meiske, er is niet veel meer van hem over’, zegt ze dan en ze lijkt te schrikken van haar eigen uitspraak. ‘Wat valt er te zoeken?’. ‘Ik wil zijn dagboeken graag lezen, als dat mag. Ik weet dat er in de doos op zolder nog dagboeken van hem liggen. En ik zou met zijn vrienden kunnen gaan praten, van toen. De politie heeft ons ook nooit inzage gegeven in het rapport over zijn overlijden, misschien staat daar meer in. Misschien vind ik niks, maar dan heb ik het in ieder geval geprobeerd’. ‘Tja, is dat nou wel zo verstandig? Wat wil je ermee bereiken?’ Er welt iets in mij op. ‘Dat weet ik niet, mam, wat ik ermee wil bereiken’, zeg ik bits. ‘Dit is iets wat ik wil doen, voor mijzelf. Je zoon kan dan wel dood zijn en je kerel weg gelopen, maar ik ben er nog wel! Ik wil weten hoe het zit, ik begrijp niet dat jij het allemaal prima vindt zo. Wil jij het niet weten dan? Het is je zoon, mam, je eigen zoon. Jij hebt hem gebaard en opgevoed en nu hij dood is wil je niks meer van hem weten. Heb je hem eigenlijk wel echt gekend? Wat maak jij jezelf eigenlijk wijs?!’. Ik hijg een beetje, mijn mond voelt droog aan. Mijn moeder zit op het puntje van haar stoel en kijkt mij strak aan. ‘Misschien was ik wel bang, Isolde. Misschien bén ik wel bang, heb je daar weleens bij stil gestaan?’. Ik voel geen medelijden, ze maakt me nog bozer. ‘Jij bent je hele leven al bang, mam. Ik heb je nooit anders gekend’. Ik pak mijn tas en sta op. ‘Ik ga, ik zie je binnenkort wel weer’. Ik weet zeker dat mijn moeder geschockeerd op de bank zit, maar ik kijk niet meer om. Het kan me niet schelen, ze doet maar. Maandagochtend ontvang ik een pakket met de dagboeken van Alex. Mam heeft er geen briefje bij gedaan, maar ik ben er blij mee. Remy is weer aan het werk gegaan. Ik heb vanmorgen eerst maar eens genoten van het luie wakker worden met een onbeschreven dag voor mij. Ik zet een kop koffie en kijk door het raam naar de tuin van de benedenburen. De bomen beseffen zich nu eindelijk dat het lente is; het groen van de blaadjes is niet langer aarzelend en elke vertwijfeling heeft de dikke takken van de eiken verlaten. Een plan, denk ik dan. Als ik daadwerkelijk iets wil uitvinden over Alex moet ik een plan bedenken, zo eentje die je met een vulpen op knisperend papier schrijft. Belachelijk, denk ik meteen daarna. Ik heb nooit aan plannen gedaan en dat ga ik nu ook niet doen. Ik begin gewoon bij het begin: de conceptie. Het vervelende van een conceptie is dat je er twee mensen voor nodig hebt. Als ik echt iets wil begrijpen van het leven van Alex dan moet ik daar een persoon bij betrekken die er in mijn ogen niets mee te maken heeft: mijn vader. Hij had net zo goed een anonieme zaaddonor kunnen zijn,want ik voel niets voor hem of probeer mijzelf dat wijs te maken. Toch heeft Alex hem beter gekend dan ik, want mijn vader stopte zijn staart pas tussen zijn benen om het op een lopen te zetten toen Alex drie was en op zijn mollige, korte pootjes een karretje met houten blokjes voortduwde. Toen mijn broer voor het eerst zonder zijwieltjes fietste vond mijn vader dat hij genoeg had doorgegeven aan het nageslacht. Mam heeft mij er eens in een dronken bui melodramatisch over verteld: hoe mijn vader nog enthousiast had staan klappen toen Alex zonder zijwieltjes fietste, en hoe hij vervolgens bij het avondeten niet meer thuis was gekomen. Verschrikkelijk natuurlijk, maar wat heb ik daar mee te maken, vroeg ik mij destijds af. Dat was vóór mijn tijd, althans, voordat mijn hersenen voldoende ontwikkeld waren om het niveau van eten, slapen en poepen te overtreffen. Ik besluit mijn vader een brief te schrijven. Ik besluit hem te bellen. Ik besluit gewoon meteen langs te gaan. Ik besluit het allemaal, terwijl mijn vingers mijn mobieltje uit mijn tas graaien en ik het nummer van Karin draai. ‘Karin, ga je mee naar de sauna?’
34
Ik herinner mij hoe Alex en ik onze vader samen belachelijk maakten. Toen we samen volop in de puberteit waren en de hormonen door onze aderen gierden hadden we dagelijks de slappe lach, waarbij Alex met lange, hoge uithalen hikte van het lachen en de tranen met z’n dunne vingers onder zijn ogen vandaan plukte. ‘Ik kan me voorstellen dat hij er vandoor is gegaan toen jij eruit floepte!’, riep hij dan. ‘Nee, natuurlijk niet! Hij hoopte dat er van jou nog iets terecht zou komen, maar toen dat na drie jaar nog niet gebeurd was koos hij eieren voor zijn geld!’, antwoordde ik dan, dubbel gebogen op de rand van het bed. ‘Doe ‘m nog eens! Doe die imitatie nog eens!’ Alex schudde zijn hoofd, maar dat hoorde erbij. Na nog wat aandringen van mijn kant klemde hij een potlood tussen zijn bovenlip en neus, stopte een kussen onder zijn buik en zette een zware stem op. ‘Zijn dit de misbaksels die mij ten deel vallen?’, brulde hij dan en zwaaide woest met zijn armen. ‘En moet jij mijn vrouw voorstellen? Je kan niet eens patat bakken! En in bed ben je werkelijk verschrikkelijk!’. Vooral dat laatste vonden we om te gieren. Zo konden we een eeuwigheid doorgaan, en de middagen eindigden altijd in vertrouwelijk gefluister of in ruzie, afhankelijk van onze bui. Waar was ik gebleven?, vraag ik mij de volgende dag af, als ik opnieuw, als in een déjà vu beleving, koffie drink en uit het raam kijk. Mijn gedachten dwalen af naar die film over die man die telkens opnieuw wakker wordt op dezelfde dag. Oh ja, mijn vader, herinner ik mij, terwijl ik het natuurlijk niet vergeten was. Ik had mij voorgenomen om hem te gaan zoeken, om op die manier iets meer van Alex’s voorgeschiedenis te begrijpen. Na een lang gesprek met Karin, terwijl we languit in het bubbelbad lagen, heb ik echter besloten om het anders aan te gaan pakken. Ze stelde me een vraag die ook door mijn eigen hoofd spookte, maar die ik had verstopt achter zo’n klein, geniepig luikje die iedereen in zijn hoofd heeft en die uiterst handig kunnen zijn: je stopt er alles in waar je niet aan wilt denken of wat je liever wilt vergeten. De vraag: ‘wat wil ik eigenlijk bereiken met het ontmoeten van mijn vader?’, was nou typisch zo’n vraag om achter het luikje te stoppen. Daar zat-ie dan, veilig, tot Karin het luikje opende. Ik staarde haar enigszins verbaasd aan toen ze het me vroeg, alsof het de meest geniale vraag aller tijden was, en ik had geen antwoord. ‘Tja, ik weet het niet, geloof ik. Om iets van Alex te begrijpen moet ik toch ook iets weten over zijn, onze vader?’ ‘Waarom?’, hield Karin vol. ‘Omdat hij onze vader is’. ‘Ja, dus? Hij weet toch niks over Alex? Hij kent hem nauwelijks. Misschien kan hij zich nog herinneren hoe vaak zijn luier verschoond moest worden en hoe vaak hij huilde. Maar verder weet hij toch niks over hem?’ Ik zuchtte. ‘Daar heb je misschien een punt, maar waar moet ik dan beginnen? ‘Ik vraag me af of het je überhaupt lukt om erachter te komen of Alex bewust die overdosis heeft genomen of niet. Je kan toch nooit met terugwerkende kracht in zijn hoofd kijken en weten wat er toen in hem omging?’ Typisch Karin. Altijd veel te eerlijk. Ze zegt altijd precies die dingen die je niet wil horen. ‘Tuurlijk niet’, zeg ik afgemeten. ‘Maar ik kende de mensen met wie hij omging ook nauwelijks, misschien wisten zij dingen die ik niet over hem wist. En ik heb zijn dagboeken. Ik ga net zo lang spitten tot ik er iets van begrijp, het moet gewoon, snap je?’ Karin knikt.’ Ik snap het wel, maar ik hoop alleen maar dat het ook echt ergens toe leidt, die speurtocht van jou.’ Margreet Pa en moe hebben ruzie. Margreet ligt op haar rug op de grond. De vloerbedekking kriebelt in haar knieholten. 35
‘Ik….hard aanpakken….noodzakelijk….als jij’, hoort Margreet pa tegen ma zeggen. Zijn woorden klinken scherp en bits, maar hij doet zijn best zacht te praten. De ingehouden woede sijpelt tussen de woorden door. ‘Overdreven…..ook altijd….zeg ik….eens’, zegt moe dan. Margreet voelt hoe haar ademhaling haar lichaam binnensluipt, op kousenvoeten door haar aderen glijdt en dan, floep, met een zuchtje weer haar lichaam verlaat. Ze stelt zich voor hoe haar ademhaling haar lichaam vult en warm maakt. Ze voelt een gat in haar buik. Ze stelt zich voor hoe ze steeds dieper in de vloerbedekking wegzakt en hoe haar lichaam wordt opgenomen in een waas van kriebelige vloerbedekking. Ze pakt een kussen en duwt het op haar buik, De druk voelt fijn. Het kussen lijkt bijna te verdwijnen in de holte in haar buik. ‘Ik hou van jou, Margreet’, zegt ze tegen zichzelf. Het klinkt gek, misplaatst, hol. ‘Jij bent lief’, fluistert ze dan, en omarmt de linkerhelft van haar lichaam met haar rechterarm. Haar rechterarm kan haar linkerschouder nog maar net omvatten. Ze knijpt erin en voelt het bot dat ergens in haar schouder verscholen zit. Margreet zou willen dat er iemand was, iemand zoals pa soms kan zijn, als hij zacht is en ruikt naar tabak. Die pa is er nu niet. Beneden schreeuwt iemand anders. Margreet pakt een van haar knuffelberen, de grootste die ze heeft. Zijn rode strikje hangt opgewekt scheef, alsof-ie lacht. De beer heeft zijn armpjes omhoog, zodat hij in een permanente juichstemming verkeerd. De rieten stoel kraakt een beetje als ze de beer erin zet. Ze duwt tegen zijn snoet en plaatst de kin wat naar beneden, zoals het lijkt alsof de beer haar recht aankijkt. Zijn kraaloogjes glimmen. Als ze goed kijkt ziet ze de hoe schaduw van haar lichaam erin weerspiegeld wordt. ‘Dag Beer’, zegt Margreet. De beer knippert een paar keer met zijn ogen, alsof hij verbaasd is dat hij wordt toegesproken. Dan laat hij zijn pluchen armpjes met een zucht langs zijn lichaam vallen. Hij kijkt naar Margreet en lacht. Hij heeft watjes in plaats van tanden, die bijna spottend uit het roze tandvlees steken. ‘Dat is een opluchting, zeg. Ik word er gek van om de hele tijd mijn armen omhoog te houden’, zegt de beer. Hij knipoogt naar Margreet. Margreet lacht. ‘Dat kan ik me voorstellen’, roept ze. De beer trekt dan een serieuze snoet. ‘Ter zake nu’, zegt hij, en trekt een van zijn wenkbrauwen wat naar beneden. ‘Er is iets dat je moet weten, Margreet’. ‘Wat dan?’, vraagt Marleen en veinst verbazing. Ze weet al precies wat er komen gaat. Dit is het beste stuk. ‘Ik vind dat je moet weten dat jij gewoonweg geweldig bent. Ik heb nog nooit zo iemand als jij ontmoet. De hele wereld houdt van jou. Je hebt de mooiste lach van de hele wereld en ik weet zeker dat jij later een beroemde ballerina wordt!’ Margreet giechelt, semiverlegen. Ze haalt haar schouders op: ‘ach, zo ben ik nu eenmaal, ik kan er ook niets aan doen.’ Terwijl het geluid van haar lach wegsterft realiseert ze zich dat ze bezig is met iets belachelijks. Beren kunnen niet praten en als bijna-oudste zou ze zich volwassener en groter moeten gedragen. Ze gedraagt zich als een klein kind. Om aan zichzelf te demonstreren dat ze al groot is en geen klein kind meer, duwt ze de beer weg onder haar bed. Het bed staat op pootjes en eronder zit een kleine ruimte. Ze duwt de beer zo ver weg als ze kan. Als ze het resultaat bekijkt krijgt ze bijna medelijden met hem, zoals hij daar ligt, met zijn pootjes in de kreukels en een verwrongen snoetje. Zijn kraaloogjes blinken van de tranen, zo lijkt het, of van het verwijt. ‘Stomme rot beer’, mompelt Margreet, om haar daad kracht bij te zetten. Ze staat op en pakt haar viltstiften en de gekleurde vellen papier. Terwijl ze een begin maakt met het tekenen van een prinses, zijzelf natuurlijk, in een groot kasteel dat aan het water staat, luistert ze of er nog geluiden komen van beneden. Het is doodstil, en dat beangstigd haar. Moet ze naar beneden om moe te troosten? Of zou pa vertrokken zijn? Ze ziet al voor zich hoe hij wegloopt, het tuinpad af, met die snelle tred en een sigaar achter zijn oor. Ze tekent hem ook in haar tekening; hij staat naast haar en wuift naar het volk, dat hen beneden aan de kasteelpoorten toejuicht. 36
Isolde Het is feest op mijn berg, groot feest. De feesten komen en gaan en wanneer de tijd is aangebroken voor een nieuw feest is nooit te voorspellen. Als het echter zo ver is lijkt het alsof die ene dag de énige dag is waarop het feest gevierd kan worden. Of die dagen, of die week, dat hangt ervan af wat voor soort feest het is dat gevierd moet worden. Dit keer heeft het feest iets te maken met een God. Welke God het deze keer is word mij niet helemaal duidelijk. Ik vraag het aan mijn moeder: ‘waarom is er feest? Welke God wordt er gevierd?’ Mijn moeder trekt aan mijn oor en sist honend: ‘tssssk, tssssk! Een God wordt niet gevierd! Ga nu maar gauw je jurk aan trekken, die rode met die bloemen. Hup!’, ze slaat tegen mijn billen. Ik weet dat het zinloos is om nu verder aan te dringen; als mijn moeder begint te sissen dan komt er verder geen zinnig woord meer uit. Gelukkig klakt ze niet met haar tong, want dan is ze echt pissig. Ik hol naar mijn kamer, klim de trap boven de ossenstal op en open de kast. Ik moet altijd uitkijken dat ik mijn hand niet openhaal aan de deuren vol splinters; mijn vader maakte het van een waardeloze stronk hout. Ik vind mijn rode jurk meteen, want zoveel kleding heb ik niet. Twee pakken voor school, één broek, één rok, twee blouses, één T-shirt, een vest, één muts en mijn rode feestjurk. Meer heb ik ook niet nodig, anders ben je toch de hele tijd aan het wassen en ik besteed mijn tijd liever aan het bouwen van vliegtuigen, of aan het staren naar de zon. Ik trek mijn rode jurk aan. De stof knispert een beetje en dat geeft me een vertrouwd, feestelijk gevoel. Vanuit mijn kamer hoor ik al een stoet mensen aankomen. Ik steek mijn hoofd onder het dak door en kijk naar beneden; over de kronkelende paden zie ik ze in de verte lopen. De mannen slaan op hun trommels, de vrouwen zingen en de kinderen rennen rondom al die dansende en feestende mensen heen. Ze komen deze kant op, want je moet langs ons huis om op de open plek te komen waar de dorpsfeesten altijd worden gehouden. Ik schiet weer in mijn slippers en hol over de stoffige paden naar hen toe. Het ritme van mijn ademhaling valt samen met het ritme van de trommels. De struiken krassen langs mijn benen, alsof de bladeren mij iets zeggen willen, maar ik heb haast. Dan bereik ik de feestende mensen: mijn tantes, ooms, broers en zussen. Voor mij is iedereen familie. Ik stort mij tussen de dansende benen en beweeg mee op de tonen van de trommels en de klanken van de vrouwen. Mijn lichaam voegt zich automatisch in de maat. Een van mijn ooms tilt mij op, hoog de lucht in, roept en lacht en dan plof ik weer neer. Ik ga verder en ontdek Jhoti in het gedrang. We lachen naar elkaar, roepen iets en pakken elkaars handen vast. Als we elkaar kwijtraken geeft dat niks, verdwalen is toch onmogelijk. Ik draai en draai en vind het fascinerend hoe de kleuren van al die jurken zich tot één kleurenspel vermengen als ik mijn hoofd maar snel genoeg beweeg. Het rood, groen, geel, blauw en oranje flitst aan mij voorbij, in steeds wisselende formaties. Ik klap mee op het ritme van deze levende groep en stel mij voor dat wij een dier zijn, samen. Mijn tantes zijn de longen, mijn ooms het hart, de kinderen de benen en de armen. We vormen een dampende, briesende, springlevende os en we zijn net geboren. We dartelen over het land. Dan komt de groep tot stilstand. Op de open plek omhelzen de mannen en vrouwen elkaar, feliciteren elkaar met wat dan ook. Ik doe mee, omhels de mannen, met hun prikkende baarden en de vrouwen, met hun geurige nekken en kriebelende haren. Ik omhels Jhoti, onhandig, verlegen bijna en we lachen naar elkaar. En het beste moet nog komen: het eten. Het is feest en dan doen we alsof er aan eten nooit gebrek is, alsof we er niet zuinig op hoeven te zijn en alsof onze magen nooit vol raken. Ik zit op de rand van mijn bed en heb de dagboeken van Alex naast me liggen. Het zijn er vijf. Hij is ooit begonnen toen hij nog klein was. Hij had om een paars dagboek met roze bloemen en een slotje dat hij had zien liggen in de speelgoedwinkel gevraagd. Hij kreeg een dagboek met auto’s. Uit protest heeft hij de auto’s met een zwarte watervaste stift doorgekrast en er stickers van lachende 37
ballerina’s opgeplakt, die hij van mij gestolen had. We hebben er nog ontzettende ruzie over gehad, waarbij hij zo hard aan mijn haar trok dat hij verdwaasd een pluk haar in zijn handen hield. Ik liet dat niet op me zitten, griste de pluk haar als bewijsstuk uit zijn handen en rende als een loeiende sirene naar mama toe. Die heeft Alex vervolgens verplicht om van zijn zakgeld nieuwe stickers voor me te kopen, wat hij nooit gedaan heeft. De andere vier dagboeken stammen uit een latere periode, van zijn vijftiende tot zijn achttiende. Hij heeft de jaartallen keurig op de eerste bladzijden van de boeken geschreven. Ik voel me een inbreker, een voyeur, alsof ik iets ga lezen dat niet voor mijn ogen bestemd is, mij niet toebehoort. Dat is natuurlijk ook zo,tenminste, toen hij het schreef was dat zo. Nu is hij echter dood, en dan gelden er andere regels. Iemand die dood is heeft toch iets minder in te brengen dan iemand die nog onder de levenden verkeerd. ‘Alex, ik hoop dat je me begrijpt’, fluister ik. Ik hoop op een goddelijk teken, een lichtflits, een geluid, maar er komt natuurlijk niks. Geen bericht is goed bericht, besluit ik, en ik pak een dagboek. Het heeft een blauwe, vilten kaft, en er hangt een koortje uit. Zo eentje die je tussen de blaadjes doet. Op de eerste bladzijde staat alleen het jaartal. Hij was vijftien toen hij in dit dagboek begon. Ik sla de bladzijde om en huiver als ik zijn handschrift zie. Het is al even geleden dat ik het zag. Het heeft ook iets engs om iets te lezen van iemand die er niet meer is, alsof hij over de dood heen met me praat. Zijn handschrift is slordig, schots en scheef, maar leesbaar. Ik begin te lezen.
*** Vandaag hadden we proefwerk wiskunde. Ik had niet zo goed geleerd en denk ook niet dat ik het gehaald heb. Ik baal ervan, want ik wil indruk maken op van Bemel. Ik weet niet wat het is, maar ik mag hem erg graag. Volgens mij is hij ook niet eens zoveel ouder dan ons, misschien een jaartje of tien. Coen deed weer zwaar irritant. Ik zou willen dat hij ergens anders ging zitten. *** Bij Ingrid geweest. Haar handen fascineren me, zo zacht en vol rimpels. Ze vertellen een verhaal. Ik wil haar nog altijd vragen of ik haar levensverhaal mag opschrijven. Dan wordt het uitgegeven als boek en kan ik er misschien mijn carrière van maken. *** Echt een onvoorstelbare klote dag vandaag. *** Een joint gerookt met Erik en Annelijn. Zwaar relaxed. Heb me nog nooit zo ontspannen gevoeld. Op een gegeven moment kregen we een lachkick, we konden niet meer stoppen. Erik is cool, Annelijn ook. Ik voel me op mijn gemak bij hen. **** Ruzie met ma, wat is het toch een klote wijf. Altijd maar bezig met presteren en indruk maken op anderen, in dat stomme mantelpak van d’r. Isolde was lief en kwam na afloop naar me toe. Heb geen zin meer om te schrijven nu. Ik sla het dagboek dicht. Mijn naam in zijn dagboek voelt als een klap in mijn gezicht, ik haal een paar keer diep adem. Ik weet niet waarom dit me zo raakt, het maakt het zo....reëel, zo echt. Ik zie hem ineens weer zo haarscherp voor me. Hij kon zo foeteren op mam en haar eeuwige mantelpak. Het leek wel alsof hij er zijn persoonlijke missie van had gemaakt om haar uit dat pak te krijgen, in een zwierig jurkje, of een vlotte broek. Het mantelpak vertegenwoordigde voor hem alles wat hij hekelde in mam, vermoed ik. Voor mij ook, besef ik nu. Als mam een mantelpak aanhad stond haar gezicht altijd strak. Haar ogen leken dan leeg en grijs, zoals het pak. Ik kan mij niet herinneren ooit lol 38
gehad te hebben met mam terwijl ze dat pak droeg. In mijn fijne herinneringen aan haar droeg ze haar pyjama, of haar tuinbroek, die ze aanhad als ze aan het poetsen was. Wie is Ingrid, vraag ik mij af? Hij schrijft over haar alsof hij haar goed kent. Ze moet wel oud zijn, want gerimpelde handen en indrukwekkende levensverhalen horen nu eenmaal niet bij een twintigjarige. Misschien zegt het mam iets? ‘Hee mam, met mij.’ Mijn moeder lacht hoog. ‘Dag schat. Ik moest net aan je denken, grappig! Hoe is het?’ ‘Goed, mam.’ ‘Mooi, heel mooi’. Aan de telefoon lijkt de stilte die tussen ons in geslopen is, die elk woord al dood maakt terwijl het zich nog onuitgesproken in mijn mond bevindt, nog sterker aanwezig. Het verbaast me bijna dat de lijn niet meteen doodslaat als mijn moeder en ik elkaar bellen. ‘Mam, ik heb een vraag’, kom ik dan maar meteen ter zake. ‘Ik las in het dagboek van Alex over iemand die Ingrid heet. Het leek erop dat ze al wat ouder is. Heb jij hem ooit wel eens over zo iemand horen praten?’ Mijn moeder is stil. Ze denkt na, vermoed ik. ‘Ja. Ik heb misschien wel een idee wie dat kan zijn. Staat er een achternaam bij?’ ‘Nee natuurlijk niet, ma. Mensen schrijven in hun dagboeken vaak niet de achternaam erbij’. Ik bal mijn vuist en probeer me in te houden. Mijn moeder wekt bij mij boosheid op die niet bij dit gesprek hoort. Het is oude boosheid en het voelt daarom alsof ik er geen recht meer op heb. Als ik dit met een advocaat zou bespreken zou hij ongetwijfeld zeggen dat mijn boosheid verjaard is en dat ik er geen aanspraak meer op mag maken. ‘Dat snap ik ook wel’, bitst mijn moeder terug. ‘Als je even wacht zoek ik even wat op. Ik denk namelijk dat ik nog wel iets voor je heb. Ik hoor hoe ze de telefoon neerlegt en een kastje opent. ‘Ik heb hier iets. Alex ging een tijdlang naar iemand om mee te praten, geen psycholoog, maar iemand die, nou ja, gewoon goed was in dat soort dingen. Ze heet Ingrid Voermans. Ik heb hier haar adres en telefoonnummer van destijds. Ik weet niet of ze er nog steeds woont.’ Ik ben verbaasd. Remy naar iemand toe om mee te praten? Dat heb ik nooit geweten. ‘O, dat wist ik helemaal niet. Is hij daar lang geweest?’ ‘Ik weet het niet precies. Ik weet alleen dat hij daarheen ging. We hadden het er eigenlijk nooit over. Zal ik je het adres en nummer geven?’ Ik blijf zitten met de telefoon in mijn hand. Dat Alex naar iemand toe ging, een soort psycholoog, zet mijn beeld van hem eventjes op z’n kop. Het is een rare gewaarwording om een andere visie te krijgen op iemand die er niet meer is, want toen hij overleed bevroor hij voor mij. Ontwikkeling was niet meer mogelijk. Hij zou altijd dezelfde blijven, gevangen in het jaartal dat hij overleed. Alex was altijd zo stoer, onafhankelijk en trots. Ik kan me nauwelijks indenken dat hij naar een psycholoog ging. Hoewel, nu ik er over nadenk herinner ik mij ook de air van eenzaamheid die om hem heen hing. Ik vermoed dat die ook om mij heen hing, om ons allemaal. Ons huis was doordrenkt met eenzaamheid. We dronken en aten het. Echte ontmoetingen waren er weinig, alleen Alex en ik konden elkaar soms nog vinden als we grappen maakten. Dat hij naar een psycholoog ging heeft hij goed verborgen gehouden. Ik voel me ook een beetje gepasseerd. Terwijl ik er over nadenk vormt zich een besluit: ik ga haar bellen. Ik wil weten of zij me meer over Alex kan vertellen. Die drang is nu nog sterker, want het voelt even alsof de afstand tussen ons groter is geworden, nu ik op iets stuit dat ik niet van hem wist. Ik wil hem weer naar me toehalen. Verbazingwekkend genoeg bleek Ingrid Voermans nog op hetzelfde adres te wonen. Ze wist meteen over wie ik het had toen ik de naam van Alex noemde, en toen ik uitlegde waarom ik belde aarzelde ze geen moment en nodigde me bij haar thuis uit. Soms verlopen de dingen heerlijk simpel. 39
Wat niet wil zeggen dat ik het eenvoudig vind om haar ook daadwerkelijk op te zoeken. Ik heb morgenmiddag om drie uur een afspraak bij haar. Remy is nu bij me, en we zitten aan de hutspot. Ik heb me uitgeleefd op een oer-Hollands maal, met uien en vegetarische spekjes. Sinds ik als meisje van dertien een documentaire zag over de productie van vlees weigerde ik daarna pertinent om nog één hap vlees te nemen. Remy is hierin zoals altijd gemakkelijk en hij eet gewoon vegetarisch met me mee. Hij vindt het zelfs wel lekker. ‘Morgen ga je dus naar die mevrouw toe waar Alex heen ging?’, brengt hij het gesprek op de reden van mijn afwezige blik. ‘Ja, ik ben benieuwd. Ik heb geen idee wat ik moet verwachten’. Remy lacht, legt even zijn hand op de mijne. ‘Waar hoop je op?’ Ik kauw op een taai stuk ui. Het is niet fijn genoeg gesneden. ‘Ik weet het niet’, ik haal mijn schouders op en vis het stuk ui uit mijn mond. Ik schuif het met mijn vork naar de rand van het bord toe. Remy schenkt ons een glas witte wijn in. ‘Misschien is het wel handig om van te voren te bedenken wat je doel is? Wat wil je eigenlijk van haar weten?’ ‘Ik weet niet. Ik wil weten of zij dingen van Remy weet die ik niet weet. Ik vind niet dat zij er recht op heeft informatie tot haar beschikking te hebben die mij nooit ter oren is gekomen’.Ik lach. Remy gaat er serieus op in. ‘Nee? Dan staat je nog wel een hele klus te wachten, en bovendien eentje die nooit zal lukken. Er zullen altijd dingen blijven die jij niet over Remy weet.’ ‘Zeg dat nou niet! Dat weet ik ook heus wel, maar je hoeft niet zo....zo irritant wijs te praten. Dat weet ik toch zelf ook wel, zeg. Je moet eens kappen met de hele tijd dat soort dingen te zeggen’. Ik por met mijn vinger in zijn schouder, net iets te hard. ‘Wat voor soort dingen?’, Remy houdt zijn hoofd schuin. ‘Gewoon, dat soort dingen. Nu kappen. Laten we het eens over jouw zus hebben. Hoe lang is het wel niet geleden dat je haar gesproken hebt?’ Remy kijkt me aan, neemt een slok van zijn wijn en lijkt te overwegen of hij in zal gaan op mijn afleidingsmanoeuvre. ‘Mmm...ik denk al wel twee maanden terug. Die keer bij dat etentje, dat moet de laatste keer geweest zijn. Toen ze zo aangeschoten was, weet je wel’. Ik knik. Dat weet ik nog wel, ja. Het draaide uit op dezelfde strijd over een leven zonder verplichtingen versus een leven met zekerheden. Catalina, de zus van Remy, heeft er haar persoonlijke missie van gemaakt om haar leven vrij te maken van elke verplichting. Ze heeft geen werk, woont anti-kraak en reist de halve wereld over. Dit botst erg met de hang van Remy naar zekerheid en vastigheid. Hij is altijd bang geweest dat hij zijn baan zou verliezen, of geen huis meer zou hebben. Hij heeft er bijna zijn persoonlijke hobby van gemaakt om verzekeringen te vergelijken en zou graag een verzekering afsluiten op elk risico in het leven. Een trekje van hem dat mij erg irriteert. Aan de andere kant kent hij die kant van zichzelf en kan hij er de spot mee drijven. Soms, ik weet niet hoe hij dat doet, lukt het hem zelfs om die kant te provoceren en om expres die dingen te doen die de verzekeringsagent in hem op stang jagen. Een intrigerend mechanisme. ‘Mis je haar nooit?’, vraag ik. ‘Hoezo?’, hij kijkt me aan, een beetje beledigd. ‘Nou, gewoon, je ziet haar niet veel. Vroeger hadden jullie een goede band samen, toch? Toen jullie samen dat bandje hadden.’ ‘Toen waren we pubers, dat is iets heel anders. Catalina moet gewoon eens leren om volwassen te worden.’ Er verschijnt een rimpel tussen zijn wenkbrauwen. ‘Lekker trouwens, die kruiden erdoor’, hij wijst naar de pan en schept nog een keer op. Ik zwijg. Ik heb geen zin in een discussie over of Catalina al dan niet volwassen zou zijn. ‘Mis jij Alex?’, vraagt hij. ‘Tuurlijk, wat denk jij dan?’. Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik weet het niet. Wanneer mis je hem het meest? Of wat mis je aan hem?’ 40
Ik loer met een schuin oog naar de foto van Alex. ‘Ik mis hem gewoon, zoals hij was. Hij was mijn broertje. Hij kon echt heel grappig zijn. Ik weet niet, hij zorgde voor een balans bij ons thuis. Hij kon alle spanning wegnemen met een goeie grap, of een goed getimede blik. Hij was ook echt irritant, maar zelfs dat mis ik. Ik weet nog dat hij zich een keer onder mijn bed verstopt had, toen ik mijn kamer inliep om te gaan slapen. Hij had daar liggen wachten in het donker tot het zover was. Toen ik in bed ging liggen wachtte hij zelfs nog tot ik wat had gelezen en mijn nachtlampje uitknipte. Ik lag net met mijn ogen dicht toen hij met veel gegil onder mijn bed vandaan kroop. Jezus, ik ben nog nooit van mijn leven zo geschrokken. Ik gilde eerst heel hard, plaste vervolgens in mijn broek en ben toen heel hard gaan huilen. Mam kwam naar boven gestormd alsof het dak zojuist naar beneden was gevallen en ons verpletterd had. Ze dacht volgens mij dat ik lag dood te gaan. Ik zie nog voor me hoe Alex keek. Hij was zichzelf ook lam geschrokken van mijn reactie. Ik kreeg bijna medelijden met hem. Hij bleef maar sorry zeggen. Zo was hij, verschrikkelijk irritant en ook heel lief. Een halve homo, ook, dat weet ik zeker.’ ‘Een halve?’, Remy kijkt me lachend aan, met een opgetrokken wenkbrauw. ‘God wat mis ik hem.’ Ik kijk Remy aan en mijn ogen lopen vol. Er drukt iets op mijn schouders, iets zwaars. ‘Zullen we het op een zuipen zetten? Ik heb echt zin om me te bezatten, doe je mee?’ ‘Je moet morgen toch naar die psycholoog toe, wat zal ze zeggen als je daar half bezopen aankomt?’ ‘Jij moet niet altijd zo verstandig zijn. Bovendien is de alcohol dan allang door mijn superieure nieren uit mijn bloedbaan gezuiverd. Onze familie staat bekend om hun efficiënte nieren, wist je dat?’ Op mijn berg heeft niemand alcohol nodig. Ze drinken het wel, maar voor het plezier, niet omdat ze het nodig hebben. Ze brouwen zelf in grote, koperkleurige ketels een alcoholisch goedje dat vervolgens aan het hele dorp wordt uitgedeeld in plastic flessen. Dat brouwen duurt een paar dagen en wordt voornamelijk door de vrouwen gedaan. De mannen drinken het liever op. Het is op zo’n avond waarop de mannen troebel uit hun ogen kijken en de vrouwen een scheve lach op hun gezicht krijgen, dat Jhoti, Suman en ik ons plan ten uitvoer brengen: we gaan proberen te vliegen. De afgelopen weken zijn we bezig geweest met het bouwen van ons eigen vliegtuig. De takken waren gemakkelijk te vinden, al was het nog wel wat werk om goede, stevige takken te vinden. De doeken die we over de takken hebben gespannen om de vleugels van te maken hebben we uit de voorraden van onze moeders gepakt. Alleen de moeder van Jhoti heeft doorgekregen dat ze een doek mistte, maar Jhoti heeft gedaan alsof ze van niets wist. Haar vader heeft vervolgens de schuld gekregen. Het binnenstuk van het vliegtuig was nog het meest lastig; uiteindelijk hebben we een stuk metaal gebruikt dat we vonden op het stoffige pad dat naar de voet van de berg leidt. Het zal wel meegekomen zijn met een vracht van boven naar beneden, of andersom. ‘Psst’, fluistert Jhoti. Ik zie haar hand om het hoekje van onze deur steken. Ik zit in kleermakerszit op een matje op de grond. Mijn moeder is bezig met het maken van aardappelpannenkoeken. De mannen zingen een lied, hard en vals, en de andere vrouwen klappen erbij. Ze nemen grote slokken uit hun plastic flessen. Ik mompel dat ik even moet plassen en verdwijn. Suman is er ook al. Ze lacht als ze me ziet. ‘Eindelijk, daar ben je!’, roept Suman. ‘We gaan het proberen vanaf het veldje bij ons. Daar loopt het af, dus dat moet lukken’. Haar ogen schitteren. Het heeft iets mysterieus om hier zo te staan met z’n drieën. Omdat er nauwelijks licht is zijn de sterren goed te zien, zoals altijd. Ik kijk naar boven, adem de frisse lucht in. ‘Kom, we halen ons vliegtuig op en lopen naar het veldje toe. We moeten zorgen dat niemand ons ziet’, zegt Jhoti. Zij is vaak degene die de leiding neemt. We lopen naar de lege stal waar we ons vliegtuig hebben staan. Onze slippers klepperen tegen onze voetzolen. Een geluid dat ons altijd als onze schaduw vergezelt. Ik denk aan het plaatje van een vliegtuig dat ik zag in een boek op school. Het schijnt echt te kunnen, vliegen. Eigenlijk is het ook logisch, want als een vogel het kan moeten wij het toch ook kunnen? 41
We zijn er. Het ruikt nog steeds naar os, maar alleen ons vliegtuig staat er. Ik voel iets lichts in mijn buik als ik het zie staan. We pakken het op en dragen het naar het veldje. ‘Oké’, zeg ik. ‘En nu? Wie van ons gaat erin zitten? En hoe zorgen we eigenlijk dat het opstijgt? Moet het dan niet harder waaien?’ Suman lacht. ‘Natuurlijk niet, joh! Een vliegtuig heeft geen wind nodig, het vliegt vanzelf, omdat het vleugels heeft’. ‘Wie zegt dat?’, antwoord ik, beledigd omdat Suman iets beter denkt te weten dan ik. ‘We zullen het vanzelf zien’, zegt Jhoti dan, met een beslistheid die mijn moeder soms kan hebben als er veel regen valt en de oogst dreigt te mislukken. ‘Suman gaat erin zitten’, beslist Jhoti. ‘Zij is de kleinste. Bhawana, jij duwt ‘m aan. En ik ga wat verderop staan, om hem op te vangen als dat nodig is. We moeten niet meteen denken dat hij heel ver vliegt, want dat gaat niet zomaar ineens. Dat is iets wat we moeten oefenen’. Ik knik plechtig. Dit wordt mooi. Ik voel het. Misschien vliegen we de berg wel af. Het is uren lopen om daar te komen en moeder vindt dat ik daar niks te zoeken heb. We hebben immers alles wat we nodig hebben hier, op onze berg. We tillen het vliegtuig in de goede positie. Suman neemt plaats in het zitgedeelte. Jhoti holt achteruit en concentreert zich. ‘Duwen maar, Bhawana! Heel hard, hoor! Hij moet een flinke vaart hebben.’ Ik adem een paar keer diep in en uit en probeer me te concentreren. Misschien is dit het moment waarop we beroemd gaan worden, realiseer ik mij. ‘Ik ben er klaar voor’, fluistert Suman plechtig. Ik spuug in mijn handen, loop naar achter en neem dan een aanloop. Zo hard als ik kan ren ik naar ons vliegtuig toe, totdat mijn handen de rand raken en ik op mijn hardst een zet geef. Suman slaakt een gil. Het vliegtuig komt inderdaad in beweging. Het schiet naar voren. ‘Sturen!’, gilt Jhoti naar Suman. ‘Hoe dan?’, roept Suman nog, maar voor ik nog een keer met mijn ogen kan knipperen is het vliegtuig al tot stilstand gekomen. Vlak voor de voeten van Jhoti is het gestopt. Het heeft een lang spoor in grond achtergelaten, alsof iemand er met een stok een lijn heeft getekend. We zeggen niets. Suman stapt uit. De linkervleugel hangt er treurig bij. Hij is langs een grote kei geschampt en half afgebroken. ‘Mmm...’, zegt Jhoti, terwijl ze de vleugel inspecteert. ‘Dat was niet slecht, volgens mij zag ik ‘m een klein stukje van de grond af komen. Volgende keer zal ik duwen, en we moeten een hoger stuk zoeken. Dat is heel belangrijk’. Hier moet het zijn. Het was een half uur rijden naar het huis van Ingrid Voermans. Het huis is niet zoals ik het me had voorgesteld. Het is veel groter dan ik dacht, maar het heeft tegelijk iets verwilderds, wat het ook wel weer charmant maakt. De ramen hebben luiken, die wit geverfd zijn. Er groeit klimop tegen de muren, helemaal tot aan het dak. De voortuin is een mengelmoes van planten, bloemen en onkruid. Het lijkt in niets op het huis waarin ik ben opgegroeid en waar alles keurig georganiseerd was, de tuin met een haagje in vakken was verdeeld. Hier is er geen enkele organisatie, de natuur heeft vrij spel gehad. Ik loop over het zanderige tuinpad naar de voordeur en bijna direct zwaait de voordeur open. Er staat een wat oudere vrouw, klein, mager, maar met een hippe jeans, felrode laarsjes aan en lang, grijs, bijna lichtgevend haar. ‘Hallo! Jij moet Isolde zijn! Welkom. Kon je het goed vinden?’. Ze heeft een lichte, zwierige stem. Ik voel me overrompeld. ‘Ja...euh, ik ben inderdaad Isolde. Ja, dank u. Mooi huis heeft u.’ ‘Vind je? Ik ben er ook erg blij mee, ja. Heb je lang moeten zoeken? Kom binnen!’. Ze doet een stapje naar achter en ik stap over de drempel. Een kruidige lucht dringt zich meteen op, slingert zich om mijn lichaam en dringt mijn neusgaten binnen. Cake, of notenbrood ofzo. ‘Bedankt. Ik kon het goed vinden hoor. Mijn Tomtom laat het nog weleens afweten, maar dit keer niet. Het was een halfuurtje rijden vanaf thuis.’ Ik hang mijn jas op aan het enige lege haakje dat er nog is. De rest van de kapstok is volgehangen met jassen, sjaals, hoeden en paraplu’s. 42
Ik volg Ingrid naar de woonkamer, die licht en warm is. Het zonlicht overspoelt de meubels, vloerbedekking en muren. Er staan veel banken. Ik tel er vier. Ze zijn allemaal van suède en bezaaid met kussentjes. Er ligt een kitten opgerold op één van de banken. Hij is grijs met wit en lijkt in diepe slaap. Tegen de muren staan twee enorme kasten, volgestouwd met boeken. Mijn ogen flitsen langs wat titels. Ze leest met name Nederlandse literatuur en kookboeken. Er staat een tafeltje tegen de muur waarop een stapel papieren ligt. Er steken ansichtkaarten uit de stapel. Her en der staan wat fotolijstjes, met foto’s van een jongeman en plaatjes die uit een tijdschrift lijken te komen. Er staat muziek op, die de achtergrond kleurt. Het is iets klassieks en ik heb geen idee wat het is. Ik volg Ingrid en we komen uit in de keuken, die zich bevindt in een glazen pui. Er staat een tafel waarop een theekan staat, en wat beeldjes. De stoelen lijken bijeen geraapt te zijn, en hebben kussentjes in de zittingen in allerlei kleuren. ‘Lust je thee? Ik heb ook kruidencake gebakken.’ Ze kijkt me lachend aan en al haar rimpels lachen mee. ‘Graag, lekker hoor’. Ingrid vult een fluitketel met water en haalt een cake uit het aluminiumfolie. ‘Net gebakken, een nieuw recept. Kan ik dat mooi even op jou uitproberen’. ‘Nou, dat klinkt goed’, zeg ik, terwijl ik enigszins ongemakkelijk op een van de stoelen ga zitten. Ingrid is aan het rommelen is met kopjes, vorkjes en schotels. ‘Zo, dus jij bent de zus van Alex?’, vraagt ze, terwijl ze met haar rug naar me toe blijft staan en iets van een hoge plank vist. ‘Ja, dat ben ik’, beaam ik. Ingrid humt instemmend. Dan zet ze een kop thee en een plak cake voor mijn neus en neemt tegenover mij plaats. Ze kijkt me indringend aan. Haar ogen glijden over mijn gezicht. Ik voel me wat ongemakkelijk onder haar onderzoekende blik. Haar ogen lijken bijna licht te geven. ‘Ja, en, euh...ik begreep dat u Alex ook gekend heeft. En nu ben ik bezig met een soort van zoektocht.’ Ik pauzeer en besef hoe raar dit klinkt. Ik had van tevoren beter moeten bedenken wat ik wilde zeggen. ‘Nou ja, ik bedoel, ik zoek Alex niet, natuurlijk.’ Ik lach een raar, schel lachje. Ingrid knikt en blijft me afwachtend aankijken, zonder haar ogen af te slaan. ‘Ik wil gewoon graag meer over Alex te weten komen. Natuurlijk kende ik hem wel redelijk, maar ik heb het gevoel dat ik nog veel meer over hem te weten kan komen. Daar wil ik nu dan graag achter komen. Daarom vind ik het fijn van mensen die Alex ook gekend hebben te horen wat zij nog van hem weten’. Zo, dat is eruit. Ik leun achterover. Ingrid blijft even stil. Ze kijkt om zich heen alsof ze iets zoekt, maar lijkt zich dan toch te bedenken. Dan buigt ze voorover en legt haar hand op de mijne. ‘Ja, ik had je hier ook vroeg of laat wel verwacht’. Haar handen zijn zacht, warm en gerimpeld. Zo zien die van mij er nog niet uit als ik de hele dag in bad zou zitten. Ik knik en weet niet wat ik daarop moet antwoorden. ‘Kom, ik wil je iets laten zien. Loop je even mee naar achteren?’. Ze staat op en opent een deur van de schuifpui en ik ben verbaasd hoe fris de lucht is die naar binnen stroomt. Ik volg haar en ruik een vleug van haar geur, iets zeepachtigs, met lavendel. We lopen door de tuin naar achter, over een klein pad van ongelijke keien. Ze liggen zo rommelig dat ik vermoed dat zij ze eigenhandig heeft gelegd. Langs het pad groeit van alles door elkaar. Ik zou me toch eens moeten verdiepen in tuinieren, bedenk ik me. Misschien is dat nog best interessant, om te weten welke plant het beste waar gedijd. Het pad houdt op en we komen uit bij een lapje grond waar zich een moestuintje bevindt. ‘Kijk, hier houd ik mij graag mee bezig’. Ingrid maakt een weids gebaar naar de planten op het stukje grond. Ze knielt en één van haar knieën knakt luid. ‘Weet je wat dit zijn?’. Ze wijst op een plant waaraan een soort bessen hangen. ‘Bessen?’, gok ik, en ik voel me onnozel. ‘Dat heb jij goed gezien’. Ze knikt met grote bewegingen. Haar kleine lijf straalt een en al geestdrift uit. ‘Dit is de blauwe bes. Die zijn in september rijp. We nemen er zo wel een paar mee. Houd je van bessen? En dit is de rimpelroos. Heb je daar weleens van gehoord? Daar zit zeer veel vitamine C in, en de naam past goed bij mijn gerimpelde huidje!’. Ze grinnikt. ‘En daar staat bottelroos. Daar maak 43
ik jam van. Dit zijn vijgen. Allemaal klaar om opgegeten te worden. De natuur is zo mooi,. Het geeft ons alles. Dit gekke oudje’, ze prikt driftig met haar vinger op haar eigen borst, ‘kan zich zo dus nog prima vermaken zoals je ziet. Houd jij van de natuur?’ ‘Euh, ja, jawel. Ik weet er alleen nog niet zoveel van. Ik heb een appartement, snapt u. Dus van tuinieren komt niks.’ ‘Je hoeft geen u te zeggen, hoor! Dan voel ik me zo oud! Een appartement, dus. Woon je er naar je zin? Dat is héél belangrijk, hoor, dat je een prettige woonplek hebt’. Ze kijkt me afwachtend aan. ‘Ja, dat is zo. Nou, ik heb het er geloof ik niet zo heel erg naar mijn zin’, zeg ik tot mijn eigen verbazing. ‘Nee, ik vind het eigenlijk geen prettige woonplek’, zeg ik nu nog beslister. ‘Ach meid, dat is niks. Ik zeg altijd maar dat je woonplek je uitvalsbasis moet zijn. Een plek waar je helemaal tot jezelf kan komen. Ik hoop dat je vlug iets anders vindt, waar je je prettiger voelt.’ Ze wacht niet op antwoord en holt ineens naar binnen. ‘Iets pakken’, hoor ik nog. Ik blijf wat knullig tussen de planten op haar staan wachten. Een apart mens is het wel. Ik weet nog niet wat ik van haar moet denken. Toch voelt het op een rare manier ook vertrouwd, alsof ik haar al langer ken. Misschien is dat omdat ik weet dat ze Alex gekend heeft? Heel raar kan ze toch niet zijn, als Alex bij haar kwam. Alhoewel...dat is eigenlijk ook geen garantie, bedenk ik dan, en ik moet erom lachen. Ik stel me voor hoe Alex nu naast mij zou staan. Hij zou al dat gefrut in de tuin geweldig vinden. Ik zie al hoe hij hele betogen zou houden over het nut van tuinieren als uitingsvorm. Ja, ik kan me wel voorstellen dat hij hier graag kwam. Deze vrouw heeft ook iets artistieks, terwijl ze veel aardser lijkt dan Alex ooit was. ‘Zo, kijk eens. Tjoep!’, ze gooit een plastic bak naar me toe. Ik kan hem nog net vangen. ‘We gaan even wat bessen plukken, dan hebben we zo nog iets lekkers. Als je trek hebt mag je ook gerust wat vijgen plukken, hoor.’ Ik kniel naast haar neer en trek wat bessen van de struik. Ingrid gaat veel sneller te werk en ritst op snel tempo tientallen bessen van de takjes. ‘Dus u heeft Alex ook gekend?’, probeer ik het gesprek weer op Alex te brengen. Ingrid zegt niks en blijft doorplukken. Zou ze me hebben gehoord? Misschien is ze wel wat doof. ‘U heeft Alex gekend, toch?’, probeer ik dus opnieuw. ‘Ja....jazeker heb ik hem gekend.’, antwoord ze dan. Haar stem is licht en lijkt eigenlijk niet te passen bij haar leeftijd. ‘Een heel bijzonder mens, dat is een ding dat zeker is. Maar laten we het daar later over hebben. Eerst eens goed onze magen vullen.’ ‘O, oké’, antwoord ik, en ik besef dat ik waarschijnlijk veel geduld moet hebben wil ik van Ingrid wat over Alex te weten komen. Drie uur later zitten we nog steeds op de stoelen in de pui. Na de cake, de bessen en drie keer thee, heeft Ingrid nu een glas rode wijn ingeschonken. Ze vult een schaaltje met nootjes. Ik herken ze niet. Ze vallen rinkelend in het met de hand beschilderde schaaltje. De afgelopen uren ben ik meer over Ingrid en haar interesses te weten gekomen. Zoals ik al vermoedde houdt ze ook erg van koken. Ze heeft een heel verhaal gehouden over slow cooking en het verband tussen koken en tot rust komen. Ik heb ook een en ander over mezelf verteld, waarbij ik opener ben geweest dan ik meestal ben bij mensen die ik nauwelijks ken. De stiltes die ze vaak laat vallen moedigen aan om meer te vertellen. ‘Wie is die jongen eigenlijk, daar op de foto?’, vraag ik, en wijs naar een grote foto met een donkerbruine lijst erom. Er staat een jongen op. Hij lacht uitdagend naar de camera en heeft een kwast in zijn hand. ‘Dat is mijn kleinzoon, Jorrit’, antwoord Ingrid. ‘Hij is nu achttien. Alex heeft hem ook gekend’. ‘Dat is toevallig, zeg!’, antwoord ik. Ik hoop op deze manier weer een bruggetje naar Alex te kunnen slaan. ‘Konden ze goed met elkaar opschieten? Alex heeft wel eens gezegd dat hij ook graag een broertje had willen hebben’. Ingrid krijgt plots een rode kleur op haar wangen. Haar ogen vernauwen zich iets en ze staart naar haar handen. ‘Lust je nog wat wijn? Kom, ik schenk je vast wat bij’, en ze vult mijn glas, dat nog bijna vol is, tot aan de rand. 44
‘Ja, ze konden wel goed met elkaar overweg’. Haar open blik lijkt nu meer gesloten. Er valt een stilte. ‘Alex kwam hier omdat jij een hulpverlener bent, toch?’, probeer ik dan. Ingrid knikt, het ongemak dat net tussen ons in schoof is weer weg. ‘Jazeker, ik ben een alternatief therapeut.’ ‘Wat houd dat in? Daar heb je zoveel stromingen in, volgens mij.’ ‘Dat klopt. Ik ben paranormaal begaafd en ik geef healings’. Ze kijkt me bloedserieus aan. Moet ik dit nu serieus nemen?, vraag ik me af. Ik verwacht dat ze ieder moment kan gaan lachen en zegt dat ze een grapje maakt. Maar ze kijkt me aan alsof we over het weer praten, onbevangen. ‘O...ja. Healings, dat klinkt interessant’. Ze knikt weer. ‘Dat kan je wel zeggen, ja. Normaal gesproken vertel ik nooit wie er bij mij komen, maar aangezien Alex al is overgegaan vind ik dat het wel kan. Hij stond er erg voor open. Wat dat betreft lijken jullie niet op elkaar, toch?’ Ik slik. Ik geloof inderdaad totaal niet in paranormale onzin. Alhoewel ik er aan de andere kant van overtuigd ben dat Alex nog ergens is. Zover wil ik nog gaan, maar mensen die beweren gedachten te kunnen lezen, ziekte te genezen of geesten te zien, daar kan ik niks mee. ‘Nee, dat klopt wel, ja. Sorry, misschien is het ook wel dat ik er weinig ervaring mee heb, maar ik ben wat dat betreft wel wat kritisch inderdaad. Wat houdt dat dan in, jouw paranormale vermogen?’. Ik probeer er serieus bij te kijken. ‘Ik zie, hoor, voel en weet dingen. Ik zie aura’s. Dat zijn energieën die ieder levend wezen heeft. Ik heb geleerd hoe ik de energievelden om mensen heen kan genezen. Voor sommigen, zoals voor jou, klinkt dat wellicht heel vreemd, maar voor mij is het zo normaal als ademen. Ik heb het al van kinds af aan. Mijn oma had ook een gave.’ ‘Oké, ja. Bijzonder, hoor.’ Er valt een stilte. Onwillekeurig vraag ik me af of ze op dit moment mijn gedachten leest. Dat idee irriteert me mateloos. ‘En hoe vaak kwam Alex dan voor zo’n behandeling?’ ‘Dat verschilde. Ik zag hem regelmatig, maar soms praatten we alleen maar. Hij was hier na een tijdje toch wel kind aan huis. Hij hielp me in de tuin’. Ze knikt en staart in de verte alsof ze het weer voor zich ziet. ‘Ik gaf echt om hem, weet je’. De tranen staan in haar ogen, geven zich dan over en rollen over haar wangen. Ik weet niet wat ik zeggen moet en leg mijn hand in een impuls op de hare. Dit vreemde mens heeft om mijn broer gegeven. Ze is raar, maar ik mag haar. Er stroomt iets warms door mijn lichaam. Margreet Margreet staat voor de spiegel. Ze heeft haar balletpakje aangetrokken en oefent de passen zoals ze die op de les heeft geleerd. Rond de jambe, daarna een arabesque. Ze is niet tevreden, haar benen doen niet precies wat zij wil. De spieren laten zich niet in de juiste positie duwen. Een plié dan, voeten netjes op de grond, buik in, schouders naar achteren. Dan gaat de deur van haar slaapkamer open. Moe komt binnen. ‘Ah, ben je aan het oefenen?’. Margreet knikt. Ze wil dat moe weer weg gaat. Ze danst nu liever alleen voor de spiegel. Moe neemt plaats op haar bed. ‘Laat eens wat zien aan je moeder!’. Ze kijkt verwachtingsvol naar Margreet. Haar ogen scannen langs haar lichaam. Margreet voelt zich naakt onder die blik. Ze heeft geen zin meer om te dansen nu. ‘Vooruit, doe eens een opvoering voor mij!’, haar moeder lacht en klapt in haar handen. Margreet doet toch maar wat haar moeder vraagt. Ze begint met een nette buiging, zoals ze heeft geleerd. Daarna voert ze een korte dans op, die ze laatst voor de open dag hebben ingestudeerd. Haar kamer is te klein voor de grote sprongen, dus die laat ze eruit. Als ze klaar is eindigt ze weer met een buiging. 45
Ze wacht op applaus, maar als ze opkijkt heeft haar moeder een vreemde blik in haar ogen. Er schittert iets in haar ogen en haar mond is een smalle streep. ‘Hoe vond je het zelf gaan?’, vraagt haar moeder. Margreet weet niet goed wat ze moet antwoorden. Ze voelt zich klein. ‘Wel goed, denk ik’. Moeder knikt, zegt niks. ‘De sprongen heb ik eruit gelaten. Die horen er eigenlijk ook nog in’, zegt Margreet dus maar. ‘Ik moet nog een beetje oefenen op de arabesque. Die is moeilijk.’ Moeder knikt weer. Er zit iets in haar houding dat Margreet de adem beneemt. ‘Hebben ze het op balletles ook over hoe je een holle rug kan voorkomen? Jij hebt best een holle rug hè, dan lijkt je buik zo bol. Kom eens’, ze gaat achter Margreet staan, geeft haar een duwtje naar de spiegel. ‘Kijk, als je nu je rug zó houdt, bekken kantellen,‘ ze duwt op haar billen en buik, ‘dan lijk je een stuk gestroomlijnder, zie je dat?’ Margreet knikt. Ze weet niet wat gestroomlijnd is, maar ze ziet wel wat haar moeder bedoeld. Haar buik is inderdaad bol, de juffrouw wijst haar ook regelmatig op haar holle rug. Ze kijkt haar moeder onzeker aan. Er zit iets hards in de blik van moe. ‘Goed oefenen, dus!’. Moe staat op. ‘Enfin, ik ga weer eens verder met de was’. De deur slaat zachtjes achter haar dicht. De sprankeling die even in de lucht hing toen Margreet zojuist aan het oefenen was is weg, verdwenen als de luchtbellen uit een glas ranja dat te lang heeft gestaan. Op de gang hoort Margreet Annette en Marianne. Ze lachen har en doen een klapspelletje. ‘Annette, Marianne! Kom eens hier!’, roept Margreet door de deur heen naar haar zussen. Nieuwsgierig kijkt Annette om de hoek. ‘Ja?’ ‘Ik ga jullie dansles geven’. Ze trekt Annette aan haar arm naar binnen. Marianne volgt. ‘Ga eens daar staan, op een rijtje’, ze zet haar zussen naast elkaar, ‘ik ga jullie danspassen leren. Irene moet de jury zijn. Zij kiest wie van jullie het beste heeft gedanst. Annette, ga Irene eens halen’. ‘Ja!’, roept Annette, die iedere opdracht van haar zus aanneemt zoals een soldaat dat van zijn meerdere zou doen. ‘Welke passen gaan we doen, dan?’, vraagt Marianne. ‘Dat zul je zo wel zien’, antwoord Margreet nuffig. ‘Ga je maar vast opwarmen met een paar kniebuigingen.’ Irene arriveert. Ze heeft van Annette al gehoord wat de bedoeling is. Ze komt aansloffen en haar haren hangen slap en lusteloos in haar gezicht. ‘Ik heb geen zin om de jury te zijn’, zegt ze meteen. ‘Ik ben aan het tekenen’. Ze ziet bleek. De laatste tijd is ze vaak ziek. ‘Dat kan straks ook wel’, antwoordt Margreet resoluut. ‘Kom op, eventjes maar’, probeert ze dan, als ze de aarzeling bij Irene ziet. ‘Oké dan’, Irene geeft zich over met een zucht en gaat naast Margreet op het bed zitten. ‘Ik ben de koningin en jullie zijn mijn hofhouding.’. Margreet wijst naar Marianne en Annette. ‘Jullie moeten drie danspassen doen, ter lering en vermaak’. Ze heeft geen idee wat dat precies inhoudt, maar het klinkt interessant. ‘Deze drie: een plié’, ze maakt een kniebuiging, ‘een sprong’, ze springt hoog en beheerst in de lucht, landt dan zachtjes, ‘en een draai’. Met het puntje van haar tong tussen haar lippen maakt ze een draai. ‘Nu jullie, één voor één.’ ‘En wat moet ik doen?’, vraagt Irene, haar stem slepend en traag. ‘Jij moet goed kijken wie de beste is. Die wint een prijs. Je moet vooral letten op hun houding en of ze lachen. Het is héél belangrijk om te lachen als je danst, namelijk. Dan zegt juffrouw de Wit elke keer.’. ‘Dat zegt juffrouw de Wit elke keer’, bouwt Irene haar zus na, met een nasale klank. Margreet kijkt Irene boos aan, maar besluit het verder te negeren. Nu zijn ze met iets belangrijkers bezig dan met ruzie maken. ‘Oké, Annette, ga je gang’. Annette lacht breed, doet dan een kniebuiging, springt en draait. Haar mollige armpjes zwieren achter haar lijf aan. Ze bonkt hard als ze op de grond landt na de sprong. ‘Tadaa!’, roept ze dan. ‘Heb ik gewonnen?’. ‘Néé, eerst Marianne nog’, antwoordt Margreet. 46
‘Nou, schiet op Marianne’, dringt Irene aan. ‘Ik wil weer gaan tekenen’. Marianne ziet haar kans schoon, want winnen van haar zusje is een makkie, lijkt ze te denken. Ze voert de passen uit, traag en precies. Ze kijkt geconcentreerd, maar eindigt met een glimlach en een buiging. ‘Oké’, Margreet klapt in haar handen. ‘Ik geef eerst mijn reactie, en dan moet Irene kiezen wie er gewonnen heeft.’ Marianne en Annette kijken haar afwachtend aan. ‘Annette, dat leek werkelijk nergens op. Je moet nog heel veel leren. Je moet zachtjes springen en dieper door je knieën buigen. Nee, ik vond het niks’. Annette kijkt haar met open mond aan. ‘Wat een stom spel is dit! Jij bent stom!’, roept ze kwaad. Toch blijft ze staan, benieuwd naar het commentaar dat Marianne krijgt. Margreet reageert niet op haar zusje en wendt zich tot Marianne. ‘Ook waardeloos’, haar stem klinkt hard en afkeurend. ‘Die rug van jou is zo krom als een hoepeltje, en je beweegt als een stijve plank’. ‘Nou ja, zeg!’, reageert Marianne. ‘Hier heb ik dus echt geen zin in. Ik ga!’. Ze staat op en trekt Annette aan haar arm mee. Die steekt haar tong uit naar Margreet en laat zich meevoeren door haar zus. Ook Irene staat op en verdwijnt. ‘Maar we moeten nog kijken wie er gewonnen heeft!’, roept Margreet hen na. Wat een stomme wijven, denk ze boos. Wat een waardeloze danseressen. ‘Ik haat jullie!’, roept ze naar de deur. De vuurbal in haar buik maakt dat ze haar pennendoos oppakt en tegen de deur aan smijt. Met een luide smak klapt het open. Een aantal krijtjes breken en vallen op het tapijt. Ze laten rode en blauwe vlekjes op de deur achter. Isolde ‘Dag lieverd, met je moeder’. Het is zaterdagochtend en we zijn net pas uit bed gekomen. Het is elf uur en het licht schijnt door de spleten van de gordijnen de kamer binnen. Er staan twee eitjes te koken en de broodjes liggen in de oven. Remy leest de klant en fluit. ‘Hee mam’, antwoord ik, en loer ondertussen even de oven in om te kijken of de broodjes niet te hard gaan. ‘Ben je nog naar die Ingrid Voermans geweest?’, vraagt mijn moeder. ‘Ja, daar ben ik gister geweest. Ze kende Alex inderdaad’. ‘Aha. Had ze nog wat interessants te vertellen?’. ‘Mwah. Niet zo heel veel. Ze wist niet meer zoveel over hem geloof ik’. Ik weet niet waarom, maar ik heb nog geen zin om mijn moeder uitgebreid over Ingrid te vertellen. Het voelt als iets dat ik even voor mezelf wil houden. Ik ben sowieso nooit zo scheutig met uitgebreide verhalen aan mam vertellen. Zodra ze bepaalde informatie in handen heeft lijkt die minder van mij te zijn, alsof zij zich het toe-eigent. Ze doet er ook iets geks mee, door dingen te verdraaien of er steeds op terug te blijven komen. Ze bezit het talent om de informatie die je haar geeft zo te bewerken dat het daarna totaal onherkenbaar is geworden. ‘Oh, oké. Jammer. Weet je, lieverd, ik wil iets met je bespreken’. ‘Ja?’, vraag ik op mijn hoede. ‘Ik maak me zorgen over je. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar...je weet toch dat oma vroeger weleens depressief is geweest?’. Ik hum. Ik heb totaal geen zin in dit soort gesprekken op een zaterdagochtend die licht aanvoelde toen ik mijn ogen opende. ‘Nou, jij lijkt ook best wel een beetje op oma, volgens mij. Bij haar begon het ook met niet meer werken, dingen niet los kunnen laten. Zoals jij je vastbijt in het achterhalen van informatie over Alex. Ik weet niet. Heel gezond is dat niet voor je volgens mij. En je werkt als een tijdje niet meer.’ Ik zucht luid. Dit gesprek kan niet goed aflopen, dat voel ik nu al. Ik wil zo snel mogelijk ophangen en een punt achter deze conversatie zetten. 47
‘Ik ben oma niet, mam. Ik werk niet, omdat ik twee maanden verlof heb opgenomen. En ik bijt me niet vast in Alex’s verleden. Ik wil gewoon graag wat meer van hem begrijpen. Dat lijkt me toch niet zo gek, ik ben zijn zus.’. Remy kijkt me ondertussen vragend aan, zijn wenkbrauwen opgetrokken. Ik vertrek mijn gezicht en wijs naar de hoorn. Hij kijkt meelevend. ‘Ja, dat begrijp ik wel, schat’, zegt mijn moeder op de typische toon die ze aanslaat als ze er niets van begrijpt. ‘Maar toch maak ik me zorgen. Ik herken echt veel van oma in jou. Misschien moet je toch eens met je huisarts overleggen?’. ‘Mam!’, val ik dan uit, en ik voel dat dit totaal de verkeerde kant op gaat. ‘Luister je wel?! Ik ben niet depressief! Ik voel me prima. Ik ben gewoon een en ander aan het uitzoeken. Bemoei je er niet mee, wil je!’ Mijn moeder zwijgt en lijkt te overwegen. ‘Kijk, dit bedoel ik nou’, zegt ze dan. ‘Je bent ook al zo licht ontvlambaar. Dat hoort er ook bij, hoor. Ik blijf erbij, ga eens naar de huisarts. Ik ben gewoon erg bezorgd om je, want ik ben je moeder, daar is toch niets mis mee?’. ‘Daar is alles mis mee, mam! Laat me alsjeblieft! Bemoei je niet met mijn leven! Ik ben nu volwassen en ik kan het prima zelf af!’. In een machteloze woede smijt ik de hoorn op de haak. Ik ga op de stoel aan de keukentafel zitten en houdt mijn hoofd tussen mijn handen. ‘Mijn god, ze is echt gek’, mompel ik. ‘Ze denkt dat ik net als oma depressief ben’, zeg ik dan tegen Remy. Hij kijkt verbaasd. ‘Hoe komt ze daar nou bij?’, vraagt hij. ‘Weet ik veel’, zeg ik dan, en er rollen twee tranen over mijn wangen. ‘Dat heeft ze zich in haar hoofd gehaald en zodra ze dat doet, krijg je het er met geen mogelijkheid meer uit. Waarom kunnen we gewoon geen normale gesprekken voeren? Over winkelen, koken en werk. Zoals moeders met hun dochters doen’. ‘Ach schatje toch’, Remy staat op en geeft me een kus op mijn voorhoofd, die een zachte en tintelende afdruk achterlaat. ‘Kom, we gaan na het ontbijt eens even lekker een frisse neus halen!’, oppert hij dan. Nadat we een wandeling van anderhalf uur over de dijk gemaakt hebben, is het voorval met mijn moeder grotendeels uit mijn hoofd gewaaid. Het is gewoon gedoe nummer zoveel, houd ik mijzelf voor. Zo is ze nou eenmaal. Vanmiddag moet ik mijn zinnen toch verzetten, want we gaan naar een familiefeestje van Remy’s familie. Zijn ouders heb ik nu een paar keer gezien, maar echt goed heb ik ze nog niet leren kennen. Daarvoor waren de bezoekjes te kort. Iets wat ik de eerste keren eigenlijk helemaal niet erg vond. Een goede indruk heb ik dus nog niet, maar zo komen spontaan en wat luidruchtig over. Catalina, die ik al wat beter ken van een etentje hier en daar, komt ook. Jip is het nakomertje uit het gezin; hij scheelt negen jaar met Remy en zes jaar met Catalina en woont nog thuis bij zijn ouders. De oma van Remy, van zijn vaderskant, is jarig. Omdat oma niet meer zo goed ter been is, en wat snel panikeert, is door de familie besloten dat het feestje bij de ouders van Remy gehouden wordt. Zo hoeft oma zich nergens zorgen om te maken. Er komen nog een stel ooms, tantes, en neefjes geloof ik. Gewoon het standaard familiefeestjes-pakket dat wordt opengetrokken. Ik ben een beetje nerveus. Dit is voor het eerst dat ik zoveel familieleden van Remy tegelijkertijd ontmoet. Daar heb ik het meestal niet zo op. Mijn ervaring is dat je familieleden niet bij elkaar in een kleine ruimte moet laten, zeker niet voor langere tijd, want dan ontstaan er vaak dingen waar een snelkookpan nog jaloers op kan zijn. Familieleden zouden eigenlijk direct bij de geboorte van elkaar gescheiden moeten worden, om zo onherstelbare schade te voorkomen. We lopen over het grindpad naar de voordeur, de steentjes knerpen onder mijn schoenzolen. De bel klinkt opgewekt. Iets wat mij bij eerdere bezoekjes ook al was opgevallen. Ik heb de bijgelovige gewoonte op grond van de klank van iemands deurbel te voorspellen wat voor persoon er tevoorschijn zal komen als de deur openzwaait. Een heldere, doordringende klank wijst op vrolijke, open mensen. Een snerpende, bijna nasale bel wijst op oude mensen, of op kluizenaarstypes. Een electronische bel, met tientallen chemische ringtones erop, vind je doorgaans bij yuppen of expats. 48
Dan zijn er nog de mensen die geen bel, maar een klopper hanteren of een ouderwetse bel die je zelf met een touwtje moet laten klingelen. Meestal vind je daar de grapjassen, excentriekelingen of mensen die zich verschuilen voor de belastingdienst, omdat dergelijke bellen of kloppers wel sfeervol zijn, maar weinig effectief; de helft van de tijd hoort de bewoner niet eens dat er iemand voor de deur staat en dat komt mooi uit als er een ongewenste belastinginspecteur op de stoep staat. Remy’s moeder, Sophie, begroet ons hartelijk, omhelst Remy en geeft mij een kus op mijn wang. ‘Kom binnen. Het is alweer frisjes buiten hè? Jullie vallen met je neus in de boter, want Oom Arie zit al achter de piano. Ze kijkt mij bijna verontschuldigend aan en zegt: ‘dat is een familietraditie. Als oma of opa jarig zijn dan speelt Arie graag wat liedjes. Diegenen die zin hebben zingen dan mee. Oma vindt dat altijd erg leuk’. Ik knik en weet nog niet wat ik ervan moet vinden. De pianoklanken en luide stemmen zijn al hoorbaar. Sophie zwaait de deur open en roept: ‘we hebben onze sopranen gevonden!’, en lacht luid om haar eigen grap. Koos, de vader van Remy, loopt met een dienblad vol drankjes en zet die op de bovenkant van de piano neer. ‘Ha Isolde, welkom! Wat wil je drinken?’, roept hij en komt naar me toe om te begroeten. ‘Ik ben bezig’, smak, ‘ met het brouwen van mijn befaamde speciale koffie’s’, smak, houd je daarvan?’ Smak’, vraagt hij tussen de zoenen door. ‘Dat klinkt goed hoor!’, antwoord ik. Ook Catalina en Jip komen me begroeten. Jip trekt een scheef gezicht en zegt: ‘we zijn bezig met een zeer irritante familietraditie, maar ik heb daar niks mee te maken, dat je dat maar even weet’. Ik lach en hij trekt een getergd gezicht. De man die oom Arie moet zijn is precies zoals ik had verwacht. Oom Arie’s horen een bepaald uiterlijk te hebben. Daarom mogen ze ook de titel ‘Ome Arie’ dragen. Deze oom Arie voldoet aan het plaatje, met zijn dikke buik, snor, bolle gezicht en brede lach. Als extraatje heeft deze oom Arie ook nog bretels aan, die maken het helemaal af. Oom Arie stopt midden in het lied met spelen en draait zich om. De pianoklanken klinken nog even na. ‘Aha, de nieuwe metgezel van onze Remy! Wat leuk je te ontmoeten.’ Hij staat half op van zijn pianokruk en schudt mij de hand. Hij knijpt wat te hard en ik probeer niet te laten merken dat het zeer doet. ‘Ik hoop niet dat je het erg vindt dat we je meteen inzetten als extra stem in ons familiekoor?’. ‘Nee hoor, geen probleem’, antwoord ik aarzelend, terwijl ik een poging doe enthousiast te kijken. De groep die om de piano staat draait zich als één mens om en ik schud hen allemaal de hand. De namen zijn me alweer ontgaan zodra ik hun hand loslaat. Een vrouw, man en twee jongere jongens. ‘Die horen allemaal bij elkaar’, fluistert Remy me toe, en hij herhaalt hun namen voor me, omdat hij weet hoe slecht ik daarin in ben: ‘Tante Ellen, oom Harry en hun zoons Jacob en Ivo’. Remy’s oma is precies zoals het hoort: oud, zacht en gerimpeld. Oma is hartelijk aangelegd en drukt me zo hard tegen zich aan dat ik verdrink in haar boezem. ‘Zo fijn je te ontmoeten’, fluistert ze in mijn oor en ik krijg nog een slecht gemikte natte zoen op mijn oor toe. ‘Opa zit op de w.c.’, zo vertelt Arie lachend. ‘Iets dat hij vaak lang volhoudt en het is een hardnekkige gewoonte van hem om daarna met een voldane grijns en een diepe zucht weer de kamer in te komen. Dan ben je vast gewaarschuwd!’. Zijn bulderende lach laat zijn buik als een golfslagbad in beweging komen. ‘Oké, nu de formaliteiten over zijn is het tijd om je in te wijden in onze familie! Zing gerust mee als je zin hebt en de liedjes kent’. Hij draait zich weer om naar de piano en gaat midden in een lied verder. Na het pianospelen, waarbij ik eerst aarzelend, en later enthousiaster heb meegezongen, zitten we allemaal op de uitgezakte banken in de zithoek. Ik begin wat meer te wennen aan deze familie, die op alles enthousiast reageert en zeer luidruchtig is. Jip en Remy zijn eigenlijk de enigen die wat rustiger zijn, en de gebeurtenissen met een geamuseerde blik bekijken. Ik merk dat ik zoek naar de verborgen lagen in deze familie; de scheuren, de dingen onder het tapijt. Ik kan niets ontdekken, terwijl ik een zeer scherpe observator ben en elke scheve blik of onderwerp dat vermeden dient te worden direct zou opmerken. Ik vind het vreemd en verwacht dat er ieder moment wel iets tevoorschijn zal komen. Deze ongecompliceerde gezelligheid is bijna onrealistisch. 49
Het gesprek gaat over iemand die een bijna-dood-ervaring heeft gehad. ‘Ze zag een tunnel met aan het einde een fantastisch licht’, vertelt Koos. ‘Ze zag haar leven aan zich voorbij flitsen, als een soort film. Heel bijzonder’. Zijn gezicht staat peinzend. ‘Geloof jij dat, Koos?’, vraagt Ellen vol verbazing. ‘Ik had dat niet van jou verwacht. Een tunnel met licht? Kom op, zeg. Kon ze niet wat originelers verzinnen?’. Haar stem klinkt scherp. Ik merk hoe ik wat rechter ga zitten, voor zover dat kan in de uitgezakte bank. Ik kijk gespannen naar Koos, alsof ik een spannende schaakmatch bekijk en wacht op de volgende zet. ‘Jep, dat geloof ik zeker, Ellen!’, zegt hij, en hij lacht. ‘We zijn niet allemaal van die ongelovige Thomassen, zoals jij!’. Hij duwt haar plagend tegen haar schouder. Ik zak weer onderuit. ‘En jij dan, Isolde’, vraagt Sophie, ‘geloof jij in leven na de dood? Nou ja, in iets na de dood, want leven na de dood is nogal een contradictie geloof ik.’, ze grinnikt. ‘Een wat, mam?’, vraagt Jip. ‘Gebruik toch niet van die interessante woorden’. ‘Daar kan je van leren, mijn jongen’, antwoord Sophie. ‘Contradictie’, herhaalt ze dan nog eens, ‘zoek maar op’. Sophie kijkt me vragend aan. ‘Ja, ik geloof daar wel in’, antwoord ik. Ik ben me ervan bewust hoe iedereen luistert naar mijn antwoord. Ik kijk even naar Ellen, die neutraal kijkt. ‘Ik ben er eigenlijk voor mezelf wel van overtuigd dat er iets is’, zeg ik dan, en ik vind het knullig klinken. ‘Wat dan?’, vraagt Catalina. ‘Tunnels vol licht? Of het ontmoeten van geliefden?’ ‘Nou, ik denk dat....ik geloof gewoon dat iedereen naar een plek gaat waar het mooi is.’ Ik ga wat harder praten. ‘Iedereen gaat naar zijn eigen niveau, dat past bij hoever ze ontwikkeld zijn. Op die plek kan je verder studeren, terugkijken op je leven en praten met gidsen. Ik denk echt niet dat het na dit leven ineens, patsboem, over is. Ik geloof niet dat wij zomaar kunnen verdwijnen en dat de dood ons bestaan beëindigd’. Ik schrik een beetje van mijn eigen felheid. Ik zie vanuit mijn ooghoeken hoe Remy naar me kijkt. ‘Ja, dat geloof ik ook’, valt Remy me bij. Ik bedenk me dat we hier eigenlijk nog nooit samen over gepraat hebben. Ik ben gek genoeg opgelucht dat hij er ook zo over denkt. Op de een of andere manier maakt dit onderwerp me strijdlustig, bijna boos, zelfs. Opa en oma horen het allemaal rustig aan. Ze hebben zo veel rimpels dat hun monden bijna niet opvallen en niet meer zijn dan een extra streepje in die rimpelzee. Dat belooft niet veel goeds voor Remy, die nu nog een gladde en soepele huid heeft. Ach ja, het heeft ook wel iets schattigs. Het ziet er wijs uit. ‘Ik geloof in niks’, schuift Arie dan zijn mening naar voren. Zijn ogen twinkelen, en zijn snor beweegt mee op de woorden die van zijn lippen vallen. ‘Nee hoor, na dit leven is het klaar. We zijn niet meer dan biologische wezens, toevallig ontstaan door de evolutie, en we maken onszelf wijs dat het voor ons onmogelijk zou zijn om ten onder te gaan. Dat heeft te maken met ons gevoel van superioriteit, alsof we onoverwinnelijk zijn en zelfs de dood te slim af zijn.’. Hij wrijft over zijn snor, liefkoost het bijna alsof hij een puppy aait. ‘Ik vind het ook eigenlijk wel zo rustig om na dit leven ook echt klaar te zijn.’ Hij kijkt me bijna uitdagend aan, maar lacht en geeft dan een knipoog. Zijn betoog raakt iets in mij. Het zet iets in beweging als een vallend dominosteentje dat een hele reeks steentjes in beweging zet. ‘Het heeft juist te maken met ons gevoel van superioriteit dat we zelfs God te slim af willen zijn’, reageer ik. ‘Wij mensen denken dat we wel weten hoe het zit, dat alles wat onze ogen zien de waarheid is, en als we het niet zien, dat het er dan niet kan zijn. Dan noem ik pas jezelf superieur voelen!’. Oké, Isolde, rustig aan, probeer ik mijzelf te kalmeren. ‘Wow!’, reageert Jip. ‘Go Isolde, laat je hier niet ondersneeuwen! Ik zeg altijd maar: God is dood, afzender Nietsche. Nietsche is dood, afzender God. Snap je?’. Jacob en Ivo grinniken, maar ik begrijp het niet en reageer niet. Ik voel ineens de behoefte te gaan huilen en voel de tranen zelfs al tegen mijn ogen duwen. Wat is er met me aan de hand? Remy merkt het op en legt een hand op mijn been. 50
‘Nou, Isolde, je bent helemaal geslaagd, hoor. Je bent een mooie aanwinst voor onze familie, want een stevige discussie ga je niet uit de weg’, zegt Arie dan. ‘Daar moet je niet van schrikken hoor, we houden hier nogal van een goed gesprek’, voegt hij er dan aan toe. Die opmerking is het laatste duwtje. Alle dominosteentjes vallen nu. Ik kan het geluid bijna horen. Er rolt een traan over mijn wang. Ik kan het niet stoppen en ik ken ‘m niet terugduwen. Iedereen kijkt me aan, hun blikken geschrokken en vol medeleven. ‘Ach meisje, toch’, zegt Sophie dan, ‘we schrikken je toch niet af?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, nee, dat is het niet. Sorry hoor’, ik veeg de traan met mijn mouw weg. ‘Ik vind het echt gezellig hier, hoor, het is alleen dat, ik moet gewoon ineens denken aan Alex, mijn broer. Hij is acht jaar geleden overleden’. Ik schrik van mijn eigen openhartigheid, maar ik voel me bijna verplicht hen een uitleg te geven. Tenminste, ik denk dat Alex de reden is van mijn heftige reactie. Ik weet het eigenlijk niet zeker. Koos knikt. ‘Ja, dat dacht ik al, dat is toch ook logisch. Remy heeft het ons verteld.’ ‘Dat moet verschrikkelijk voor je zijn’, zegt Ellen dan, haar stem zacht en vol medeleven. Ik snik nog wat na, knik dan. Ik kan bijna niet vatten dat ze er niet overheen praten. Het onderwerp niet vermijden alsof het een gevaarlijk staatsgeheim betreft, dat kostte wat het kost vermeden dient te worden. Dat is namelijk zoals ik het gewend bent. Maar deze mensen reageren anders. In plaats van hun blikken te sluiten en zich af te wenden, reageren ze open en zonder angst. Het lijkt wel alsof ze het helemaal niet erg vinden dat ik dit nu ter sprake heb gebracht. Als ik in hun ogen kijk zie ik geen verborgen verwijt dat ik datgene waar niet over gesproken dient te worden, ter sprake heb gebracht. ‘Zal ik een lekker drankje voor je inschenken?’, vraagt Jip dan, en ik wil hem bijna omhelzen. Ik voel iets warms langs mijn hart strijken. Op de terugweg houd ik Remy’s hand vast. Alleen als hij schakelt laat hij me even los. Ik voel me rozig en ontspannen, alsof ik een hele dag in bad heb gelegen. Ik voel me lichter. Het lijkt wel alsof er iets van het gewicht dat op mijn borstkas drukt verdwenen is en ik de lucht niet mijn longen in en uit hoef te dwingen. ‘Is er niemand depressief in jouw familie?’, vraag ik dan. Hij draait zijn hoofd even naar me toe, trekt zijn wenkbrauwen op en kijkt geamuseerd. ‘Nee hoor, voor zover ik weet niet’, antwoordt hij dan. ‘Familieruzies dan? Lang slepende kwesties?’, dring ik aan. ‘Familieruzies?’, vraagt hij. ‘Niet dat ik weet. Ja, ik geloof dat Ellen en mam weleens een aanvaring hebben gehad, maar dat is alweer lang geleden. Nu gaan ze samen op vakantie’. Ik blijf stil. Rijden in het donker vind ik heerlijk. Het licht van de lantaarnpalen en de gebouwen in de verte rijgt zich tot een lange streep aaneen. ‘Anorexia? Schizofrenie? Trauma’s?’, vraag ik dan grinnikend. ‘Dingen die niet besproken mogen worden? Familieleden die zich van de familie hebben afgekeerd? Mishandeling?’. Ik lach nu hard en met lange uithalen. Het voelt als een ontlading en de lucht trilt mee op mijn vrolijkheid. Remy lacht ook. ‘Nee, nee en nee. Niets van dat alles, en toch ben ik zo’n rare geworden, gek hè?’. Hij knijpt in mijn hand. S’ avonds, na het familiefeestje, lig ik opgerold in mijn bed. Remy ligt naast me, zijn ademhaling diep en regelmatig. Ik kan de slaap niet vatten, alhoewel ik dat een rare uitdrukking vind. De slaap zou mij moeten vatten, niet andersom. Het zou mij moeten vastgrijpen en de rest van de nacht niet meer loslaten. De slaap is welkom, maar komt alleen wanneer hij het zelf wil. Ik probeer me weg te laten drijven op het geluid van Remy’s ademhaling, alsof ik een bootje bent dat dobbert op de deining van zijn zuchten. Het werkt niet, want mijn gedachten stuiteren als ADHD patiënten door mijn hoofd. Alex dringt zich aan mij op en ik zie zijn gezicht voor me, wazig en doorzichtig. Hoe zag hij er ook alweer uit? Ik weet toch nog wel hoe mijn broertje eruit zag! Ik probeer me te concentreren, met mijn ogen stevig dicht probeer ik hem weer terug te halen, op te duiken uit een van de laatjes in mijn 51
hoofd. Het lukt alleen niet; in plaats van zijn gezicht weer scherp te krijgen, herinner ik mij plotseling zijn geur. Zijn geur, ja, die was heel speciaal. Wat gek dat ik dat vergeten was. Hij rook altijd een beetje naar kaneel, of iets dat daarop lijkt. Vla nadat hij was overleden ben ik naar zijn slaapkamer gerend, in zijn bed gaan liggen en heb mijn hoofd in zijn kussen gedrukt. Ik heb die geur toen opgesnoven alsof ik hem daarmee terug kon halen. Zijn hoofdkussen heb ik lange tijd bij mij in bed gehad, totdat mama de sloop op een dag waste had zonder het aan mij te vragen. Toen hoefde ik het kussen niet meer, want ze had Alex eruit gewassen. Ik ben er tijdenlang woedend over geweest, hoe ze zo de sporen van haar eigen zoon uit haar leven kon wissen. Nu komt er een vrolijke herinnering op aan Alex. Mijn moeder komt er ook in voor. Het is een onbesmette herinnering. We deden verstoppertje. Het was een koude zaterdag- of zondagmiddag en om ons binnen te vermaken, had mam geopperd dat we verstoppertje konden doen. Ik moest tellen en dan zou Alex zich verstoppen. Nadat ik op alle logische plekken had gekeken, achter de gordijnen, onder het bed, in de grote linnenkast, begon ik op vreemdere plekken te zoeken. Ik weet nog dat ik op een gegeven moment zo wanhopig werd dat ik zelfs in de koelkast keek, en onder de kussens van de bank. Ik had de leeftijd waarop de fantasie de realiteit soms nog inhaalt, dus ik keek voor de zekerheid ook in de koektrommel, maar daar zat hij ook niet in Mama had me al die tijd met een geheimzinnige blik gade geslagen. Ze lag in bed te lezen, en lachte uitdagend toen ik smeekte om een hint. Uiteindelijk gaf ik het op. In mijn beleving had ik zeker een uur gezocht, wat me nu hoogst onwaarschijnlijk lijkt, maar het was in ieder geval lang. Ik liet me naast mama op het tweepersoonsbed vallen en gaf het zoeken min of meer op. Zij las rustig verder en ik bekeek haar, keek toe hoe ze daar rustig lag en een dik boek las. In mijn herinnering had ze ook een pyjama aan, haar roze, fluwelen pyjama, maar ik denk dat ik het dan mooier heb gemaakt dan het was. Mijn moeder droeg nooit een pyjama overdag. Ze sliep bijna in haar mantelpakje of nette broek. Hoe dan ook, ik lag naar haar te kijken, en ineens hoorde ik zachtjes‘koekkoek’, onder haar dekbed vandaan klinken. Met een schreeuw trok ik het dekbed weg en daar lag hij, Alex, zijn gezicht tot een grote grijns vertrokken. ‘Sukkel! Dat je hier niet keek!’, beet hij me toe en ik kon mezelf wel voor mijn kop slaan dat ik daar niet aan gedacht had. Zijn gezicht was rood aangelopen van al die tijd onder het benauwde dekbed. Mama moest ook lachen, en ik herinner mij dat we de rest van de middag op bed hebben gelegen, kletsend, lachend en koekjes etend. Het gevoel dat ik toen had, van klein te zijn en je zo geborgen mogen voelen, heb ik daarna nog vaak gezocht. Soms kon ik een flinter van dat oude gevoel terughalen, maar het haalde het nooit bij mijn herinnering. Ik denk ook dat volwassenen niet in staat zijn zich zo onbezonnen geborgen te voelen. Natuurlijk kennen ze gevoelens van veiligheid, liefde, gezelligheid, maar je echt geborgen voelen als een kind, is ook alleen aan kinderen voorbehouden. Er is naïviteit voor nodig. Het heilige geloof dat het moment waar je je in bevindt zo stevig is als een huis, en niet als een zeepbel uit elkaar kan spatten als je iets te hard tegen de zijkanten van de realiteit aanleunt. De overtuiging dat de geborgenheid je past als een warme jas, en met je meebeweegt als iets onveranderlijks. Volwassen weten dat alles verandert, dat niets hetzelfde blijft, en dus verliezen ze de gave om zich vol overgave in een geborgen moment te storten. Als ze het al eens doen dan blijven ze op hun hoede. Dit alles bedenk ik mij nu, als een katje opgerold en met mijn voeten tegen de benen van Remy. Tenslotte merk ik toch dat de slaap mij komt halen. Ik geef mij eraan over. Het is warm op mijn berg. De zon maakt geen onderscheid en verschroeit iedereen die zich onder zijn dak begeeft. De ossen liggen loom op het zand, af en toe kauwend op wat hooi. De lucht lijkt zwaarder door de warmte en drukt op onze schouders. De planten staan er droog en dor bij: je kan ze bijna horen schreeuwen om water. En wij laten het ons allemaal welgevallen. Wij praten nooit over het weer als een fenomeen op zich, want het is wat het is. Wij praten alleen over het weer in relatie tot onze oogst en onze dieren. Nooit verzuchten wij hoe warm of het koud het is. Dat is voor ons hetzelfde als verzuchten dat ons hart klopt, of dat we ademen. Zaken die onlosmakelijk met het 52
leven verbonden zijn verdienen respect, en mogen zich aandienen zoals zij dat willen. En vandaag heeft de zon er dus voor gekozen om hoog en elegant aan de hemel te staan. Het is tijdens zo’n middag dat ik erwten aan het doppen ben. Ik zit op een rieten kleed en ik rits de peulen open, gooi de erwten op een hoop. Terwijl ik een nieuwe stapel peulen naar mij toe schuif gebeurt het. Ik hoor een zwaar, vibrerend geluid dat steeds verder aanzwelt. Ik stop met doppen en kijk om me heen. Mijn blik wordt naar de hemel getrokken. Dan zie ik het gevaarte dat het geluid produceert: een zwart ding, dat met rond draaiende vleugels aan de bovenkant langs de horizon klimt. Er verschuift iets in mijn hoofd, alsof er twee puzzelstukjes op elkaar klikken en ik realiseer me dat dit een soort vliegtuig moet zijn. Het ziet er anders uit dan de plaatjes uit het boek op school, maar het kan niet anders. Een vliegtuig, hier, boven onze berg! Ik laat de erwten voor wat ze zijn en ren naar het huis van Jhoti. Ik zie direct dat ze niet binnen is en ren de velden in, een stofwolk achter latend. Daar is ze, en ook zij kijkt naar boven, haar handen half voor haar ogen en kijkend door de spleetjes van haar vingers. Ze ziet me aankomen en we hoeven niets te zeggen. Ik draai me om en we hollen het veld af. We volgen het pad dat het vliegtuig in de lucht maakt. Het vliegt richting de hoogste top van onze berg. Het vliegtuig kan het moeiteloos doen, klimmen in de lucht richting de top, maar wij spannen ons tot het uiterste in, om zo snel mogelijk de top te bereiken. We worstelen ons langs bomen en over stenen. We lopen schrammen op die we niet voelen. Dan zijn we eindelijk boven en, gelukkig, het vliegtuig is nog te zien. Het hangt boven de vallei. Daar waar de berg het opgeeft de hoogste te zijn en zich met een zucht de diepte in stort. Op die plek hangt het vliegtuig als een reusachtig insect in de lucht; het is dat ik op school geleerd heb wat een vliegtuig is, anders zou ik denken dat het einde der tijden was aangebroken waarschijnlijk, of dat de Goden gekomen waren om ons te halen. Jhoti en ik gaan buiten adem op het zand zitten. We zeggen niks en kijken alleen. We zijn benieuwd wat er gaat gebeuren. Wat doet dit vliegtuig hier? Wat heeft het hier op onze berg te zoeken? Onze harten roffelen als opgewonden veulens. ‘Goed kijken hoe het vliegtuig eruit ziet!’, roept Jhoti naar me. Het vliegtuig maakt veel herrie en ik versta haar maar net. Ze heeft gelijk, we moeten goed opletten. Deze vliegt wel en veel beter dan de onze. Dan gebeurt er iets onverwachts: er wordt een lang, zwart touw naar beneden getakeld vanuit het vliegtuig. Opeens verschijnt er een man die zich langs dat touw naar beneden laat zakken. Wat een idioot! Waarom doet hij dat? Heeft hij niet geleerd dat zo’n hoogte heel gevaarlijk is? Wij kennen niet anders, maar hebben altijd geleerd niet te dicht langs de plek waar de berg in de vallei overgaat te lopen. ‘Hij valt!’, roept Jhoti dan. Ze knijpt hard in mijn schouder. De paniek maakt haar stem hoog en bijna onherkenbaar. Ik schrik van haar reactie en sta op, ren zo ver als ik durf naar de rand van de vallei. ‘Kijk toch uit!’, schreeuw ik dan. ‘Ga terug, klim omhoog!’. Ik zwaai wild met mijn armen, in de hoop de aandacht van de man aan het touw te trekken. Jhoti komt naast mij staan en samen schreeuwen we ons hees. Onze kleine lijven trillen van paniek en inspanning. De man aan het touw lijkt ons dan op te merken. Hij zwaait naar ons. Het is bijna alsof hij plezier heeft. Dan maakt hij een gebaar en het touw wordt vanuit het vliegtuig omhoog getrokken. De man verdwijnt zo snel als hij gekomen was. Als laatste zien we zijn voeten nog uitsteken en dan gaat er een luikje dicht. Jhoti laat zich achterover vallen, uitgeput. Ik doe hetzelfde en we zien hoe het vliegtuig langzaam vertrekt. Hij is losgekomen van zijn plek aan de horizon en verwijdert zich nu snel, steeds sneller. We zwijgen en kijken hoe het reusachtige vliegtuig steeds kleiner wordt, zijn grootsheid verliest en tenslotte niet meer is dan een zwart stipje aan de horizon, dat ook gemakkelijk een vuiltje in je oog had kunnen zijn. We knipperen en dan is het verdwenen. 53
We zitten zwijgend naast elkaar. Onze ademhaling komt langzaam tot rust. Dan staat Jhoti op en zegt: ‘Ik ga. Ik heb nooit geweten dat er zulke idioten bestaan, die zulke gevaarlijke dingen doen. Hoe komen ze in vredesnaam op het idee om aan een touw uit een vliegtuig te gaan hangen?’. Ik knik en zeg niks. Daar heb ik niks aan toe te voegen. ‘Nu moeten we ons vliegtuig af kunnen bouwen. We hebben nu gezien hoe het moet. Als je alleen maar niet denkt dat ik ooit aan een touw uit ons vliegtuig ga hangen!’. Ze lacht erbij, maar de bravoure die normaal gesproken in haar glimlach te vinden is laat zich nu niet zien. Margreet Pa vertelt een verhaal. Het is zo’n dag dat alles goed is, waarop hij ruikt naar tabak en aftershave. Margreet is dan haar vader’s grootste fan. Niets ontgaat haar. Nu hij daar zo zit, ontspannen achterover leunend in de schommelstoel, met die twinkeling in zijn ogen, zou ze tegen hem aan willen kruipen en willen verdwijnen in zijn armen. Maar daar is nu geen tijd voor, want het verhaal wordt net spannend. Moe ligt weer eens boven op bed. De hoofdpijnen zijn er vaak de laatste weken. Dan loopt ze als een schim door het huis heen. Bleek en met vette haren. Ze doet de noodzakelijke dingen, kookt wat, doet de was, om dan weer vlug onder de dekens te kruipen. Als Margreet gevraagd zou worden om haar moeder te omschrijven, dan zou ze op dit moment zeggen dat haar moeder dat hoopje mens is dat onder die berg dekens te vinden is, verkreukeld en uitgewrongen. Ze zou het zeggen uit boosheid, en zich daarna direct schuldig voelen. Maar er is niemand die dat aan haar vraagt. Haar zussen zitten op de grond met hun voeten stevig gepland in het harige tapijt. Annette zit met haar duim in haar mond te luisteren, Marianne en Irene liggen op hun buik, half opgericht met hun hoofd tussen hun handen. Margreet zit op een keukenstoel. Haar voeten rusten op het plankje dat tussen de poten geschroefd zit. Vader’s stem kraakt een beetje als hij vertelt. ‘De reus was woedend. Hij wilde de held te grazen nemen. Jullie moeten weten dat zijn handen enorm groot waren. Hij zou de held met één knip van zijn vingers doormidden kunnen breken. Zo sterk en groot was hij’. Annette kan de spanning niet meer aan. Ze trekt haar duim uit haar mond. Het klinkt alsof er een fles wijn ontkurkt wordt. Ze roept: ‘nee! Hij mag hem niet pakken!’ ‘Ssst!’, bijt Margreet haar toe. ‘Stil nou’. Ze ziet hoe pa verstoord opkijkt. Hij houdt er niet van als hij wordt onderbroken wanneer hij vertelt. Annette ziet het ook, en stopt vlug haar duim weer in haar mond. ‘Enfin’, zegt pa. ‘De reus stond dus op het punt de held te vermorzelen. Ze raakten in een gevecht. De reus was dan wel sterk, maar de held was slim. Hij sprong op de schouder van de reus en trok aan zijn oren. Daarna rende de held vlug weg en verschool zich in een hoekje van de kamer. De reus had echter een goede neus, en rook meteen waar de held zich verstopt had. Stampend liep hij naar de held toe, ondertussen gromde hij en kwam er stoom uit zijn oren. Als dat gebeurde was hij erg...’ ‘De held moet zich verstoppen! Hij moet daar weg!’, roept Annette nu, pa onderbrekend. Margreet kijkt naar haar zusje en ziet ineens iets in haar gezicht gebeuren. Er flitst iets door haar ogen. Margreet kan niet thuisbrengen wat het is. Als ze opkijkt naar vader kan ze niet plaatsen wat er gebeurt. Hij is opgestaan uit zijn stoel en ineens is zijn hand daar, groot en hard, en die hand vliegt door de lucht. Hij landt midden in Annette’s gezicht. Het geluid is dof en best zacht. Margreet ruikt weer die geur van aftershave. Dat komt vast omdat vader vlak naast haar staat, denkt ze onwillekeurig. Ze kijkt naar zijn schoenen, bruin en net gepoetst. Dan draaien de schoenen zich om en verdwijnen, nemen vader met zich mee. Ze kijkt weer naar Annette. Die zit daar alsof ze bevroren is. Er loopt een beetje bloed uit haar neus. Wat heeft dat eigenlijk een felle kleur, dat bloed. Het smaakt naar ijzer, herinnert ze zich van toen zij ooit een bloedneus had. Ze kan de hand van vader bijna staan op de wang van Annette. Ja, als ze goed kijkt kan ze precies de afdruk zien.
54
Marianne hapt naar lucht, als een vis op het droge. Irene staat op. Ze beweegt stijf en mechanisch, en loopt naar de wc. Ze komt terug met een dot toiletpapier. Die duwt ze onder de neus van Annette. Margreet zit nog steeds op de keukenstoel. Buiten ziet ze de buurvrouw voorbijkomen, ze zwaait, maar de buurvrouw ziet haar niet. Ineens heeft ze zin om te tekenen, bedenkt ze zich. Ze is bezig met het tekenen van een paard, en het lukt best goed. Ze staat op en merkt dat haar knieën trillen. Wat een gek gevoel. Haar knieën trillen en haar benen lijken wel van elastiek. Ze moet zich even vastgrijpen aan de stoel en ziet hoe Annette naar haar opkijkt, met het steeds roder kleurende wc papier onder haar neus. Marianne huilt. Er stroomt ook snot uit haar neus. Dan lukt het toch haar benen in de juiste stand te dwingen. Ze voelen alsof ze niet van haar zijn, maar toch luisteren die benen wel naar haar. Ze loopt langs Annette, Marianne en Irene, langs haar zussen naar de zware eikenhouten deur. Ze zweeft als het ware door de gang, de trap op, naar de kamer die ze met Irene deelt. Daar is het bureautje. Het kleine witte bureautje, waar haar tekening nog ligt. De krijtjes liggen ernaast. Ze pakt er een op en voelt hoe het in haar hand ligt. Koel en licht drukt het in haar handpalm. Ademen, denkt ze dan, ze vergeet te ademen. Even voelt ze de paniek opkomen, alsof twee ijzeren handen op haar borstkas drukken, maar dan lukt het toch de lucht door haar neus en mond naar binnen te persen. Ze neemt een paar grote happen lucht en begint dan met het bruine krijtje de oren van het paard in te kleuren.
Isolde Jonathan en ik bevinden ons in een bar waar uitsluitende homoseksuelen komen. De homobar, zoals hij het kort en krachtig noemt. Op dit moment, waarbij ik met een glas bacardi-cola in mijn hand ongemakkelijk om mij heen sta te kijken, vraag ik mij af hoe we ook alweer op dit idee zijn gekomen. Het was zo’n plan dat je bedenkt in een melige bui, maar wat je nooit daadwerkelijk ten uitvoer moet brengen. Aan dat soort ongeschreven regels houd ik mij echter nooit, en daarom ben ik dus nu hier, tussen een wirwar van kronkelende lichamen, die in een ingewikkelde dans met elkaar verstrengeld lijken. Het idee was geloof ik dat ik de sfeer kon proeven van een setting volgepropt met homoseksuelen. Op die manier zou ik dichter bij Alex kunnen komen, hem beter kunnen snappen en wellicht nog beter kunnen leren kennen. Ik denk dat ik onder invloed moet zijn geweest, toen we dit plan bedachten. ‘Zullen we gaan?’, vraag ik aan Jonathan, die naast mij staat, met zijn rug tegen de bar geleund. ‘Gaan?’, vraagt hij, met zijn hoge stem, ‘maar lieverd, we zijn er net. Je moet gewoon even wennen aan al dit natuurgeweld’. Hij lacht, alhoewel wat hij doet nog beter als ‘’giechelen’’ te omschrijven is. ‘Ik denk dat Alex zich hier prima thuis had gevoeld’, zegt hij. ‘De mensen hier zijn niet zo opzichtig. Je hebt ook van die bars waar je al van kilometers afstand de homoseksualiteit kan ruiken. Deze mensen zijn wat meer ingetogen en komen echt puur voor zichzelf en niet om zich aan de wereld te tonen’. Ik kijk hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. Waar heeft hij het over? Niet zo opzichtig? Ik zie leren broeken, mannen met eyeliner onder hun ogen of met handen die permanent als een dooie mus aan hun pols naar beneden hangen. Ik voel me hier absoluut niet thuis. Wat dat betreft, nou ja, eigenlijk wat alles betreft, zijn Jonathan en ik twee uitersten. Daarom klikt het ook zo goed, denk ik. Vanaf het moment dat we op de middelbare school naast elkaar plaatsnamen hadden we het leuk, en dat is nooit meer overgegaan. ‘Moet je niet wat research gaan doen?’, vraagt Jonathan. ‘Je weet wel, wat praten met wat mensen hier, om een indruk te krijgen van hoe ze zijn. Misschien kennen ze Alex wel. Je weet nooit.’ ‘Nee, die kennen Alex niet. Hij ging echt nog niet naar een homobar hoor, zo ver was hij nog helemaal niet. Hij was nog niet eens uit de kast’. Jonathan haalt zijn schouders op. ‘You never know.’ 55
‘O kijk, die ken ik!’, hij wijst naar een groepje jonge mannen, die in een kringetje van hun drankjes staan te sippen. Sommigen bewegen al wat aarzelend met hun heupen. ‘Kom’, zegt Jonathan, ‘ik stel je voor’. Zonder mijn antwoord af te wachten draait hij zich om en loopt naar het groepje toe. Zullen we gaan, zou ik tegen zijn rug willen zeggen, maar ik zeg niks en volg hem. ‘Heren!’, roept Jonathan. ‘Wat leuk jullie weer eens te zien. Mag ik jullie mijn goede vriendin Isolde voorstellen?’. Hij maakt een wat theatraal gebaar naar mij. De vier mannen draaien zich om en kijken me vriendelijk aan. Ik knik ze lachend toe, maar daar nemen ze geen genoegen mee. Er volgt een wangendans van twaalf kussen. ‘Isolde wil graag een goede indruk krijgen van hoe het er nu aan toegaat in een bar als deze. Ze doet een onderzoek naar homoseksuelen en hun belevingswereld.’ Waar haalt hij dat nou weer vandaan? Ik kijk hem vermanend aan, maar hij ziet het niet. ‘Wat interessant’, zegt één van de vier mannen, die volgens mij Erik heet. ‘Voor je werk ofzo?’. Ja hoor, daar heb je het al. Nu moet ik een heel lulkoekverhaal op gaan hangen, omdat Jonathan zo nodig van die onzin moest vertellen. Ik heb daar eigenlijk helemaal geen zin in. ‘Nee, Jonathan maakt een beetje een grapje’, zeg ik dan. ‘Ik heb een broertje gehad, Alex, en hij was homo. Tenminste, ik was daarvan overtuigd. Hij is overleden, maar ik ben toch benieuwd geworden hoe het er hier aan toe gaat. Hoe de sfeer is enzo’. Ik kijk enigszins benauwd naar hun gezichten. Het is tenslotte best een vreemd verhaal. Maar ik zie geen scheve blikken, integendeel. ‘Oh, wat naar voor je, zeg!’, zegt waarschijnlijk-Erik. ‘Is het al lang geleden?’. Ik kijk hem even aan, zeg niets. ‘Acht jaar terug’, antwoord ik dan. ‘Nou meid, je mag alles aan mij vragen’, zegt de jongen die naast Erik staat. Ik vraag me af of hij ook homo is, maar dat kan bijna niet anders. Hij mist echter iets, tja, wat eigenlijk? Iets homoachtigs? Iets vrouwelijks? Ik weet het niet. Hij is zo normaal, zo doorsnee. Ja, dat is het. Hij draagt een spijkerbroek en een zwart t-shirt, en ik zie geen make-up, feminiene bewegingen met ledematen of een bepaalde oogopslag. Ik realiseer me ineens dat ik hem aanstaar zonder iets te zeggen. ‘Euh, oké’, zeg ik dan knullig. Hij blijft me aankijken en lijkt te wachten op een vraag van mijn kant. ‘Kom je hier vaker?’, vraag ik dus maar. ‘Als je geen vrouw in een homobar was, had ik gedacht dat je probeerde me te versieren met die openingszin van je!’, roept hij. De hele groep lacht. Wat wil ik eigenlijk van hen weten? Ik heb zelf geen flauw idee. ‘Wie wil er wat drinken?’, vraag ik dus maar. Ze lusten allemaal wel iets en ik ga op weg naar de bar. Blij dat ik even geen vragen hoef te bedenken. Het is druk bij de bar. Veel mensen hangen met hun bovenlijf over de bar heen en proberen zo sneller een drankje te kunnen bemachtigen, hun geldbriefjes achteloos tussen hun vingers vasthoudend. Het ruikt naar bier, hout, wijn, kurk, zweet en aftershave. Volgens mij ruik ik ook het natte karton van de bierviltjes. Ik sta hier, tussen de feestende mensen en schrale luchten, en voel ineens hoe zwaar mijn armen naar beneden hangen. Dat ik dat niet eerder opgemerkt heb. Er gist iets in mijn maag, iets donkers en bitters. De zware stemming komt onaangekondigd en overvalt me, alhoewel ik dat wel vaker heb in kroegen of op feesten. Alsof al die vrolijkheid linea recta bij me binnenkomt en door een raar intern proces wordt omgezet in het tegenovergestelde. Ik ben aan de beurt en geef mijn bestelling door. De drankjes worden geroutineerd op de bar neergezet. Ik betaal, en bedenk me dat ik de drankjes af ga geven en dan naar huis vertrek. Ik zeg wel dat ik ziek ben ofzo, alhoewel ik zeker weet dat Jonathan door zal hebben dat er iets is, maar dat maakt me niet uit. Er wordt op mijn rug getikt. Als ik omkijk zie ik Jonathan en naast hem staat....Ik slik. Die haren, die ogen. Zelfs zijn postuur. Er zitten wat sproetjes rondom zijn neusvleugels. Precies hetzelfde. De verwarring moet in elke spiertje van mijn gezicht te zien zijn, want de jongen zegt: ‘Sorry, maak ik je aan het schrikken?’. Ik zeg nog steeds niets. De taal heeft mij verlaten. 56
Het lijkt alsof de wanden van mijn zicht zich vernauwen. Ineens hoor ik hoe het geluid van al die pratende en feestende mensen weer terugkomt, alsof er een volumeknop omhoog gedraaid wordt. Gek, want het was me niet opgevallen dat het even weg was, de herrie. ‘Isolde, gaat het?’, vraagt Jonathan. Ik zie hoe zijn ogen zich bezorgd samenknijpen. Hij pakt mijn hand vast. ‘Voel je je niet lekker?’. Ik knik, schud dan mijn hoofd. ‘Sorry, jawel hoor, ik geloof dat...ik voelde me even niet goed inderdaad, maar het gaat wel weer’. Ik steek mijn hand uit naar de jongen. ‘Isolde, leuk je te ontmoeten’. ‘Tjeerd’, reageert hij, en hij glimlacht. Het is bijna een teleurstelling dat hij geen Alex heet. Opnieuw staar ik hem aan. Hij haalt een hand door zijn haar. Die beweging, het verfijnde, het sierlijke. Zou Alex er zo uitzien als hij ouder was geworden? Als de klok van zijn leven niet was stilgezet? Jonathan kijkt van mij naar Tjeerd. ‘Hij lijkt op hem, hè?’, fluistert hij me dan toe. Hij beseft waarschijnlijk wel dat Tjeerd het kan horen, maar hij gaat er vast vanuit dat Tjeerd het negeert. Jonathan heeft een scherpzinnig gevoel voor het naar zijn hand zetten van sociale conventies, en anderen voegen zich daar wonderwel vaak naar. Als Jonathan fluistert in gezelschap dan betekent dit niet dat hij zich onbeschoft gedraagt, maar dat de anderen moeten doen alsof ze niets gehoord hebben. Tjeerd trekt zich hier echter niets van aan. ‘Op wie lijk ik?’, vraagt hij, en hij lacht onzeker. ‘Op mijn broer’, gooi ik er dan uit. ‘Je lijkt sprekend op hem. Het verwart me’. ‘O’, antwoordt hij. ‘Heb je een leuke broer?’. Hij lacht en poogt de serieuze toonzetting te doorbreken. ‘Ja, een hele leuke’, antwoord ik. ‘Morsdood, ook, maar verder erg leuk. Als je op dooien valt, dan is hij de jouwe. Ik kan jullie wel aan elkaar voorstellen’. Het gezicht van Tjeerd vertrekt op een rare manier. Ik draai me om en kan aan niets anders denken dan zo snel mogelijk uit deze ruimte komen, me langs al die lichamen te persen en te verdwijnen. Ik duw de ellebogen, armen, handen, benen en ruggen allemaal weg. Als ik buiten sta valt mij op hoe helder het is vanavond. De sterren zijn fel en uitdagend tegen een donkerblauw scherm aangeplakt. Tijd voor mijn berg. Eens zien hoe het daar is op dit moment. De hitte heeft ons de laatste weken wat respijt gegeven. Dat kwam ons goed uit, want zo hadden we meer energie over om aan ons vliegtuig te werken. We hebben nauwelijks iets anders gedaan en onze gesprekken gingen bijna allen over het aantikken van de wolken, en later van de maan. Met bescheidenheid heeft nog nooit iemand het heelal veroverd. Op onze berg is bescheidenheid geen deugd. Het wordt niet als een aparte karaktertrek erkend. Bescheiden ben je als je iets niet goed kan. Als je het wel goed kan, dan laat je dat weten. Op die manier kan het hele dorp daarvan profiteren. Iedereen weet dat soort dingen ook van elkaar. Voor de beste sterke drank moet je bij mijn moeder zijn. Voor de mooiste verhalen bij onze oom op de hoek van het stoffige pad. Voor de beste adviezen over kinderen bij oma in het kleinste huisje van het dorp. Zij baarde twaalf kinderen, en die zijn allen nog in leven, een topprestatie. Ze weet niet meer precies hoeveel kleinkinderen ze nu heeft, maar spreidt haar handen in een weids gebaar als haar gevraagd wordt hoeveel nageslacht er inmiddels is. Veel, zeggen die handen. Heel veel. Wat een geluk! Het leven is mooi! Zeker als er genoeg kinderen zijn om voor je te zorgen. Vandaag is een heel bijzondere dag, zo eentje waarvan een leven er maar enkele telt. Onze plannen zijn namelijk aangepast, want we hadden besloten pas weer een poging tot vliegen te doen als we er zeker van waren dat het ook ging lukken. We hebben de afgelopen weken dus verbetering na verbetering doorgevoerd aan ons vliegtuig. Daarnaast zijn we tot de conclusie gekomen dat het vliegtuig niet te zwaar belast kan worden en dat geen van ons drieën licht genoeg is om het te besturen. We hebben gestemd wie deze nobele taak dan ten deel zou vallen, en tot mijn vreugde is mijn broertje de uitverkorene. Hij is klein, lenig en altijd overal voor in. Daarnaast is hij te vertrouwen. Iets wat een zeldzaam goed is onder de kinderen van het dorp. 57
Aangezien we zoveel energie in ons project hebben geïnvesteerd moet het nu ook goed gaan. We gaan dus niet voor halve acties, en sjouwen het vliegtuig naar de top van de berg. ‘Kijk uit voor die rots’, maant Jhoti. We dragen alle vier een punt van het vliegtuig. Mijn broertje, Ranjan, mag het lichtste stuk van het vliegtuig tillen. Zijn voorhoofd is gefronst door de opperste staat van concentratie waar hij in verkeerd. Hij beseft dat hij een belangrijke rol heeft, die hij niet moet wagen te verpesten. ‘Ik ben moe’, kreunt Suman. ‘Waarom vliegen we niet gewoon naar boven?’, ze lacht. We negeren haar opmerking, want we zijn in gedachten al bij wat er straks gaat gebeuren. Eindelijk bereiken we dan de top. Die plek waar de takken van de bomen zich realiseren dat ze zo ver kunnen strekken als ze willen, maar nooit hoog genoeg zullen zijn om de hemel aan te tikken. We zetten ons vliegtuig voorzichtig neer. Er zit was mos tussen mijn tenen. Ik trek het er tussenuit. Ik ontdek ook een bloedzuiger onder mijn voet. Ik haat die beesten. Ik zoek een blaadje en pak het glibberige geval beet. Hij maakt een slurpend geluid als hij met tegenzin mijn voet loslaat. Er zit een helder rood streepje bloed onder. Ik veeg het weg. ‘Oké, wat moet ik doen?’, vraagt Ranjan. ‘Erin gaan zitten’, antwoordt Suman. ‘Ja, vul ik aan. Wij geven je dan een zetje en dan zal je gaan vliegen. Je moet wel goed sturen hoor, dat is héél belangrijk’. Ik kijk naar Jhoti. ‘Inderdaad Ranjan’, zegt Jhoti. ‘Je begrijpt dat dit heel serieus is. We doen iets wat ons altijd verboden is, door jou boven het dal te laten vliegen, maar later zal iedereen er dankbaar voor zijn.’ Ik bal mijn vuist in een vlaag van jalousie. Jhoti kan de dingen altijd zo gewichtig zeggen. Haar woorden komen zo verfijnd, als kleine ronde steentjes, uit haar mond gerold. Iedereen luistert altijd vol ontzag naar alles dat zij te zeggen heeft. Dan is het zover. Ranjan neemt plaats in het vliegtuig. Jhoti en ik zullen hem aanduwen. We nemen een aanloop en daar gaan we. Terwijl het zand ons om de oren vliegt realiseren mijn jonge benen zich aarzelend dat dit niet goed is. Het lijkt wel alsof mijn toekomstige, volwassen ik, mij ineens toefluistert dat er een verschil zit tussen kinderspel en het echte leven. We duwen nog steeds, maar het dringt langzaam tot me door dat we moeten stoppen. Dat we ontzetten dom zijn geweest, te denken dat we het dal kunnen bedwingen met ons zelfgemaakte vliegtuig. Te denken dat onze fantasieën en dromen opgewassen zouden zijn tegen de echte dingen des levens, zoals de dood. Stop! Langzaam druppelt het binnen dat we moeten stoppen. Dat er grenzen zitten aan onze fantasie. De afgrond is echt, de diepte is echt, en het hart van mijn broertje klopt echt, opgewonden in zijn borstkas. Mijn benen gaan echter te snel en het besef komt te traag. Als het besef langzaam de oppervlakte van mijn bewustzijn bereikt is het al te laat. Het vliegtuig heeft de grens tussen berg en dal overschreden. Mijn lichaam bevriest als ik kijk naar het grijze ding, dat even stil lijkt te hangen in de lucht en dan van een trap van lucht naar beneden lijkt te vallen. Ik doe mijn handen in paniek voor mijn ogen en.... STOP! Wiens berg is dit? Wiens ossen? Wiens lemen huisjes? De zon is van mij en het dal is van mij. Jhoti, Suman, Bhawana en Ranjan zijn van mij. Ja, zelfs het vliegtuig waar zij zo hard aan werkten is van mij. En op mijn berg sterven er geen broertjes. Op mijn berg gaat er niemand dood. Op mijn berg worden broers en zussen samen oud, zoals het hoort, verhalen ophalend uit hun kindertijd. Dit laat ik dus niet gebeuren. Het spijt me, maar het vliegtuig is er nooit geweest. Ik haal het vliegtuig weg. REWIND. De hitte heeft ons de laatste weken wat respijt gegeven. Dat kwam ons goed uit, want zo hadden we meer energie over om ons bezig te houden met ons nieuwste spel. Een van de oudere jongens heeft het bedacht, en het is ingewikkeld en stoer. Er fluit iemand voor de deur van ons huisje. Ik kijk om de hoek en zie dat Gautam mij wenkt. Hij is de laatste tijd vaak diegene die erop uit wordt gestuurd om zoveel mogelijk kinderen uit het dorp bijeen te verzamelen, om met z’n allen het spel te spelen. ‘Ranjan!’, roep ik mijn broer, ‘Ga je ook mee?’. 58
Ik ben weer bij Ingrid. Na die rampzalige avond samen met Jonathan heb ik gek genoeg behoefte om haar te spreken. Het lijkt wel dat hoe meer ik met Alex bezig ben, hoe heftiger het gemis naar boven komt. Ik hoopte eigenlijk het gat enigszins op te kunnen vullen, door meer met hem bezig te zijn. Maar het wak dat hij sloeg in mijn leven door is nog veel dieper dan ik dacht. Gek eigenlijk dat ik dat nu pas voel, zo sterk dan. Vlak na zijn overlijden heb ik me natuurlijk intens verdrietig gevoeld, maar vervolgens kwam er een soort overlevingsdrang naar boven. Die zorgde ervoor dat ik mij ’s morgens mijn bed uitsleepte, me waste, at en naar school ging. Mijn benen voelden zwaar en bibberig in die tijd, alsof ze het gewicht dat op mijn schouders rustten niet konden dragen. Maar ik moest verder, al vormden alle seconden samen een kleverig web, mijn lijf omwikkelend met lijmdraden die mij beletten vooruit te komen. Ik moest dat harnas van verdriet van mij afschudden. Een andere keuze was er niet. Mijn ondergang zou tevens die van mijn moeder zou beteken. Zij had het min of meer opgegeven. Blijkbaar was er voor haar niet genoeg over om voor te vechten. Dagen achtereen lag ze in bed, weg terend in haar eigen verdriet. Het verdriet kroop langs de wanden van haar slaapkamer, droop naar beneden en drupte op de vloer als ik ’s nachts niet kon slapen en beneden televisie keek. Ik herinner me een legendarisch gesprek, uniek in zijn soort, dat we voerden terwijl ik haar s’ avonds wat probeerde te laten eten: ‘Ik heb geen trek’, zei ze, en schoof het bord met een lang gezicht van zich af. ‘Mam, je moet echt wat eten’, antwoordde ik. ‘Ik heb speciaal voor je gekookt. Neem dan tenminste een paar happen.’ Ze schudde vastberaden haar hoofd. Ik voelde hoe de spieren van mijn handen zich spanden, terwijl ik mij door de boerenkool heen worstelde. Ik besloot te zwijgen. Als ze niet wilde eten, dan moest ze het zelf maar weten. Na een tijdje met een wazige blik voor zich uit gestaard te hebben, met een troebelheid in haar ogen waar een pasgeboren baby jaloers op kon zijn, zei mijn moeder: ‘het is toch eigenlijk ook hartstikke onnatuurlijk hè, dat een moeder haar eigen kind overleefd’. ‘Ja, mam, dat is zo’, beaamde ik. Veel meer wist ik er ook niet aan toe te voegen. ‘Gelukkig is het ergste wat me kan overkomen nu dus al gebeurd. Dat is bijna een troost’, zei ze, en lachte schamper. ‘Nee hoor, ik zou ook nog de pijp uit kunnen gaan’, flapte ik er toen plotseling uit, waarschijnlijk vanuit een diepgewortelde boosheid om haar opgeven, haar wegkruipen onder de dekens. Ze liet haar hand, die ze net door haar haren haalde met een klap op de tafel vallen, keek me toen aan en sprak de legendarische woorden: ‘hoe bedoel je? Ik moet jou overleven, niet andersom! Mijn zoon is dood, moe’. Ik weet nog dat ik haar langdurig aan heb zitten staren, kijkend of ik sporen van waanzin in haar gezicht kon ontdekken, verscholen tussen de rimpels rondom haar ogen. ‘Ik ben je dochter, mam’, zei ik uiteindelijk met een droge mond. ‘Wat zeg je nou? Natuurlijk ben je mijn dochter, natuurlijk. Was jij af? Ik ben moe. Ik ga naar bed’, zei ze, en sjokte richting de deur. Haar pyjamabroek slobberde om haar kont. De verloren kilo’s lieten een leegte achter waarvoor het elastiek van haar broek al te ver was uitgerekt om zich daar nog soepel naar te kunnen voegen. Ik heb de boerenkool die overbleef vervolgens nog met plastic overdekt. Ik besefte mij dat ik moest maken dat ik wegkwam. Wilde ik mijzelf behouden dan moest ik hier weg, zo snel mogelijk. Ik was net begonnen aan de opleiding tot pedagogisch werker, om aan de slag te kunnen in de kinderopvang. Ik stelde mijzelf op dat moment ten doel om zo snel als mogelijk af te studeren, zodat ik werk kon zoeken en op mijzelf kon gaan wonen. Dit alles bedenk ik mij terwijl ik zit te wachten tot het water kookt. Ingrid staat weer achter het fornuis. Dit keer heeft ze een zelfgemaakte fruitsalade, grotendeels uit eigen tuin. Ik staar uit het raam. Ze komt tegenover me zitten, en ik voel haar ogen mijn gezicht aftasten. ‘Je bent verdrietig’, constateert ze. Ik knik. Blijkbaar heeft ontkennen toch geen zin. 59
‘Verdriet is er om te delen’. ‘Is dat zo?’. Ik kan er niets aan doen dat mijn stem sarcastisch klinkt. ‘Je bent ook boos’, voegt ze eraan toe. ‘Ja, dat ook’. ‘Ik kan dat voelen, weet je. Ik voel jouw verdriet en boosheid. Dat komt door mijn heldervoelendheid. Vroeger wist ik niet welk verdriet van mij was, en wat van de ander kwam. Nu kan ik dat veel beter scheiden. Dit is van jou. Dat voel ik duidelijk. En het is groot, dat voel ik ook’. ‘Jij voelt mijn verdriet?’ ‘Jazeker. Mag ik je iets vragen? Ik zou je graag een behandeling willen geven. Ik weet zeker dat je ervan opknapt’. ‘Wat voor behandeling? Alex stond daar meer voor open dan ik. Ik ben niet zo van de paranormale zaken. Ik kan daar niet zoveel mee. Niet dat ik...ik vind het wel goed wat jij doet, hoor, maar het past niet zo bij mij’. Ze glimlacht waterig naar me. ‘Dat weet ik. Sommige dingen moet je gewoon ervaren. Ga je mee? Mijn behandelruimte is daar’, ze wijst en staat al op. Blijkbaar heeft weigeren op haar geen vat. Gek genoeg ben ik ook wel nieuwsgierig. Alex moet ook dit soort behandelingen ondergaan hebben, dus ik ben toch wel benieuwd. Zou ze ook denken dat ze met Alex contact heeft?, vraag ik me ineens af. Een soort communicatie met de doden? We lopen een klein vertrek binnen. Ik had verwacht dat het volgestouwd zou zijn met kristallen bollen, paarse gordijntjes, wierook en edelstenen. Niets van dat alles. De kamer is bijna Spartaans ingericht, met een soort fysiotherapietafel en twee zitzakken, dat is het. ‘Goh. Wat euh...basic. Een rustige kamer, hoor. Hier werk je dus?’, vraag ik. Ze knikt. ‘Jep. Hier haal ik mijn kristallen bol tevoorschijn en voorspel ik de toekomst’. Ik staar haar onnozel aan. Ze port tegen mijn schouder. ‘Nee joh! Dat gaat heel anders, hoor. Ga maar liggen’. ‘Ik blijf liever staan’, antwoord ik gedecideerd. Ik wil hier best aan meedoen, maar liggen gaat me echt te ver. ‘Als je niet ligt kan ik je niet behandelen’, sluit ze elke onderhandelingsruimte af. ‘Hierop?’, ik wijs naar de tafel. Ze knikt en mijn standvastigheid is alweer om de hoek verdwenen, met zijn staart tussen zijn benen. Ik klim onhandig op de tafel, er kraakt iets in mijn rug. Ik moet toch meer gaan sporten. ‘Nu ga ik je chakra’s openen en dan ga ik ze behandelen’. Ze heft haar handen op en sluit haar ogen. Ik bekijk haar vanuit mijn liggende positie en er komt een lachkriebel op. Hij borrelt vanuit mijn buik naar boven. Ik bezie ons alsof ik erboven hang, en kan niet anders dan bedenken dat we samen acteren in een slechte parodie op de Blair Witch project. ‘Zeg je ook spreuken?’, vraag ik. Ik probeer serieus te klinken. ‘Als ik behandel, bedoel je? Nee, dat doe ik niet. Probeer je nou maar gewoon open te stellen en laat die weerstand even varen, oké? Doe je ogen maar even dicht’. Is mijn weerstand zo duidelijk? Ik sluit mijn ogen half, maar blijf vanachter mijn wimpers toch kijken wat er gebeurd. Je weet immers nooit of ze zich straks ineens op mij stort om de duivel uit te drijven. Ik zie dat ze haar hand boven mijn buik houdt. ‘Voel je iets?’, vraagt Ingrid. ‘Wat moet ik voelen?’ ‘Alles is goed’. ‘Nou ja...ik voel...mijn linkerhand tintelt’. Ze humt instemmend. ‘En in je buik?’ ‘Mwah, ik weet het niet. Niet veel bijzonders geloof ik’. Ik doe mijn ogen toch maar helemaal dicht, om te kijken of ik echt niks kan bespeuren dat wijst op paranormale polonaise aan mijn lijf. Je weet immers nooit. Ik lig een tijdje stil naar de binnenkant van mijn ogen te kijken, ongemakkelijk en mij afvragend wat ze doet. Dan zie ik ineens gekleurde vlekken in het donker van mijn gesloten ogen verschijnen. Rood, oranje, groen. Ze flitsen als het ware op, alsof er een discolamp wordt aangeknipt. 60
Ik doe mijn ogen open, verwacht half en half dat Ingrid een gekleurde spotlight om mij gericht heeft, maar ze staat daar nog steeds met haar hand boven mijn buik en gesloten ogen. Ik doe mijn ogen weer dicht. Zodra ik ze sluit zijn ze er weer, die kleuren. Felblauw, dit keer. De kleur blijft lang zichtbaar, en ebt dan langzaam weg. Wat is dit? Ben ik mijzelf gek aan het maken? ‘Zijn er andere dingen die je opvallen?’, vraagt Ingrid. Ik aarzel. ‘Euh...ik weet niet...zijn er mensen die dingen zien, ofzo?’ Ingrid zegt niks. Ze heeft de irritante gewoonte om soms gewoon niet te reageren, heb ik ontdekt. ‘Ik zie kleuren’, gooi ik er dan maar uit. ‘Klinkt dit nu heel raar?’. Ik heb het gevoel alsof ik zojuist heb toegegeven dat ik iedere nacht kabouters in mijn slaapkamer de polonaise zie lopen. ‘Nee hoor, dat hebben wel meer mensen tijdens deze behandeling. Zo, ik ben klaar’, zegt ze dan en knipt met haar vingers. Ik ga weer rechtop zitten en kijk haar wat ongemakkelijk aan. Ze houdt haar hoofd schuin. ‘Wat vond je ervan? Voel je je al wat minder verdrietig?’ ‘Ik vond het behoorlijk...bijzonder. Ik voel me nu niet zo verdrietig, nee. Eerder heel...vreemd’. Ik zeg er maar niet bij dat ik behoorlijk unheimisch wordt van dit hele gedoe. Het geeft me een heel onwerkelijk gevoel en ik vraag me bijna af wanneer Ralph Inbar van de Banensplit binnen komt lopen. Ik wil weg uit dit waarzeggershol. Ik wil er best wel open voor staan dat dit soort dingen kunnen, maar ik raak ervan in de war en heb mijn handen al vol aan de dingen die ik wel kan zien en snappen. Dat is al meer dan genoeg. ‘Zal ik je eens wat foto’s van mijn dochter en kleinzoon laten zien?’, vraagt Ingrid plotseling. He mystieke dat haar omhulde en mij ongemakkelijk maakte is ineens verdwenen. Ik haal opgelucht adem. ‘Ja, leuk!’, roep ik. Ingrid komt terug van zolder met een sliert stof in haar haren. ‘Ik heb ‘m, de doos met fotoalbums! Het gekke is dat zo’n rommelzolder eigenlijk nooit rommel bevat, maar juist alle verborgen schatten. Heb jij een zolder?’ ‘Nee’, antwoord ik teleurgesteld. ‘O’, ze kijkt een beetje beteuterd. ‘Hoe dan ook, dit zijn mijn twee schatten’. Ze slaat het album open en haar ogen lichten op. Op de eerste foto zie ik een vrouw staan. Ik schat dat ze nog behoorlijk jong is. Misschien net twintig jaar, met een baby in haar armen. Ze kijkt in de camera en houdt de baby vast alsof ze een trofee toont. ‘Ciske, mijn dochter, en Jorrit, die ken je van die andere foto. Hij was hier een week oud. Ciske had een hele zware bevalling gehad, want Jorrit was een sterrenkijkertje’. ‘Een sterrenkijkertje?’ ‘Ja, hij lag met zijn gezicht omhoog in de buik, richting de hemel. Dan noem je dat zo. Een echte kleinzoon van mij, vond ik, al zo jong geïnteresseerd in de hemel en meer’. Ze slaat de bladzijde om. ‘Dit is Jorrit toen hij anderhalf jaar oud was.’ Ik zie een stevig jongentje dat een karretje voortduwt. Zijn dribbelbeentjes lijken een beetje op rollades, ingesnoerd door de spieren en gewrichten. Je ziet dat zijn kleine beentjes nog niet gewend zijn recht op de aarde te staan, alsof hij ieder moment om kan vallen. Hij kijkt er ook wat benauwd bij. ‘Ben je eigenlijk getrouwd geweest? Ik bedoel...met de vader van Ciske?’ ‘Nou, wij waren meer van het latten!’ ‘Het latten? Toen al? En latten jullie nu nog?’. ‘Hij is naar Afrika vertrokken om daar als tropenarts in Gambia te werken. We hebben nog steeds iets, officieel dan. We blijven ook op de hoogte van elkaars levens, maar we houden niet van die burgerlijke klefheid.’ Ik kijk haar verbaasd aan. Ze kwam al wel modern en vooruitstrevend over, maar met haar rimpels en grijze haren is ze zelfs mij nog te modern. ‘Dat is inderdaad wel los, ja. Mis je hem niet?’ 61
Ze lacht. ‘Missen? Meid, ik hem geen tijd om hem te missen. We zijn het ook altijd zo gewend. Ik heb hem ontmoet toen ik door Ghana reisde, een prachtig land. Ik werkte destijds als verpleegkundige en wilde ervaring opdoen in het buitenland. Ik voelde mij toen ik opgroeide altijd een beetje als de Boeddha, ken je dat verhaal? Alsof ik opgesloten was in een gouden kooi en geen weet had van het echte leven, en het echte lijden. Nou, dat heb ik wel ontdekt hoor, daar in Ghana, wat lijden is. Ik heb daar kinderen behandeld die een aandoening hadden waarbij gedeelten van hun wangen werden weggevreten, afschuwelijk. Anderen waren zo mager dat hun wangen als vellen langs hun oren wapperden wanneer ze renden’. Ze schudt haar hoofd en vertrekt haar mond. ‘Afschuwelijk, maar wel echt en ik was dáár, levend en met frisse kennis vanuit de opleiding in mijn hoofd, en voelde me zo nodig, zo nuttig. Daar hebben we elkaar leren kennen. Hij werkte destijds ook al veel in Afrika.’ ‘Is hij wel een Nederlander?’ ‘Nou ja, als je dat zo zou kunnen noemen wel. Hij is hier geboren, maar wordt altijd boos als hij een Nederlander genoemd werd. Alsof je een mens op één land kan vastpinnen, enkel en alleen omdat hij daar geboren is!, riep hij dan altijd uit. Nee, hij is een wereldburger, een echte reiziger, waarbij zijn bloed begint te gisten als hij te lang op één plek is. Ik snap dat wel, maar ik heb altijd beter kunnen aarden op een vaste plek dan hij. Aarden, dat is héél belangrijk’. Ze gaat verzitten op de bank. Het katje, Tommy, staat op en loopt over naar mijn schoot. Hij nestelt er zich behaaglijk en begint bijna direct te spinnen. Zijn pootjes in mijn benen duwend om mij aan te moedigen vooral dóór te aaien. ‘Wat vond Ciske daar dan van, zo op te groeien met een vader die zoveel weg is?’ ‘Dat vond ze soms wel moeilijk, ja, maar we zochten haar vader vaak op. Ik nam haar regelmatig mee naar Afrika, en soms kwam haar vader hierheen. Ik knik. ‘Ben jijzelf ook op zo’n manier opgegroeid? Met reizen en ouders die veel weg waren?’ Ze glimlacht, staart in de verte en schudt haar grijze haren los. ‘Mijn opgroeien? Kind, daar kan ik jaren over vertellen. Het was niet bepaald een doorsnee jeugd te noemen, maar het was mooi, heel mooi zelfs. Ik verlang er nog wel eens naar terug, naar die tijd’. Ze maakt me nieuwsgierig. Ik merk dat ik de verhalen als lange draden uit haar mond zou willen trekken, op de een of andere manier kan ze vertellen op zo’n manier dat je je in haar verhalen verliest; alsof je rondloopt op die plek die zij met haar woorden schept. ‘Mijn ouders waren echte hippies. Je weet wel, van die types met fel gekleurde T-shirts, standaard een waterige glimlach op hun gezicht, wars van regels en tegen overconsumptie. Al kwam dat laatste misschien ook wel omdat we het niet breed hadden en het dan mooi uit kwam dat dit ook wel aansloot bij de tijdsgeest. We reisden veel, toen ik klein was. Mijn vader was van oorsprong geschiedenisleraar, maar had als motto dat hij liever zijn eigen geschiedenis schreef. Hij vond het daarnaast belangrijk om iets te doen aan ontwikkelingswerk. Mijn moeder had niet echt een opleiding gedaan, wat gebruikelijk was in die tijd, maar stond vierkant achter mijn vader en was zelf ook een bevlogen idealist. Mijn ouders waren hun tijd vooruit. Al toen ze opgroeiden waren het beiden types die niet zo konden aarden in een maatschappij waar de toekomst al min of meer voor hen was uitgestippeld. Zij zochten liever hun eigen weg. Toen de hippiecultuur in de jaren zestig opkwam was het niet meer dan natuurlijk dat zij zich daarbij aansloten, ook al waren ze toen al midden veertig. Eigenlijk waren ze al hippies bij hun geboorte en mijn moeder probeerde iedereen wijs te maken dat ze toen ze geboren werd het peace-taken maakte als eerste groet aan de wereld. Vanzelfsprekend was ik ook een hippie. Ik heb foto’s van mijzelf met de meest bonte gewaden voor ons lelijke eendje. Het geliefde vervoersmiddel van mijn ouders en mij. Vanaf mijn negende levensjaar hebben we een aantal jaren in Kenia, gewoond. Volgens mij tot mijn twaalfde. Mijn ouders deden daar ontwikkelingswerk op de scholen. Ze gaven Engelse les aan zowel de kinderen als de leraren. Ik herinner mij vooral het vele buiten zijn. Water halen bij de pomp en s’ avonds met een stokje je tanden poetsen. Daar krijg je overigens hele schone tanden van, wist je dat?’, ze kijkt me vragend aan. 62
Ik trek een wenkbrauw op en neem een slok van mijn kruidenthee. ‘Hoe dan ook, die jaren in Kenia en de overtuigingen van mijn ouders hebben mij er als kind al bewust van gemaakt dat mensen er heel goed in zijn om zich in te snoeren in een strak keurslijf van ongeschreven regels en normen en dat het de taak van elk mens is zich hiervan te bevrijden en op zoek te gaan naar wat bij hem of haar past. Zo leef ik nog steeds en zie, ik ben heel gelukkig! Ook al zijn er velen die mij maar een raar oud mens vinden. Ik doe het op mijn manier en dat voelt het beste.’ Ze tikt met haar kleine, felle hand op de tafel om haar woorden kracht bij te zetten. Ik bekijk haar bewonderend. Wat een power zit er toch in zo’n iel mens. ‘Daarom heb ik Alex ook altijd aangemoedigd om die reis naar Nepal te maken die hij al zo lang op zijn verlanglijst had staan. Ik weet nog dat ik zei: jongen, die toneelschool loopt niet weg. Als jij het nodig hebt jezelf te vinden voor je hier weer de draad oppakt, moet je dat doen. ‘ Ze knikt resoluut. ‘Helaas is het er nooit meer van gekomen’. Ik weet niet wat ik hoor. Nepal? Alex stoppen met de toneelschool? Dat was zijn leven, zijn alles. Ik voel bijna de neiging boos te worden op Ingrid, omdat zij klaarblijkelijk zoveel meer van mijn broer wist dan ik. Alsof ze iets bezit dat mij eigenlijk toebehoort. ‘Wilde Alex naar Nepal? Wat wilde hij daar doen dan?’. Ik probeer neutraal te klinken. ‘Heeft hij dat nooit gezegd dan?’. Ze draait aan haar rinkelende armbanden. ‘Dat wist hij nog niet zo precies, maar dat land trok hem gewoon. Misschien kwam het wel door de verhalen die ik altijd over verre reizen vertelde, dat het op reis gaan hem zo trok. Hij zat gewoon wat in de knoop met zichzelf en dacht dat het heilzaam kon zijn om een tijd heel ver weg van huis te zijn. Nepal was een land dat steeds terug bleef komen. Ik moet zeggen, ik had daar ook een goed gevoel bij. Ik had het idee dat het nog niet zo verkeerd was voor hem om eens helemaal los te komen van thuis’. Ik snuif. ‘Nou, zo verkeerd had hij het hier niet hoor. En trouwens, hij vond de toneelschool helemaal het einde’. Ingrid zegt niets, neemt een slok van haar kruidenthee en staart uit het keukenraam. Ik kijk ook naar de ramen en zie hoe de verf depressief en afgebladderd aan de kozijnen bungelt. Buiten drupt de hemel verlegen naar beneden, kleine vingerafdrukken op het raam achterlatend. ‘Ik ga maar eens, Ingrid´, zeg ik dan. ´Bedankt voor de thee en het fruit, en voor je mooie verhalen´. Ingrid knikt. ´Natuurlijk, kind. En ik begrijp heus wel dat je misschien wat schrikt dat Alex ooit dergelijke plannen had die jij niet kende, hoor, maar ik vertel je gewoon graag wat ik weet van hem.’ Ben ik zo doorzichtig? ‘Misschien moet je zelf eens in Nepal gaan kijken, om te zien wat hem zo trok?’. Ze lacht en port in mijn zij. Ik lach mee. Buiten vis ik mijn kleine rode paraplu uit mijn thuis. Al is de regen het eigenlijk niet waard. Margreet Margreet heeft iets ontdekt. De lippen van haar moeder krullen om een vreemde manier om als zij haar boterham laat staan en zegt dat ze zich niet lekker voelt. Er zit iets gekwetst in dat krullen van haar moeder’s lippen. Het doet Margreet pijn en geeft haar tegelijkertijd een licht triomfantelijk gevoel in haar buik. Een prettig gevoel, alsof zij groter dan haar moeder is, sterker. Ze zou dan bijna denken dat zij de moeder is, en moe het kind. Ze begrijpt zelf eigenlijk niet waarom ze het doet. Vandaag heeft ze echter opnieuw een dringende behoefte om de boterhammen, levertraan en aardappelen van moeder met een vies gezicht terzijde te schuiven. Als het niet te theatraal was geweest had ze er ook nog bij gekreund, alsof het zicht op de kruimige aardappelen alleen al haar misselijk maakte. ‘Geen trek’, zegt Margreet bondig, en schuift het bord met daarop de bruine boterham met kaas van zich af. Ja, daar gebeurt het al. Ze bestudeert het gezicht van moe nauwkeurig en ziet hoe zich daar die mysterieuze transformatie voltrekt. Het is niet langer leeg en doods, zoals het bijna altijd is op de dagen dat moe ineen gekruld onder de dekens ligt. De kaalheid in het landschap van haar gezicht trekt even weg. De echo’s in haar ogen verdwijnen. Er komt iets anders voor in de plaats, iets 63
troebels, maar het leeft. Het lijkt wel alsof het gezicht van moe dan plots even tot leven komt, zoals ze altijd hoopte dat het dode vogeltje dat ze vonden op de stoep ineens weer zou gaan leven. Dat gebeurde echter nooit. ‘Geen trek?’, vraagt moe. ‘Zijn ze niet lekker dan? Ik heb ze speciaal dik voor je gesneden, zoals jij het lekkerst vindt’. Ze kijkt Margreet vragend aan. ‘Mwah, ik houd toch niet zo van dikke boterhammen. Mijn buik doet raar.’ Ze schuift het bord nog verder van zich af, naar de rand van de tafel, waar het bijna twijfelt of het zich in de diepte zal storten, maar zich nog net vast kan klampen aan het houten randje van de tafel. ‘Hier, neem dan tenminste een lepel levertraan’. Moe wacht het antwoord niet af, schenkt de levertraan op de lepel en houdt die al voor Margreet’s mond. ‘Hup, even slikken!’, zegt ze. Margreet klemt haar lippen stevig op elkaar. Ze heeft een déjà vu alsof ze weer twee jaar oud is en de magie van het woord ‘nee’ ontdekt. Vandaag niet, bedenkt Margreet zich. Vandaag geen levertraan, geen boterhammen. Haar vuist balt zich in haar schoot. ‘Kindje, toch. Wat is er dan? Ik zou bijna denken dat er iets mis is met mijn kookkunsten’. Margreet zegt niets en zwijgt alsof ze een mysterieus geheim te verbergen heeft. Ze staart met een wat wazige blik in de verte. Die doet het altijd goed. ‘Ga maar even lekker op de bank liggen, meisje.’ O, die zachtheid in moe’s stem. Dat fluwele, dat sluipende. Alsof de woorden als zachte kusjes op haar hoofd landen. Weg is Margreet’s wraak, haar gebalde vuist. Ze voelt zich klein, knikt zachtjes en sluipt naar de bank. Moe haalt uit de rieten mand het bruine dekentje. Dat dekentje dat ze al zo vaak versteld heeft, omdat het al zo oud is. Het is het dekentje waar de meisjes altijd onder mogen liggen als pa en moe hen toestaan ziek te zijn. Wanneer dat zo is weet je nooit. Ziek zijn is een risico dat ze eigenlijk alleen nemen als het echt niet anders kan. Vandaag echter, voelt het goed om ziek te zijn, om niet te eten. Zachtjes dekt moe haar toe. De klosjes die aan het uiteinde van de deken zitten kriebelen onder haar neus. De deken ruikt vies en vertrouwd, naar stof, overgeefsel en warme kwast. Margreet denkt aan die keer dat ze moest overgeven toen ze op de bank lag; het ei kwam er precies uit zoals hij in plakjes op het broodje gelegen had. Moe die het zwijgend opruimde. Margreet’s afschuw bij die aanblik. ‘Ik ga ook nog even een dutje doen, blijf jij maar lekker liggen’, zegt moe zachtjes. Margreet knikt en ziet hoe moeder naar de deur loopt. Blijf!, zou ze willen zeggen tegen de haren van moe die op haar schouders bedenkelijk achter haar hoofd aanhuppelen. Ze stelt zich voor hoe moe zich om zou draaien en zou zeggen: ‘ik heb me bedacht. Ik kruip naast jou op de bank’. Maar dat zou moe nooit doen. Als moe weg is ligt Margreet een tijdje naar de grote rode klok aan de muur te staren. De wijzer voor de minuten verspringt inderdaad iedere keer als de secondewijzer zestig zachte tikjes heeft laten horen. Ze ruikt nog eens aan de deken; hij stinkt echt. Zou moe hem wel gewassen hebben? De laatste die eronder lag was Annette, die toen met rode konen en hoge koorts glazig om zich heen keek, vleugellam. Ze wiebelt met haar voeten en knakt haar vingers. Zou ze nu de hele tijd onder deze deken moeten blijven liggen? Als moe terugkomt en ontdekt dat ze gewoon rondloopt, lijkt het natuurlijk alsof ze niet echt ziek was. Ze verveelt zich echter. Ze heeft ook honger. Er stijgen luchtbellen op uit haar maag. Vandaag zal er echter niets in haar maag komen, zo heeft ze besloten. Ziek is immers ziek. Ze vindt het gevoel van zo’n lege maag ook prettig en stelt zich voor dat hij als een teleurgesteld, verschrompeld ballonnetje in haar maag huist. Zij beslist of dat ballonnetje zich mag vullen of niet. Alleen zij, niemand anders. Wat zou moe nu doen? Net als haar onder de deken liggen? Zou ze staren naar het plafond? Waar denkt moe aan als zij alleen is? Moe is moeilijk te begrijpen, nauwelijks te peilen. Haar handen, die laten als enige regelmatig zien hoe het met haar gaat. Die handen kunnen zacht zijn, en soepel. De aderen op haar handen kunnen zich ook spannen, als de snaren van een instrument die te strak zijn aangedraaid. De nagels, die zeggen ook heel veel. Soms vrouwelijk en verleidelijk. Meestal kort, afgekloven, gebroken en dof. Dat zijn de dagen dat moe bijna doorzichtig is. En boos, haar handen 64
kunnen heel boos zijn, woedend bijna. De vingers roffelen dan soms op de tafel, of de nagels van haar duimen drukken dan in haar wijsvingers en laten kleine, rode streepjes achter. Moe wordt zelf nooit echt boos, maar haar handen, die krijgen soms ware driftaanvallen. Moe, denkt Marleen. Kom toch beneden. Kom toch hier! Ze denkt aan die keer dat de meester uitlegde wat het moeilijke woord ‘telepathie’ betekende. Ze heeft het onthouden, want ze vond het zo bijzonder. Moe!, denkt ze dan. Haar stille schreeuw komt echter niet aan. Het verdwijnt weer precies naar waar hij vandaan kwam, gorgelend en boos, terug naar de poelen van haar verlangens. Isolde Thuis gekomen stort ik neer op de bank, sluit mijn ogen en beland meteen in een andere wereld. De wereld achter mijn ogen buitelt altijd ongecensureerd en brutaal mijn bewustzijn binnen, zonder even te kloppen of te vragen of het uitkomt. Mijn gedachten worden steeds absurder, en als ik later mijn ogen open en me realiseer dat het laatste dat ik zag een zwerm bijen waren die uit mijn oren kwamen vliegen, weet ik dat ik toch echt even geslapen moet hebben. Ik schrik van de tijd: het is al twee uur. Om kwart over twee heb ik een afspraak met tante Margreet in een café. Het café waar ik enkel mijn toevlucht zoek als ik iets moet bespreken met mensen die niet staan bij de kussens van mijn bank. Tante Margreet is zo iemand. Ik moet me haasten. Buiten is de zon weer doorgebroken en ik knipper verbaasd met mijn ogen. Het zonlicht duwt brutaal tegen mijn oogbollen. Alex heeft vroeger eens twee weken bij tante Margreet gelogeerd; dat was toen hij en mam zo’n grote ruzie hadden gehad dat het voor het voortbestaan van de hele planeet van belang was dat ze elkaar even niet zouden zien. Na die logeerweken hebben ze hun strijd nog een tijdje in de vorm van een koude oorlog voortgezet, waarbij Alex zich steeds bizarder ging kleden en mam de huishoudelijke taken die op hem betrekking hadden steeds meer liet verslonzen. Toen Alex op een dag als Gothic, compleet met een spookwit gezicht, een zwart traantje en een zilvergrijze hanenkam aan de ontbijttafel zat, en mam alles aan het afwassen was, behalve de vaat die Alex bevuild had, heb ik zo hard tegen hen geschreeuwd dat ze in godsallahsjehovas naam normaal moesten gaan doen, dat het behang van pure schrik de muur ontvelde. Hoe dan ook, ik wil weten wat Margreet zich nog herinnert van die logeerweken. Alex heeft er destijds niets over verteld. Ik ben benieuwd of hij Margreet dingen heeft verteld die ik niet weet. Misschien was het wel heel knus en gezellig, al kan ik me dat niet voorstellen als ik Margreet voor mij zie. Voor gezelligheid moet je ietwat meer vlees op je botten hebben; als je zo weinig eet als zij, gaat alle warmte die je in je hebt verloren aan het bevoorraden van je om voedsel schreeuwende lichaamscellen. Als ik binnenkom in het café, zit Margreet er al, haar handen om een kop thee heen geklemd alsof ze een drenkeling op zee is en dat kopje thee haar laatste hoop op overleving. Er houden zich nog enkele andere schimmige figuren op, weggedoken in hun naar mottenballen ruikende jassen. Niemand kijkt op als ik binnenkom, alsof ze besloten hebben dat de wereld om hen heen niet groter is dan het glas bier of de koffie verkeerd die voor hen staat, waarvan ze zo snel mogelijk de bodem willen bereiken. ‘Hoi, tante Margreet!’, roep ik, en steek mijn hand naar haar op. Ze lacht, staat op en haar totale gebrek aan heupen valt me meteen weer op. ‘Hee Isolde! Wat leuk je weer eens te zien, meid!’. Ze omhelst me onhandig. Ik bestel een cappuccino, wikkel mijn sjaal van mijn hals af en leg die op de verwarming; lekker warm voor straks, want het is fris buiten. Ik bekijk het gezicht van tante Margreet. Het blijft fascinerend om te zien, hoe ze door zo uitgemergeld te zijn een wandelende anatomieles is. Haar kaaklijn, haar jukbeenderen en zelfs de vorm van haar schedel steken puntig door het vel heen. Haar haren omlijsten haar gezicht alsof ze in verwarring zijn, dun en futloos liggen ze op haar wangen. Ik realiseer me dat ik staar. ‘Leuk dat je wilde komen!’, zeg ik dus vlug. ‘Ik vond het gezellig om eens bij te kletsen, want zo vaak zie ik je nu ook weer niet. Ik wilde ook nog iets vragen, maar daar kom ik zo wel op’. 65
‘Iets vragen?’, demonstreert Margreet ons familietrekje van bijna ziekelijke nieuwsgierigheid meteen. ‘Euh, ja. Ik wilde eens vragen...Toen Alex een jaar of vijftien was is hij eens een paar weken bij jou komen logeren. Kees was toen op zomerkamp of zoiets geloof ik, dus volgens mij hebben jullie die weken met z’n tweeën doorgebracht? Ik vroeg me gewoon af hoe dat was’. Margreet blijft stil, lijkt te overwegen. ‘Ja, ik begreep van je moeder al zoiets’. ‘Wat?’ ‘Dat je bezig bent een aantal zaken voor jezelf op een rijtje te zetten. Ze is heel bezorgd om je. Ze heeft het idee dat het helemaal niet goed met je gaat’. O god, nee toch zeker. Heeft ze daar haar theorietjes over mij ook al rondgestrooid zoals een boom in gulle herfststemming zijn bladeren overal neer laat dwarrelen? Ik probeer niet meteen te reageren en neem een slokje van mijn cappuccino, maar die is nog heet dus ik verbrand mijn tong. Ik proef direct de blaar die zich vormt. ‘Nou, ze hoeft zich geen zorgen te maken hoor’, reageer ik dan en praat er vlug overheen. ‘Weet je nog hoe dat was, toen Alex bij je logeerde die weken? Wat hebben jullie eigenlijk allemaal gedaan? Het was toen hoogzomer, weet ik nog, dus ik denk dat Alex vakantie had?’. Margreet staart in de verte, alsof ze haar geheugencellen innerlijk aan het afstoffen is. Ze kijkt me aan, richt haar ogen dan naar boven en bekijkt zo de binnenkant van haar hersenpan. ‘Ja, dat weet ik natuurlijk nog wel. Het was inderdaad hoog zomer; ik weet nog dat het leek alsof de zon nooit meer zou verdwijnen. Iedereen zuchtte en pufte zich door de dag heen en de uren smolten van de hitte aan elkaar. Ik heb die weken inderdaad samen met Alex doorgebracht. Volgens mij is hij nog langer dan twee weken gebleven, bijna drie, geloof ik. Hij had toen ruzie gehad met je moeder, en het logeren bij mij was bedoeld om hen beiden even wat rust te gunnen’. Ze knikt, alsof ze het zich nu beter herinnert. ‘En hoe was dat? Wat hebben jullie gedaan samen?’. ‘Het was best gezellig. Dat weet ik nog wel. We hebben wat uitstapjes gemaakt, gezwommen, deden spelletjes en we hebben vooral heel veel gepraat. Er zat hem nogal veel dwars destijds en hij had iemand nodig omdat mee te delen.’ ‘Wat zat hem dwars? Ik weet eerlijk gezegd niet eens meer waar die ruzie met mam toen over ging, jij?’ ‘Ja, dat weet ik nog wel, ja. Is het....kan ik....? Weet je, ik weet niet of je moeder er zo blij mee is als ik dat allemaal vertel. Niet dat het grote geheimen zijn, hoor, maar gewoon, ze is toch mijn zus.’ Ze pulkt aan haar nagelriemen en kijkt uit het raam. Ik blijf stil en wacht af. Ik voel de nieuwsgierigheid in mij opwellen, zich een weg naar buiten knagen. ‘Ach, wat, ik kan het best vertellen’, zegt Margreet dan resoluut. ‘Je moeder was jaloers, destijds, tenminste, zo heb ik het van Alex begrepen. Ik heb alleen zijn kant van het verhaal gehoord.’ ‘Jaloers? Waarop?’ ‘Ze was jaloers op het contact dat Alex met iemand anders had’. ‘Had hij een vriendje dan?’. Dus toch, denk ik. Margreet trekt haar wenkbrauwen op. ‘Een vriendje? Nee, je moeder voelde zich aan de kant geschoven door een andere vrouw van haar leeftijd. Ze was jaloers op de band die Alex met haar had. Ze had het gevoel dat ze niks goed kon doen als moeder. Het leek bijna wel alsof ze een concurrentiestrijd met die andere vrouw aan het voeren was. Ik weet niet precies meer hoe dat nou zat....Alex kende haar geloof ik van een of andere cursus over paranormale zaken.’ In mijn hoofd klikken er een aantal puzzelstukjes in elkaar. ‘Heette zij Ingrid Voermans?’. Margreet knikt. ‘Ja, nu je het zegt, de naam Ingrid zegt mij wel wat. Volgens mij heette ze inderdaad zo. Alex kwam veel bij haar over de vloer’. Ik knik. ‘Dat klopt. Ik heb haar ontmoet’. ‘O?’, vraagt Margreet. ‘Straks denkt je moeder dat Ingrid jou óók wil afpakken!’. Ze lacht om haar grap en heel even kan ik me haar voorstellen als een gezellige dikkerd, waarbij het hele lijf meelacht en die onder het genot van al die vreugde nóg een hand drop in haar mond stopt. 66
‘Nou, dat zal vast meevallen’, antwoord ik. ‘Weet jij of mam en Alex dat toen nog hebben uitgepraat?’. Margreet slurpt wat van haar thee. Ze zal toch niet denken dat je van thee ook dik wordt? ‘Tja...je moeder heeft wel een poging gedaan, maar dat liep niet helemaal zoals de bedoeling was. Ze is naar mij gekomen, toen Alex nog bij mij logeerde en heeft een poging gedaan tot een goed gesprek. Dat pakte ze niet zo heel handig aan, vond ik destijds’. Nee, leer mij mijn moeder kennen, bedenk ik me. ‘Wat deed ze dan?’, vraag ik. ‘Nou, we zaten met z’n allen aan de thee, gewoon, in een poging een iets ontspanner sfeer te creëren, want onze familie verstaat de kunst van het zwijgend oorlogvoeren als geen ander, en toen vroeg je moeder ineens plompverloren: ‘’zeg jongen, wat heeft die Ingrid allemaal te bieden wat ik niet heb? Dat had ze natuurlijk niet moeten zeggen, want Alex was op dat moment een wandelend explosief die enkel wat rukjes aan de verkeerde draadjes nodig had om tot uitbarsting te komen. Hij heeft je moeder uitgebreid en onomwonden uitgelegd wat er volgens hem allemaal ontbrak bij jullie thuis. Ik weet niet precies meer wat hij allemaal zei, maar het is me wel altijd bij gebleven dat hij zei dat hij op Antarctica in een zelfgebouwde iglo meer warmte zou ervaren dan in het ijspaleis bij jullie thuis. De uitdrukking op je moeders gezicht toen ze dat hoorde was zó geschokt en gekwetst. Het zweet stond gewoon in mijn handen. Ze zei toen: ‘’prima, ik trek mijn handen van je af’’ en is toen zonder nog een woord te zeggen vertrokken’. Ik huiver. De gedetailleerde beschrijving opent allerlei laatjes vol herinneringen die ik liever niet te vaak terughaal. Ik denk niet graag terug aan thuis en vroeger, tenminste, niet aan dit soort momenten. In slechte buien lijkt mijn opgroeien een aaneenschakeling van dergelijke ruzies, koude oorlogen, zwijgende verbonden, openlijke manipulaties en totale ineenstortingen. De cappuccino is nu te drinken, al is hij wat te slap naar mijn smaak. ‘Hoe reageerde Alex toen mam zo weg liep?’. ‘Hij reageerde bijna niet. Ik vond dat zo vreemd. Ik wilde het er met hem over hebben, maar hij gaf aan dat hij dat niet wilde. Hij is nog twee nachten blijven slapen en toen weer naar huis vertrokken. Ik heb je moeder daarna eerlijk gezegd niet meer durven vragen hoe het is afgelopen. Weet jij daar iets van?’. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, geen idee. Ze hebben elkaar daarna nog een tijdje min of meer genegeerd, afgewisseld met openlijke treiterijen, maar dat is geloof ik weggeëbd’. Margreet knikt. Ze heeft het laatste slokje van haar thee op en rondt dit af alsof het een klein ritueel is: het kopje wordt met een zacht tikje op het schoteltje terug geplaatst. Het lepeltje –waar ze wel mee roerde, maar wat eigenlijk compleet overbodig was aangezien ze toch geen suiker gebruikt-, wordt er kaarsrecht naast gelegd. Ze veegt in twee korte halen met het servetje haar mond af, vouwt die dubbel, en legt het dan precies in het midden onder het schoteltje neer. Een klein, perfect gecoördineerd dansje. Het lijkt me vreselijk als zij mijn moeder zou zijn. Ik denk dat ze al flipt als je iets te hard ademt of een scheet laat. Volgens mij is haar leven erop gericht om het zoveel mogelijk van menselijke oneffenheden te ontdoen. Mensen dienen zich in haar optiek waarschijnlijk zoveel mogelijk te gedragen als uitdrukkingsloze wezens zonder emoties, lichaamssappen, foutjes of overbodige menselijke behoeften als honger, slaap of lust. Margreet haalt adem en ik kijk op, verwacht dat ze iets gaan zeggen, maar dan sluit ze haar mond weer. Ik blijf haar aankijken en ze lijkt te aarzelen, te overwegen. ‘Wist jij...’, zegt ze dan, en valt weer stil. ‘Ja?’, vraag ik. ‘Weet jij eigenlijk of...is het jou bekend dat jouw moeder het wist, ik bedoel, van, euh, Alex’s seksuele oriëntatie?’. Ze bloost een beetje. Ik weet niet wat ik hoor. ‘Wist mama dat? Wist ze dat Alex homo was? Hoe kan dat nou? Dat had hij nog niet eens tegen mij gezegd, al wist ik het natuurlijk wel, want het was overduidelijk, maar...wist mama dat?’. Margreet knikt kort. ‘Ik ga natuurlijk compleet mijn boekje te buiten, maar ik vind dat je dit moet weten. Ik begrijp dat jij een en ander over Alex voor jezelf op een rijtje aan het zetten bent en ik vind het toch belangrijk dit te vertellen. Weet je, wij zijn opgegroeid in een klimaat van stilzwijgen, van 67
ontkenning. Het zit ook in mijn aard, zoiets sluipt via je bloedbaan naar binnen en gaat in elke vezel van je lijf zitten, maar toch. Ik wilde dit gewoon tegen je zeggen’. Ik ben er even stil van. Ik bestel nog maar een cappuccino bij de oververhitte serveerster, om maar even iets te doen te hebben. Margreet hoeft niets meer. ‘Hoe lang wist mama dat al? En heeft Alex haar dat gewoon verteld dan?’. Ingrid roffelt zenuwachtig met haar vingers op tafel. ‘Je moeder heeft het gelezen. In zijn dagboek. Het lag open op zijn bureau. Er stond dat hij op jongens viel. Maar, Isolde, alsjeblieft, wil je niet tegen je moeder zeggen dat ik je dit verteld heb? We mogen dan wel geen heel hecht contact hebben, je moeder en ik, maar ze is toch mijn zus en ik wil onze band niet op het spel zetten. Het is echt belangrijk dat je het niet zegt, hoor. Ik vertelde dit alleen voor jouzelf’. ‘Nee, ik zeg niets’, beloof ik, maar terwijl ik het uitspreek betwijfel ik meteen of ik woord kan houden. ‘Wat vond mam daarvan dan? Van dat hij homo was, bedoel ik’. ‘Je moeder vond dat erg moeilijk. Volgens mij schaamde ze zich. Dat is wat Alex mij vertelde tijdens die logeerweken. Hij was toen vrij openhartig. Hij was van plan aan iedereen te gaan vertellen dat hij homo was en wilde er niet langer geheimzinnig over doen. Toch heeft hij dat daarna volgens mij niet gedaan. Daarom twijfelde ik ook of jij het wist.’ ‘Ik had wel een vermoeden, ja, maar ik wist niet dat mam het al wist, en dat hij daar dus zelf ook al uit was. Ik snap niet waarom hij het mij niet verteld heeft! Hij had moeten weten dat ik hem zou steunen. Ik stond altijd vierkant achter hem’. Ik heb zin om te huilen. Het lijkt wel alsof ik Alex nauwelijks kende. Heeft deze zoektocht naar zijn verleden wel zin? In plaats van het gevoel te krijgen dichterbij te komen voelt het alsof hij steeds verder van mij afdrijft. Een ijsschots op een smeltende poolkap, zoiets. Ik voel me ineens vreselijk alleen. ‘Ik moet nu gaan, Margreet. Heel erg bedankt voor wat je me verteld hebt’. Margreet knikt. Haar gezicht lijkt wat meer ontspannen nu. Ze zwaait nog wat met dat magere handje van haar. Het is niet meer dan een doorzichtig lapje huid dat door de lucht zweeft. Mijn berg, ik snak naar mijn berg. De verademing van het simpele leven, dat zich ademhaling voor ademhaling ontvouwt. Eens zien hoe het er daar voor staat. Op mijn berg zitten Ranjan en ik samen te kijken hoe de zon onder gaat. Dan doen we wel vaker, met in de verte de geuren van het eten dan moeder aan het bereiden is. We zitten dicht tegen elkaar aan, want het is fris, maar we willen nog niet naar binnen toe. We fantaseren over het leven aan de voet van de berg, en zelfs nog gewaagder, het leven ver weg van de berg, in andere landen, andere continenten wellicht. Niet dat we daar ooit naartoe zouden willen, maar het is leuk om onze gedachten zo de vrije loop te laten. ‘Ik zou weleens een echt circus willen zien!’, zegt Ranjan. Hij heeft een boek gekregen van onze vader voor zijn verjaardag, waar plaatjes en verhalen over het circus instaan. Naar het schijnt houden ze daar allerlei dieren in een kooi, en maken die dieren salto’s en lopen ze door vuur heen. De mensen van het circus kunnen ook van alles. Ze vouwen hun lijf in allerlei rare hoeken. Daar stond een tekening van in het boek. En ze staan op paarden, een soort slankere versie van onze ossen. ‘Ja, dat zou gaaf zijn’, mijmer ik mee, ‘dan zouden we ook bij het circus gaan! Ik zou ook wel zo soepel willen zijn dat ik met mijn tenen in mijn oren kan peuteren!’. Ranjan lacht en trekt een vies gezicht, maar zegt dan serieus: ‘ik denk dat ik dat nu al wel kan hoor, met mijn tenen mijn oor aanraken’. ‘Doe dan!’, roep ik, al weten we allebei dat het onuitgesproken smerig is om met je voeten je hoofd aan te raken, maar viezigheid is er om rondgesmeerd te worden, zo vinden wij. Ranjan schopt zijn slippers uit. Die aanmoediging wilde hij natuurlijk horen. Hij doet eerst een dansje, maakt dan een buiging, -‘die buiging moet je erná pas doen, sukkel!’, roep ik nog-, gaat dan zitten en trekt zijn been zo ver mogelijk richting zijn oor. Hij komt een heel eind, moet ik bijna bewonderend vaststellen, al haalt hij bij lange na zijn oor niet, om over peuteren met zijn teen in zijn oor nog maar te zwijgen. Dat zal nog jarenlange trainingen vergen. Ik klap en joel. ‘Whoehoe! Ranjan de tenenkunstenaar! Ranjan de lenige! Ranjan de soepele! Komt dat zien!’. 68
Ranjan kijkt alsof er zojuist tien oogsten achter elkaar gelukt zijn en alsof het tijd is om een kip te slachten tegelijk. Hij ploft weer naast mij neer, maar niet voordat hij nog even met zijn teen mijn oor aanraakt en roept: ‘ik kan wel met mijn tenen in jóúw oor pulken!’. ‘Bah, smeerlap!’, ik sla zijn voet weg. ‘Kunnen we later niet samen een circus beginnen?’, stel ik voor. Dan word jij de lenige man en dan ga ik iets doen met dieren. Ik krijg de kippen hier ook altijd gevangen. Misschien ben ik ook wel heel goed met ossen of paarden!’. Ranjan knikt enthousiast. ‘Ja, dat doen we! Dan worden we rijk en bouwen we een kasteel. Hier op onze berg.’ ‘Maar ik wil eigenlijk ook wel boven de ossenstal blijven wonen’, zeg ik. ‘Dan doen we dat gewoon. Als het niet lukt om een circus op te richten blijven we gewoon hier, boven de ossen.’ Ik knik. Dat lijkt me een prima plan. Het is weekend en ik ben bij Remy thuis. We zitten in de tuin. Het weer is aangenaam vandaag. De zon streelt ons zacht en geruststellend. Er hangt een kruidige geur in de tuin. Een mengeling die het einde van de zomer en het begin van de herfst in zich draagt, waarbij de geur van zonnebrand en pas gemaaid gras al enigszins wordt overstemd door de aardeachtige lucht van koele regenbuien. We zitten op het terras dat Remy zelf heeft aangelegd. De kleine stenen liggen in een keurig gerangschikt mozaïek , zij aan zij. Remy is er dagenlang mee bezig geweest destijds. Ik heb Remy bijgepraat over de afgelopen week: het fiasco in de homobar en hoe ik die arme looka-like van Alex zo shockeerde; de ontdekking dat Alex op reis naar Nepal had willen gaan en mijn gesprek met Margreet, waarbij ik ontdekte dat mama wist dat Alex homoseksueel was. Remy fluit, bijna bewonderend. ‘Nou, nou. Jij hebt zeker niet stil gezeten. Ik had eigenlijk niet verwacht dat er nog zoveel te ontdekken viel over die broer van jou.’ Ik knik. ‘Tja, ik ook niet.’ ‘En wat wil je er nu mee doen dan, met die nieuwe kennis?’. Hij peutert aan zijn nagelriemen. Een gewoonte die me behoorlijk irriteert. Ik slik. Ik heb me voorgenomen Remy vandaag te vertellen welk plan er in mij is opgekomen, of beter gezegd, welk plan zich met niet aflatende kracht aan mij heeft opgedrongen de afgelopen dagen. Een absurd plan, en tegelijkertijd het enige waar ik nog aan kan denken. Het enige dat juist voelt, passend. ‘Misschien ga ik wel op reis, naar Nepal, om met eigen ogen te bekijken wat Alex daar zo in aantrok.’ Een laffe poging om te vertellen dat mijn besluit eigenlijk al vast staat. Remy lacht. ‘Naar Nepal? Wil je de Dalai Lama ontmoeten ofzo?’. ‘Die woont in India’, reageer ik pinnig. ‘O, neem me niet kwalijk. Nog een wijntje?’ Hij wacht mijn antwoord niet af en schenkt me bij. ‘Maar, serieus, ik wil eigenlijk écht naar Nepal toe.’ ‘Je wilt écht naar Nepal toe? Wat wil je daar gaan doen dan?’ ‘Dat zeg ik toch. Ik wil weten wat Alex daar naartoe trok.’ ‘Dat kan je toch niet ontdekken door erheen te reizen? Het is namelijk zo dat je nóóit zal weten wat Alex daarin aansprak. Dat is voor iedereen toch anders, de reden waarom iemand een reis wil maken. Misschien ga je naar Nepal en ontdek je dat het ongedierte je zo aanspreekt, of de armoede, of de bedelaars op straat. Misschien had Alex wel ontdekt dat hij het juist heerlijk vond om in een land te leven zonder fatsoenlijk openbaar vervoer, goede wegen of openbare voorzieningen. Dat kan allemaal’. ‘Waarom doe je nou zo?’, vraag ik. ‘Hoe doe ik?’. Ik zwijg. Remy zwijgt. We kijken naar een reclamevliegtuig dat over ons heen vliegt. ‘’Kom ook naar....Betaalbaar en...’’, kan ik ontcijferen.
69
‘Wil je het écht, Isolde?’, vraagt Remy dan. ‘Leg het me dan nog eens uit. Ik begrijp het echt niet. En ook praktisch hè, hoe wil je dat aanpakken? Mag je eigenlijk wel naar zo’n land afreizen? Krijg je daar geen hoogteziekte? En hoe lang zou je dan willen blijven?’. ‘Dat zou ik allemaal moeten uitzoeken. Maar, ja, ik wil het écht. Minstens een maand, misschien nog wat langer. Ik heb nu nog zes weken verlof. Dat moet lukken’. ‘En de inentingen dan? Voor zo’n land moet je echt wel ingeënt worden hoor. Daar gaat veel tijd overheen.’ Ik zucht. ‘Jezus Remy, waarom zit je nu toch zo te zeveren over al dat praktische gedoe. Ik weet wel dat jij nooit zoiets zou doen, maar kan je alsjeblieft even met mij meedenken, in plaats van alleen maar met stomme tegenwerpingen te komen? Zou jij dat niet doen dan? Stel dat Jip zou zijn overleden, zou jij dan ook niet alles doen om er iets van te begrijpen?’. ‘De dood is niet te begrijpen, Isolde’, zegt Remy. ‘De dood is er, dat kan je alleen accepteren. Of niet, maar dan kwel je jezelf je leven lang.’ Ik krijg tranen in mijn ogen. ‘Jij hebt makkelijk praten! Met je fijne familie, en je mooie beschermde leventje! Wat weet jij van accepteren? Wat weet jij van pijn? Het is mijn broer en ik weiger iets te accepteren dat ik niet begrijp. Iets dat misschien voorkomen had kunnen worden. Ik kan niet verder zo. Ik moet het weten. Ik moet het snappen. Stomme idioot!’ Mijn hand flitst naar voren en slaat het schaaltje chips met één haal van tafel af. Een confettiregen van stukjes chips en scherven spat tegen de vloer. Ontzet kijk ik naar de scherven die naast onze voeten ligt. De stilte na het scherpe geluid van kapot vallend servies is intenser. Het valt me ineens op hoe stil het hier eigenlijk is. Meteen heb ik spijt. ‘Waarom kan ik mezelf niet beheersen? Ik herken mezelf niet, Remy. Ik maak ruzie, ik gooi met dingen. Ik koop wel een nieuw schaaltje voor je’. Remy blijft even stil. ‘Krijg ik dan ook een nieuwe zak chips van je? Dit was mijn lievelings’. ‘Die krijg je. Sorry.’ Meer weet ik er niet aan toe te voegen. ‘Is oké’, reageert Remy, de koning der vergevingsgezinden. ‘Al vind ik het nog steeds moeilijk te snappen, maar ik zal proberen je te helpen, oké? Als je beloofd dat je niet in Nepal blijft wonen en me vaak belt, als die telefoonlijn daar dat toelaat, dan mag je gaan van mij’. ‘O, mag het van je? Gelukkig, maar, dat deze zelfstandige vrouw permissie krijgt om zonder chaperonne af te reizen naar dat land van ongedierte en vuiligheid’. Ik pluk een chipje van de grond en stop het in mijn mond. ‘Vast even wennen aan eten van de grond. Heerlijk, die zandsmaak. Schijnt ook goed te zijn voor het reinigen van je maag’. Die nacht vliegt het me aan. Remy en ik hebben de rest van de dag behoorlijk klef doorgebracht. Dat is iets waar ik eigenlijk niet van hou, maar het voelde vandaag goed om mij onder te dompelen in plagerijtjes en aanrakingen. We hebben gevreeën en Remy is daarna als een blok in slaap gevallen. Hij bedrijft de liefde met alles dat hij in zich heeft. Een gave die ik nog niet eerder ben tegengekomen. Iets dat ik ook niet verwacht had van iemand die er zo van houdt de boel onder controle te houden. Ik vraag mij af wat er van mij overblijft als ik alles dat mijn leven opsiert wegschraap. Ik bedoel, als ik een huis zou zijn, en je haalt alles weg, dus het behang, de schilderijtjes aan de muur, de meubels, de gordijnen, zelfs de geluiden die eigen zijn aan het huis, wat blijft er dan over? Ja, natuurlijk, dan blijven de muren, de fundering, de ramen, de deuren, maar, is het huis dan nog hetzelfde? Of is het een ander huis geworden? Als ik mijn leven ontdoe van mijn werk, mijn familie, mijn vrienden, mijn relatie, mijn interesses en mijn dromen, wat blijf er dan van mij over? Ben ik dan nog dezelfde? Wat maakt mij tot mijzelf, mijn eigen, unieke ik? Zijn er delen in mijn geschiedenis die mij zó onder de huid zijn gaan zitten dat het een stuk van mijn identiteit is geworden, dat ik het zélf ben geworden? Was ik nu iemand anders geweest als Alex niet was overleden? Als ik was opgegroeid in een ander gezin? Ik zucht. Het zijn vragen zonder antwoord, zou Remy zeggen. Vragen die, als in een perpetuum mobile, oneindig in mijn hoofd blijven circuleren. Toch moet ik ze stellen. Alles in mij schreeuwt om antwoorden. Ik wil mijn geschiedenis begrijpen. Ik wil mijzelf begrijpen. 70
> Alex?, vraag ik in stilte. Ben je daar? Ik mis je. Heb je door dat ik probeer om jou beter te begrijpen? Doe ik het goed? > Ja, ik ben er, dat weet je toch, zussie, ik ben er altijd. >Ja, dat weet ik. Snap jij het, Alex? Snap jij mij? Wie ben ik nu, zonder jou? > Ik begrijp dat ik werkelijk een stralend middelpunt in jouw leven was, maar ook zonder mij ben je heus nog iemand. Als jij een huis was dat compleet gestript was van alles dat het opsierde, dan nog zou jij precies dezelfde zijn. Je bent mijn zus, en daarom hou ik van je. >Dat kan je dan wel zo mooi zeggen, Alex, maar volgens mij is dat niet zo. Als je mijn geschiedenis en alles in mijn leven weghaalt dan blijft er niets van mij over. Dat is het ‘m nu juist. >Wat is dat nou weer voor grove belediging? Ik hoor hem grinniken. Wil je zeggen dat er van mij dan ook niets over is? Want ik heb ook geen geschiedenis, geen opleiding en geen dromen meer. Toch hebben wij nu dit gesprek. >Dat weet ik niet. Hebben wij dit gesprek nu wel? Of voer ik dit in mijn hoofd? Verzin ik jou? >Alex? Alex? Ik zucht en draai me om. Er stroomt een traan over mijn wangen en belandt in mijn oor. De zee in mijn oor, denk ik slaperig. De volgende ochtend ben al om zes uur wakker. Ik blijf nog een tijdje liggen, nasudderend van een diepe, droomloze slaap. Wat was er ook alweer, vraag ik me af? En zodra ik dat denk weet ik het weer en springen mijn plannen en gedachten als onvermijdbare duveltjes uit een doosje. In één van de doosjes vind ik mijn plan om naar Nepal af te reizen. In de andere mijn voornemen om toch nog eenmaal goed met mijn moeder te praten, voor ik afreis naar Nepal. Ik moet haar confronteren met wat ik van tante Margreet heb gehoord. Ik kan niet anders. Op de een of andere manier kan ik niet langer om de dingen heen draaien, maar wil ik zoals Mozes de rode zee splijten en er dwars doorheen gaan. Ik heb geen tijd en geduld om een bootje te huren en langzaam op mijn doel aan de overkant van de zee af te gaan. Remy is nog in diepe slaap. Hij houdt met beide handen het puntje van mijn kussen vast, alsof het zijn laatste hoop is. Je hoort vaak hoe mensen vertederd naar hun partner kijken als die ligt te slapen; ik heb dat niet. Ik vind Remy niet zo mooi als hij slaapt. Zijn gezicht is zo verkreukeld, hij ademt te hard en ligt er vooral zo hulpeloos bij. Ik vind hem niet mooi als hij hulpeloos is. De kat duwt zijn kopje om de deur heen en trippelt met zijn plofvoetjes richting ons dekenparadijs. Hij spint al bij de gedachte aan al dat zachts en donzigs, en nestelt zich intens tevreden op mijn voeteneinde. Er dringt zich een herinnering op, zoals wel vaker de laatste tijd. Ik denk terug aan die keer dat er zich een kat dagenlang rond ons huis ophielt. Hij was er ineens, zonder halsbandje of achternaam en hij leek het compleet vanzelfsprekend te vinden dat wij hem liefdevol in ons midden zouden opnemen. Alex en ik wilden natuurlijk niets liever dan dat: een kat om mee te knuffelen en spelen. Mam dacht er wat anders over, immers, een kat geeft zoveel gedoe. Ze dacht dat dit antwoord afdoende zou zijn om ons het hele adopteer-de-kat-idee uit ons hoofd te laten zetten, maar wij lieten ons niet voor één kat vangen. Van ons zakgeld kochten we kattenvoer, dat we stiekem aan het beest voerden als mam aan het werk was. Een tijd later haalden we hem zelfs binnen, wanneer mam er niet was. Dan deden we alsof hij gewoon bij ons woonde, en katbeest deed vrolijk met ons mee. Dit hebben we lang volgehouden, zeker meerdere weken. Het viel mam natuurlijk wel op dat het beest toch steeds terug bleef komen, want, we voerden ‘m toch niet stiekem? Ze keek ons zijdelings aan en wij schudden heftig van nee. Op een avond voelde ik me alleen. Alex en ik hadden ruzie gehad, waarover weet ik niet meer, en de wind maakte een raar kreunend geluid terwijl hij zijn eigen staart aan het najagen was. Ik lag in bed en het was al laat. Mam lag ook al lang in bed. Plotseling kwam het idee in mij op om de kat binnen te halen. Ik vond het zo’n briljante ingeving dat ik verbaasd was dat het niet eerder in me was opgekomen. Het beestje had het ook vast koud buiten, ik had een fris voeteneinde en dat warme kattenlijf op mijn koude voeten leek mij de ideale combinatie, toch? Ik sloop naar beneden en hoefde 71
bij de achterdeur maar enkele keren wat zachte lokgeluidjes te maken en daar kwam hij al onder het hek doorgekropen. Parmantig en zonder enige haast liep hij naar me toe. De katten regeren de wereld, dat behoeft geen twijfel. Zonder tegensputteren volgde hij me naar boven, naar mijn slaapkamer. En warempel, toen ik hem oppakte en op mijn voeteneinde neerlegde bleef hij liggen alsof hij daar al die tijd had thuis gehoord. Het voelde zo goed, zo huiselijk, die kat daar spinnend op mijn voeteneinde. Het schraapte iets van de kilte die zijn intrek bij ons had genomen weg. Toen ik mijn ogen sloot en de slaap voelde naderde vloog ineens mijn deur open: mam. Ze had een triomfantelijke uitdrukking op haar gezicht toen ze riep: ‘als ik het niet dacht! Hoe lang slaapt dat vieze beest al hier? Denk maar niet dat ik die kattenharen niet allang gezien had, hoor!’. Ze pakte het beest met twee handen op en ik dacht nog: wat gek, ze durft hem gewoon vast te pakken. Ik hoorde haar de trap afstampen en ging er vanuit dat ze hem naar buiten had gedaan. Terwijl ik haar weer naar boven hoorde lopen kromp ik lichtelijk ineen. Ik wist niet hoe ze hierop zou reageren. Tot mijn verbazing stak ze enkel nog haar hoofd om de hoek en zei: ‘en nu gaan slapen, hoor!’, om de deur dicht te doen. Nóg groter waren mijn en Alex’s verbazing toen wij die ochtend beneden kwamen en de kat aantroffen op de hoek van de bank. Mam zat ernaast en las de krant. ‘Goeiemorgen’, zei ze, ‘als jullie maar niet denken dat de kat nog boven mag komen. De slaapkamers zijn verboden terrein’. En alsof het vanzelfsprekend was hoorde de kat vanaf die dag bij ons huishouden, en mam was gek met het beest. Die mengeling van kilte en soms onvoorspelbare warmte was eigen aan mam. Je wist nooit wanneer haar gebruikelijke masker van haast, koelte, boosheid en afstand even een wolkbreuk toe zouden laten om er wat menselijkheid en warmte doorheen te zien sijpelen. ‘Goeiemorgen Iso’. Ik voel een warme hand op mijn rug. ‘Jij ook al zo vroeg wakker?’. Margreet Vandaag is het een bijzondere dag: ze gaan met z’n allen een dagje uit naar zee! Margreet heeft er zoveel zin in dat ze van opwinding pas laat in slaap viel. Iedere keer kneep ze haar ogen dicht in de hoop dat de slaap dan snel zou komen, maar de gedachten aan de zee, de zon, het maken van een zandkasteel en het spelen van spelletjes buiten zorgde voor een raar, gistend gevoel in haar buik. Een prettig gevoel, alsof er koekjes gebakken werden in de warme holte van haar buik. Maar nu is het eindelijk zover. Na een lange rit met de trein en daarna met de bus, een geweldige rit, waarbij ze van alles zag dat ze niet kende, zitten ze nu met z’n allen in het warme zand. Pa en moe zitten iets verderop. Ze hebben twee van die luxe stoelen gehuurd. Moe doet niets en heeft haar hoofd aanbiddend richting de zon gewend. Pa rookt een pijp en tuurt in de verte, waarschijnlijk naar de zee. De zussen gaan op in het bouwen van een stad van zand. Er zijn twee schepjes en twee emmertjes. ‘Dat moet je zo niet doen, Marianne’, zegt Margreet. ‘Kijk eens’, ze rukt het emmertje uit de handen van Marianne en pakt een schepje. ‘Je moet het helemaal vullen tot aan de rand met zand. Het liefst van dat donkere zand, dat is steviger. Dan goed aanstampen met het schepje’, ze geeft een paar flinke meppen op de bovenkant, ‘en dan héél voorzichtig omkeren. Als je het te snel doet gaat het stuk. Kijk: een heel mooi kasteel. Nu jij!’, ze reikt Marianne het emmertje en schepje aan. Marianne heeft nauwlettend bekeken hoe Margreet het aanpakte. ‘Ik kan dat ook heus wel hoor’, zegt ze, en vult het emmertje met zand. Als ze het emmertje omdraait komt het zand er goed uit, alleen bij het laatste stuk brokkelt de bovenkant af. Ze kijkt er beteuterd naar. ‘Zie je wel, dat is moeilijker dan je denkt hoor’, zegt Margreet, en went ze zich dan tot Annette. Marianne kijkt boos naar de rug van Margreet en gooit er een handje zand naartoe, maar Margreet merkt het niet eens. Annette is bezig om een gat te graven. Het moet de gracht rondom de stad voorstellen. ‘Ik maak het water!’, roept ze. ‘Goed hoor’, zegt Margreet. ‘Dat doe je hartstikke knap!’. Ze aait haar zus over haar hoofd. 72
Irene komt van ver aangelopen met haar handen vol met schelpen. ‘Om de tuinen mee aan te leggen’, roept ze wanneer ze dichtbij genoeg is. ‘Goed zo, Irene’, zegt Margreet. ‘Leg ze maar hier neer’, ze wijst, ‘en daar. Daar moet je ze andersom neerleggen. Dat is mooier’. Irene haalt haar schouders op en gaat aan de slag. Het maakt me niet uit, zeggen die schouders. Marianne heeft het hele tafereel zitten bekijken. Dan heeft ze er genoeg van. ‘Margreet, hou eens op met zo de baas te spelen over ons! Je weet heus niet alles beter, hoor!’, zegt ze. Ze prikt met haar vinger in de rug van Margreet. ‘Ik speel de baas helemaal niet’, zegt Margreet, die daarmee de zaak afgedaan vindt. ‘O nee? Irene, speelt Margreet de baas, of niet? Nou?’ Irene kijkt van Marianne naar Margreet. ‘Een beetje’, is haar oordeel. ‘O! Zie je wel!’, roept Marianne triomfantelijk naar Margreet. ‘Bemoei je maar eens lekker met jezelf’. ‘Ach, hou toch je mond!’, antwoordt Margreet. ‘Jij kan gewoon voor geen meter kastelen bouwen. Ik heb nog nóóit iemand gezien die dat zó slecht kan. Ik probeer er gewoon voor te zorgen dat onze stad er mooi uit komt te zien. Anders wordt het een stomme stad, een flut stad, echt hoor.’ Marianne stoot een woedende klank uit. ‘Jij denkt altijd dat je alles beter weet!’. Met één zwaai maait ze de hele stad omver. De kastelen, de tuintjes en de zelfs de kleinere woningen voor het klootjesvolk ontziet ze niet. Ze gaat erbij staan en stampt er vervolgens ook nog dwars overheen. Alleen de greppels van Annette slaat ze over. Toch is het Annette die begint te huilen en naar pa en moe toe rent. In dit soort gevallen wil moe nog weleens komen om de zussen terecht te wijzen, ongeacht wie de schuldige is, met de opmerking dat ze toch beter moeten weten en dat Annette nog zo klein is. ‘Zie je nou wat je doet, stomme trut!’, roept Margreet woedend naar Marianne. ‘Je verpest alles!’. Marianne haalt haar schouders op. Ze probeert onder een dun laagje nonchalance te verbergen dat ze zelf ook geschrokken is. Ze kijken naar Annette, die nu bij moe is aangekomen en aan haar arm trekt. Ze zien hoe moe iets tegen pa zegt. Pa knikt, en pa en moe rapen hun spulletjes bij elkaar. Ze stoppen alles in de grote tas die moe heeft meegenomen, klappen de strandstoelen in en lopen richting de zussen. Annette drentelt er achteraan. Margreet voelt hoe de angst uit haar maag omhoog borrelt. Zouden ze naar huis moeten? Is het nu verpest? Toch lacht Annette, ziet ze , en dat kan ze niet plaatsen. ‘Jouw schuld’, sist Irene nog. Het is niet duidelijk of ze het tegen Margreet of Marianne heeft. Als pa en moe bij de zussen zijn aangekomen, kijken ze alle drie gespannen omhoog. ‘Dames, zullen we eens een lekkere ijshoorn gaan halen?’, vraagt pa. Het is of zijn opmerking als een kiezel een gespannen wateroppervlak doorbreekt. ‘Ja!’, roept Marianne dan. ‘Een ijsco, zo eentje met ijs!’ ‘Ja, dat heb je weleens met ijsco’s, Marianne’, zegt vader lachend. Margreet lacht hard. Ze wil laten merken dat zij het grapje van pa heus wel begrijpt. Grote mensen grapjes zijn niet zo moeilijk. Als ze voor het kraampje staan waar de ijsjes worden verkocht, mogen de zussen zelfs kiezen. ‘Die’, moe wijst, ‘of die’. De meisjes staren naar de plaatjes van de ijsjes. Ze zijn afgedrukt op vrolijk paars gekleurd karton. Het ene ijsje is duidelijk groter dan de andere, alleen mogen ze er bij de kleinere nog gekleurde spikkels op laten doen en bij de grotere niet. Toch kiezen Annette, Marianne en Irene zonder twijfelen voor de grootste. Meer is eigenlijk altijd beter. Margreet twijfelt. Op de een of andere manier voelt ze zelfs hier de behoefte om het ijsje te weigeren, al snapt ze zelf ook niet waarom. Maar ze durft het niet. Voelt aan dat pa dan weleens heel boos zou kunnen worden. Daarom kiest ze er toch een. ‘Doe voor mij die maar’, wijst ze, en ze kiest het kleinste ijsje uit. ‘Wil je er gekleurde dip op?’, vraagt de ijscoman. ‘Nee, dank u’, weigert Margreet beleefd. 73
Pa trekt zijn wenkbrauwen op. ‘Geen spikkels?’, vraagt hij nog. Margreet schudt resoluut haar hoofd. Als ze de ijshoorn in haar handen gedrukt krijgt kijkt ze jaloers naar de ijsjes van haar zussen. Had ze nu tóch maar een grote genomen! Waarom doet ze toch altijd zo moeilijk? Isolde Mam en ik zitten op een terrasje. Het leek me een goed idee om de dingen die ik over Alex uit het verleden heb weten uit te graven niet thuis met haar te bespreken. Een beetje zoals je twee nieuwe dieren vaak op neutraal terrein aan elkaar introduceert. Ik wil mijn nieuwe dier, dat voor mam wellicht overkomt als een onwelkome, valse aap die ik ineens uit mijn mouw tover, op een rustige manier introduceren. Ik ben behoorlijk zenuwachtig, merk ik tot mijn eigen irritatie. Mam zit tegenover me als een schuw dier en neemt kleine slokjes van haar koffie. Ze lijkt aan te voelen dat er niet zulke prettige dingen besproken zullen gaan worden, tenminste, ze heeft haar schouders zo’n beetje tot onder haar oren opgetrokken, maar misschien is dat onbewust en zijn het enkel haar schouders die al iets vermoeden. ‘Nou, die nieuwe collega waar ik je een tijdje terug over hebt verteld, je weet wel, Astrid, die is best aardig, vind ik. Inge doet natuurlijk wel weer moeilijk. Ze vindt dat Astrid niet hard genoeg werkt, maar goed, inmiddels weten we allemaal hoe moeilijk Inge soms kan doen. Nee’, ze schudt haar hoofd, ‘dat komt best in orde met Astrid erbij in ons team’. Mam heeft het over haar nieuwe collega in de bibliotheek. Ze werkt sinds vijf jaar in de bibliotheek, waar ze de boeken inneemt, terugzet en de klanten helpt. Ze noemt zichzelf vaak een bibliothecaresse, al is dat volgens mij een heel andere functie, maar daar ben ik met haar maar niet de discussie over aangegaan. Mam is behoorlijk gevoelig voor status en eer, en zal zich zeker aangevallen voelen als ze denkt dat ik haar werk diskwalificeer. ‘Fijn mam, dat het een beetje klikt met Astrid’, reageer ik. ‘En is je baas al wat minder gestrest de laatste tijd?’. Mam heeft een abonnement op gestreste bazen. Iets dat niet bepaald een heilzame uitwerking heeft op haar, aangezien ze de stress van anderen als een spons in zich opneemt. ‘Nou, dat gaat wel wat beter de laatste tijd. Het gaat geloof ik wat beter tussen haar en haar man. Dat zal vast helpen’. Ik knik. ‘Ja, dat zal wel, ja’. ‘Mam, ik wil iets aan je vragen’, neem ik dan maar een aanloop tot wat ik wil bespreken. Ik zie voor me hoe ik als klein meisje voor het eerst van de duikplank afdook. Ik bande elke gedachte uit mijn hoofd, rende zo hard mogelijk naar het springgedeelte van de plank en sprong op hoop van zegen. Zodra ik het zeg voel ik hoe de sfeer verandert. Mam’s gezicht vertoont een gespannen trekje als ze me aankijkt. ‘Ik heb laatst met tante Margreet koffie gedronken en toen kwam Alex ter sprake’. Mam knikt en wacht af. ‘Nou, en toen ging het over die keer dat hij een tijdje bij haar gelogeerd heeft, toen jij en Alex zo’n bonje hadden.’ ‘Ja, Margreet haalt graag oude koeien uit de sloot’. ‘Nou, mam, ik was degene die er naar vroeg, hoor.’ ‘O’, reageert ze kort. ‘En toen, nou ja, toen kwam er ook ter sprake...Je weet toch dat ik weleens heb gezegd dat ik dacht dat Alex op jongens viel?’ ‘In de kerk, ja, tijdens de dienst’. Mam doet niet eens haar best haar stijgende irritatie te verbergen. Het is maar een verdedigingsmechanisme,houd ik mijzelf voor. Ze vindt het gewoon moeilijk om af te moeten wachten wat ik te zeggen heb. ‘Nou, tot mijn verbazing vertelde Margreet dat jij allang wist van Alex’s homoseksualiteit’, gooi ik alle kaarten op tafel.
74
Ik zie dat dit hard aankomt. Mam knippert een paar keer en lijkt niet direct te weten hoe ze moet reageren. Ze kijkt alsof ze zojuist een hap zand heeft genomen, of iets anders dat absoluut niet te verteren is. ‘Ik, euh...ik moet even naar het toilet, Isolde’, zegt ze dan en ze rent bijna weg van tafel. Als mam terugkomt zie ik dat ze gehuild heeft. Ze heeft geprobeerd de schade te verbergen door weer een nieuwe laag mascara op te smeren, maar dat heeft weinig uitgehaald. Ik voel medelijden opkomen. ‘Mam’, zeg ik, en leg mijn hand op de hare, ‘ik begrijp best dat je schrikt. Het is niet mijn bedoeling je verdrietig te maken. Ik wil gewoon heel graag weten hoe het zit. Ik bespreek dit niet om jou dingen te verwijten of iets dergelijks. Ik wil het gewoon begrijpen’. Mam knikt. Ze lijkt haar woorden nog niet hervonden te hebben. ‘Ja, Isolde, hier schrik ik inderdaad een beetje van’, rijgt ze dan opnieuw wat woorden als een onzekere naaister aan elkaar. ‘Maar je hebt gelijk. Ik wist het. Ik las het in zijn dagboek. Iets dat niet de schoonheidsprijs verdient, dat weet ik’. Zoals ze het nu zegt lijkt het alsof ze doelbewust zijn dagboek heeft gelezen, in plaats van dat het toevallig openlag. Ik besluit hier niet op in te gaan. Het is al moeilijk genoeg. ‘En wist Alex dat jij het wist?’. Ze knikt. ‘Ja, ik heb hem ermee geconfronteerd. Dat is eigenlijk de aanleiding geweest voor zijn logeren bij Margreet. Ik...’, ze is bezig de verpakking van het koekje in talloze kleine stukjes te scheuren, ‘ik wist me er geen raad mee, destijds. Ik geloof niet dat ik zo goed gereageerd heb’. ‘Hoe heb je dan gereageerd?’. ‘Ik weet het niet meer precies.’ ‘Mam’, dring ik aan. Ze heeft de neiging prompt zwarte gaten in haar geheugen te ontwikkelen als ze iets verkeerd heeft gedaan. ‘Nou ja, volgens mij heb ik iets gezegd in de trant van dat het een bevlieging zou zijn en dat het vast wel weer over zou gaan. Eerlijk gezegd hoopte ik daar zelf op’. Ze kijkt me recht aan terwijl ze dat zegt. Zoveel eerlijkheid is een zeldzaamheid bij haar. ‘Oké’, reageer ik. ‘En wat zei Alex daarop, toen je dat zei?’ ‘Hij was heel duidelijk. Het was zeker geen bevlieging, zei hij. Hij was zelfs al verliefd op iemand, vertelde hij. Hij wilde niet zeggen op wie. Ik heb hem toen gevraagd of hij het toch niet nog even stil kon houden, om er pas mee naar buiten te komen als hij het écht zeker wist. De blik waarmee hij me toen aankeek’, ze huivert, ‘die was zó kil, zó woedend. En om eerlijk te zijn was ik ook kwaad. Ik kon het gewoon niet geloven. Ik wilde het gewoon niet accepteren. Het was ook voor zijn bestwil, begrijp je? Mensen zoals hij kunnen het heel moeilijk krijgen in de maatschappij.’ ‘Mensen zoals hij?’. Zoals een hagedis een vlieg vangt, zo vis ik razendsnel deze woorden uit haar verhaal. Het zijn kwetsende, pijnlijke woorden. ‘Nou ja, zó bedoel ik het niet. Ik bedoel: homoseksuelen’. Ze krijgt het woord amper haar mond uit. ‘Hij heeft toen vrij snel daarna zijn spullen gepakt en is bij tante Margreet gaan logeren. Ik was bang dat ik hem voorgoed kwijt was. Hij was namelijk sowieso al bijna nooit thuis, aangezien hij altijd over de vloer was bij die Ingrid, zij kon niks verkeerd doen. Jij hebt haar ontmoet, toch? Hoe was ze? Nog steeds zo perfect?’ Dit laatste negeer ik. Ik wil het nu niet over Ingrid hebben. ‘En wat vind je er nu van, dat je overleden zoon homo was?’. Ze slikt en kijkt naar haar handen. Lange tijd zegt ze niets. Ik beheers me en wacht af. Als ze opkijkt gutsen de tranen niet bepaald zuinig uit haar ogen. ‘Ik vrees dat ik hem de dood heb ingejaagd, Isolde. Ik ben bang dat ik mijn eigen zoon zó verschrikkelijk in de steek heb gelaten dat hij, in zijn wanhoop, iets héél stoms gedaan heeft.’ Haar woorden vliegen me rechtstreeks naar de keel, alsof deze uitspraak zich als twee ijzeren handen heeft vastgezet om mijn strottenhoofd. Ik haal schokkerig adem. ‘Mam’, zeg ik dan, ‘mám, dat kun je toch niet echt denken? Je hebt inderdaad niet zo handig gereageerd, maar, dat hoeft toch niet te zeggen dat hij dáárom zelfmoord gepleegd heeft? Trouwens, we weten toch ook niet of het zelfmoord was?’. 75
‘Toch kan ik die gedachte niet loslaten. Had ik maar anders gereageerd, destijds. Begripvoller, meer steunend. Ik weet heus wel dat ik dat niet goed heb aangepakt, hoor!’, zegt ze dan met luide stem. ‘Nee, inderdaad, dat heb je niet goed gedaan. Maar ik heb ook weleens dingen naar Alex toe niet goed gedaan en dat betekent toch ook niet dat ik schuld heb aan zijn dood?’. Mam snuit luidruchtig haar neus in een van die stoffen zakdoeken die ze bij tijd en wijlen uit haar zakken opdiept. Ik vraag me af of ze die ooit weleens wast of gewoon telkens een schoon stukje in dat land van snot probeert te vinden. ‘Nee, ik denk dat je gelijk hebt, maar toch, dit achtervolgt me al zo lang. Het is misschien gek, maar het is best een opluchting dat jij het nu weet. Ik had eigenlijk gedacht dat je niks meer met me te maken zou willen hebben.’ Ze kijkt me indringend aan. ‘Maar, dat is niet zo, toch? Wat denk je nu van mij?’ De zoveelste vraag om geruststelling. Ik word lichtelijk misselijk als ik bijna fysiek voel hoe mam als een gulzig, hongerig dier probeert om de bevestiging uit mij te persen. ‘Mam, ik denk er niet zoveel over. Ik denk niet dat jij schuldig bent aan de dood van Alex en natuurlijk blijf jij altijd mijn moeder, wat er ook gebeurd’. Ik krijg het bijna niet over mijn lippen, maar tegelijkertijd kan ik het niet over mijn hart verkrijgen haar voor mijn ogen te laten spartelen. Mijn moeder knikt. ‘Ja, ik denk dat je gelijk heb’. ‘Mam, ik wil ook nog iets anders tegen je zeggen’, ga ik dan verder. Ik zou het gesprek eigenlijk het liefst zo snel mogelijk afronden nu, maar ik moet haar van mijn reisplan vertellen. Ik ga waarschijnlijk al snel. ‘Nee toch zeker, nóg meer?’, ze lacht zenuwachtig. ‘Nou, ik wil een reis van een paar weken naar Nepal maken’. ‘O, is dát het? Wil je op reis? Wat een goed idee! Ik heb al weleens eerder gezegd dat je er eens lekker op uit moet gaan. Even wat frisse lucht door je hoofd moet laten waaien. Dat zal je goed doen’. Ik knik. Deze reactie had ik niet verwacht, maar ik vind het wel even prima zo. Ik besluit haar nog even niet te vertellen dat Alex deze reis ooit zelf had willen maken. Genoeg bekentenissen voor vandaag. Bij het afscheid geef ik haar een knuffel. Ze snift nog wat na in mijn oksel en klopt geeft me een onhandige aai over mijn wang. Ze strijkt precies tegen mijn haren in. Als ik weg loop van het terras heb ik nauwelijks tijd om op adem te komen. Ik heb over een half uur een afspraak met Marjolein, mijn leidinggevende op mijn werk. Zoals Remy al zo slim had opgemerkt blijkt het inderdaad onmogelijk om binnen nu en enkele weken naar Nepal te vertrekken, aangezien ik toch minstens zes weken van te voren met inentingen moeten beginnen. Ik heb al gebeld met de GGD en kan over een paar dagen beginnen met de eerste prik, en ben dan over zo’n zes weken klaar voor vertrek. Morgen wil mijn vlucht gaan boeken voor over zes weken. Helaas heeft dit wel als consequentie dat ik moet proberen of ik mijn verlofperiode op het werk kan verlengen, misschien door middel van onbetaald verlof. Ik wil namelijk toch minstens een maand in Nepal blijven. Ook voor dit gesprek ben ik zenuwachtig. Marjolein en ik hebben niet echt een gigantische klik en ze was er al niet blij mee dat ik op stel en sprong twee maanden verlof opnam. Dat snap ik ook, want zij moest van alles regelen. Ik kon echter niet anders. Het voelt alsof ik word meegesleurd in de sterke stroming van het water en dat verzetten geen zin heeft, of anders gezegd, ik wíl me niet langer verzetten. Er is iets in mij wakker geworden dat zich niet zo gemakkelijk meer in slaap laat zingen. Als ik aankom zie ik dat de laatste kinderen en ouders net vertrekken. De aanblik van het gebouw met de vrolijk gekleurde zonneluifel en de geel en rood geverfde kozijnen geeft me een wee gevoel in mijn maag. Ik baal ervan dat nog niet iedereen weg is, aangezien ik niet zoveel zin heb in nieuwsgierige vragen van ouders. Al zou het wel leuk zijn wat van mijn kindjes weer even te zien. En dan, jawel hoor, alsof ze heeft geroken dat ik vandaag zou komen, komt Mirjam samen met Tim naar buiten gelopen. Tim huppelt aan de hand van zijn moeder. Mirjam zegt iets tegen hem, in dat snelle yuppentaaltje van haar dat je enkel kan verstaan als je zelf in die wereld thuis bent, en heeft 76
me nog niet gezien. Ik probeer hen snel te passeren en trek zelfs mijn kraag wat omhoog alsof ik mijzelf zo als een ware nul-nul-zeven kan vermommen, maar dat is natuurlijk ijdele hoop. ‘Juffrouw Isolde!’, roept Tim. ‘Dag Tim, wat leuk jou weer eens te zien!’, groet ik dan maar. Nu kom ik er toch niet meer onderuit. ‘Ach, daar hebben we Isolde’, zegt Mirjam dan met een ijskoude stem. Ze blijft warempel staan en neemt me van top tot teen op. ‘Ik begreep dat jij een sabbatical houdt? Ja, daar was je ook wel aan toe hè, om even goed op adem te komen en een en ander op een rijtje te zetten’. De woede stijgt direct op uit mijn tenen en zet mijn hoofd in lichterlaaie, maar opnieuw ruzie maken met Mirjam staat vandaag toch écht niet op mijn programma. ‘Ja, inderdaad’, reageer ik dus. ‘Dat zou je ook eens moeten doen’, kan ik dan echt niet nalaten te zeggen. Mirjam opent direct haar mond om er een hoogstwaarschijnlijk nóg vinniger opmerking uit te presen, maar ik heb genoeg gehoord. ‘Tot ziens Mirjam, dag Tim’, zeg ik dus gauw , en haast me naar de deur. ‘Geniet van je welverdiende sabbatical, hoor!’, roept Mirjam me nog na. Tja, met die vrouw zou je elke oorlog winnen. Als ik binnen ben zie ik nog hoe Marit en Kees langs me heen rennen, op weg naar hun moeder die de auto stationair draaiend voor de deur heeft staan. Even uitstappen is vandaag niet bij, blijkbaar. Marit en Kees zien me niet, gelukkig maar. Wanneer Marjolein en ik wat beleefdheidsfrasen hebben uitgewisseld neemt ze me mee naar haar kantoor. Een plek waar ik eigenlijk alleen geweest ben toen ik mijn contract tekende en toen ik een paar weken terug het verlof moest bespreken. Nu zitten we er dus weer. Marjolein is een geboren kinderopvang-type. Ook vandaag weer, zoals ze dat spijkerrokje over die witte legging heeft aangetrokken en haar haren in twee vlechten heeft gebonden. Ze is gewoon zo iemand die ik me in geen ander beroep als dit kan voorstellen. Ze is direct nadat ze haar diploma kreeg begonnen in de kinderopvang en in no time opgeklommen tot leidinggevende. Ondanks dat we elkaar niet zo liggen kan ik niet anders dan toegeven dat ze onmiskenbaar op haar plek is. Ze doet haar werk gewoon goed. Terwijl we in onze thee roeren ben ik even in de verleiding deze gedachte uit te spreken, maar dat zou echter te veel overkomen als misplaatste vleierij. Een beetje zoals de kinderen zelf mij wel eens over mijn arm aaien, -‘de juf is lief’, om vervolgens te vragen of ze iets mogen dat normaal gesproken nooit mag. ‘En, hoe bevalt je verlof tot dusver?’, opent Marjolein het gesprek. ‘Ja, euh, goed’. Ik weet niet goed wat ik er nog meer over moeten zeggen. ‘Brengt het je waar je op hoopte?’ ‘Ja, jazeker. Ik heb nu de tijd een en ander eens grondig uit te zoeken’. Marjolein kijkt mij onderzoekend aan en lijkt te overwegen of ze door moet vragen. ‘Ik, euh...ik ben hier echter met nog een verzoek. Het is namelijk zo dat ik het nodig vind, nou ja, dat ik héél graag enkele weken op reis zou willen, om nog meer duidelijkheid te krijgen. Het is een privé aangelegenheid, begrijp je, maar wel heel belangrijk voor mij.’ Marjolein knikt, zegt niets en kijkt me afwachtend aan. ‘Ik zou graag enkele weken in Nepal willen rondreizen. Het lastige is alleen dat je daarvoor ingeënt moet worden, en daar moet je zes weken van te voren mee starten. Ik zou dus pas op zijn vroegst over zes weken kunnen vertrekken en als ik daar dan een maand blijf ben ik pas begin december weer hier in Nederland. Mijn verlof nu loopt tot eind oktober. Dat is dus een probleem’. Mijn handen zweten. Marjolein neemt een slok van haar thee. ‘Tja, dat is inderdaad een probleem’, reageert Marjolein. ‘Want we hebben nu afgesproken dat je eind oktober weer zou beginnen hier en dat was eigenlijk al heel erg lastig, zoals je weet’. Ik knik en vraag me onwillekeurig af of onze kinderen zich zo voelen als ze ons om een gunst vragen. 77
‘Ja, dat weet ik en dat begrijp ook. Daarom ben ik ook hier om dit met je te overleggen. Het is echter heel belangrijk voor mij, anders zou ik dit nooit aan je vragen, want ik weet hoe lastig het is’. ‘Tja’, Marjolein bijt op haar lip. ‘Als ik je goed begrijp vraag je mij dus om nóg een maand extra verlof, ontbetaald neem ik aan, want je vakantiedagen zijn op’. ‘Ja, ja, natuurlijk onbetaald’, reageer ik vlug. ‘Maar ik denk eerlijk gezegd niet dat ik dat nog geregeld krijg. De meiden die nu voor je invallen hebben zich in allerlei bochten gewrongen. Ik zou niet weten hoe ik nu aan hen moet verkopen dat we nog meer moeten gaan wijzigen in het rooster. Daarnaast red ik het denk ik ook gewoon niet qua krachten op dit moment’. Ik knik en probeer begrijpend over te komen, maar eerlijk gezegd heb ik op dit moment lak aan welke collega dan ook. Alsof er zich een nieuw, egoïstisch deel van mijn persoonlijkheid een weg naar buiten aan het vreten is. ‘Ja, ik begrijpt het. Toch...weet je zeker dat er écht geen mogelijkheid is? Het is echt zó enorm belangrijk voor mij. Natuurlijk sta ik daarna dan altijd voor je klaar wanneer er ingevallen moet worden. Dat is geen enkel probleem. Dat spreekt voor zich’. Ik besef dat ik er een koehandel van maak. ‘Nee, het spijt me echt, maar ik zie geen mogelijkheid’, antwoordt Marjolein. ‘Ik vind het echt vervelend voor je, maar het kan echt niet. Misschien kan je volgend jaar die reis maken?’. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, dat kan niet’, zeg ik dan. ‘Ik moet deze reis nu maken’. ‘Tja’, zegt Marjolein, die deze reactie duidelijk niet verwacht had. Haar vlechtjes staren me verbaasd aan. ‘Het kan dus echt niet?’, vraag ik nog maar een keer. Marjolein schudt weer haar hoofd. ‘Nee’. ‘Dan zie ik geen andere mogelijkheid dan mijn contract per direct op te zeggen.’ Op dit moment ben ik blij dat ik via het uitzendbureau aan de slag ben gegaan. Marjolein opent haar mond, sluit hem dan weer. Dan zie ik iets anders in haar gezicht gebeuren, alsof er een onweersbui aangedreven komt. De wenkbrauwen gaan iets naar beneden, haar volle mond die iets smaller wordt, zelfs haar staartjes lijken iets lager te gaan hangen. ‘Dit vind ik geen manier van doen, Isolde’, zegt ze dan. ‘Ik ben al heel soepel geweest met dit verlof nu, en om dan op zó’n manier te reageren en te dreigen dat je opstapt...’. ‘Ik vind het ook echt heel vervelend Marjolein, maar het is geen dreigement’. ‘Je neemt dus ontslag, nu, per direct?’. Het ongeloof druipt uit haar mondhoeken. ‘Ja, sorry’. ‘Oké’, reageert ze dan. ‘Oké, als het zo moet, prima. Ik had dit nooit van jou verwacht en al zeker niet op zo’n manier, maar ik moet eerlijk zeggen dat ik een werknemer die de zaken op deze manier aanpakt ook liever kwijt dan rijk ben. Ik ontvang graag schriftelijk je ontslag. We zullen nog wel contact moeten hebben over de afwikkeling van een en ander. Ik wens je een goede reis’, en hup, ze staat op en loopt de kamer uit. Mijn benen trillen als ik opsta. Ik kan zelf niet geloven wat ik zojuist gedaan heb, en tóch, het voelt gek genoeg ook goed. Ik loop naar buiten en heb het rare gevoel dat ik ook had toen ik na mijn eindexamen de middelbare school verliet en nog steeds niet kon geloven dat ik nooit meer terug zou komen. De zes weken die volgen voor mijn vertrek gaan snel voorbij. Er moet veel geregeld worden voor mijn reis, blijkt. Buiten de inentingen moet ik ook spullen kopen die daar van pas kunnen komen. Ik schaf een backpack, wandelschoenen, een muggennet, een zaklamp, een ehbo-set, een slaapzak en nog talloze kleinere zaken aan. Ik ben van plan rond te gaan trekken, om het land echt goed te bekijken, en zoals ik het begrepen heb zijn deze spullen dan onmisbaar. Daarnaast heb ik via internet een woordenboek Engels-Nepali op de kop kunnen tikken. Ik heb geen idee of ze daar een iets anders spreken dan hun eigen taal, dus ik vind het wel een veilig idee dat ik in ieder geval kan vragen waar ik een dokter kan vinden, mocht dat nodig zijn. 78
Remy en ik hebben geregeld ruzie in deze weken. Hij kan maar niet begrijpen waarom ik mijn baan heb opgezegd en vindt dat werkelijk het stomste dat ik ooit heb kunnen doen. Onze gesprekken gaan dan steeds hetzelfde, alsof we keer op keer een ingestudeerde dans aan het oefenen zijn. ‘Hoe kwam je er toch bij om je baan op zeggen? Wat moet je dan als je straks weer terugbent?’, begint Remy vaak. ‘Dat heb ik je al geprobeerd uit te leggen. Ik moet deze reis nu maken. Als ik het uitstel ben ik bang dat ik het nooit meer ga doen, en dat risico wil ik niet nemen’. ‘Maar om daarvoor nou je baan op te zeggen! Je had toch volgend jaar kunnen gaan?’ ‘Ja, maar ik zeg je toch dat het er dan waarschijnlijk niet meer van zou komen?’ ‘Hoezo niet? Dat kan je toch zelf besluiten? Als je nu zo’n reis wilt maken, dan wil je dat toch volgend jaar ook niet?’ ‘Remy, ik kan er niet meer over uitleggen. De reis moet nu. Iets anders kan ik er niet van maken’. ‘Ik begrijp je echt niet, Isolde. Ik snap niet dat je je baan zomaar weggooit’. En meestal beginnen we hierna weer van voren af aan, tot we beiden zo murw zijn van de vicieuze dialoog dat we de eerstkomende uren geen woord meer wisselen. De laatste dagen lijkt het er echter op dat Remy mijn keuze heeft geaccepteerd. Hij begrijpt het nog steeds niet, daar is hij heel duidelijk over, maar het is nu eenmaal zo. Hij wil er geen ruzie meer over maken en ik ook niet. En dan is het zover. Met wallen tot onder mijn oksels, aangezien Jonathan het niet kon laten om de avond van te voren nog een afscheidfeestje te organiseren, sta ik op Schiphol. Ik heb thuis al afscheid genomen van mam, Ingrid en mijn vriendin Karin. Tante Margreet en Annette wilde dolgraag komen om mij uit te zwaaien, maar dat heb ik geweigerd. Ik wil alleen Remy zien vlak voor ik het vliegtuig instap. Het is al moeilijk genoeg. Bovendien heb ik geen zin in dramatische taferelen en laat dat nu net de specialiteit van mijn tantes zijn, met name Annette, die dan vervolgens het hele zootje aansteekt. ‘Nou, meisje, daar ga je dan’, zegt Remy. Hij stopt wat haar achter mijn oren. ‘Ik heb nog iets voor je. Pas openmaken op de eerste avond in Nepal. Voor je gaat slapen’. Hij stopt een klein pakje in mijn handen. Ik stomp hem hard op zijn arm. ‘Gemeen! Je weet best wel dat ik je niet kan verdragen als je zo godsgruwelijk lief bent. We gaan skypen, oké? En sms’en, als dat kan daar. En mailen. Ik ga je zoveel berichten sturen dat je er gek van wordt’. ‘Als je daar maar niet de hele tijd achter de computer gaat zitten, want dan heb je geen tijd meer om rond te reizen’, grapt hij. Ik lach en gooi dan mijn armen om hem heen. Ik begraaf mijn gezicht in zijn jas en ruik de bekende geur. Gek hoe je in zo’n relatief korte tijd zo vertrouwd met iemand kan raken. ‘Ik ga nu, hoor’, zeg ik dan gauw, en druk nog een kus op zijn mond. Remy knikt en zwaait. ‘Ga maar gauw. Goeie reis, stuur je me een berichtje als je bent geland?’ ‘Doe ik!’, roep ik nog, en ren dan bijna naar de douane. Dit moment moet zo snel mogelijk voorbij zijn, omdat ik me anders misschien omdraai en gewoon weer mee terug rijdt naar huis. Als ik uren later in het vliegtuig zit sluit ik mijn ogen en denk aan mijn berg. Ik ben ziek. Ik lig op mijn rug in bed boven de ossenstal en vraag me af waar ik toch zo ziek van ben geworden. Misschien heb ik gister te lang in de zon gezeten of teveel gegeten? In ieder geval weet het voedsel niet hoe snel het zich een weg uit mijn lichaam moet banen. Als het mogelijk was zou het er zelfs nog via mijn oren uitspuiten. Keer op keer moet ik mijn slippers aanschieten om het op een lopen te zetten richting de wc. Moeder, die buiten bezig is met het vlechten van een mat ziet mij iedere keer langs rennen en schudt dan meewarrig haar hoofd. ‘Tsssk’, zegt ze dan. ‘Arme meid’. Iets later, ik moet even in slaap zijn gevallen, want de zon is al uit de hemel naar beneden gevallen, hoort ik hoe moeder zachtjes naast mijn bed knielt en een kan warm water neerzet. Ernaast een bord met rijst. ‘Eet’, dringt moeder aan. Ze schept zelfs een lepel met rijst op en houdt die voor mijn 79
mond. De lucht alleen al geeft mij opnieuw braakneigingen en ik duw de lepel weg. Moeder zucht diep, maar probeert het niet opnieuw en legt kort een hand op mijn wang. ‘Ziek’, is haar diagnose, een conclusie die ik zelf ook al getrokken had. ‘Ik roep de dokter’, zegt moeder. De dokter kan op magische wijzen ziekte genezen, soms met kruiden, soms met bidden, soms met dansen, hoe dan ook, hij krijgt het bijna altijd voor elkaar. Dan verdwijnt moeder weer. Niet lang daarna klinkt er een korte klop op de deur, en daar is de dokter al. De dokter van het dorp is vrij jong. Meestal zijn het oude mannen met stinkende baarden, maar bij deze dokter heeft zijn gave zich al op jonge leeftijd geopenbaard. Hij is gewoon heel goed met ziektes. Zodra ik de dokter zie ga ik rechtop zitten. Ik geneer me een beetje dat hij mij nu zo zit, liggend in bed met mijn haren door de war. Ranjan glipt ook naar binnen en gaat in een hoekje van de kamer op zijn hurken zitten. Hij wil wel eens zien wat er gaat gebeuren. Ook moeder komt erbij. ‘Waar heb jij last van?’, vraagt de dokter. ‘Van mijn buik. Mijn poep is zo dun dat het lijkt alsof ik plas. En ik ben misselijk. Ik kan niet eten. Ik ben duizelig en mijn oren doen ook zeer’. De dokter knikt. Ondertussen klopt hij enkele keren op mijn buik, kijkt in mijn ogen en bekijkt de palmen van mijn handen. ‘Slaap jij?’ ‘De hele tijd’. ‘Mmm’, reageert de dokter. ‘En wat droom jij dan?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik droom raar. Over vogels en regen en droogte. Ik droom alles door elkaar’. ‘Aha’, zegt de dokter dan. ‘Jij moet drie maal daags een kruidenmengsel drinken. Ik ga het voor je maken. Verder ga ik voor je bidden. Over een week ben je weer beter’. Ik knik. Een kruidenmengsel, dat belooft niet veel goeds. Toen ik klein was heb ik ook wel eens een dergelijk drankje moeten drinken en het was het smerigste dat ik ooit op had. Moeder staat op. Ze pakt de handen van de dokter. ‘Bedankt, heel erg bedankt.’ De dokter knikt. ‘Ik kom het kruidenmengsel morgen brengen, En oh ja, de volgende keer moet jij uit de buurt blijven van Dinta, want zij heeft geen goede invloed op jou. Zij is ziek en heeft jou aangestoken met de verkeerde energie.’ Dinta is bezeten. Dat weet iedereen. Ze loopt dag en nacht door het dorp en praat daarbij de hele tijd met mensen die anderen niet zien. Ze is ook onbetrouwbaar. Als je haar passeert kan ze je soms ineens een duw geven, of naar je spugen. Ik weet niet waar de dokter het vandaan haalt dat ik überhaupt bij Dinta in de buurt ben geweest, want ik vermijd haar altijd al. Maar goed, voortaan zal ik meteen omkeren als ik Dinta alleen al van verre zie. Dan verdwijnt de dokter. Moeder zegt nog: ‘goed rusten’, voordat ze verdwijnt. Ranjan is de hele tijd stil in het hoekje van de kamer blijven zitten. Nu staat hij op en loopt naar de rand van het bed. Hij trekt een raar gezicht en zwaait met zijn armen. ‘Ik ben Dinta en ik kom je ziek maken! Oeeeeh! Pas op!’. ‘Hou op, Ranjan! Laat me met rust of houd je rustig. Ik ben ziek’, reageer ik. Ranjan houdt meteen op. Hij trekt een serieus gezicht en gaat op de grond naast het bed zitten. ‘ik vind Dinta maar eng’, bekent hij dan. Ik kreun. ‘Geef mij het water eens aan’. Ranjan houdt de kan voor mijn lippen en ondersteunt mijn hoofd als ik enkele slokken neemt. Ik laat me terugzakken in het kussen. ‘Ja, ze is ook eng. Zou iedereen zomaar bezeten kunnen raken, denk je?’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Ik weet het niet, misschien. Maar ik denk dat zulke mensen verkeerde dingen hebben gedaan, zoals te lang buiten lopen in de regen, niet goed eten of foute dingen denken, zoiets’. ‘Denk jij weleens foute dingen?’, vraag ik dan. 80
Ranjan blijft stil. Hij neemt een hap van de rijst die naast het bed staat. De korrels vliegen in het rond. ‘Ik denk weleens foute dingen’, zeg ik dan. ‘O ja, wat dan?’, vraagt Ranjan met volle mond. ‘Het meeste is geheim. Maar één ding wil ik je wel vertellen: soms hoop ik dat de meester ter plekke dood neervalt als hij mij met een stok op mijn vingers tikt. Ik mag dat niet denken, vermoed ik, maar ik denk het dan wel.’ ‘O, dat denk ik zo vaak’, zegt Ranjan. ‘Vooral de directeur, ik haat hem’. Hij vertrekt zijn gezicht van afschuw. ‘Ja, hij is afschuwelijk. Hij weet niks en denkt dat hij de grootse God is die er op deze berg te vinden is. Maar jij bent niet ziek geworden’. ‘Nee joh’, zegt Ranjan dan, ‘iedereen denkt weleens zoiets. Daar word je echt niet bezeten van hoor. Ga nu maar slapen, zus’. Ik knik en sluit mijn ogen. Ik voel me al iets beter nu ik weet dat ik over een week weer beter zal zijn. Na een reis die anderhalve dag heeft geduurd en die bestond uit wachten, het proberen te vinden van een comfortabele positie door mijn ledematen op creatieve wijze in allerlei hoeken te vouwen, het eten van vies vliegtuigvoedsel, het piekeren over wat ik aan zal treffen als ik straks uit het vliegtuig stap, het bekijken van saaie films op de grote schermen en het bestuderen van de Aziatische stewards, mij afvragend of zij homoseksueel zijn of niet, ben ik eindelijk geland in Kathmandu. Het is zeven uur s’ avonds Nepalese tijd, ongeveer vier uur later als in Nederland. Direct als ik uit het vliegtuig stap voelt het alsof er iemand een lauwwarme deken over mijn schouders vleit en dat is niet onaangenaam. Ik zie meteen dat ik in een andere wereld ben beland. Het luchthavengebouw is grauw en weinig uitnodigend. Heel anders dan het grootse en moderne Schiphol. Er komen allerlei Nepalese jongens aangehold die ons gebaren waar we heen moeten lopen. Soms klappen ze zelfs in hun handen om ons een beetje door te laten lopen. We worden als een kudde dieren in een bureaucratisch fuik gedreven: het ophalen van het visum. Ik sluit aan in de rij vermoeide, grotendeels spierwitte ledematen. Twee uur later ben ik voor mijn gevoel nauwelijks opgeschoten. De rij achter me groeit wel, maar die voor mij lijkt nauwelijks af te nemen. Ik begin mijn eigen reisplan steeds meer in twijfel te trekken. Wat wilde ik hier ook alweer doen? Wat moet ik in dit vreemde land? Het voelt raar om op een plek te zijn waar ik geen enkel houvast heb. Ik weet niet hoe het hier werkt, ik ken de mensen niet, spreek de taal niet en ik ben helemaal alleen. Ik stel me voor dat Alex nu naast mij staat, dat we samen deze reis zouden maken. Hij zou zich niet zo’n zorgen maken, vermoed ik. Na een vermoeiende procedure binnen, waarbij een dikke, oude en chagrijnig kijkende Nepalese man na veel gedoe eindelijk met een groots gebaar, alsof hij het manna persoonlijk uit de hemel op mij neer liet dalen, een stempel in mijn paspoort zet, ben ik klaar voor de volgende hindernis: het ophalen van mijn bagage. Ik volg de borden naar de plek die is aangewezen als bagageruimte. Er zijn wel lopende banden, maar ik zie mensen die ik herken uit mijn vliegtuig in de bergen tassen en koffers duiken die her en der over de vloer verspreid liggen. Ik probeer te ontdekken of ze bij dezelfde stapel blijven hangen, zodat ik er misschien uit kan opmaken of daar alle koffers van ons vliegtuig bij elkaar liggen, maar ik zie al snel dat ze gewoon lukraak ergens zijn begonnen en de hele ruimte afzoeken. Er zit dus geen enkel systeem in. Mijn backpack niet kunnen vinden lijkt me op dit moment een ramp van enorme proporties, dus ook ik duik als een bezetene tussen al die koffers en tassen. Bij stapel twee blijkt het al raak: ik herken mijn backpack meteen aan het feloranje lint dat ik eromheen gebonden heb. Uit opluchting zou ik de backpack in kwestie eigenlijk graag een dikke pakkerd geven, maar ik houd me nog even in aangezien de Nepalezen en ik elkaar nog niet zo goed kennen en ik dus wellicht een wat vreemde indruk zou kunnen maken. . 81
Nu ben ik toch echt klaar om het vliegveld te verlaten. Ik loop de gang uit, door de deuren en eenmaal buiten word ik zowat besprongen door een groep wilde Nepalese taxichauffeurs en andere lieden, die van alles van mij willen, maar naar ik vermoed met name mijn geld. Ik heb voor de eerste dagen al een hotel besproken vanuit Nederland en het enige dat ik nu in handen heb is een lichtelijk beduimeld papiertje met de naam ‘Holiday Resort, Thamel’. In mijn reisgids las ik al dat de taxichauffeurs op het vliegveld je gegarandeerd afzetten, omdat ze weten dat je als vermoeide, onwetende en vooral rijke toerist bereid bent zowat elk bedrag te betalen als ze je zo snel mogelijk bij je hotel afzetten. Toch ben ik niet van plan me al te erg te laten bekopen. Het lijkt me een mooie eerste oefening om meteen wat af te dingen. Er springt een klein, tenger ventje op mij af. Hij roept: ‘Miss, miss, taxi? Good price for you!’. Ik knik: ‘To Holiday Resort in Thamel. How much?’ ‘Thousand roepies, good price’, hij knikt er overtuigend bij. Ik schud heftig mijn hoofd. ‘No, no, that’s to much! Threehundred roepies!’. Hij trekt een getergd gezicht en doet alsof hij flauwvalt. ‘Are you trying to kill me? Fivehundred, only for you’, zegt hij dan, en hij kijkt erbij alsof hij me een groot geschenk geeft. Ik knik. Vooruit dan maar. Ik betaal nog steeds teveel, maar durf niet zo goed minder te bieden. Hij rent om de taxi heen en gooit mijn backpack achterin. Zelfs de deur houdt hij voor me open. Ik neem plaats en vraag me af hoe lang deze auto het nog volhoudt voor hij uit elkaar valt. De andere taxi’s zien er echter niet veel beter uit, dus ik moet het er maar mee doen. Zwijgend start de chauffeur de auto en rijdt weg. We belanden al snel in een wirwar van straatjes en ik word direct overspoeld door een krankzinnige hoeveelheid zintuiglijke indrukken. Ik weet niet waar ik moet kijken en krijg bijna de neiging mijn handen over mijn oren te leggen. Een kakofonie aan kleuren, geuren, herrie, bewegingen en mensen bewegen als een real-life film aan mij voorbij. We rijden langs vrouwen gekleed in de meest kleurrijke sari’s, die vaak ook nog een mand die tot de nok toe gevuld is met fruit of andere zaken met zich mee zeulen. Daar tussendoor rennen kleine kereltjes met gekromde, bruine benen, die een kast met een band over hun voorhoofd op het hun rug hebben gebonden. Meneer Ikea zou van deze bezorgservice nog wat kunnen leren. Er wordt veel fruit verkocht langs de kant van de weg. De verkopers hebben achterop hun fiets grote manden, die zijn volgeladen met bananen, appels en mandarijnen. Er wordt van alles geschreeuwd naar de mensen die voorbij lopen, waarschijnlijk net zoiets als de marktlieden op de Albert Kuip roepen, alleen dan met een ander cultureel tintje. We passeren een verkeersopstopping in een smal steegje, waarbij de riksja’s, taxi’s, fietsen en wandelaars zich niks lijken aan te trekken van welke verkeersregel of logica dan ook. Ze storten zich gewoon allemaal in die hoop van krioelende mensen en transportmiddelen, en toeteren er lustig op los. Sowieso blijkt de claxon hier het favoriete communicatiemiddel van elke chauffeur, zo ontdek ik al gauw. Eigenlijk houden ze constant hun hand op de toeter, want ze toeteren naar zo’n beetje alles dat beweegt en ja, dan zijn de stiltes spaarzaam. Iets verderop passeren we een stoet mensen die achter iemand op een brancard aanlopen. ‘Is hij ziek?’, vraag ik aan de chauffeur. ‘Ja, heel erg ziek. Hij is dood’, is zijn respons. Ik moet een paar keer slikken. Dood? ‘Waar gaan ze dan met zijn lichaam naartoe?’, vraag ik. ‘Dat gaan ze verbranden, verderop bij de rivier. Interessante ceremonie, moet je zeker eens geen gaan’, zo vertrouwt hij me toe. Ik knik, maar echt enthousiast om het te gaan bekijken word ik niet echt. Ondertussen crosst de chauffeur lekker door. De rem gebruikt hij zelden en ik heb al drie keer op het punt gestaan om te roepen dat hij op moet passen. Maar ja, iedereen rijdt hier als een gek en verbazingwekkend genoeg gaat het allemaal goed. ‘Dit is Thamel, de toeristenwijk’, zegt mijn chauffeur dan. Ik knik. Ik had zelf ook gezien dat we duidelijk een andere wijk binnen reden. Hier zijn alle lege plekken op de gevels van de huizen behangen met reclameborden. De meeste zijn met de hand gemaakt. Er worden mij foto’s, trekkings, eten, computers, yak-sjaals en nog allerlei andere zaken 82
aangeboden. Uit veel winkeltjes klinken boeddhistisch aandoende klanken en de geur van wierrook en urine is behoorlijk indringend. De chauffeur rijdt stoïcijns door en passeert een bord waarop staat ‘hier niet toeteren’. Ik heb niet bepaald de indruk dat iemand zich iets van dit verbod aan trekt. Plotseling stopt hij. ‘Holiday Resort’, meld hij. We staan voor een behoorlijk groot hotel dat er van de buitenkant nog best prima uitziet. Ik had me tijdens de rit hiernaar toe al steeds meer ingesteld op een vervallen pand, gezien de staat van de meeste gebouwen die ik tot dusver heb gezien, maar hier durf ik nog wel naar binnen te stappen. Ik betaal de chauffeur en zie ietwat opgelaten toe hoe hij mijn bagage naar binnen sjouwt. Na mijn eerste nacht in Nepal word ik gewekt door het geluid van bellen die worden geluid. Ik vermoed dat dit van de monnikentempel die hier verderop staat vandaan komt. Het geeft me een vreemd gevoel. Het is zo anders dan de geluiden waar ik thuis mee wakker word. Nadat ik gedoucht heb, waarbij het water afwisselend enorm heet en ijskoud werd, zit ik een tijdje met een van de dagboeken van Alex in mijn hand. Ik heb alle vijf de dagboeken meegenomen met de bedoeling ze hier in Nepal te lezen. Thuis heb ik het nog niet aangedurfd er in verder te lezen. Ook nu voel ik grote weerstand ze weer open te slaan. Ik weet niet wat het is, maar dit is nog niet het goede moment, zo besluit ik. Eerst maar eens ontbijten en beslissen wat ik vandaag ga doen. Als ik de poorten van het hotel uitstap voelt het direct alsof ik weer een andere wereld binnentreed. Een bizarre en drukke wereld. Opnieuw komen de geuren, geluiden en wirwar van indrukken op mij af. Ik vraag mij af of het overal in Nepal zo is. Er schijnt ook veel natuur te zijn, maar daar kan ik me nu, tussen de dichtbetegelde straatjes, weinig bij voorstellen. Ik besluit wat door de straten heen te lopen tot ik een geschikt plekje vind om te ontbijten. Ik sla willekeurig links- en rechtsaf en passeer een groep kinderen die duidelijk onder invloed zijn. Ik probeer niet te opvallend te kijken, maar kan mijn ogen er niet vanaf houden. De kinderen lijken me niet ouder dan een jaar of tien, en sommigen zien er nog veel jonger uit dan dat. Het zijn voornamelijk jongentjes en enkele meisjes. Het vuil is tot achter hun oren omhoog gekropen en sommigen lopen op blote voeten. Hun haren zijn vervilt van de viezigheid. Ze lijken het te hebben opgegeven om afstand te houden van al die smerigheid, en lopen gewoon met hun blote voeten door de hopen vuil heen. Ze delen iets met elkaar. Ik denk dat het potjes lijm zijn. Ze snuiven beurtelings de lijm op. Sommigen zijn overduidelijk in een andere wereld. Met een glazige blik in hun ogen kijken ze om zich heen. Ik ben geschokt. Hier had ik me van te voren niet op ingesteld. Het voelt alsof ik een scene van het NOS-journaal ben binnen gelopen zonder de veilige afstand die de afstandsbediening en de uit-knop van de televisie biedt. Dit valt niet te ontkennen of te ontlopen. Dit zijn kinderen wiens leven nu al is verwoest en die waarschijnlijk geen enkele kans of hoop hebben op beter. Één van de kinderen ziet mij kijken. Vlug wend ik mijn hoofd af, maar ik ben al te laat. Ik loop door, maar hij rent mij achterna. ‘Mevrouw, geld, geld!’, roept hij. Ik schud mijn hoofd en loop verder, vlugger nu. Dan grijpt hij mij vast bij mijn arm. ‘Ik heb honger. Ik wil eten’, zegt hij. Ik zie hoe hij me smekend aankijkt als ik even mijn hoofd naar hem toe went. ‘Sorry’, mompel ik, en ik schud zijn arm van mij af, maar hij geeft nog niet op. Hij gaat voor me staan en houdt zijn handen op. ‘Alsjeblieft, geld’, dringt hij dan nog eens aan. De verleiding om hem geld te geven is groot, maar er staat me duidelijk bij dat in alle reisgidsen vermeld stond dat je de bedelaars geen geld moet geven. Maar, vallen kinderen ook in de categorie ‘bedelaars’? Toch lijkt het me niet verstandig. Wie weet gaan ze er dan met mijn portemonnee vandoor. Ik schud dus nogmaals mijn hoofd. ‘Geen geld’, zeg ik dan, harder en duidelijker nu. Hij druipt af. Ik zie hoe het groepje kinderen op een andere toerist afrent.
83
Niet lang daarna zie ik een eettentje met een bord ervoor dat verkondigd dat hier ‘heerlijk ontbijt’ te vinden zal zijn. Ik loop meteen naar binnen en zoek een plekje dat zo ver mogelijk van het raam vandaan is. Ik bestel yoghurt met fruit. Terwijl ik wacht op mijn bestelling dringen de beelden van zojuist zich op. Ik kan het beeld van die vervuilde en verslaafde kinderen niet van me afzetten. Waar zouden ze slapen? Zouden ze nog ouders hebben? Het gevoel dat ik over mezelf krijg na deze confrontatie is misselijkmakend. Ik ben nog te beroerd om ze wat geld te geven en toch ga ik hier lekker zitten ontbijten. In hun ogen ben ik de rijke, blanke toerist die het geluk heeft gehad in een ander land geboren te zijn. Waarschijnlijk denken ze dat het geld in mijn land uit de wolken naar beneden regent. Het contrast tussen mijn leven en het hunne is gewoonweg te groot om te kunnen bevatten. Ik voel me schuldig, realiseer ik mij. Als de yoghurt komt heb ik totaal geen trek. Toch vind ik dat het niet kan maken om hier eten te laten staan. Met lange tanden werk ik het naar binnen. Als de yoghurt op is pak ik mijn reisgids erbij. Ik voel de behoefte om de meer rustige plekken van Nepal te gaan verkennen. Plekken die minder vies en, al geef ik het liever niet aan mijzelf toe, minder arm. Hoe kan ik dingen voor mijzelf op een rijtje zetten tussen al deze mensen met al hun ellende? Ik blader naar het hoofdstuk over Chitwan. Op verschillende forums op internet las ik eerder al dat het daar erg mooi schijnt te zijn. Ik ga naar Chitwan, zo besluit ik. Als het kan wil ik morgen nog vertrekken. Margreet Margreet gaat vandaag voor het eerst naar de middelbare school. Het voelt heel wijs en volwassen om naar de grote school te morgen. Irene gaat ook. Margreet is dan wel een jaar jonger, maar Irene is op de basisschool blijven zitten. Irene gaat naar een andere school dan Margreet, iets waar Margreet gemengde gevoelens over heeft. Ze wil het liefst zo min mogelijk met Irene gezien worden, want Irene is dom en sloom. Aan de andere kant betekent dit wel dat ze vandaag helemaal alleen naar de nieuwe school moet. Ze wil het aan niemand toegeven, maar ze is doodsbang. Op school aangekomen, na een fietstocht van tien kilometer op haar nieuwe, grote fiets, worden ze direct in klassen ingedeeld door de directeur. Hij roept hun namen om met zijn statige, zware stem, en velt daarmee hun sociale vonnis voor de rest van het jaar. Er is maar één anders meisje dat Margreet kent in haar nieuwe klas: Christine. Ze kent Christine echter niet goed. Ze zat in de andere zesde klas op de basisschool. De eerste uren worden ze met z’n allen in een groot, licht klaslokaal gezet, en krijgen ze uitleg over de gang van zaken op deze nieuwe school . Ze krijgen een mentrix toegewezen, mevrouw Geel, zij zal hen helpen en begeleiden op allerlei gebied. Ze lijkt wel aardig, die nieuwe mentrix. Haar stem is zacht en haar ogen stralen iets vriendelijks uit, een beetje zoals die balletjuffrouw van vroeger, mevrouw de Wit. Margreet zit naast Helene vandaag, gewoon, omdat daar een plekje vrij was. Ze hebben nog niet veel tegen elkaar gezegd, al vroege Helene wel of ze een potlood van Margreet mocht lenen. Terwijl de mentrix vertelt over de roosters, de pauzes en de vakken, peilt Margreet haar nieuwe klasgenoten. Er zijn iets meer meisjes dan jongens. De meesten van hen komen uit een ander dorp dan Margreet zelf. Ze heeft geen idee of zij elkaar al wel kennen. Het valt wel op dat ze wat andere kleding aan hebben dan Margreet, iets waar Margreet niet bepaald rouwig om is, want ze vindt haar eigen smaak beduidend beter. Na twee uur uitleg van mevrouw Geel, waarbij ze ook vragen konden stellen, iets dat Margreet nog niet goed durfde, is het alweer tijd voor de kleine pauze. Ze hebben twintig minuten vrij en mogen in de kantine wat van hun mee gebrachte boterhammen opeten en thee opdrinken, en kletsen met elkaar. Een beetje onwennig lopen ze achter elkaar aan naar de kantine. Daar nemen de jongens en meisjes gescheiden van elkaar plaats, alsof ze dat zo afgesproken hebben. Margreet gaat bij de meisjes zitten. Twee meiden gaan bewust apart zitten met z’n tweeën, alsof ze niets met hun nieuwe klasgenoten te maken willen hebben. Margreet besluit dat het beter is om zich bij de grootste groep aan te sluiten. 84
Terwijl ze haar broodtrommeltje uit haar schooltas vist, wordt Margreet aan gestoten door haar buurvrouw. ‘Hoe heet jij?’, vraagt ze. ‘Margreet. En jij?’ ‘Ik ben Marleen’, antwoordt het meisje. Ze steekt haar hand uit. Margreet schudt het meisje de hand, ook al vind ze dat wel een beetje raar, aangezien dat echt iets voor volwassenen is. ‘Wat vind je van de nieuwe school?’, vraagt Marleen. ‘Groot en’, ze denkt even na, ‘licht’. ‘Ja hè’, roept Marleen, alsof ze zojuist een geweldige overeenkomst hebben gevonden, ‘dat vind ik nou ook! Mijn vorige school was zo klein, hiermee vergeleken. Er zitten trouwens wel weinig jongens in de klas hè! Jammer hoor!’. Margreet knikt, ook al heeft ze geen idee waarom dat jammer zou zijn. ‘Wat vind je van de mentrix?’, vraagt Margreet dan. ‘Ze lijkt me wel aardig, al is ze denk ik ook best streng’, antwoordt Marleen. Margreet knikt weer. Ze weet niet goed wat ze nu nog meer kan zeggen. Het is een tijdje stil. Margreet bekijkt hoe de andere meisjes met elkaar kletsen. Ze kan het niet thuis brengen, maar ze lijken allemaal zo anders dan zijzelf. Met hun fel gekleurde kleding, hun oorbellen, hun luide stemmen. Ze zitten daar en praten met elkaar alsof ze....tja, alsof wat, eigenlijk? Een beetje alsof hen niets kan overkomen, alsof het allemaal wel goed komt. ‘Houd jij van paarden?’, vraagt Marleen dan. ‘Paarden?’, Margreet denkt even na. Ze neemt een slok van haar thee, die ze vanmorgen vroeg zelf in het koude keukentje heeft gezet. ‘Ik vind ze wel mooi, denk ik.’ Marleen knikt. ‘Ik rijd paard’, zegt ze dan trots. ‘O, wat leuk, zeg. Doe je dat al lang?’ ‘Al tien jaar’, vertelt Marleen. ‘Heb jij hobby’s?’ ‘Ik teken graag. Vroeger tekende ik ook vaak paarden. Nu teken ik van alles na dat ik om mij heen zie.’ ‘Dat is echt super leuk!’, roept Marleen uit. Ze lijkt een type dat overal enthousiast van wordt. ‘Laat me eens iets zien dat je gemaakt hebt’. ‘Ik heb nu niks bij. Als je het leuk vindt kan ik morgen wel wat meebrengen?’, vraagt Margreet. Marleen knikt heftig. ‘Moet je doen!’. Dan draait Marleen zich om en vraagt aan de buurvrouw aan haar andere zijde hoe ze heet. Margreet heeft niet zo’n behoefte direct met iedereen allerlei praatjes aan te knopen. Ze vindt het altijd prettig om eerst een beetje te bekijken met wat voor mensen ze te maken heeft. Ondanks de kennismaking met Marleen, die haar best aardig lijkt, voelt ze een rare knoop in haar maag. Ze kan het niet helemaal thuisbrengen. Op de basisschool is het haar nooit zo opgevallen, ook al was ze daar nooit zo heel populair, maar hier voelt ze een soort afstand tussen haar en de anderen. Een beetje alsof de andere meisjes achter een glazen wand zitten, en zij vanuit de andere kant naar hen kijkt. Ze hebben een soort glans in hun ogen en een blos op hun wangen, iets dat Margreet nog nooit bij zichzelf gezien heeft. Maar misschien komt dat ook omdat ze zichzelf alleen in de spiegel ziet. Dat is natuurlijk toch anders dan in het echt, bedenkt ze zich. Als de bel gaat staat iedereen direct op en loopt terug naar het klas lokaal. Marleen komt direct naast haar lopen. ‘Poeh’, zegt ze, ‘ik was best zenuwachtig, hoor! Maar volgens mij hebben we best een gezellige klas’. ‘Dat denk ik ook’, beaamt Margreet. Als ze langs een prullenbak loopt gooit ze haar brood weg. De boterhammen zitten als kleffe lappen opeen gepakt in het trommeltje. Ze heeft er geen trek in. Isolde Na een busrit die het grootste deel van de dag in beslag heeft genomen, waarbij de gemiddelde snelheid niet hoger lag dan dertig kilometer per uur, ben ik aangekomen in Chitwan. De busrit zelf was fantastisch mooi. Het leek wel alsof de ene levensgrote ansichtkaart na de andere langs mijn 85
raam voorbij werd geschoven. Het grootste gedeelte van de reis ging door de bergen heen, waarbij de bus regelmatig gevaarlijk dicht langs de afgrond reed en om het extra spannend te maken dan ook vaak nog overhelde richting de diepte. De chauffeur leek dit allemaal niets te deren en hij reed stoïcijns door. Een deel van de rit heb ik op het dak van de bus gezeten. Een hobby die veel Nepalesen er hier blijkbaar op nahouden en ik geef ze geen ongelijk: er kunnen twee keer zoveel mensen mee, het uitzicht is fantastisch en het enige nadeel is dat je af en toe moet bukken voor de stroomkabels die over de weg gespannen zijn. Bij aankomst vond ik al gauw het vakantiepark dat ik eerder op internet zag. Mijn huisje bevalt me goed. Het is simpel, maar prima. Het klimaat hier in Chitwan, dat in de Terrai ligt, het lagere en warmere gebied van Nepal, is hier duidelijk anders dan in Kathmandu. Het is vochtiger en warmer en het landschap is platter. Al gauw wordt me duidelijk dat olifanten hier onderdeel zijn van het dagelijkse verkeer. Toen ik zojuist mijn huisje verliet om op weg te gaan naar de rivierbedding, wandelde er doodgemoederd een olifant voorbij, bereden door een graatmagere Nepalese jongen. Nu zit ik met een glas Lassi, een drankje van yoghurt en fruit en, naar ik vermoed, een hele berg suiker, de zonsondergang te bekijken aan de bedding van de rivier. Ik heb zowaar een vakantiegevoel. Ik voel me hier veel beter dan in het drukke en stinkende Kathmandu. Naast mij zit een groepje luidruchtige Ierse jongens. Ze maken grappen over de zwerfhonden die hier rondom de toeristen heen zwerven. Ik ben niet bang voor honden, maar hoop wel dat ze enigszins op afstand blijven, gezien de honderden ziektes en huidinfecties die ik waarschijnlijk van die beesten kan oplopen. Ik denk aan Remy. Wat zou hij nu aan het doen zijn? Ik heb hem nog niet kunnen bellen, maar we hebben al wel wat ge-sms’t, al heb ik niet de indruk dat alles dat ik stuur aankom en vice versa. Hij weet in ieder geval dat ik nog leef en in goede gezondheid verkeer en dat is het belangrijkste om op dit moment te weten, lijkt mij. Als ik eerlijk ben heb ik ook nog niet direct behoefte om hem te spreken, omdat ik denk dat hij direct zal vragen hoe het staat met mijn ‘zoektocht naar Alex’ en ik heb eigenlijk nog helemaal geen idee hoe ik dat wil aanpakken. Ik voel me eigenlijk niet dichterbij Alex nu ik hier ben, want per slot van rekening is hij hier zelf ook nooit geweest en had hij enkel de wens hier eens naartoe te gaan. Wat ik op dit moment wil is zelf de toerist uithangen en dit land verkennen, Alex wacht maar even. Hij is toch dood, dus hij heeft de tijd. Toch pak ik mijn mobiel en tik een berichtje aan Remy. ‘’Hee mup, hier jouw wereldreizigster. Ik zit nu langs een rivierbedding in Chitwan, meer in het zuiden van Nepal, en ik drink een lokaal drankje. De olifanten lopen hier gewoon langs je heen. Hoe is het daar? X Iso’’. Terwijl ik mijn mobiel weer opberg spreekt een Nepalese man mij aan. ‘Goedenavond, ook aan het genieten van het mooie uitzicht?’, vraagt hij. Ik zie dat hij een ketting met een tand eraan om zijn nek heeft hangen. Ik ben direct op mijn hoede. Wat zou hij van me willen? ‘Ja, het is hier erg mooi’, antwoord ik. Hij knikt. ‘Ja, dat vindt iedereen. Ik ben hier gids en ik organiseer tochten door het National Park hier. Dan gaan we kanoën en krokodillen zoeken en we stoppen ook bij het elephant breading centre, waar onze olifanten worden getraind.’, zo valt hij meteen met de deur in huis. ‘Goh’, reageer ik, ‘dat is nog eens een interessante baan. Zoeken jullie nog nieuwe werknemers?’. Hij lacht. Trots draait hij zich om en laat de achterkant van zijn t-shirt zien. ‘Trekking National Park, Your Guide’ staat erop. ‘Lijkt het je iets?’, vraagt hij dan. Dus toch, hij is gewoon reclame aan het maken. Mijn eerste impuls is om hem direct af te wimpelen, zoals ik de Jehova’s getuigen in Nederland ook direct en doeltreffend weg krijg. Ik onderdruk die neiging nog even. ‘Nou, misschien. Is dat wel veilig, zo’n tocht?’ ‘Het is een beetje gevaarlijk, maar ik ben erbij, en ik weet wat je moet doen als er een neushoorn op je afkomt’, reageert hij. ‘Nou, dat stelt me gerust’, reageer ik. Hij moet hard lachen en steekt zijn hand uit. ‘Maila’, zo stelt hij zich voor. ‘Isolde’, antwoord ik. ‘Maar is dat echt waar, van die neushoorns?’ 86
Hij knikt heftig. ‘Ja, ik ben bijna vermoord door een neushoorn en mijn vriend ook’. Hij trekt zijn broekspijp omhoog en toont me een indrukwekkend litteken, dat vanaf zijn knie helemaal naar zijn voet loopt. ‘Moeder en jong, die zijn het gevaarlijkst’. Hij doet zijn broek weer naar beneden. ‘Maar ik zorg goed voor jou, als we morgen gaan, je hoeft niet bang te zijn’. ‘Ik weet niet of dat verhaal over moordende neushoorns me nu wel zo gerust heeft gesteld’, zeg ik. Hij lacht weer. ‘Nee, ik begrijp het, maar het is alleen maar een beetje gevaarlijk. En ik denk dat we zeker krokodillen zullen zien, en misschien ook wel wat beren’. ‘Oké, ik ga mee’, stem ik dan toe, voor mijn gedachten mijn woorden kunnen terughalen. Ik voel een kriebel in mijn buik, zo een die ik ook altijd voel als ik in een achtbaan omhoog wordt getakeld en me afvraag waarom ik dit mezelf aandoe. Dat het ‘’alleen maar een beetje gevaarlijk’’ is lijkt me een typisch Nepalese manier om een groot risico te omschrijven. Maar aan de andere kant, als het zo enorm gevaarlijk was, lijkt me niet dat ze dergelijke tochten zouden aanbieden. ‘Werk je hier al lang?’, vraag ik. ‘Dit is geen werk. Dit is mijn leven’. Hij haalt een hand door zijn halflange, zware haar. ‘Ik ben hier geboren. Mijn vader was ook gids. Mijn broer is olifantentrainer. Hij heeft zijn eigen olifant. ‘Wat een leven’, reageer ik. ‘Vind je het leuk, het werken met de toeristen?’ ‘Meestal wel. Zij zijn mijn bron van inkomsten en soms ontstaan er vriendschappen. Ik vind het vooral fijn om zo dicht bij de natuur te leven. Ik ken niets anders dan dit. Dus ik ben gelukkig’. Ik zucht. Hoe anders dan mijn leven, of het leven van ons Nederlanders überhaupt. Wat zou het heerlijk simpel zijn om te leven volgens het motto: ik ken niets anders, dus ik ben gelukkig. Ik sta op. ‘Ik ga slapen, zodat ik morgen fit ben voor al die wilde dieren. Hoe laat vertrekken we?’ ‘Om half zeven s’ morgens, dan gaan we met de kano op zoek naar krokodillen.’ Ik knik, al baal ik ervan dat het zo vroeg is. ‘Oké, tot morgen dan’. De volgende ochtend heeft de wereld een andere tint, zo lijkt het wel. Het is nog donker als ik om half zeven opsta en de duisternis voelt goed. In Nederland hou ik niet van het donker, maar nu is het geruststellend. Zelfs de bladeren ritselen zachter en kalmer dan in het felle daglicht. Ik trek een lange broek en een rood T-shirt aan, maar bedenk me dan, want een rood T-shirt werkt wellicht als neushoorn-magneet. Ik pak een bruin T-shirt ui mijn tas. Terwijl ik naar de afgesproken plek loop, ergens voor een tentje genaamd ‘’Delicious food’’, gaan mijn gedachten naar Alex. Wat zou hij van deze plek gevonden hebben? Ik voel een lauwwarme stroom mijn buik bereiken, plotseling, en dat bevalt me niets. Ik heb nu geen zin in verdriet of in gedachten aan Alex. Ik wil gaan genieten van de tocht die ik nu ga maken, want, zo herinner ik mijzelf, dit is heel erg bijzonder. Dan komt Maila eraan gelopen. Op zijn dooie gemakje, fluitend, met zijn handen in zijn legergroene broek. Ik zwaai. Hij grijnst en steekt zijn hand op. ‘’Ben je klaar voor de krokodillenjacht?’’, vraagt hij, als hij me bereikt heeft. Ik knik. ‘’Helemaal! Ik wil van hun huidjes een paar mooie tassen en schoenen gaan maken’’. Ik grinnik om mijn eigen grap. Maila kijkt me peilend aan, en lijkt de grap niet helemaal te vatten. In stilte wandelen we naar de waterkant. ‘’Komen er nog andere mensen om mee te gaan?’’, vraag ik. ‘’Mmm, ik denk het niet. Het is rustig op het moment. Misschien staan er nog wat mensen aan de waterkant te wachten, maar ik verwacht het niet’’. Ik knik. Als we bij de waterkant aankomen blijkt er inderdaad niemand anders te zijn. Maila loopt naar een kano toe, en houdt die vast, zodat ik erin kan stappen. Het lijkt me best een gammel ding, en het wiebelt als ik erin stap. Ik verlies bijna mijn evenwicht, zwaai twee keer met mijn handen wild naar achter en beland dan vrij hard met mijn kont op een houten bankje. Maila steekt zijn duim omhoog. Met één sprong springt hij in het bootje. Die Nepalesen lijken me ware evenwichtskunstenaars. Als we in de boot zitten begint hij direct te peddelen. Met krachtige slagen manoeuvreert hij ons van de ligplek weg, naar het open water. ‘’Ssst!’’, hij houdt zijn vinger voor zijn lippen. ‘’Niet praten, alleen kijken. Heel stil zijn’’. 87
Ik knik. Het varen alleen heeft al iets mysterieus, met de mistlaag die over het water hangt. Het water klotst zachtjes tegen de rand van het bootje aan. Opeens tikt Maila me tegen mijn schouder. Hij wijst en ik volg zijn blik. In de verte zit een klein vogeltje, met een felle blauwe rug. Hij geeft me de verrekijker en ik tuur gespannen. Het vogeltje zit op een tak. Zelfs de kleine kraaloogjes zijn zichtbaar en ze glanzen alsof het twee kleine knikkers zijn. ‘’Ijsvogel’’, fluistert Maila. Ik dacht dat die alleen op de Noord- of Zuidpool leefden. Ik voel me opgewonden, mijn vingers tintelen. Na een tijdje pakt Maila de peddels weer op. We glijden verder. Ik bedenk me dat er in dit water dus krokodillen zwemmen. Wat zou er gebeuren als ik er nu uit zou stappen? Zouden ze me dan bijten? Dergelijke gedachten heb ik al sinds mijn kindertijd. Steevast als ik over een brug liep vroeg ik me af hoe het zou zijn als ik zou springen. Bij de trein was ik altijd wat angstig, want wat als ik ineens in een vlaag van verstandsverbijstering zou springen? Ik wilde helemaal niet dood, maar vertrouwde mezelf gewoon niet helemaal. Soms stel ik me weleens voor dat Alex op een dergelijke manier is overleden. Gewoon, door tijdelijke kortsluiting iets doen dat je eigenlijk helemaal niet wilt. Maila tikt me opnieuw aan. Hij wijst met korte gebaren naar het wateroppervlak in de verte. Ik kijk, maar zie niks. Hij kijkt me aan en ziet dat ik nog niks bijzonder zie. Hij wijst naar zijn ogen. ‘’Je kan z’n ogen en een stuk van zijn kop zien’, fluistert hij. Ik knijp mijn ogen toe, en dan zie ik het. Boven het water steken twee ogen uit en er is een stuk groene, schubachtige huid te zijn. Ik hou mijn adem in. Het beest ligt muisstil. De ogen schitteren. ‘’Hij heeft honger’’, zegt Maila. Hij lacht als hij mijn verbaasde blik ziet. Langzaam zet hij de kano weer in beweging en we varen nog dichterbij. Als we op nog geen twee meter afstand zijn kan ik de kleurschakeringen van de schubben zien. En dan verdwijnt de krokodil langzaam onder het wateroppervlak, als een onderzeeër die de landing op de zeebodem inzet. Het heeft iets lachwekkends. Na nog een kwartier varen komen we aan bij een oever, waar Maila de boot vastlegt aan een paaltje. Hij steekt zijn hand uit, en ik voel me een logge en lompe Westerling als ik plomp mijn voeten in het zand plant. Mijn benen voelen wiebelig. ‘Nu weer stil zijn. Als er een neushoorn te zien is, niet gaan rennen’. Zijn tekst voelt enigszins zoals die van een tekenfilmfiguur zou kunnen zijn. Dat er ineens een neushoorn uitkomt, door de tekenaars afgebeeld als een groot en briesend wildebeest, en dat de gids en de toerist dan allemaal malle toeren gaan uithalen om het beest te ontwijken, zoals in een boom klimmen of het beest met een verdovingspijl in zijn gat schieten, dat dan droogjes in het achterwerk blijft bungelen. Maar aan het gezicht van Maila te zien is het menens. Hij kijkt onderzoekend naar de grond, en spied om zich heen. Stilletjes vervolgen we onze tocht. Als een soort Steve Irwin’s sluipen we door de bush. Als hij opeens stokstijf blijft staan voel ik tot mijn irritatie hoe mijn hart fel en fanatiek tegen mijn aderen begint te tikken. Ik wil me stoer en onverschrokken voelen, maar helaas, dat blijkt er niet in te zitten. Ik kijk naar Maila, die zijn mond tot een smalle streep vertrokken heeft en in een staat van opperste concentratie lijkt te zijn. ‘Problemen?’, vraag ik, angstiger klinkend dan ik zou willen. ‘Misschien’, fluistert hij, ‘ssst!’. Ik zie hoe hij zijn vuisten balt, en dat stelt me niet bepaald gerust. Langzaam zakt hij op zijn hurken en gebaart mij zijn voorbeeld te volgen. Wat dat betreft ben ik niet de beroerdste en ook ik maak me klein. Een tijdje zitten we zo te wachten op....ja, waarop eigenlijk? Als twee clowns in een foute act blijven we een tijdje in deze positie zitten. Een lange grashalm kriebelt irritant in mijn nek, maar ik durf me niet te bewegen. Maila kantelt zijn hoofd, en keert zijn oor naar een geluid in de verte. Ik hoor het ook. ‘Neushoorn’, articuleert hij geluidloos. Ik neem dit feit van hem aan alsof hij me vertelt hoeveel een onsje kaas kost. De angst lijkt verdwenen. 88
Het geluid is ook niet bepaald zoals je je dat bij een bloeddorstige en reusachtige killer-machine zou voorstellen. Niks geen dreunend gestampt dat de grond laat trillen, nee, het klinkt eerder alsof er een verlegen meisje van vier wat door het gras heen schuifel. Wat geritsel is het enige dat ik hoor. Ik denk dat we wel tien minuten zo blijven zitten. Af en toe legt Maila als een ware Indiana Jones zijn oor op de grond, en ik vraag me bijna af of het gewoon interessant-doenerij is. Als we een hele tijd niets meer horen, komt hij langzaam omhoog en spiedt om zich heen. ‘Neushoorn weg’, fluistert hij dan. ‘Kom op’, en hij zet de pas er weer in, nog een grashalm plukkend die hij nonchalant in zijn mond steekt. Tja, misschien zijn neushoorns hier business as usual? Ik merk toch dat mijn benen enigszins trillen als we verder lopen. Na ongeveer een half uur lopen komen we bij de olifantencrèche, zoals ik het Elephant Breeding Centre zelf heb gedoopt. In de reisgids las ik dat dit het toppunt van schattigheid zou zijn, omdat je de kleine olifantjes hier zelf koekjes mag voeren. Ik ben blij dat we er zijn, al ruikt het hier naar een paardenstal die al jaren niet is uitgemest. ‘Hier worden de olifantjes opgevoed en getraind’, vertelt Maila. ‘Koekjes kan je daar kopen’, hij wijst. ‘Ik wacht hier wel even’. Hij gaat zitten op de grond, slaat zijn benen over elkaar, sluit zijn ogen en lijkt bijna meteen in dromenland te zijn. Met een zak koekjes die me doen denken aan de apenkoekjes die ik als kind vroeger zelf opat, loop ik naar de plek waar de kleintjes te vinden zijn. God, wat een schatjes. Met hun kleine bungelende staartjes en afhangende huidjes staan ze daar uber-cute te zijn. Zodra ze me aan zien, lopen ze direct naar het hek. Er zijn drie kleintjes, en verderop liggen twee grotere olifanten met een ketting aan hun poot onder een afdakje. Het ziet er best zielig uit, die kolossen zo vastgeketend als een paar oversized waakhonden. Één van de kleintjes gaat met zijn poten op de onderste spijl van het hek staan, en begint met zijn slurf aan mijn papieren zakje te friemelen. Ik pak er een koekje uit en hij opent meteen zijn mond. Tja...zou ik het er zo in kunnen leggen of mis ik dan straks een hand? Ik besluit het erop te wagen, living on the edge, en voel zijn warme en zachte tong tegen mijn vingers. Twee keer kauwen en het koekje is weg. Ineens zie ik een grijze schaduw achter mij verschijnen. Ik draai me om en staat een olifantje achter mij. Ik schrik, hoe kan dat nou? Zou ik nu moeten gaan rennen of zijn ze tam, zoals een in huis gehouden konijntje? Ik zie dat het hek waar ze achter staan helemaal niet dicht is. Ze kunnen er zo uit. Ik pak een koekje en houdt die voor zijn slurf. Hij pakt het voorzichtig aan en stopt het in zijn bek. Ik vind het toch wel een beetje eng en neem een paar meter afstand, maar Dombo volgt me meteen als een aanhankelijk hondje. Nog maar een koekje dan. Als al mijn koekjes op zijn, besluit ik me weer richting Maila te begeven. Eens kijken of hij al klaar is met zijn siësta. Dombo blijft echter achter me aanlopen, en ik vraag me af of dat de bedoeling is. Als ik tenslotte een sprintje trek, me afvragend of ik daarmee niet een soort jachtinstinct bij hem aanwakker, geeft hij het gelukkig op en blijft staan. Ik tik Maila op zijn schouder, die direct zijn ogen opent. ‘’Was het leuk?’’ Die nacht krijg ik koorts. Het overvalt me zoals een leeuw opeens zijn prooi bespringt. Er waren geen signalen vooraf, want die avond heb ik nog lang zitten borrelen met Maila. Hij heeft me verteld over zijn leven en ik heb alle clichés over Nederland er nog maar eens bijgehaald. Als ik het beeld wat probeerde te nuanceren zag ik direct zijn enthousiasme zakken, dus we hebben het vooral gehad over een landje vol water, koeien, klompen, kaas, molens, seks en drugs, en dat stond hem wel aan, geloof ik. Dat hij dat landje nergens kan vinden geeft niet, hij zal Nepal toch nooit verlaten en dan is het best leuk om de rest van de wereld voor een sprookjesparadijs aan te zien. De koorts ontziet geen enkel deel van mijn lichaam: trillend, kotsend, ijlend en zwetend lig ik in mijn bed. Ik vraag me af of ik een of andere tropische infectie heb opgedaan. De dekens hangen als een stel klamme lappen om mij heen en geïrriteerd gooi ik ze van mij af. Ik draai me kreunend op mijn zij. Ik tuimel in en uit een droom, denkend dat ik wakker ben om me dan plotseling te realiseren dat gedachten over dansende bananen niet zo realistisch zijn. Ik aanschouw hoe mijn bewustzijn zijn eigen staart achterna loopt. 89
Als ik me nog eens omdraai en de kamer inkijk, zie ik ineens dat Alex in mijn kamer staat. Hij draagt een lange, fluwelen rok, gemaakt van verschillende soorten stof, en erop heeft hij een spijkerjasje aan. Een vreemde combinatie, maar dat past wel bij hem. Zij haar is langer dan dat ik het me herinner. Hij zwaait naar me en natuurlijk zwaai ik terug. Ik wil van alles aan hem vragen, maar op dit uur van de nacht schijnen de woorden slap en krachteloos in mijn mond te liggen, en ze blijken niet hoorbaar wanneer ik ze uit wil spreken. Alex kan echter wel praten. Dat is heel logisch, al begrijp ik niet helemaal waarom het zo logisch is. ‘Hee zusje van me! Ik dacht, ik kom je maar eens opzoeken!’. Hij draait een rondje. ‘Wat vind je van mijn rok? Staat-ie me goed?’. Hij lacht hard en hoog. Zo ken ik hem niet. Ik zie ineens dat zijn nagels lang zijn, en één van de nagels is zelfs in zijn handpalm gegroeid. Dat moet vast pijnlijk zijn. Ik lach wat halfslachtig naar hem. ‘En, wat vind je van Nepal tot nu toe?’. Hij gaat op de rand van mijn bed zitten. Het is Alex en tegelijkertijd is het ook Alex niet. Ik ben bang van hem, van deze half-Alex. Hij poert met één van zijn nagels te hard in mijn wang. ‘Want je begrijpt natuurlijk wel dat ik je nauwlettend in de gaten houd. Ik ben er niet voor niets tussenuit gepiept. Weet je waarom ik dat gedaan heb?’. Hij staat op en maakt een beweging zoals een goochelaar die kan maken wanneer hij zijn beste truc aankondigt. ‘Omdat onze familie door en door verrot is. Ik herhaal: verrot! Ziek, gestoord, krankjorum!’ Hij begint met zijn nagel over mijn wang te schrapen. Ik wil hem vertellen dat hij zachtjes moet doen, maar dat lukt niet. Ik zie vanuit mijn ooghoek hoe de vellen van mijn wang langzaam loskomen. Alex buigt zich voorover en fluister in mijn oor: ‘je oma was gestoord, je moeder is gestoord, dus ben jij gestoord. Zo simpel is dat. Je probeert te ontsnappen uit al die gekte, maar dat is niet mogelijk. Je was al besmet toen je was geboren. De geestelijke instabiliteit heeft zich als een parasiet in elke cel van jouw lichaam gehuisvest. En das niet zo mooi, hè zussie?’. Er zit een gat in mijn wang, voel ik plotseling. De wind suist er met grote kracht doorheen. Mijn haren wapperen om mijn wangen heen, alsof ze applaudisseren in de wind. ‘Zo gaat dat met gekte’. Hij knikt overtuigd. ‘Vaders die wegrennen, moeders die ineenstorten, broers die zelfmoord plegen. Dat is een wortel die niet is uit te roeien. Jouw leven is dan ook gebouwd op drijfzand. Je bent je baan al kwijt, je vriend zal ook wel niet echt lang bij je willen blijven, en dan? Slapen onder de brug misschien? Dat is koud, hoor!’. Dit is Alex niet. Dit is een of andere gek die onder de huid van Alex gekropen is. Hij moet weg. Ik draai me om en knijp mijn ogen stijf dicht. De volgende ochtend heb ik het ijskoud als ik wakker word. De dekens liggen in een hoopje aan mijn voeteneinde. Mijn benen en armen voelen slap. Ik herinner me vaag dat ik geijld moet hebben vannacht. Rare dromen vermengd met rennen naar de wc. om over te geven. Ik voel me leeg en naar. Gelukkig lijkt de koorts wel wat gezakt te zijn. Ik ben ook niet misselijk meer. Ik ben opgelucht dat ik dan waarschijnlijk niet een of andere tropische ziekte te pakken heb, maar gewoon een griepje of een verkeerd bordje Dal Bhat, het nationale gerecht hier in Nepal, dat bestaat uit rijst, een pittig sausje, groente en vlees. Ik ga rechtop zitten. Het voelt vreemd, alsof ik mijn hele leven liggend heb doorgebracht en nu voor het eerst de verticale positie eens uitprobeer. Ik zwaai mijn benen over de rand van het bed en wankel richting de douche, vurig hopend dat het water warm zal zijn. Ik slaak een gil wanneer ik een enorm grote kakkerlak naast het doucheputje ontdek. Hij blijft stoïcijns zitten, vastberaden nu hij een kampeerplekje gevonden heeft met stromend water. Ik draai de kraan open en richt de straal op het beest. Heel droogjes surft hij het doucheputje in, nog net niet zwaaiend met zijn pootje. Als ik me heb aangekleed krijg ik een smsje: Ha lief, hoe is het daar? Er is al eventjes radiostilte en ik wil natuurlijk wel graag weten of alles goed gaat! Dikke kus, R. Ik zucht. Ik weet niet waarom het me irriteert, maar het irriteert me. Het is net alsof Remy alle ellende van het thuisfront vertegenwoordigd die ik graag achter me wil laten. Het verward me: ik hou 90
van hem, en toch wil ik hem nu niet spreken. Wat is er mis met mij? Ik ben ziek, alleen in Nepal, krijg een smsje van Remy en ik irriteer me. Ik weet het niet. Ik zal hem straks wel iets terug sturen. Ik voel me minder slecht als ik had verwacht toen ik me net omhoog hees uit bed. Misschien heeft de douche, die gelukkig warm was, iets geholpen. Wat zal ik eens gaan doen? De dagboeken van Alex steken uitdagend een stukje uit mijn backpack. Daar heb ik nu nog geen zin in. Wat heeft een dode mij immers te vertellen? Maila zei gister dat ik welkom was om bij hem thuis op bezoek te komen. Dat lijkt me wel iets, zo kan ik de mensen en hun cultuur echt iets beter leren kennen. Hij heeft me min of meer beschreven waar ik moet zijn. Als je het derde hutje links in het vierde straatje na de plaatselijke winkel als een routebeschrijving kan beschouwen, tenminste. Op mijn berg hebben we trouwens geen routebeschrijving nodig. Daar weten we precies waar iedereen woont, zeker omdat iedereen verre of minder verre familie van elkaar is. En als ze dan geen echte familie zijn, dan noem je hen toch minstens ‘broer’, ‘zus’ of ‘tante’. Simpel en overzichtelijk. Ranjan en ik zitten naast elkaar op de grond in het rijstveld. Eigenlijk moeten we werken, maar we hebben geen zin, dus werken we niet en in plaats daarvan zitten we tussen de rijstplanten. Zo doet iedereen dat. Onze eigen vader ligt het grootste deel van de dag opgerold als een dier langs de kant van de weg te slapen. En als hij niet slaapt, dan maakt hij zich klaar om te gaan slapen. Moeder doet het leeuwendeel van het werk. Dat is heel normaal hier. Ik heb haar weleens gevraagd of ze dat dan niet erg vindt, om altijd zo hard te werken. Moeder had honend met haar tong geklakt en geantwoord: ‘maar lieve kind, wat moet ik anders?’. En daar had moeder dan ook wel weer gelijk in. ‘Ben jij weleens op iemand geweest?’, vraagt Ranjan. Hij trekt zijn slipper uit en tekent met zijn teen een hartje in het zand. ‘Wat lelijk! Dat is toch geen hartje! Het lijkt de zon wel’. Ik veeg er met mijn hand overheen, negeer het verontwaardigde sissen van Ranjan en teken met mijn wijsvinger opnieuw een hartje. ‘Zo doe je dat. Nee, ik ben nooit op iemand en dat zal ik ook nooit worden. Ik blijf bij moeder wonen tot ik oud en gerimpeld ben.’ ‘Net zoals tante op de hoek zeker? Zie je dat zitten? Dan krijg je ook geen kinderen die later voor je kunnen zorgen, hoor’. Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee, ik word zeker op iemand, later. En dan word die ook op mij. Dan krijgen we kinderen, en daarna kan ik altijd slapen in de zon’. Ik sla hem tegen zijn oren aan. Tats, klinkt het. Ik zie hoe moeder met haar hoofd boven de halmen van de rijst uitsteekt. Haar ogen spieden als twee waakzame kijkers over het veld. Ze zoekt ons. Als onze ogen elkaar kruisen gebaard ze met haar handen dat we door moeten werken. Ik doe alsof ik haar niet zie en maak me nog iets kleiner. ‘Luiwammes! We zouden toch bij het circus gaan? Wil jij hier altijd op deze berg blijven dan? De wereld is heel groot hoor. Ik denk zeker wel honderd bergen groot.’. Ranjan haalt zijn schouders op. ‘We hebben hier toch alles zeker? Eten, drinken, familie, de zon en de lucht. Ik denk dat ik hier blijf. En ik wil op iemand worden’. Ik grinnik. ‘En dan? Zeker allemaal kusjes geven? Bah!’. Moeder komt onze kant uit zie ik. Ze loopt vrij snel en de halmen wijken angstig uiteen als ze erlangs loopt. ‘Ja, en er bovenop gaan liggen’, fluistert Ranjan. ‘Wat?’. ‘Er bovenop gaan liggen. Zo maak je de kindertjes’. Hij knikt overtuigd. ‘Gautam heeft me dat verteld. Hij heeft het gezien bij zijn tante’. ‘Je liegt. Ik geloof er niks van. Er komen kinderen van als een man en een vrouw een hele nacht samen in één bed slapen. Daarom slapen ze normaal gesproken ook gescheiden, anders waren alle vrouwen constant zwanger’. Ranjan lacht. ‘Dacht je dat echt? Er moet wel iets meer gebeuren hoor. Hoe wordt het kind anders in de buik van de vrouw gestopt?’ Ik voel een rare kriebel in mijn buik. Ik vind het idee van een man die bovenop een vrouw gaat liggen maar raar. Vies ook, want de mannen stinken vaak uit hun mond naar drank, vooral in de avond. 91
‘Nee hoor, je hebt geen gelijk’, zo besluit ik. ‘En bovendien, jij word ook nooit op iemand, want wij blijven hier altijd samen wonen. We blijven gewoon boven de ossenstal slapen en werken op dit rijstveld. En als we het beu zijn, dan beginnen we gewoon hier een circus.’ ‘Ach, ook goed’. Ranjan haalt zijn schouders op. Dan bereikt moeder ons en ze pakt ons vrij hardhandig aan onze schouders beet. We worden met een snelle beweging weer op onze voeten neergezet, en met een tets tegen ons achterwerk geeft ze ons te verstaan dat de pauze nu echt voorbij is. ‘Hallo?’. Ik sta voor een klein, lemen huisje met een rieten dak. Er komen direct twee kindertjes aangerend. Een jongentje en een meisje. Het meisje loopt op blote voetjes en draagt een geel, smoezelig jurkje. Het jongentje heeft twee slippers aan en een rood pakje. Ik schat dat ze niet ouder zijn dan vier jaar. Ze staren mij met grote ogen aan. Ik zwaai naar ze. Ze reageren niet en blijven me aanstaren, hun mondjes wijd open. Ik loop door het hekje, gemaakt van een paar stokken die met touwen tegen elkaar gebonden zijn. Het huisje heeft wat weg van een onderkomen zoals de heks van Hans en Grietje het vast zou kunnen waarderen. De kindjes verschuilen zich achter een stapel hooi, en houden nauwlettend elke stap die deze grote, blanke reus op hun terrein zet in de gaten. ‘Hallo?’, roep ik nogmaals. Dan steekt er een klein vrouwtje haar hoofd door het gat van de deur. Of nou ja, er zit geen deur in, maar er hangt een grote handdoek bij wijze van deur in het gat. Ze houdt de handdoek met een hand opzij en kijkt me vragend aan. ‘Namaste, hajur?’, vraagt ze. Ik heb nog weinig Nepalees geleerd, maar volgend mij bedoelt ze zoiets als: wat moet je? Al kijkt ze er wel vriendelijk bij. ‘Spreek je Engels?’, vraag ik. Er komt geen reactie en ze blijft me onbeweeglijk aankijken. ‘Maila?’, vraag ik dan. Dat heeft meer effect. Ze begint heftig te knikken en schreeuwt iets naar binnen toe. Dan steekt ze haar hand uit en trekt me mee de deuropening in. Ik moet bukken om mijn grote, Hollandse hoofd niet aan de deurpost te stoten. De kindertjes draven direct achter mij aan mee naar binnen. Binnen is het donker en stoffig. Ze duwt me tegen mijn schouders aan naar beneden, en ik neem plaats op een kleine deken die op de grond tegen de muur ligt. Als mijn ogen wat aan het donker gewend zijn, zie ik dat de ruimte waar we nu inzitten een soort van keuken is. Er staan potten en pannen die rechtstreeks uit het Nederlands openluchtmuseum zouden kunnen komen. De keuken is niet meer dan een soort oventje van leem; onderin zit een gat waar verkoolde resten hout liggen. Bovenop het gat staat een pan. Ik zie direct een markt voor Honig’s eenpansgerechten, al betwijfel ik of ze hier vaak uit een pakje koken. Ik lach wat schaapachtig naar de vrouw, die tegenover me, in kleermakerszit, heeft plaatsgenomen. Haar voeten heeft ze als een ware yogi op een vreemde manier over haar benen gevouwen. De twee kinderen zijn er ook bij komen zitten; het jongetje zit in een bevroren hurkpositie, zoals de Nepalesen hier wel vaker doen. Ik vraag me af waarom ze dat zo comfortabel vinden zitten. Misschien zijn ze niet anders gewend door de hurk-wc.’s hier? De vrouw reageert niet, maar blijft me onbeschaamd en recht aankijken. Dan lijkt ze plots een ingeving te krijgen en ze springt op, waarbij me opvalt dat ze, rechtop staand, net niet met haar hoofd tegen het plafond aanstoot. Precies op maat gemaakt dus, dit huisje. Ze rent het huisje uit en komt vrij snel daarna weer naar binnen, met in haar hand een plastic fles. Ze gebaart naar het meisje om iets te pakken, en die komt aangehold met een metalen beker die ze met een nederig gebaar voor mij neerzet. De vrouw vult de beker tot aan de rand met het doorzichtige drankje uit de plastic fles. Ze geeft me de beker aan, en kijkt me verwachtingsvol aan. Een sterke alcohollucht kietelt mijn neusgaten. Bah, als er één ding is waar ik nu geen zin in heb, dan is het wel in alcohol. Zou mijn maag dit verdragen? Ik begrijp echter dat ik geen keus heb, dus ik lach haar vriendelijk toe en neem dan een slok. Direct lijken mijn mond en keel in de fik te staan, ik slik het gauw door en probeer mijn gezicht niet al teveel te vertrekken. 92
Op dat moment komt Maila binnen, godzijdank. Hij is bezweet en zijn kleren en handen zitten onder de aarde. ‘Isolde!’, roept hij. ‘How nice to have you here!’. Ik knik enthousiast. Wat is het toch prettig als je elkaar kan verstaan. Hij ploft naast mij neer. ‘Ik was bezig met het maïs. Sorry voor de viezigheid’. Hij steekt zijn handen uit en zijn vrouw komt snel aangelopen met een kommetje met water. Ze giet dit over zijn handen heen, en vangt het water ook weer op in een ander kommetje. Dan zegt zijn vrouw iets tegen hem, in rap Nepalees. Ik ben bijna verbaasd dat Maila het begrijpt en hij antwoordt iets terug. ‘Ze vroeg wie je was’, vertelt hij. ‘Ik heb gezegd dat jij Isolde bent’, zo legt hij uit. Zijn vrouw lijkt er genoegen mee te nemen. Ik knik. ‘En dit zijn je kinderen?’ ‘Ja, dat is Jeta en dat is Kanchi. Ze moeten eigenlijk naar school, maar vandaag is het geloof ik holliday’. ‘Holliday?’. ‘Ja, dan is er een God jarig. Ik weet niet zo goed wie het vandaag is, maar ze zijn vrij, dus daarom lopen ze ons hier voor de voeten. Al weet ik het niet zeker hoor, of de school ook echt dicht is’. Ik knik, al vind ik het een vreemd verhaal. Is die school nu dicht of niet? ‘Heb je nog gedroomd over de krokodillen?’, vraagt Maila dan. Ik grinnik. ‘Nee, al heb ik wel vreemd gedroomd, want ik was ziek vannacht. Overgeven enzo’. Maila kijkt verschrikt, zijn kleine, donkere gezicht trekt samen. Hij zegt iets tegen zijn vrouw en ze kijkt me vol medelijden aan. ‘Maar nu gaat het al veel beter, hoor!’, voeg ik er snel aan toe. ‘Ik ben weer fit nu’. ‘Mijn vrouw gaat iets voor jou maken, dan knap je helemaal op’, zegt Maila. Mijn god, toch geen lokaal medicijn? Ik geloof niet dat mijn Hollandse maag dat aankan op dit moment en de Lonely Planet zou het met deze actie vast niet eens zijn. Die begint al te stuiteren als je überhaupt iets uit een lokale keuken durft te eten. Al geeft de Lonely Planet ook weer hoog op over zaken als beleefdheid en geen eten weigeren; zouden medicijnen daar ook onder vallen? ‘Wat vriendelijk van je vrouw’, zeg ik dan maar, hopend dat het medicijn niet wordt gemaakt van de uitwerpselen van de os. ‘Let maar op, nu ben jij gauw beter!’, zegt Maila overtuigd. Hij knikt en kijkt trots. ‘Wij hier in Nepal weten wel hoe dat moet. Wij gebruiken onze kennis van de natuur en van kruiden. Doen jullie dat in Holland ook?’ Ik knik, maar schud dan mijn hoofd. ‘Euh, een beetje. Wij kopen soms natuurlijke producten in de winkel. Sommige mensen hebben een moestuin, maar dat zijn er niet veel’. Maila kijkt me niet begrijpend aan. ‘Kruiden kopen in de winkel? Hebben jullie dan geen tuin? Is alles bezaaid met stenen?’. Hij lacht. ‘Jeta, Kanchi, laten jullie onze gast eens zien hoe goed jullie kunnen dansen en zingen!’. De kinderen kijken elkaar aan, en staren dan verlegen naar mij. ‘Kom op, niet zo verlegen! Didi hier komt helemaal uit Nederland, daar hebben ze heel veel water. Ze wil weleens zien hoe Nepalees dansen eruit ziet!’. ‘Isolde, heet ik, trouwens, maar je mag me ook best Didi noemen, hoor’, reageer ik. Maila lacht. ‘Voor hen ben je hun grote zus, dat noem je hier Didi’. Ik knik. ‘Kom, Kanchi, begin jij maar’. Hij begint luid in zijn handen te klappen. Dan komt Kanchi in actie en hij gaat recht voor mij staan, op het ritme van het klappen beweegt hij zijn heupen ritmisch heen en weer. Het heeft iets vrouwelijks. Ik zie dit een stoere kerel in Nederland nog niet zo snel doen. ‘Jeta, jij ook!’, spoort Maila aan. Ook Jeta staat op, een grote lach op haar gezicht nu. Ze gaat kaarsrecht staan en begint dan luidkeels een lied te zingen. Het klinkt best zuiver voor zo’n klein meisje. ‘Dat is ons volkslied’, legt Maila uit. Als het is afgelopen klap ik hard en ik fluit zelfs even op mijn vingers. In deze kleine ruimte is dat echter niet zo’n goed idee. De kinderen buigen, hun kleine lijfjes dubbel geklapt. 93
‘Heel mooi, hoor!’, reageer ik. ‘Knap van jullie’. Maila vertaalt het en ze lachen breeduit. Kanchi lijkt zijn verlegenheid nu echt te hebben overwonnen en hij gaat naast me zitten. Zijn kleine handje steekt hij uit en hij voelt aan mijn haren. ‘Ben jij getrouwd?’, vraagt Maila. ‘Nee, ik ben niet getrouwd’. Ik hoop niet dat hij me nu een aanzoek gaat doen. ‘Niet getrouwd? Dat is niet best!’, hij sist en schudt zijn hoofd. ‘Je hebt toch wel een man?’ ‘Ik heb een vriend, Remy, heet hij’. ‘Maar niet getrouwd? Wat is dat voor vriend! En hoeveel broers en zussen heb jij?’ ‘Ik heb een broer, Alex’, zo reageer ik. Ik houd nog maar even achterwege dat hij zich niet meer onder de levenden bevindt. ‘Hoe oud?’ Mmm, wat zal ik daar eens op zeggen? ‘Hij is overleden’, besluit ik dan toch maar te zeggen. ‘Overleden? Wat naar voor jou. Wij hebben ook twee kindjes die zijn overleden. Koorts en overgeven. De dokter is gekomen, maar dat hielp niet. De dokter zegt dat het onze schuld is, omdat wij niet genoeg geofferd hebben.’. Hij schudt zijn hoofd. ‘Wat vreselijk! In Nederland geloven wij niet dat je beter kan worden door iets te offeren. Misschien waren ze gewoon te ziek om nog beter te kunnen worden?’, opper ik in een poging mijn eigen onbehagen te verminderen. ‘Nee, de dokter had gelijk. Wij hadden echter erg weinig eten in die tijd en dus te weinig om te offeren. Waar is jouw broer aan overleden?’. Tja, daar stelt hij direct de hamvraag. ‘Een ongeluk’. Dat lijkt me vaag genoeg. ‘Wat voor ongeluk?’ ‘Verkeerde medicijnen ingenomen’. Zo zou je het namelijk ook best kunnen noemen. ‘Oei! Dat is erg, heel, heel erg’. Hij schudt meewarrig zijn hoofd. ‘Hebben jouw ouders nu geen zoon meer?’ ‘Nee. Ik heb trouwens geen vader, hoor. Mijn moeder en ik zijn nu alleen over’. Het gezicht van Maila vertrekt. ‘Twee vrouwen alleen! Hoe moet dat dan? Wie draagt de zware spullen? Jullie Westerlingen hebben zulke vreemde gezinssamenstellingen’. ‘Mijn moeder en ik dragen onze eigen zware spullen’. Het ontgaat me niet dat dit qua metaforische vergelijking nog niet zo gek is. ‘Arme meid. Blijf jij hier maar eens lekker eten. We koken uitgebreid voor jou vandaag. Mijn vrouw geeft jou een medicijn. Je zult zien, dan wil je hier voor altijd blijven wonen!’. Hij lacht hard. Dan valt de avond, even hard en meedogenloos zoals in Nederland. We hebben de hele middag zitten kletsen, Maila en ik. Vooral de verschillen tussen onze culturen waren een dankbaar gespreksonderwerp. Zo vind ik het afschuwelijk hoe de mannen hier bijna constant roggelen en spugen op straat. Ik heb enkele keren zo’n groene oprisping maar ternauwernood kunnen ontwijken. Maila was daarentegen ontzet dat de mannen in Nederland hun snot blijkbaar gewoon doorslikken. Hij heeft me getracht te overtuigen van de schade die dit in de maag teweeg kan brengen. Daarna kwam het onderwerp privacy aan bod, iets wat hier heel anders wordt beleeft. Persoonlijke ruimte kennen ze hier nauwelijks. Toen ik tijdens de busrit hiernaartoe op het dak zat, heeft er een dikke vrouw urenlang op mijn knie liggen slapen. Toen ze vervolgens uitgerust was, ging ze lekker met haar hoofd op mijn schouder liggen kletsen, ongestoord door het feit dat ik nauwelijks reageerde, omdat ik er niets van begreep. Ook het staren hier valt me op. In Nederland is het erg onbeleefd om iemand langdurig aan te kijken, hier hebben ze dit echter verheven tot nationale hobby. Vooral het aanstaren van blankhuiden, zoals ik, vinden ze machtig interessant. Helemaal als ze reuze interessante blanke dingen doen, zoals bewegen, ademen of knipperen. Maila begreep geloof ik ook niet echt wat ik precies bedoelde met het begrip ‘privacy’. Zijn vrouw is de hele middag weg geweest. De kinderen zijn nauwelijks van mijn zijde geweken. Na hun Nepalese dansact zijn ze helemaal ontdooid, en ik heb hen een Nederlands liedje geleerd. ‘Aha, daar is ze!’, roept Maila dan uit. Daar is zijn vrouw weer. Ze heeft zich omgekleed en haar haren zijn nat. Ze draagt een lange, gebloemde rok, een rode doek, die om haar bovenlijf en hoofd is 94
gewikkeld, en ze heeft een dikke, wollen muts over haar hoofd aangetrokken. Het valt me op dat ze zich mooi heeft gemaakt, met een stel rode, rinkelende armbanden en een lange ketting. Ze lacht haar witte tanden bloot wanneer ze me ziet en houdt een flesje omhoog, waarin ik een troebele vloeistof zie. Mijn God, zou dat het medicijn zijn? Mijn maag krampt al lichtelijk nerveus samen. ‘Mijn vrouw heeft medicijnen voor jou gehaald’, zo raadt Maila mijn gedachten. Hij vraagt iets aan zijn vrouw. ‘Ze heeft ze gehaald bij de dokter, een paar uur lopen hier vandaan. Hij is de beste’. Ik verschiet, een paar úúr lopen hier vandaan? ‘Dat was helemaal niet nodig geweest’, en dat meen ik uit oprecht. ‘Maar, wat lief van haar, zo ver lopen voor mij. Ik voel me vereerd’. ‘Je moet het ineens opdrinken en dan zullen wij vanavond nog wat offeren. Dan komt het goed, zeker weten.’ ‘Waar is het van gemaakt?’.’ ‘Dat weet ik niet. De dokter heeft het gemaakt’, zo reageert Maila. ‘Kan ik daar wel tegen? In Nederland gebruiken wij andere medicijnen’. ‘Natuurlijk kan je daar tegen. Het is van de dokter’. Tja, tegen zulk ontzag voor artsen is niet op te boksen. Zijn vrouw reikt mij het flesje aan. Ik glimlach naar haar. ‘Danjabad’, zeg ik, het Nepelase woord voor ‘dankjewel’ waarschijnlijk helemaal verkeerd uitsprekend. Ze beweegt haar hoofd op de typisch Nepalese manier; een soort mengvorm van knikken en schudden, waardoor je nooit helemaal zeker weet of ze nu ‘ja’ of ‘nee’ bedoelen. Ik draai de dop eraf, en ruik aan het flesje. Ik besef meteen dat dit niet zo’n goed idee is, want de lucht is werkelijk afschuwelijk. ‘Drink maar’, zo moedigt Maila me aan. Ik besef dat er echt niets anders opzit, vraag in mijn wanhoop Alex om mij bij te staan, en klok het goedje in vier grote slokken naar binnen. Ik moet mijn best doen om niet te gaan kokhalzen. Zijn vrouw ziet mijn vertrokken gezicht en reikt me gauw een glas water aan. Ook dat lijkt me niet zo verstandig, aangezien ik tot nu toe enkel water uit een flesje heb gedronken, maar op dit moment wil ik vooral die vieze smaak wegspoelen. Ook dit gaat er dus achteraan. ‘Heel erg bedankt, hoor’, stamel ik, en zijn vrouw knikt. Ik ben benieuwd of ik dit binnen kan houden. ‘We gaan eten!’, roept Maila uit. Die avond lig ik op een provisorisch bedje dat ze heel gastvrij voor mij hebben gemaakt. Het bestaat uit een dikke laag stro, met daarop twee dekens en een oude slaapzak. Maila en zijn vrouw vonden het niet goed als ik als vrouw alleen zou teruglopen naar mijn hotel. Ik probeerde mijzelf ervan te overtuigen dat deze ervaring prima paste bij mijn Nepalese avontuur, en ik vind mezelf ook best wel stoer. Nadat Maila aankondigde dat we zouden gaan eten, hebben we nog drie uur zitten wachten tot zijn vrouw het eten ook daadwerkelijk had bereid. Het begrip ‘tijd’ is hier veel elastischer dan het in Nederland ooit zou kunnen zijn. ‘Tijd’ is hier als een uitgelubberd elastiek, dat altijd verder blijkt te kunnen rekken dan je voor mogelijk hield. Naast mij liggen de vrouw van Maila en zijn dochtertje, samen in één bed. Maila en Kanchi slapen samen in een andere kamer. De vrouw van Maila is al vertrokken, zo hoor ik aan haar zware ademhaling. Jeta draait nog wat. Ik heb het idee dat ze probeert te zien of mijn manier van slapen ook blank, Westers en vreemd is. Ik lig op mijn rug en staar naar het plafond. Sinds ik het medicijn heb ingenomen voel ik mij wat afwezig en duizelig, maar ik ben niet misselijk geworden. Ik sluit mijn ogen, bedenk me nog even hoe bijzonder het is dat ik hier nu in dit bed lig, en val dan algauw in slaap. Die nacht blijkt het medicijn een of ander hallucinerend middel te bevatten, of in ieder geval iets dat zich een weg in mijn dromen heeft gebaand. Mijn hersenen zijn als klei in de handen van het drankje dat ik dronk. 95
Ik ben weer op mijn berg. Het is heel vreemd, maar mam, Alex, Margreet en Ingrid zijn er ook. Ze zitten naast mij en mijn broer Ranjan aan de rand van een afrond. Ik ben zowel Isolde als Bhawana, iets dat in deze situatie schijnbaar volkomen normaal is. In ieder geval kijkt niemand er van op. ‘Wel gevaarlijk hoor, om zo aan de rand van de afgrond te zitten’, zeg ik.’ Ik heb nooit geweten dat mijn berg zo’n steile afgrond herbergt. ‘Ach kind, er zijn wel meer dingen gevaarlijk. Je moet je nu eens niet zo druk maken’. Mmm, niks voor mijn moeder om zulke dingen te zeggen. Alsof dat nog niet genoeg is, staat ze plotseling op en wankelt gevaarlijk over het randje van de afgrond. ‘Wat zou je ervan zeggen als ik me nu zou laten vallen?’, vraagt ze, haar stem overslaand van opwinding. ‘Gewoon vallen en verder niets, mijn lichaam eindelijk toevertrouwen aan het duister. Ik heb zo’n trek in dat duister’. Ze lacht. Het lijkt op het hinniken van een paard. Dan staat Margreet op. Ze buigt zich voorover, en er vallen wat botten uit haar mond, die als rinkelende snuisterijen tegen de aarde kletteren. ‘Ik kan denk ik best die afgrond vol kan kotsen. Je weet wel, helemaal opvullen met al dat eten in mijn maag. Als ik het goed doe, dan is die afgrond dadelijk helemaal gevuld met eten, en dan kunnen we erin zwemmen. Het lijkt me zo heerlijk om in een afgrond vol eten te zwemmen’, ze zucht verlekkerd. ‘Wie is die gozer die naast jou zit, Isolde?’, vraagt Alex dan aan mij. Hij wijst op Ranjan. Ik kijk in verwarring van de een naar de ander. ‘Nou’, vraagt Ranjan, ‘zeg eens op, wie ben ik? Daar ben ik nu inmiddels ook wel benieuwd naar’. ‘Je bent mijn broer’, zeg ik tegen Ranjan. ‘Hij is mijn broer’, roep ik dan naar Alex. Alex zet grote ogen op. ‘Jouw broer?! En wie ben ik dan?’ ‘Ook mijn broer’, zeg ik, en ik voel me wanhopig. ‘Jullie zijn mijn broers’. ‘Ik zou toch zweren dat ik maar twee keer zo’n ellendige bevalling heb moeten doormaken’, zegt mijn moeder. ‘Nee hoor, ik ben er vrij zeker van dat ik maar twee kinderen heb, een jongen en een meisje, een koningskoppel. Al heeft één van die koningen afstand gedaan van de troon en nu heb ik nog maar één van die koningskinderen over. Schaarste, púre schaarste is dat! Wie moet er nu voor mij zorgen? Wie moet mij nu in slaap wiegen?’. Ze slaat haar armen om zichzelf heen. Het is vreemd om te zien hoe die armen plotseling lang en elastisch zijn geworden, en als een vleesgeworden sjaal om haar nek en middel slingeren. ‘Isolde, je moet je chakra’s écht meer openen hoor, meid’, zegt Ingrid dan. ‘Dan zal alles goed komen. Een verstopte chakra kan voor veel ellende zorgen’. Ik knik. Ze mag opduvelen met haar chakra’s, maar ik heb geen zin om het gesprek daarover aan te gaan met haar. Mijn mond doet pijn. Als ik met mijn handen naar mijn mond reik, voel ik dat mijn mond met dik, zwart garen is dicht geregen. Diegene die het heeft gedaan is secuur geweest, want ik krijg mijn mond op geen enkele manier meer open. Ik por Ranjan in zijn zij en wijs op mijn mond. Hij trekt wit weg als hij mijn mond ziet. Zonder iets te zeggen duwt hij me tegen mijn schouder naar beneden, en begint aan de draden te trekken. Ik wil gillen, maar de gil is opgesloten in mijn mondholte, en wordt door sissend door het speeksel uitgedoofd. Ook Alex heeft het nu gezien, en hij springt bovenop me. Zijn nagels zijn lang als scharen en hij probeert de draden kapot te knippen, iets dat niet lukt, want het zijn net dikke, ijzeren kabels. Alex tikt mam op haar rug, en ze draait zich om. Ze buigt zich voorover om mijn mond te bekijken, zoals een bioloog een zeldzame bloem zou observeren. Ze knikt. ‘Nou, daar ben ik dan mooi klaar mee. Nog zo’n mislukt geval. Wat is er mis met mij? Waarom zijn mijn kinderen niet normaal? Ze draait zich om, pakt Margreet bij haar arm en ze lopen weg. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe Margreet in een soort skelettenvlieger verandert, en hoe mam haar oplaat in de lucht, kraaiend als een kind. Dan lukt het Alex toch om één van de draden met zijn nagels door te knippen. Hij juicht en Ranjan dankt de Goden. Uit de open gebarsten mondhoek stroomt iets, ik weet niet wat, maar het is warm en smaakt smerig. Tot mijn ontzetting zie ik dat er overgeefsel over mijn armen, handen en voeten druipt. Margreet komt aangerend en begint het op te likken. Dan schrik ik wakker. Ik schrik nogmaals als ik zie dat de vrouw van Maila naast me gehurkt zit. Ze schijnt met het licht van een kaars over mij heen, en dan besef ik dat ik heb overgegeven. Zonder iets te zeggen loopt ze naar buiten, en even later komt ze terug met een natte lap, waarmee ze mijn 96
gezicht, dekens en kleding schoonmaakt. Ze geeft me een slokje warm water en maakt wat sissende geluidjes. Ze zegt iets in het Nepalees tegen me. Ik heb geen idee wat ze precies zegt, maar het klinkt heel lief en zorgzaam, en ik lach naar haar. Ze strijkt met haar hand even kort over mijn wang en blaast de kaars weer uit. Als ik na een hartelijk afscheid weer terugben op mijn kamer in Chitwan, neem ik een besluit: ik ga stoppen met de onbezorgde toerist uit te hangen en doen waar ik voor gekomen ben: orde op zaken stellen. Ik pak één van de dagboeken van Alex uit mijn backpack en blader naar de overgebleven lege bladzijdes van zijn laatste dagboek. Het voelt vreemd om mijn pen op het onaangeraakte papier neer te zetten, alsof ik verder schrijf aan zijn abrupt afgebroken verhaal. De aarzeling is echter maar kort en ik noteer: 1. Alex’s dagboeken lezen 2. Iets goeds doen. Iets échts goeds. 3. Weer contact houden met Remy. Ook Ingrid en mam op de hoogte houden van mijn reis. Als ik mijn pen van het papier haal voelt het alsof ik iets overwonnen heb. Ik roep mijzelf echter snel tot de orde als ik te sentimenteel dreig te worden en een weeïg muziekje begin te neuriën. Het is natuurlijk erg mooi dat ik dit allemaal zo leuk opschrijf, maar dit plan ook echt gaan uitvoeren is natuurlijk een ander verhaal. Margreet Het is zondag, de meest vreselijke dag die er bestaat. Vandaag is de zondag nog donkerder dan anders, want pa is thuis en heeft geen plannen. Sinds een week heeft pa geen werk meer, of nou ja, het is onduidelijk of hij mag blijven en hij is gedurende enkele weken op non-actief gesteld. Hij werkt normaal gesproken als stationschef bij de trein, maar na een ruzie met een passagier die uit de hand liep, zit hij thuis. Of hij weer terug mag komen valt nog te bezien. Pa is doorgaans al niet bepaald het zonnetje in huis, maar sinds het incident op zijn werk is zijn gezicht doortrokken met diepe, onheilspellende groeven. Zijn glimlach heeft Margreet al een hele tijd niet meer gezien en zijn mond heeft iets weg van een boosaardig litteken. Margreet vindt het vreselijk en probeert het zoveel mogelijk te verbergen, maar er groeit een rode, kolkende massa in haar buik die tot leven komt zodra ze in de buurt is van pa. Bij moe heeft ze dat soms ook, maar ze voert het beest in haar maag met honger, en dan houdt het zich koest. In plaats van voedsel probeert ze het uit te hongeren, dat nare gevoel in haar buik. Op dagen dat ze weinig eet lukt het om het gevoel te vergeten en ze lijkt dan een beetje door de dag te zweven, iets dat niet bepaald onprettig is. Maar vandaag heeft pa hen allemaal verplicht om zogenaamd gezellig de dag met elkaar door te brengen in de huiskamer, zodat iedereen zich met een chagrijnig gezicht zit te vervelen. Moe borduurt iets, maar staart het grootste deel van de tijd wezenloos uit het raam. Irene maakt een tekening, iets waar ze natuurlijk veel te groot voor is, want kinderen die al op het voortgezet onderwijs zitten horen eigenlijk geen kindertekeningen meer te maken, zo vindt Margreet. Marianne is bezig met een rekenopdracht voor school en Annette doet een spelletje mens-erger-je-niet met pa. Margreet zelf werkt aan een breiwerkje. Ze probeert een sjaal te breien. In het begin heeft ze echter al een paar steken laten vallen en die niet goed kunnen herstellen, waardoor ze de sjaal nu al als mislukt beschouwt. Moe stond er echter op dat ze sjaal af zou maken, want ze wilde haar kinderen doorzettingsvermogen bijbrengen, zodat ze de volgende generatie in ieder geval iets kon leren dat ze zelf absoluut niet bezat, zo dacht Margreet erachter aan. Margreet maakt zich zorgen om Annette. Ze is de laatste weken steeds stiller geworden, eigenlijk is dat al zeker een jaar geleden begonnen. Ze plast soms als een baby in haar bed, en rent dan s’nachts naar Margreet, haar koude handjes tegen de wang van Margreet duwend om haar wakker te maken. Margreet stopt haar dan in haar eigen warme bed, en haalt zo stil mogelijk het bed van Annette af. De vieze lakens en pyjama verstopt ze in de grote hoop met was. In de hoop dat pa en moe het niet ontdekken. Meestal lukt dat wel. Op zo’n moment voelt ze zich volwassen en sterk. 97
‘Wie lust er een glaasje limonade?’, vraagt moe. Ze steken allemaal hun hand omhoog. ‘Margreet, ga jij het eens maken. Gebruik het dienblad maar wat in de hoek van het aanrecht staat’, instrueert moe. Margreet knikt. In de keuken voelt het alsof de strakke band die ze om haar borst voelt eventjes wat losser zit. Ze bukt om de limonade te pakken en laat het water stromen, zodat het lekker koud is. Ze zet de zes glazen keurig op een rijtje en vult ze met limonade, trachtend ze allemaal precies even vol te doen. Dan schenkt ze het koude water erop, en met een lepel roert ze de rode vloeistof door het water. Het geeft haar voldoening om dit allemaal zo netjes te doen. De zes glazen zet ze precies symmetrisch op het dienblad. Één van de glazen staat niet helemaal goed, en die verplaatst ze, zodat de glazen allemaal keurig op rij staan. Ondertussen probeert ze te luisteren naar wat pa tegen Annette zegt, maar ze kan het niet verstaan. In de kamer reikt ze de glazen aan haar zussen en pa en moe aan. Annette steekt haar tong uit haar mond om het glas netjes aan te pakken. Margreet aait even over haar haren, die inmiddels al erg lang worden. Iets dat pa prachtig vindt. Iedereen gaat weer verder waar ze mee bezig zijn. De tekening van Irene wordt natuurlijk drie keer niks. Die heeft nooit aanleg gehad om te tekenen. ‘Die kleuren zijn niet mooi’, kan Margreet niet laten om tegen Irene te zeggen. Irene haalt haar schouders op. ‘Jouw sjaal wordt lelijk’, zo bitst ze terug. Daarmee is het gesprek klaar. De ruimte wordt alleen gevuld door het geluid van de tikkende breinaalden, de stiften, de pen van Marianne en het tikken van de pionnen tegen het mens-erger-jeniet-bord. Margreet kijkt de kamer in, en vraagt zich af waarom ze er eigenlijk zo’n hekel aan heeft om met z’n allen bij elkaar te zitten. Ze begrijpt het niet goed. Pa is rustig en er wordt geen ruzie gemaakt. Eigenlijk zou ze dit fijn moeten vinden. Dan gooit Annette met één beweging haar glas limonade om, en de vloeistof bestrijkt het spelbord als de rode zee. Ze heeft goed gemikt, want het bord is doorweekt. Ze kijken allemaal op. Annette kijkt verschrikt en direct gaat haar blik naar pa. Haar kleine handjes ballen zich tot vuisten. Ze wacht zijn reactie niet af, maar staat direct op en rent naar de keuken. Margreet gaat haar achterna. In de keuken geeft ze Annette snel een kus op haar rode wangen en fluistert: ‘geeft niks, we ruimen het samen op’. Annette krijgt tranen in haar ogen en knikt. In haar ijver om zo snel mogelijk een doekje nat te maken spettert ze het water alle kanten op. ‘Laat mij maar’, zegt Margreet. Ze maakt een vaatdoekje nat en wringt het uit. Ze doet er een klein beetje afwasmiddel op. ‘Blijf jij maar even hier’, zegt ze tegen Annette. Het werkt vaak het beste als Annette pa dan even niet onder ogen komt. Als ze de kamer inloopt zijn Marianne en Irene zogenaamd luchtig aan het kletsen over school. Pa zit als een onbeweeglijke Boeddha naast het doorweekte spelbord, zijn handen over elkaar geslagen. ‘Ik ruim het even op, pa’, zegt Margreet. Ze wil haar hand met het doekje naar het bord brengen, maar met één snelle beweging pakt pa haar hand. ‘Dat moet ze zelf maar opruimen, anders leert ze het nooit’. Zijn vingers slingeren zich als knellende boeien om haar pols. Als ze door haar wimpers opkijkt, ziet ze die ene blik weer in zijn ogen. Ze krijgt direct zweethanden. Niet nu, denkt ze. Als er één ding is waar ze op dit moment haar buik van vol heeft is het van pa die Annette terroriseert. Ze begint de laatste tijd steeds minder te begrijpen wat pa tegen Annette heeft. Ze is zijn lievelingetje, maar tegelijkertijd is het bijna altijd Annette die het te verduren krijgt. Moe, Irene en Marianne zijn allemaal gestopt met hun bezigheden. ‘Ach, laat het toch zitten Willem’, zegt moe. Ze maakt een slap gebaar met haar hand. ‘Nee, niks daarvan’, zegt pa. ‘Margreet, ga je zus halen’, instrueert pa met zijn ijzeren stem. Margreet knikt. Er zit niks anders op nu. In de keuken is duidelijk dat Annette alles heeft gehoord. Ze kijkt angstig naar Margreet. Het hart van Margreet lijkt even te stoppen als ze de grote, donkere vlek in de broek van Annette ziet. Ze 98
heeft in haar broek geplast, realiseert ze zich meteen. Vlug pakt ze een schort en knoopt die om het middel van Annette, de donkere vlek zo camouflerend. ‘Niks zeggen tegen pa. Gewoon de limonade opvegen en daarna vlug naar je kamer gaan, goed? Kom ik straks ook naar boven, doen we lekker samen een spelletje’, fluistert ze Annette toe. Annette knikt. Haar ogen zijn twee grote, angstige bollen. Margreet geeft haar een duwtje richting huiskamer en loopt er direct achteraan. ‘Zo, ik heb Annette maar direct een schort aangegeven, al is het nog wat groot’, zegt Margreet. Ze lacht, maar het klinkt gek en hol. Niemand reageert. Annette bukt zich om het spelbord schoon te maken met het doekje. Pa zegt niks en kijkt zwijgend toe. Als het schoon is kijkt Annette sluiks naar pa en zegt zachtjes: ‘klaar’. Dat had ze niet moeten doen, realiseert Margreet zich direct. ‘Klaar? Denk jij dat je nu klaar bent? Het hele bord is verpest, dame! Waarom kan jij nu nooit eens gewoon rustig een spelletje spelen zonder meteen de boel te verstieren!’. Pa spuugt de woorden uit. Annette buigt haar hoofd. ‘Sorry’, mompelt ze. Dan wil ze zich omdraaien om vlug te vertrekken, maar pa grijpt haar pols. ‘En waarom heb je een schort omgedaan? Denk je dat dit een toneelstukje is? We spelen geen vadertje en moedertje, hoor!’. Met één beweging trekt pa aan het koord en het schort valt direct naar beneden. Annette probeert haar handen voor de vlek in haar broek te houden, maar pa ziet het natuurlijk direct. ‘Dit ga je niet menen!’. Het lijkt alsof hij gromt. ‘Wat ben je toch een kleuter! Pissen in je broek! Vind je het soms leuk om je moeder zo aan het werk te zetten? Mevrouw denkt dat moe niks beters te doen heeft dan haar vieze broeken te wassen. Uitkleden’. ‘Wat?’, vraagt Annette. Haar schouders zijn opgetrokken als twee kleine, zwijgende bergjes. ‘Uitkleden’, herhaalt pa. ‘Hier, zodat iedereen kan zien wat voor een pisbroek je bent’. De stilte die volgt is even hol als de blik van pa. Moe wringt in haar handen. Margreet voelt het hoe het rode beest in haar maag zich roert. Voor ze het weet heeft het zijn scherpe muil wijd open gesperd en begint het vuur te spuwen. Ze wil het nog tegenhouden, koest maken, temmen, maar het is al te laat. Ze staat op en rent naar pa. Haar benen hollen voor haar gedachten uit. ‘Wilt u nu eens ophouden? Nu is het genoeg! Stop nu toch eens!’. De tranen rollen over haar wangen. Haar stem klinkt schor en staccato. ‘Bullebak! Wat bent u toch een bullebak! Annette kan er niets aan doen. Weet u waarom ze in haar broek plast? Omdat u haar constant treitert!’. Ze heeft geen enkele controle over haar handen, die naar het mens-erger-je-niet bord reiken en het met een klap voor de voeten van pa gooien. Het stuitert éénmaal omhoog en blijft dan liggen. Pa kijkt van het bord naar Margreet. Zijn zwijgen voedt het rode beest van Margreet en het groeit nog groter, zijn vleugels uitstrekkend tot in haar tenen. ‘Ik haat u! Was u maar dood! Dan waren we allemaal gelukkig geweest!’. Ze spuugt op de grond. Haar ademhaling beweegt zich in sneltreinvaart van haar mond naar haar longen en weer terug. Haar hart is op hol geslagen. Pa zegt nog steeds niets en Margreet kan zijn stilte niet verdragen. Niemand zegt iets. Ze kijken alleen maar, als onbeweeglijke getuigen van dit schouwspel. Annette huilt en trilt. Dan bukt Margreet zich en tilt haar zusje op, die haar armen en benen direct als een aapje om haar heen slingert. Als ze de huiskamer uitloopt ziet Margreet hoe er een traan over de wang van pa rolt. Haar hart verschrompeld bij die aanblik. Isolde *** Ik weet niet wat het is, maar ik voel me vaak zo anders dan anderen. Alsof ik me beweeg in een glazen wereld. Isolde heeft daar volgens mij nooit last van. Zij lijkt gewoon door het leven te glijden, zoals zoveel anderen. 99
Zou het zijn omdat ik niet op vrouwen val? Is dat het? Het is gek, maar als ik met Erik en Annelijn ben heb ik dat vreemde gevoel niet. Bij hen voel ik me goed. Of zijn het de joints die dat gevoel van verbondenheid versterken? Nee, dat is onzin...als we niet roken voelt het ook oké. *** Ik lag gister in bed en voelde me zo onwerkelijk. Het was heel beangstigend. Ik raakte volledig in paniek en dacht dat ik doodging ofzo. Misschien moet ik minder vaak joints roken? Dat schijnt toch niet zo heel goed te zijn voor je hersenen. *** Ik vrees dat ik gek word. Het lijkt alsof ik mijzelf niet onder controle heb. Ik heb mam laatst een duw gegeven, gewoon, toen ze weer zo vreselijk gekweld keek. Het was in eerste instantie bedoeld als een vriendschappelijk duwtje, maar mijn handen zetten meer kracht dan ik zelf wilde. Daarna keek ze natuurlijk nog verdrietiger, iets wat me gek genoeg woest maakte. *** Ik snak naar adem. Dit alles zo te lezen vliegt me aan. Ik heb het tweede dagboek van Alex in mijn handen. Hij was toen vijftien jaar. Hij heeft netjes en consequent één dagboek per jaar geproduceerd, van zijn vijftiende tot zijn achttiende. Toch ben ik vast van plan nu álles te lezen, in delen, dat wel, maar ik wil elke letter die Alex nog heeft geschreven lezen. Ik scheur een papiertje uit een tijdschrift en leg dat tussen de bladzijde. Inmiddels ben ik weer in het drukke Kathmandu. Ik heb na mijn besluit om een en ander aan te gaan pakken direct de bus teruggenomen naar Kathmandu. Het is een rit van honderdtachtig kilometer, maar we hebben er van s’ morgens zes tot s’ avonds twaalf uur over gedaan. De bus rijdt gemiddeld maar dertig kilometer per uur, wat nog steeds erg hard lijkt, als je bedenkt dat er tijdens de rit een stapel stenen aan één kant van de bus wordt gelegd omdat het ding zo overhelt richting ravijn, en als je daarnaast meerdere bijna-dood-ervaringen doormaakt wanneer er tijdens een haarspeldbocht een tegenligger ietwat laat wordt gezien. De vrachtwagen die ik omgekeerd ergens in de diepte van het ravijn zag liggen deed me ook niet echt goed, evenals de tekst: ‘drive slowly, bridge damaged’, waarna ze er net zolang overheen blijven sjezen tot het ding als een luciferhoutje in tweeën breekt. Buiten dit alles had men ook bedacht dat het best leuk was om een enkele uren durende blokkade op te werpen, gemaakt van een stapel stenen en een overdwars geparkeerde vrachtwagen. Ik geloof dat de vrachtwagenchauffeurs protesteerden tegen de hoge olieprijzen, de maoïsten of de vele banda’s: ze gaven allemaal een andere reden op. Van een Nepalese scholier die zijn Engels wilde oefenen begreep ik dat de maoïsten voor veel ellende zorgen, door mensen te bedreigen, geld te eisen en winkeliers op te dragen hun winkel te sluiten. Een banda bleek een Nepalees woord te zijn voor een staking, en als ik die student goed begreep heeft men laatst een banda gehouden om te protesteren tegen de vele banda’s. Tja, daar had ik niet van terug. Nu ben ik terug in Kathmandu en de stad vliegt me opnieuw aan. Het stof kriebelt in mijn neusgaten en irriteert mijn slijmvliezen. Ik heb het gevoel dat ik kleine slokjes vloeibare ziekte tot mij neem bij iedere ademteug. Het is twee uur s’ middags en ik ben op weg naar een internetcafé. Het is tijd om eindelijk iets van mij te laten horen aan het thuisfront, iets dat ik schreef op mijn plannenlijstje in het dagboek van Alex. Het is gek, maar omdat ik het daarop schreef heb ik het gevoel dat ik een belofte aan Alex heb gedaan die ik niet mag breken. Op zich een goede stok achter de deur. Als ik een vrije computer heb gevonden klik ik skype aan en bel ik Remy op. Het is in Nederland nu tien uur in de ochtend en Remy is waarschijnlijk wel vrij. Hij werkt als computer-nerd voor een groot bedrijf, waar hij van hot naar her door het land mag scheuren om systeemproblemen op verschillende locaties op te lossen. Hij vindt het erg leuk. Soms wordt hij ook in het weekend 100
opgeroepen, omdat er dan een systeem gefikst moet worden dat maandag weer geolied moet werken, als alle ambtenaren zich naar hun grijze kantoren slepen. Vrij snel nadat ik verbinding heb gemaakt neemt Remy op. ‘Isolde?’, hij hijgt een beetje. ‘Hee schat, daar ben ik dan eindelijk. Kan je me goed verstaan? Moest je hollen naar de computer?’. ‘Ja, ik was even boven. Ik hoor je goed, hoor’. Het blijft even stil en dan willen we tegelijkertijd iets zeggen. ‘Ik maakte me zorgen. Waarom heb je niks laten horen?’, vraagt Remy dan. Ik voel me direct schuldig. ‘Sorry, je hebt gelijk. Ik weet niet wat dat was. Ik geloof dat ik een beetje overdonderd was door alles dat ik hier meemaak. ‘. ‘Maar dan kan je toch wel even iets laten weten? Al is het maar een smsje’, reageert Remy. ‘Je hebt gelijk’, antwoord ik. ‘Ik heb me ook voorgenomen je vanaf nu echt op de hoogte te houden’. Remy zucht enigszins melodramatisch. ‘Nou, als je dat dan maar écht doet, schat, ik vind het toch niet echt een fijn idee. Als ik niks hoor dan weet ik ook niet of je door een Nepalees gelyncht bent of door een krokodil bent opgevreten’. Ik lach. ‘Nee, dat is zo. En dat is ook bijna gebeurd. Het ging nét goed’. ‘Hoezo?’, vraagt Remy, zijn stem scherp en alert. ‘Relax schatteke! Was maar een geintje. Ik heb wel een super gave tocht gemaakt, over een meer met krokodillen. Ik heb olifanten gezien en een ijsvogel. En een neushoorn gehoord’. ‘Heb je het wel allemaal genoteerd in je vogelaars-boekje?’. Hij grinnikt. ‘Jep! Wat denk jij dan? En die olifant heb ik er gewoon naast gezet, als een soort van groot uitgevallen vogel. Hoe gaat het bij jou?’. ‘Goed. Druk op het werk. En ik mis je’. ‘Ik mis jou ook’. Tot mijn opluchting voel ik dat ik het meen. Blijkbaar ben ik toch nog niet zo’n freak als ik dacht. ‘En brengt de reis je een beetje wat je hoopte?’, vraagt Remy dan, zijn stem behoedzaam, sluipend. ‘Ik weet het niet. Het voelt zo raar allemaal’. ‘Vertel’. De lijn kraakt. Ik voel mijn vertrouwde neiging om het allemaal weg te wuiven en alles veilig binnen de muren van mijn eigen fort te houden, maar ik denk aan de voornemens die ik heb opgeschreven. ‘Tja, hoe moet ik dat uitleggen? Het is gek, maar ik denk dat mijn bedoeling van deze reis was om het hele gedoe met Alex enigszins af te sluiten ofzo. Ik had het romantische idee dat als ik in mijn eentje zo ver weg zou zitten, alles vanzelf op zijn plek zou vallen. Maar hier heb ik net zo weinig zin om de dagboeken van Alex te lezen als thuis en nadenken over hem trekt me ook niet echt’. ‘Tja, waar je ook gaat, je neemt altijd jezelf mee’, zegt Remy. ‘Poeh, staat die soms op een tegeltje?’ ‘Nope, eigen creatie’. Hij kucht. ‘Maar ik meen het wel. Ik denk zelf dat het niet zoveel uitmaakt waar je zit. Het blijft moeilijk om met je issues aan de slag te gaan’. ‘Mijn issues?’, ik realiseer me dat ik beledigd klinkt. ‘Ja, schat, je kan toch niet ontkennen dat je er daar wel een aantal van hebt’. Ik blijf even stil. ‘Nee, dat is zo’, geef ik dan maar toe. ‘Al klink ik zo wel een beetje als een geval, als je dat zo zegt’. ‘Je bent mijn geval, lieverd. Ik hou wel van gevallen’. Ik lach. ‘Ik niet. Mijn hele familie hangt van de psychische gevallen aan elkaar’. ‘Dat zal ik niet ontkennen’. Remy en zijn verdomde eerlijkheid. ‘Ik ben ziek geweest. Toen was ik bij een Nepalees thuis die ik hier heb leren kennen. Ze hebben me een of ander lokaal medicijn gegeven, en ik weet inmiddels dat het erg onbeleefd is om dat te weigeren. Zijn vrouw was er een halve dag voor op pad geweest. Ik heb geloof ik behoorlijk liggen 101
ijlen die nacht. Het was heel raar, alles liep door elkaar. Weet je Remy, soms zou ik willen dat ik uit een écht gezin kwam’. ‘Ben je bij een Nepalees thuis geweest? Pas je wel op jezelf? Wat had je dan?’. Hij is even stil en ik zeg niks. ‘Ik begrijp je, Iso, over dat echte gezin. Ik heb bij jullie tot dusver ook altijd het gevoel dat jullie zo weinig connectie hebben met elkaar, een soort eilandjes die over het water naar elkaar roepen’. ‘Ja, dat is zo. Al is er wel een goede bar op mijn eiland’. Ik lach. ‘Maar wat had je dan voor ziekte?’, vraagt hij nogmaals. ‘Ik weet het niet. Overgeven en diarree. Maar het gaat nu weer goed hoor, misschien tot dat medicijn’. ‘Mmm, als je maar oppast.’ ‘Hee mup, ik ga er weer vandoor’. Ik besluit hem nog even niet over mijn plannen te vertellen. ‘Ik bel je snel weer, goed?’ ‘Ja, niet te lang wachten hoor. Ik zou het wel erg fijn vinden als je elke dag even iets laat horen’. Ik heb direct het gevoel dat hij met die vraag mijn twee vleugels doormidden breekt, die ik altijd gebruik om zo mijn broodnodige vrijheid op te eisen en weg te vliegen indien nodig. Ik houd me echter in. ‘Snap ik. Ik zal het proberen’. ‘Nee lieverd, echt doen hoor’. ‘Ik zie wel’. Die opmerking was eruit voor ik het wilde. ‘Sorry. Ik ga je iedere dag even smsen of anders skypen’. ‘Fijn, veel plezier nog. Ik denk aan je’. ‘Ik aan jou, dikke kus!’. Met een klik op de knop beëindig ik het gesprek. Het skype programma maakt een teleurgesteld geluidje. Die middag besluit ik meteen door te gaan met het plan dat ik bedacht heb. Ik heb het dagboek met de door mij opgeschreven punten voor me liggen. Waarom heb ik eigenlijk opgeschreven dat ik iets goeds wil doen? Heb ik het goedkope idee dat ik daar een beter mens van wordt? Wat zou ik dan eigenlijk willen doen? Misschien komt het door al die ellende die ik hier om mij heen zie. Daar word iedereen prompt een weldoener van, denk ik zo. Dan denk ik aan de kindertjes die aan mijn mouw trokken en me om geld smeekten. Ik voel me schuldig, realiseer ik. Ik voel me schuldig dat ik rijk ben, het goed heb en een huis heb in Nederland om naar terug te gaan. Is dat alles? Mijn schuldgevoel is zo groot dat het als een olifant met obesitas achter me aan sleept bij elke stap die ik zet. Gek dat ik me dat nu pas realiseer. Ik voel me eigenlijk mijn hele leven al schuldig. Wat heb ik misdaan, eigenlijk? Misschien moet ik gewoon eens door de stad lopen om zo inspiratie op te doen voor mijn moederTheresa -actie. Eens kijken wat haalbaar is. Natuurlijk kan ik geld doneren aan een of ander goed Nepalees doel, maar dat vind ik te makkelijk. Ik wil iets doen, niet alleen mijn portemonnee trekken. Ik pak mijn tas, zet een zonnebril op en loop door de deur van het hotel naar buiten. De portier glimlachend aankijken als hij als een echte Nepalees zo enorm onderdanig de deur voor mij open doet. Ik vind het vervelend. Ik kan die deur zelf wel openen. Maar goed, dat zal wel bij de prijs van de kamer inbegrepen zitten. Als ik door de straatjes van Thamel loop weet ik niet zo goed waar ik moet beginnen. Hier barst het van de kleine winkeltjes, volgestouwd met Yak-sjalen, die heerlijk warm schijnen te zijn, handgeschept papier, Boeddhabeeldjes, eten, kaarten, boeken over Nepal, kruiden, thee, aanbieders van trekkingen door de bergen, maskers, kettingen, klankschalen, wierrook, wandelschoenen en een hoop werkeloze Nepalezen. In één kleine winkel staan vaak minstens twee of drie Nepalezen die mij met steeds dezelfde kreten, ‘special price for you!’, naar binnen proberen te lokken en die zich als een uitgehongerd dier op elke klant storten die naar binnen loopt. Ik denk dat Ad Melkert hier het idee voor zijn Melkertbanen opgedaan moet hebben, aangezien de meeste winkels zwaar overbemand zijn. 102
Hier valt niet zoveel aan goede daden te verrichten, vermoed ik zo. Ik besluit naar het stadspark te gaan om daar mijn gedachten eens te laten gaan. Aan de rand van Thamel ligt een park, omgeven door een stel muren, waar je je tegen een klein bedrag even terug kan trekken uit de chaos van het vreselijke stadsleven. Als ik langs de groep zwervers loop die zich ophouden tegen één van de muren van het park schrik ik opnieuw. Er kruipt een man op zijn knieën tussendoor. Het heeft iets dierlijks en maakt me bang. Zijn lange, dunne armen en benen bewegen als afzonderlijke wezens aan zijn romp. Toch durf ik nu langer te kijken, de zonnebril die ik op heb helpt vast mee, maar ook het feit dat ik me bijna een onderzoeker voel die zijn onderzoeksobject aan het bestuderen is, namelijk, de veel, veel minder bedeelden. Gek dat er eigenlijk geen tegenhanger is van dat woord, zoiets als de ‘meer bedeelde’ of de ‘meest bedeelde’. In de ogen van deze mensen ben ik vast zo’n meestbedeelde, en ik vind hen vooral een stelletje arme nietsbedeelden. Zij confronteren mij met de rauwheid van het echte leven, alsof mijn eigen leven slechts een toneelstukje voor kinderen is, in een suikerzoete sprookjeswereld. Één van de zwervers zit wat verder weg van de groep, tenminste, ik neem aan dat ze een groep vormen, al is het maar om het overzichtelijk te houden voor mezelf. De groep is vooral een krioelende warboel van mensen met te weinig ledematen, kleding, voedsel en teveel lijm, dat ook de volwassenen gretig tot zich nemen. Ik geef ze geen ongelijk; als ik in zo’n wereld zou moeten leven zou ik mijn belevingswereld ook graag wat dempen en mijn blik willen vertroebelen. Er kruipen zelfs twee baby’s tussen de groep door, zo met hun blote knietjes op de straat. Ze lachen nog ook. Hoe is het mogelijk? De man die wat verder weg zit van de groep staart glazig voor zich uit. Alles lijkt als een oninteressante colonne aan hem voorbij te trekken. Hij kijkt niet op of om. De man mist een arm, en er is een witte, vieze lap om de stomp ter hoogte van zijn bovenarm gewikkeld. Hij is broodmager. De botten steken als overwinnaars der armoede bijna door zijn vel heen. Hij draagt een rood T-shirt met een onleesbare tekst erop. Eronder een grijze joggingbroek. Hij heeft niets om zijn voeten heen. Zijn mond hangt wat open, alsof hij het voedsel uit de lucht wil vangen. Ik zie dat hij tanden mist, en wat er wel in staat is ook niet zoveel soeps meer, al vraag ik me af door welk voedsel zijn tanden zo rot geraakt zijn, want hij moet niet veel binnen hebben gekregen de afgelopen jaren. Met zijn linkerhand, zijn enige hand, knipt hij af en toe in zijn vingers, alsof hij innerlijk een voor hem bekend liedje aan het neuriën is. Ook zijn blote voeten tikken af en toe op de grond. Ik realiseer me dat ik staar, maar dat kan me nu niet zoveel schelen. Om te voorkomen dat de zwervers bij me komen bedelen loop ik naar de overkant van de straat, de hysterische taxi’s omzeilend, en stel me daar enigszins verdekt op. Nu ik wat langer naar de man kijkt valt me op dat hij af en toe wel opkijkt, maar zijn blik niet richt. Hij lijkt allen te luisteren, met zijn kin enigszins opgeheven in de lucht. Zou hij blind zijn? Mijn behoefte om naar het park te lopen en daar na te denken over de goede actie die ik wil gaan verrichten is verdwenen. Waar zou ik over na moeten denken? Er is genoeg te doen en te helpen, het is alleen lastiger te bedenken hoe ik kan helpen. Ik vermoed dat een goed geïntegreerde hulpverlenerorganisatie mij zou vertellen dat één actie om één iemand te helpen geen enkele zin heeft, maar ik zou niet weten wat ik anders kan doen. En het is natuurlijk onzin om te beweren dat iets kleins niet kan helpen. Maar, wat voor kleins kan ik doen? Ik zou ze dolgraag allemaal uit hun ellende verlossen, maar mijn portemonnee is toch iets te klein voor die ambitie. In een opwelling besluit ik naar de man toe te lopen. Ik heb geen enkel plan als ik opnieuw de vieze straat oversteek, en hem benader. Als ik hem bereik kijkt hij niet op. Hij geeft er geen enkele blijk van te beseffen dat een ander levend wezen contact met hem probeer te maken. Ik zak door mijn knieën, zodat mijn ogen in de zijne kunnen kijken. Ik zie dat hij blind is, want het licht in zijn ogen is weg en het zijn twee levenloze, witte, glazige bollen geworden, die dom en leeg de wereld aanraken. Zijn ogen doen me denken aan het lichaam van Alex, nadat hij overleden was. Het was een zielloos en onpersoonlijk lichaam geworden. Een voorwerp, dat je bijna naast de kant van de weg had kunnen aantreffen. Zijn handen, zijn haren, zijn wimpers, zijn ogen, niets daarvan was nog van Alex, het was bezoedeld door de gretige handen van de dood. Ik ben maar heel even naast het lichaam blijven staan, bijna stoned van het besef dat Alex nergens meer te vinden zou zijn. 103
Ik duw de herinnering weg, en ga naast de man op de stoep zitten. Ik heb het gevoel dat iedereen kijkt wat deze zotte toerist nu toch weer aan het doen is. Ik weet het zelf ook niet, want het is ook geen actie die normaal gesproken bij mij zou passen. Maar vandaag doe ik niet aan normaal gesproken. De man wendt zijn hoofd naar links. Hij voelt dat er iemand naast hem is gaan zitten. Ik weet niet hoe ik anders moet communiceren en pak zijn hand, de enige die er over is. Het is een hele vreemde gewaarwording, want deze man is zo rauw, zo, ja, bijna dierlijk, dat ik niet het idee heb dat ik naast een medemens ben gaan zitten. Het is meer alsof ik een hondje aai. Ik schaam me voor die gedachte, maar het is zo. En dan geen gewone hond, nee, een vieze, zieke, verminkte zwerfhond. Ik geloof dat ik bloos, want ik schaam me behoorlijk. Maar gedachten laten zich niet ontkennen. ‘Namasté?’, zegt de man. Ik schrik er bijna van. Zijn stem klinkt schor en zacht, alsof hij die stem al heel lang niet meer gebruikt heeft. ‘Hello, how are you?’, vraag ik dan maar. Natuurlijk is dat enigszins vragen naar de bekende weg, want hij zou niet bepaald geloofwaardig overkomen als hij nu aangeeft dat het prima gaat, zo zonder arm, schoenen, tanden en eten langs de kant van de weg. ‘Hello?’, reageert hij dan. ‘Hello’, zeg ik dan nog maar eens. Warempel, we voeren een heus gesprek! Dan blijft het even stil. Ik denk dat de man de diepe betekenis van ons gesprek tot zich door laat dringen. ‘How are you?’, vraag ik dan nog maar eens. Ik vrees dat deze man niet meer Engels kent dan enkele simpele zinnetjes. ‘Blind’, zegt hij. ‘Money’, vervolgt hij. ‘Give’, zo eindigt hij. Daar zit ik dan met mijn goede bedoelingen. Natuurlijk wil deze man geld. Maar hem een paar munten in zijn hand duwen is nu niet bepaald het verrichten van een goede daad. En ik wil iets goeds doen, al is dat waarschijnlijk enkel een goedkope manier om mijn eigen schuldgevoel af te kopen. De groep zwervers tegen de muur van het park hebben mij nu ook ontdekt. Ze bewegen zich langzaam onze kant uit, mij nieuwsgierig in zich opnemend. Het voelt enigszins bedreigend, zoveel zwervers die zich mijn richting uit bewegen. Het geeft me hetzelfde gevoel dat Japanners en Chinezen mij soms geven. Ik weet niet wat dat is, maar als die zich in grote getalen in mijn buurt begeven krijg ik de kriebels. Hun gezichten zijn zo gesloten, dat ik bijna het gevoel heb dat het robots zijn.. Ik ben gewoonweg bang voor hun uniformiteit, de zo op elkaar lijkende witte gezichten, smalle ogen en donkere haren. Op dit moment wil ik toch echt weg, maar ik wil mijn zwerver helpen. Ik sta op, maar houd zijn gerimpelde, schrale hand vast, en trek hem zachtjes mee omhoog. Enigszins verbaasd staat hij op. ‘Go?’, vraagt hij. ‘Yes, go’, antwoord ik. En zonder enige moeite laat hij zich door mij leiden. Met kleine stapjes schuifelt hij achter mij aan. Ik zie vanuit mijn ooghoek hoe de kinderen uit de groep zwervers achter ons aan lopen. Ze zijn vast benieuwd waar deze toerist met hun straat-maat naartoe gaat. Mijn zwerver heeft benen die constant verbaasd kijken. Waarschijnlijk heeft het sjouwen van veel te zware dingen in het verleden zijn benen in deze O-positie gedrukt. Hij maakt nauwelijks geluid als hij loopt. Zijn blote, eeltige voeten landen heel zachtjes op de vieze straat. Het verbaasd mij hoe hij alsof het vanzelfsprekend is met mij meeloopt, alsof er dagelijks een toerist langskomt die hem bij de hand pakt en meeneemt. Één van de zwervers, een vrouw met lang, vervilt haar, roept iets naar ons. De rest lacht en het klinkt niet bepaald hartelijk. Wat zou mam hiervan denken?, flitst dan plotseling door mijn hoofd. Vreemd hoe je de er door haar zo ingestampte overbezorgdheid als een CD op repeat steeds langs laat komen. Bij het restaurantje aan het einde van de straat besluit ik naar binnen te gaan. We moeten een trap op voor we de deur kunnen bereiken. Mijn zwerver twijfelt even, stoot zijn grote teen hard aan de onderste, stalen traptrede, maar geeft geen krimp. ‘Why?’, vraagt hij dan. Tja, dat is natuurlijk dé vraag van het leven. Als ik daar toch eens een antwoord op zou hebben. ‘Food’, reageer ik dan maar. 104
Hij knikt, alsof zijn filosofische vraag nu zeer bevredigend beantwoord is. Voetje voor voetje stappen we naar boven. Ik ben bang dat hij plotseling achterover kukelt, dus ik houd zijn hand stevig vast. Als we boven zijn duw ik de deur open met mijn elleboog en houd het tegen met mijn kont. De zwerver tilt automatisch zijn voet omhoog om over de drempel te stappen, iets dat me verwonderd. Het is rustig binnen. Alleen wat verderop zit een groepje toeristen een warme maaltijd te eten, verder is het leeg. Ze zien ons niet. Er komt direct een kleine, jonge Nepalese jongen aangerend met een zwart schort voor. Hij zal wel bij de bediening horen. ‘We want to eat here, okay?’, vraag ik hem. Het is grappig hoe besmettelijk dat steenkolen Engels is. ‘Not possible’, reageert de jongen. Ik schat hem een jaar of zestien, met zijn baardje, puistjes en baard in de keel, maar tegelijkertijd nog met hem lichaam van een kind. ‘Not possible?’, reageer ik verbaasd. ‘Er zijn genoeg lege tafels’. ‘Sorry’, antwoord hij. Hij haalt zijn schouders schokkerig op. Dan begrijp ik het plotseling. Ze willen niet dat ik mijn zwerver mee naar binnen neem. Ik voel me beledigd zoals een moeder die te horen krijgt dat ze geen mooie baby heeft. Ik ga mijn zwerver een fatsoenlijke maaltijd aanbieden, hoe dan ook. En dat gaat óók hier gebeuren, al is het alleen maar omdat ik het niet zie zitten om mijn zwerver de halve stad door te leiden aan mijn hand. ‘Misschien kunnen we daar zitten?’, vraag ik, en ik wijs naar een tafel die helemaal in een uithoek van het restaurant staat. ‘Nee, niet mogelijk’, reageert de Nepalees opnieuw. Zou zijn Engels op zijn? Hij kijkt schuchter om zich heen. In een hoek van het restaurant staat een deur op een kiertje en ik zie er wat donkere haren doorheen steken.. Zou dat zijn baas zijn die in de gaten houdt hoe vlot zijn loopjongen deze lastpakken de deur uitkrijgt? ‘Ik wil je baas spreken’, zeg ik, onaardiger dan ik het bedoel. Ik weet ook niet hoe ik het anders voor elkaar moet krijgen. Mijn zwerver houdt zich al die tijd rustig. Hij staat half achter mij en staat doodstil. Waarschijnlijk voelt hij intuïtief wel aan dat hij zich koest moet houden wil er nog iets te eten zijn. ‘Baas?’, vraagt de Nepalees. ‘Ja’, reageer ik kort. ‘Graag’, voeg ik er dan maar aan toe. En als ik het niet dacht. De deur achterin het restaurant gaat open, en er komt een vrij grote Nepalees aangelopen. Hij doet duidelijk aan krachtsport, want zijn spieren zijn on-Nepalees breed. Toch vind ik hem niet aantrekkelijk. Tot dusver heb ik nog geen enkele aantrekkelijke Nepalees ontmoet. Het zijn gewoon mijn types niet, vermoed ik. ‘Hello’, begroet ik hem. ‘Wij willen hier heel graag eten, alstublieft’. Misschien dat wat beleefdheid beter werkt. ‘Possible’, reageert hij dan. Hoppa, van impossible naar possible in enkele minuten. Hij wenkt, ten teken dat we achter hem aan moeten lopen. ‘Kom’, zeg ik zachtjes tegen mijn zwerver, en hij zet zich direct in beweging. Ik stuur hem zorgvuldig om alle tafeltjes heen. Als we de achterste hoek van het restaurant hebben bereikt blijven we maar doorlopen. Misschien is er verderop nog een eetzaal? Dan opent de baas de deur waar hij zojuist uit is gekomen, en hij houdt hem voor mij open. Als mijn zwerver er doorheen wil lopen laat hij hem los, en de deur ketst met een pets tegen de knieën van mijn zwerver. Hij schrikt er niet eens van. ‘Sorry’, mompel ik, en ik houd de deur voor hem open. We staan in de keuken. Het is een vrij donkere ruimte, waar het erg benauwd is van alle etensdampen. Achter het fornuis staat een wat oudere vrouw, haar haren in een knotje, haar handen klein en sterk. Ze is iets aan het wokken. Er is geen afzuigkap, maar het raam staat wagenwijd open. Iets dat duidelijk niet bepaald effectief blijkt te zijn. De Nepalees wijst naar het kleine klaptafeltje met twee plastic stoeltjes, dat in een hoek van de keuken tegen de muur staat. Er staan een aantal plastic bekertjes op. Met een snel gebaar ruimt hij die op, en hij schuift één van de stoelen voor mij naar achter. Opnieuw mag mijn zwerver het zelf 105
uitzoeken. Ik sta daarom op en schuif voor hem de stoel naar achter. Met wat zachte druk op zijn schouders duw ik hem op de stoel. Hij legt zijn handen op de tafel en voelt de contouren ervan. ‘Dal Bhat?’, vraagt de baas. Ik knik. ‘Twee keer, alstublieft’. De baas roept iets tegen de vrouw achter het fornuis. Ze keurt ons geen blik waardig, maar duikt direct ergens onder in de kastjes. Daar haalt ze een grote, plastic bak tevoorschijn. Er zit rijst in, dat ze in een pan kokend water gooit. De hoeveelheid die ze erin mikt bezorgt me nu al maagkramp, maar ik reken erop dat mijn zwerver genoeg ruimte heeft voor meerdere porties. Dan schuift de baas ook een plastic stoel bij. ‘Ik eet even mee, oké?’, vraagt hij. ‘Jahoor, dat is prima’, antwoord ik. Hij knikt. Een tijdlang observeert hij mijn zwerver schaamteloos. Hij schuift zijn stoel een stukje van hem weg, alsof hij bang is ergens besmet mee te raken. ‘Is hij jouw vriend?’, vraagt hij dan, wijzend van mijn zwerver naar mij. Ik knik, maar schud dan mijn hoofd. ‘Ik wilde hem gewoon wat te eten geven’, reageer ik dan. De baas knikt weer. ‘Ik ben Bimsim’, zo gooit hij ineens op tafel. ‘Ik ben Isolde’. ‘Geef jij veel zwervers te eten?’, vraagt Bimsim. ‘Nee hoor, dit is de eerste keer’, vertel ik, alsof het over een nieuwe hobby gaat. ‘Hoe heet je eigenlijk?’, vraag ik mijn zwerver dan, me ineens herinnerend dat hij ook een naam moet hebben. Mijn zwerver reageert niet. Hij schudt zijn hoofd lichtjes. ‘Timro nam ke ho?’, vraagt Bimsim dan aan mijn zwerver. Hij schreeuwt, alsof mijn zwerver niet blind, maar doof en achterlijk is. ‘Anand’, reageert de zwerver dan, bijna onhoorbaar. Hij heeft dus een naam. ‘Waarom geef jij die man te eten?’, vraagt Bimsim dan. Tja, dat is een goede vraag. ‘Omdat hij honger heeft’, geef ik het meest voor de hand liggende antwoord. ‘Dan heeft hij vandaag geen honger meer. En morgen dan? Geef jij hem dan ook te eten?’ Ik blijf even stil. Ik weet eigenlijk niet wat ik hierop moet zeggen. ‘Misschien’, antwoord ik zwakjes. ‘Hij is met honger geboren en zal altijd honger blijven houden. Zo gaat dat hier in Nepal’, zegt Bimsim. ‘Waarom veranderen jullie dat niet?’, vraag ik, fel. ‘Omdat het is zoals het is. Er is niet genoeg voor iedereen. De gelukkigen krijgen eten, de anderen niet. Dat is het lot’. Hij haalt een hand door zijn halflange, vette haar. ‘Nou, in ons land is dat niet zo. Daar heeft iedereen te eten. Er zijn wel mensen met weinig geld, maar in principe hoeft er niemand op straat te slapen’, zo reageer ik. ‘Dan heb jij geluk’, zegt Bimsim. ‘Jij hebt geluk, ik heb een beetje geluk, hij heeft pech’. Hij wijst naar mijn zwerver, zijn lot benadrukkend. *** Ik word gek hier in dit huis. Alles huilt, zelfs de muren jammeren, zo lijkt het. Ik snap niet hoe mam zoveel angst en terneergeslagenheid uit kan stralen. Ik voel me gevangen. Als ik op school ben dan gaat het wel, maar zodra ik hier binnen stap krijg ik het benauwd. *** Ik heb al een tijdje niet meer geschreven. De laatste tijd ging het gewoon niet meer. Ik had domme plannen om van huis weg te lopen enzo, dat sloeg natuurlijk nergens op. Ik heb via de moeder van Annelijn een telefoonnummer gehad van iemand om mee te praten. Ze had er zelf erg goede ervaringen mee, zei ze. Ik voelde me echt een hopeloos geval toen ik dat nummer draaide. Maar de vrouw die opnam, Ingrid, zo weet ik nu, klonk erg aardig. Ik ben er nu twee keer geweest. Ze doet iets aparts met energieën enzo. Als ik het zo opschrijf klinkt het echt heel vaag, maar ik geloof haar wel. *** 106
Fuck ,ik ben stoned zeg. Ik zit nu op mijn kamer te paffen, raampje open. Als ik een joint rook lijkt het alsof mijn schedel uitzet en die hyperactieve hersenen van mij wat meer ruimte krijgen. Het voelt vrij, lichter. Alles gaat iets trager. Ik heb nog een reep chocolade, die ga ik opeten. *** Gisteravond heb ik weer een stukje in het dagboek van Alex gelezen. Het maakt me intens verdrietig, vooral het feit dat hij net als ik zo worstelde met de sfeer bij ons thuis, en dat we dat niet echt wisten van elkaar. Natuurlijk, we wisten wel dat we het allebei nou niet bepaald heel gezellig hadden, maar écht daarover praten hebben we nooit gedaan. Nu een ruzie zochten we elkaar wel op, elkaars wonden likkend, maar dat ging meestal gepaard met grappen, om al die pijn te verzachten. We hadden al jong geleerd om die ellende als één blok te ontkennen; als we doen alsof het er niet is, dan is het er ook niet, zoiets. Een soort goedkoop kiekeboe-spelletje voor gevorderden. Nadat ik gister mijn zwerver een maaltijd heb aangeboden kwam ik gedesillusioneerd weer thuis. Als een echte reiziger noem ik het hotel binnenstappen sinds kort ‘thuiskomen’. Bimsim had met zijn commentaar op mijn zogenaamde goede daad de spijker op zijn kop geslagen. Wat heeft zo’n zwerver aan één maaltijd? Ja, een fijn gevulde maag, voor één dag. De dag erna krampt zijn maag extra hard van leegte. Ik realiseer me dat ik hopeloos naïef was toen ik zo gemakkelijk in het dagboek van Alex schreef dat ik iets goeds wilde doen, zoals een meisje van zes roept dat ze later bij Greenpeace wil gaan werken. Omdat ik niet weet hoe ik dat punt van mijn lijstje écht ten uitvoer moet brengen, las ik vandaag een pauze in. Ik ga weer even de toerist uithangen, al is het bezoeken van de lijkverbranding nu niet bepaald iets dat hoog op mijn verlanglijstje stond. Toch noemt mijn reizigersbijbel de lijkverbranding als één van de zaken die je niet mag missen wanneer je in Kathmandu bent. Het vooruitzicht aan een brandend lijk, dat iets is dat je toch wel mag verwachten bij een lijkverbranding, vervult me met nieuwsgierigheid en afschuw. Dezelfde mengeling van gevoelens die mensen moeten hebben wanneer ze en masse komen kijken naar een ongeluk of brand. Bij het hotel blijk ik een fiets te kunnen huren, en de jongen die bijna altijd de deur voor mij openhoudt legt me uit hoe ik bij de plek waar de lijkverbranding plaatsvindt kan komen. Hij gaat steeds net iets te dichtbij me staan, en wanneer ik een stapje naar achter doe, doet hij gewoon een stapje naar voren. Zo dansen we een kleine dans, tot ik voldoende weet om zelf naar de lijkverbranding te fietsen en me los kan maken uit zijn claimende nabijheid. Ik voel me behoorlijk stoer als ik op mijn fiets stap, maar dit gevoel verdwijnt snel als ik merk hoe levensmoe iedere deelnemer aan het verkeer hier moet zijn. Iedereen stort zich op elke lege plek op het asfalt, en diegene die deze plek het eerst heeft ingenomen, wint. Het maakt niet uit of je een auto, riksja, fietser, brommer, wandelaar of hond bent. Het verbazingwekkende is toch wel dat het steeds goed gaat; die remmen moeten hier scherp zijn afgesteld. De honden rennen tussen deze chaos door alsof ze een kudde schapen naar de overkant van het weiland moeten begeleiden. De stakkers zien er doorgaans uit alsof ze al maanden geen goede maaltijd meer gehad hebben. Hun vellen lubberen los en troosteloos langs hun poten. Velen van hen hebben schurft. Mijn hart draait om als ik langs een hondje fiets die overduidelijk zijn gehele poot gebroken heeft, want het staat in een bocht die normale hondenpootjes nooit van hun leven willen maken. Ik kijk weg, want ik kan het niet aanzien. Na een half uur fietsen, vele malen roepen, bellen schrikken en remmen, kom ik aan bij het begin van de rivier Basmati, waar ik volgens mijn reisgids de heilige tempel Pashupathinath moet vinden. Daar vinden de lijkverbrandingen plaats. Ik volg de stroom toeristen, die waarschijnlijk beter dan ik weten waar ze naartoe moeten lopen om de lijkverbranding te kunnen zien. Ik heb absoluut geen goed richtingsgevoel, maar ik heb een schrikbarend goed volgers-gevoel, wat inhoudt dat ik altijd precies weet wie ik moet volgen om op de plaats van bestemming aan te komen. Ook dat is een talent, zo houd ik mijzelf voor. Ik vind het lopen richting de crematieplek, of hoe noemen ze zoiets hier, al best spannend, aangezien ik geen idee heb wat ik aan zal treffen. Ik vrees bijna dat ik ieder moment over een 107
verkoold lichaam zal struikelen, dat mij met open mond verschrikt zal aanstaren. Kom op, Isolde, zo pep ik mezelf op, stel je niet zo aan. Dit moet ik gewoon gezien hebben. De stroom mensen leidt mij over een bruggetje. Ik loop achter een grote, uit de kluiten gewassen man, die zijn sokken hoog heeft opgetrokken boven zijn gympen. Er zitten zweetplekken in zijn korte broek. Hij is zo wit dat hij licht lijkt te geven. Ik vraag me af of de Nepalesen mij op een dergelijke manier bekijken. Vast wel, daarover maak ik me geen illusie. Dan stoppen de witte benen voor mij met lopen. Ik realiseer me dat ik van de spanning nauwelijks om me heen heb gekeken en puur die witte sokken heb gevolgd. Ik zie dat we al op de goede plek zijn aanbeland. We staan op een verhoging, met tussen ons de rivier. Aan de andere kant van de rivier is een soort verhoging op de traptreden gemaakt. De grote sokmans naast mij wijst, ik volg zijn vinger, en zie direct een lijk liggen, bedekt onder een kleed, aan de overkant van de rivier. En floep, zonder dat ik het had verwacht of het kan tegenhouden, herinner ik mij Alex. Alex is witter dan ik hem ooit gezien heb. Hij ligt zo stil. Ik vind hem eng. Hij ligt opgebaard in zijn slaapkamer en ik sta op een afstandje naar hem te kijken. Die gympen zijn misplaatst. Een dode hoeft nooit meer te lopen, dus waar heeft hij schoenen voor nodig? En dan ook nog van die felgekleurde gympen, met kleuren die te sterk contrasteren met zijn witte huid. Mama heeft ze uitgezocht. Ze wilde niet dat ik me ermee zou bemoeien. Toch was ze een paar dagen terug prettiger om mee samen te zijn dan nu. Nadat ze alles had geregeld dat er te regelen viel, en als klapstuk zijn dodemanskleren aan een hanger aan de kast had klaar gehangen, leek ze op de uit-knop gedrukt te hebben. Zo van, mijn zoon is dood, alles is geregeld, dus ik doe niks meer. Ze zit op een stoel en kijkt uit het raam, wachtend op zijn crematie. Ik schrik van deze plotselinge en levendige herinnering. Gek dat ik die gympen vergeten was. Ik zie ze nu namelijk ineens weer voor me. Dan concentreer ik mij weer op wat ik voor mij zie. Het lichaam ligt op een soort brancard, en wordt dan opgetild door een aantal mannen. Ze sjouwen het lichaam richting de ingang van de tempel, en verdwijnen naar binnen. ‘Now he goes and visits Pashupatinath for the last time’, hoor ik naast mij zeggen, met een typisch Nepalees accent. Ik kijk om, en zie een vrij jonge vrouw, gekleed in een rood met blauwe sari. ‘Is Pashupatinath de naam van die tempel?’, vraag ik. Ze knikt. ‘Ja, dat is onze belangrijkste tempel. Die is heilig, evenals de rivier’. Ze wijst. Ik knik. Zou ze geld willen hebben voor haar uitleg? Irritant hoe die achterdocht zo snel bezit van je neemt, maar hier in Nepal kosten veel zaken ineens onverwacht geld. Tenminste, voor de argeloze toerist, waar ik mezelf ook onder schaar, die nog naïef uitgaat van de altruïstische hulpvaardigheid van de bewoners. Alex is zwaar, maar ja, dat is ook geen wonder, want hij draagt nu, naast zijn kleurige gympen, ook nog een donkere eiken kist om zich heen. Samen met Erik, Annelijn, Margreet, Annette en Irene draag ik de kist. Mam wilde hem niet dragen. Mijn knieën voelen bibberig en mijn benen onvast. Terwijl we de kerk inlopen stel ik mij voor hoe het zou zijn als ik nu ineens zou struikelen. Vervolgens zou die kist met een rotsmak op de grond belanden en openbreken, waarbij er een geschokte ‘oh’ door de kerk heen zou golven. Één van de handen van Alex zou eruit steken, wit en doods, maar wel met zijn vingers gevouwen in een middelvinger, bij wijze van afscheidsgroet. Dat lijkt me wel wat. Dit zou ik nu graag tegen Alex vertellen. Ik weet zeker dat hij erom kon lachen. Maar waar is Alex? Hij ligt zeker niet in deze kist, want daarin ligt het lichaam van een vreemde, dat ik niet meer herken. De dood is erin gaan zitten en de dood en ik kunnen het niet zo goed met elkaar vinden. Waar is Alex zelf? Ik kijk schuin omhoog, maar ook daar is hij niet. Margreet port in mijn rug en sist: ‘voor je kijken’. Ik krijg de neiging haar te slaan. Na een tijdje komen de mannen weer naar buiten met het lichaam. 108
‘Nu leggen ze de dode met zijn voeten in de rivier. Die rivier is heilig en dus heel schoon. Zo wordt hij gereinigd’, legt de vrouw naast mij uit. Ik geloof dat het causale verband tussen ‘’heilig en dus schoon’’ niet helemaal klopt als ik naar het zwarte water van de rivier kijk, maar het lijkt me slim daar nu geen discussie over te beginnen. Ik kijk vanuit mijn ooghoek naar haar. Ze draagt een neuspiercing, zoals bijna alle vrouwen hier in Nepal. Haar handen zien er verzorgd uit. Geen idee waarom dat me opvalt. En inderdaad, ze sjouwen de brandcard naar de voet van de rivier. Ze gooien water over zijn voeten. Ik vraag me af of het de dode ook maar iets uitmaakt dat zijn voeten worden gewassen. Ik denk het niet. Vervolgens wordt de kleding van de dode uitgetrokken en in de rivier gegooid. Een jongen gooit niet hard genoeg, en moet teruglopen, het bundeltje kleding oprapen en het alsnog in de rivier gooien. Het valt me ineens op dat er alleen mannen bij zijn. ‘Waar zijn de vrouwen?’, vraag ik aan het meisje naast me. ‘Vrouwen huilen’, zo reageert ze. ‘Ja’? ‘Dat is niet goed. Teveel vrouwen, teveel tranen, de ziel krijgt heimwee’, zo licht ze nog toe. Tja, daar mag je het als Nepalese vrouw dan mee doen. Ik kan niet huilen. Ik ben nooit erg kwistig geweest met mijn tranen, maar sinds Alex dood is lijken mijn traanbuizen volledig opgedroogd te zijn. Ik zou heel graag willen huilen, al was het maar om die prop die ik constant voel zitten kwijt te raken. Ik voel me ook enigszins opgelaten dat ik niet huil, als zijnde het zusje van. Maar ach, mam huilt voor twee. Ze doet niks anders en kan nauwelijks normaal praten, omdat het snot en de tranen als riviertjes langs haar wangen stromen. Dan wordt het lichaam in witte doeken gewikkeld. Ik was bang dat ik teveel details zou zien, maar de afstand is groot genoeg om het goed te volgen, maar niet over mijn nek te gaan. Dat zou immers niet zo heel respectvol zijn naar de overledene toe. Een groep mannen tilt het lichaam op en legt het bovenop een stapel hout. De stapel is versierd met bloemen. ‘Wat doen ze nu?’, vraag ik. ‘Ze leggen het lichaam op de brandstapel, antwoordt het meisje. Ze moet het vast niet zo hoog ophebben van toeristen, of denken dat wij allemaal slechtziend zijn. ‘Ja, dat zie ik. Waarom doen ze dat?’ Ze giechelt, en ik snap niet helemaal waarom. ‘Mmm, dat weet ik niet. De oudste zoon loopt nu drie rondjes, eerbetoon, denk ik’. Tja, goed ingelicht is ze niet helemaal. De dienst valt me tegen. Ik had gehoopt dat ik de energie van Alex zou kunnen voelen, maar alles wat ik voel is mam’s ijskoude hand, het kerkbankje dat steeds harder lijkt te worden en de kou die in mijn botten trekt. Ik voel me leeg als ik ze over Alex hoor vertellen. Het voelt alsof ze hem van mij afpakken. Deze mensen, die over hem praten, kenden zij hem wel? Kenden zij hem zoals ik? Kende ik hem eigenlijk wel? Die laatste gedachte geeft me een vieze smaak in mijn mond. Ik voel dat ik boos wordt. Ik word boos op deze schijnvertoning, op de ingetogenheid, de tranen. Ik laat mam’s hand los. Ze reageert niet. Ze luistert naar Margreet, die vertelt dat Alex haar lievelingsneefje was. Zou ik haar lievelingsnichtje worden, als ik nu ter plekke dood neer zou vallen? En dan is het zover. ‘Nu wordt hij aangestoken’, fluistert het meisje. Tot mijn schrik zie ik hoe de jonge man die zojuist om zijn vader heen is gelopen de brandende fakkel in de mond van zijn vader houdt. ‘Waarom steekt hij hem aan bij zijn mond?’, ik realiseer me dat de afschuw in mijn stem te horen is. ‘Dat is toch logisch, want hoe moet de ziel anders het lichaam verlaten?’, reageert het meisje. ‘En bovendien brandt het onreine woorden weg, die de overledene gedurende zijn leven gesproken heeft. Nu is hij klaar om naar het hiernamaals te gaan’. 109
Ik knik. Tja, ze heeft een punt, als er geen weg voor je wordt vrijgemaakt, hoe moet je dan dat lichaam uit? Na de dienst ben ik murw. Ik hoor mijn eigen stem nog nagalmen tussen de muren van de kerk. Heb ik me echt, voor het oog van iedereen, hardop afgevraagd waarom Alex een overdosis cocaïne heeft genomen? Ik meen dat ik de pastoor zelfs nog een sissend geluidje hoorde maken toen ik dat zei. Uit medelijden met deze verdwaalde ziel. De pastoor was al niet zo blij met het feit dat Alex gecremeerd zou worden, en dan ook nog het dubieuze gedoe rondom zijn overlijden. Alex is in zijn ogen vast geen rein zieltje meer. Ik vond het ook onzin dat er een kerkdienst zou zijn; Alex had niks met de kerk, in zijn ogen was de kerk een criminele instantie die homohaat verspreidde. Hij en mam hadden daar vaak discussies over, want volgens haar lag dat allemaal veel genuanceerder. Tja, voor nuance moest je niet bij Alex zijn. Dan is het tijd voor de crematie zelf. De kist wordt met de auto naar het crematorium vervoerd. Mam wilde graag aanwezig zijn bij het zogenaamde invoeren van de kist. Ik vind het een afschuwelijk idee, erbij te zijn als Alex in vlammen opgaat. Ik vind het doodeng en was het liefst weggerend nu. Gewoon ertussen uit peren, weg uit deze galmende ruimte, weg uit dit tranendal, weg van mijn dode broer. Margreet, Annette en Irene zullen er ook bij zijn, de ramptoeristen. Ik weet niet wat het is, maar ik geloof hun tranen niet. Ik realiseer me dat ik ze nooit echt vertrouwd heb. ‘Nu gooien ze stro op het lichaam, dan brandt het goed’, vertelt het meisje. Ik reageer niet. Ik word heen en weer geslingerd tussen wat ik zie en tussen mijn herinneringen. De tijd lijkt elastisch, en ik zwabber er als een matroos met zeemansbenen tussendoor. Het is zover. De kist wordt naar binnen geschoven. Annette huilt, bijna hysterisch. Margreet probeert haar te kalmeren, ze maakt klokkende geluidjes. Irene heeft dezelfde gezichtsuitdrukking als altijd: leeg en emotieloos. Mam knijpt mijn hand fijn. Ze verschuilt zich half achter mij, alsof ze naar een horrorfilm aan het kijken is. Ik voel niks. Het is heel raar, maar ik voel echt niks. Ik aanschouw dit alles alsof ik een toneelstuk bekijk. Het voelt alsof ik hier niet echt ben, alsof dit lichaam niet van mij is. De medewerkster van het crematorium vraagt of we er klaar voor zijn. Mam knikt. De vrouw drukt op een knop en de oven schuift open. Ik kijk gebiologeerd in het vuur. Het brand gewoon echt. Ik weet niet wat ik dan verwacht had, maar dit zijn dezelfde vlammen zoals die in ene openhaard te zien zijn. Dit zijn de vlammen waar mijn broer in geduwd gaat worden. Wat is dit voor onzin? Wie heeft dit bedacht? Dan wordt de kist naar binnen geschoven. Ik blijf kijken, ik weiger mijn ogen af te wenden. Mam heeft haar hand voor haar ogen, als een klein kind. Ik kan niet meer bewegen als ik zie hoe de bloemen op de kist in een oogwenk verschrompelen. Het waren dure bloemen. Met een mechanisch geluid schuift het deurtje van de oven dicht. Ik blijf staan kijken. Is het al afgelopen? Ik wil hier weg, maar mijn benen zijn met koude, ijzeren pinnen aan de vloer genageld. Mijn huid is van steen. ‘Kom je?’, vraagt mam. Ik reageer niet. Ik kijk in de hoop dat Alex zo meteen met een grote glimlach op zijn gezicht uit de oven gekropen komt, roepend dat het de beste grap is die hij ooit heeft gemaakt. ‘De zoon worden kaalgeschoren, weet je. En een jaar lang mogen ze geen seks, melk of vlees. Ze moeten in witte kleding lopen. Zo geven ze aan dat ze rouwen’. Het meisje kijkt opzij. ‘Waarom huil je?’, vraagt ze. Haar stem is plotseling zacht en warm. Ik proef het zout in mijn mond. ‘Je hoeft niet te huilen. Deze ziel gaat naar een mooie plek!’. Ik kijk opzij en zie haar ongemak. ‘Mijn broer is dood’, antwoord ik. Ze blijft me aankijken. Haar wenkbrauwen gaan lichtjes omhoog. ‘Mijn broer is dood’, zeg ik nogmaals, meer tegen mezelf als tegen haar. Ik wil hier weg, realiseer ik mij ineens. Ik wil nú weg en dit keer kan niemand mij tegenhouden. ‘Bedankt’, zeg ik tegen het meisje. ‘Ik moet gaan’. 110
Als ik wegloop zie ik hoe het meisje nog wat slapjes zwaait. Ik loop de brug over, en het valt me plotseling op hoe een groepje jongentjes tot aan hun knieën in het water van de rivier staan. Ze hebben iets in hun handen. Als ik even blijf staan zie ik dat het zeefjes zijn. De reden van hun bedrijvigheid wordt me plotseling duidelijk als ik zie hoe even verderop de resten van een afgeronde crematie in het water worden gegooid. De stroming staat precies hun kant op. Ik word misselijk en wend me af. Als ik hijgend in mijn hotelkamer op het bed neerplof doe ik direct mijn ogen dicht. Niet denken, maar naar de berg, mijn berg. Op mijn berg is het maar raar weer vandaag. Het is mistig, alsof één van de Goden een troebele soep in de lucht aan het brouwen is. In de verte heb ik al wat bliksemschichten de lucht zien doorklieven. Toch lijkt het slechte weer wel op een afstand te blijven. Ik zit op de drempel van ons huisje, en staar naar buiten. Het is ergens aan het einde van de middag, denk ik, want het begint al donker te worden. Al kan dat natuurlijk ook aan het weer liggen. Ranjan is er niet en ik weet niet precies waar hij uithangt. Hij is wel vaker op pad zonder dat ik weet waar hij is. Soms komt hij dan terug met zo’n geheimzinnige glimlach om zijn lippen, en dan wil hij niet zeggen wat hij heeft uitgevreten. Hoe lang ik ook doorzeur. Moeder is op de achtergrond met het eten bezig. Ik vind het fijn, die geluiden van een naderende maaltijd op de achtergrond. Wij leven altijd naar de maaltijd toe, ook al is die bijna altijd hetzelfde. Waarom zou je niet altijd hetzelfde eten, als dat goed bevalt? Dat doet het hele dorp overigens. Twee maaltijden per dag, altijd hetzelfde. Nooit geen gezeur over het eten en of het wel lekker is, want het is altijd lekker, en al onze moeders zijn de beste koks ter wereld. We wedijveren nog weleens wiens moeder het beste kan koken, en iedereen vindt dat zijn moeder er toch maar mooi met kop en schouders bovenuit steekt. Stakkers, ik laat ze maar in die waan, want de maaltijden van mijn moeder.... ‘Waar is Ranjan?’, vraagt moeder. Ze kijkt niet op van haar bezigheden en port het vuurt nog eens op. ‘Weg’, antwoord ik. ‘Waarheen? Let toch eens op je broer!’. Tja, het typische verwijt van mijn moeder. ‘Dat weet ik toch ook niet. Hij kan nooit ver zijn’, zo reageer ik. Dat is iets dat altijd klopt, want onze berg is niet zo groot. ‘Ga hem eens zoeken, en pluk je vader ook uit de ossenstal. We gaan straks eten’. Vader ligt vaak in de ossenstal een dutje te doen. Hij vindt het stro zo lekker liggen en hij houdt van het zachte ademen van de ossen. Ik zeg niks en sta op. Ik heb helemaal geen zin om Ranjan te gaan zoeken, want ook al is de berg niet groot, het is toch een flink karwei om alle kleine paadjes na te lopen om een broer op avontuur terug te vinden. Ik houd ook niet van onweer en aan de vogels te zien komt het er toch echt aan. ‘Hup’, zo spoort mijn moeder aan. ‘De rijst kookt. Schiet op’. ‘Ik ga al’. Het geduld van mijn moeder is eindig en het einde is vaak sneller in zicht dan ik denk. Als ik naar buiten loop besluit ik eerst vader even te roepen. Die draait zich dan nog twintig keer om en komt meestal pas veel later echt de ossenstal uit gelopen. Ik steek mijn hoofd om het hoekje van de staldeur. En daar ligt ie, op zijn rug, zijn armen met de handpalmen naar boven naast zijn lichaam liggend. Hij heeft een hoopje stro onder zijn hoofd geschoven. De ossen liggen ook te slapen, vlak naast mijn vader. ‘Vader’, roep ik. ‘Wakker worden, we gaan straks eten’. Hij reageert natuurlijk niet. Ik loop de stal in en probeer goed te kijken waar ik loop. Ossenstront blijft zo kleven tussen je tenen. Ik buk me en duw tegen zijn schouders aan. Hij opent één oog. ‘Het eten is klaar’, zo lieg ik. Misschien komt er dan meer actie. Hij knikt. ‘Ik slaap nu. Ik kom zo’. ‘Nee hoor, u bent wakker’, reageer ik bijdehand. Hij reageert al niet meer en heeft zich weer omgedraaid. Tja, dan moet moeder hem zo maar roepen. Dat heeft meestal meer effect. 111
Als ik de ossenstal uitstap zie ik dat het slechte weer de berg aan het besluipen is. Het begint zich al als een sjaal om de tenen van de berg te wikkelen. Het gedonder klinkt dichterbij en ik kan ook niet meer zo ver kijken. Dat ook nog. Dan is Ranjan natuurlijk helemaal niet te vinden. En dan durf ik te wedden dat hij met een uitgestreken gezicht aan de maaltijd zit als ik verregend en nat weer thuiskom. Ik zucht. Ik besluit naar het plekje op één van de rijstplateaus te gaan waar ik hem weleens eerder gevonden heb. Ik zet de pas er flink in, en mijn slippers kletsen in snel tempo op het zand. ‘Dag oma’, roep ik, als ik de oude vrouw van verderop passeer. Ze lacht me toe en haar ene tand glanst me vrolijk te gemoed. Al gauw ben ik op het rijstplateau dat ik in gedachten had. Er ligt daar een grote kei waar je heerlijk op kan zitten en ook het uitzicht is mooi. Ik zie Ranjan niet. Ik ga even op de kei zitten en kijk om me heen, speurend naar de rode trui die Ranjan volgens mij aanhad vanmorgen. En dan, uit het niets, scheurt de hemel doormidden met een donderend geluid. De regendruppels zijn dik en bedekken mij en de aarde al gauw met een tapijt van water. Ik ril. Er loopt een dikke druppel precies mijn trui in, en hij trekt een kil spoor langs mijn ruggengraat. Onweer is gevaarlijk, zo leerden wij van vader. Als het onweert moet je eigenlijk niet in een open vlakte zijn, en al helemaal niet als er slecht zicht is. Onze berg heeft de neiging plots op te houden op de momenten dat je het niet verwacht. De lucht eromheen is poreus en houdt geen mensen, dus dan is het gauw gedaan en val je met een rotvaart naar beneden. Zo is dat gegaan met de vader van een klasgenootje. Tenminste, hij is op een dag gewoon niet meer thuisgekomen, en iedereen neemt aan dat de afgrond hem te grazen heeft genomen. ‘Ranjan?’, roep ik, mijn handen als een koker voor mijn mond houdend. ‘Ranjan?’, roept mijn berg terug, zachtjes en met mijn eigen stem. ‘Ranjan, ben je daar?’, roep ik nog eens. Ik meen toch weer een rode trui door de mist te zien prikken. Wat is het toch ook een idioot! Hij weet toch wel dat hij met dit weer niet op deze plek moet rondhangen, maar gewoon naar huis moet komen. Hij kent die verhalen over de plotselinge afgrond toch wel? Ik besluit er achter aan te gaan. Misschien ben ik net te ver weg en hoort hij me niet. Ik stap een plateau naar beneden, me vasthoudend aan de lange, stugge halmen aan de zijkanten. Zo daal ik nog wat verder af. Dan zie ik plots het gezicht van Ranjan. Hij kijkt me lachend aan en zwaait. Ik wil naar hem toe gaan en voel hoe de boze woorden al op mijn tong liggen, maar dan is hij ineens weer verdwenen. De regen klettert nu nog fanatieker naar beneden en de lucht lijkt een zee waar ik me een weg doorheen moet banen. Ik daal nog sneller af. Ik spring van elk plateau en neem niet meer de moeite mij goed vast te houden. Ik heb het gevoel dat ik te weinig lucht krijg. ‘Hallo! Ranjan, kom terug! Het is hier gevaarlijk!’. Ik pers de woorden met zoveel mogelijk kracht naar buiten, maar ik krijg ze slap en uitgewrongen weer teruggekaatst. Nog verder gaat mijn tocht. Iedere keer zie ik een arm, een pluk haar of een stukje rode trui. Het lijkt wel alsof ik hem hoor lachen, alsof het een spelletje tikkertje is voor hem. Hoort hij mijn paniek niet? En dan ineens hoor ik een gil, als een snerpend geluid bereikt het mijn trommelvlies, dat paniekerig heen en weer trilt. Het is Ranjan die ik daar hoor gillen, en zo’n geluid heb ik hem nog nooit horen maken. Ik moet naar hem toe, maar de wereld om mij heen is grijs en vol water. Ik sla met mijn armen om me heen, alsof ik daar de mist mee kan verdrijven. Als ik me wanhopig en uitgeput op de grond wil laten zakken zie ik ineens iets wonderlijks. Ik sta voor de deur van ons eigen huis. Heb ik dan al die tijd een rondje gerend? Hoe kan dat nou? Ik stap over de drempel. ‘Moeder, Ranjan is...’, zo begin ik al te praten. De woorden drogen echter direct op als ik zie dat er helemaal niemand is. Het vuur is ook uit en de pannen staan in het rek, alsof moeder nog helemaal niet met de maaltijd begonnen was. Toch weet ik zeker dat het vuur al was opgestookt.
112
Het vreemde is ook dat al onze spullen ineens verdwenen lijken. Ik weet zeker dat ik thuis ben, maar het kleedje op de grond en het glinsterende beeldje dat moeder zo mooi vonden zijn d verdwenen. Het huis is kil, vreemd en van zijn kleding ontdaan. Ik open mijn ogen en ben ineens weer op mijn hotelkamer. Mijn kleding is klam en er zitten grote zweetplekken onder mijn oksels. Ik ren naar de badkamer en houdt mijn polsen onder de kraan. Ik spoel mijn mond met wat water. Ik kijk naar mezelf in de spiegel en herken de persoon die terugstaart niet. Margreet Vandaag moeten alle kinderen uit de eerste klas zich melden bij de schoolarts. Margreet vindt dat maar niks, zo’n kerel die zich met haar gaat bemoeien. Ze houdt er sowieso niet erg van als mensen zich met haar bemoeien, want meestal levert dat weinig goeds op. Laat al die volwassenen hun goedbedoelde bemoeizucht eens fijn in een hoge boom ophangen, of kapot kauwen en doorslikken. Ze zit naast Erik te wachten op één van de witte stoeltjes, die met een ijzeren haak aan de muur zijn bevestigd. De deur van de schoolarts zit nog dicht, en het bordje verkondigd nors dat er niet gestoord dient te worden. ‘Ben jij weleens bij een schoolarts geweest?’, vraagt Erik. Hij praat met zijn typerend hoge piepstemmetje, waardoor Margreet extra haar best moet doen om te luisteren naar wat hij zegt, in plaats van enkel het absurd hoge geluid waar te nemen. ‘Ja, een paar jaar geleden op de basisschool weleens, geloof ik’. Erik knikt. Margreet kijkt naar hem en observeert de vele kraters die de acne in zijn gezicht geslagen heeft. Ze weet dat hij er niets aan kan doen, maar toch vind ze hem daardoor minder aardig. Hij moet gewoon niet te dichtbij komen. ‘Moet je dan eigenlijk in je ondergoed?’, fluistert Erik dan. Hij kijkt haar niet aan, maar tuurt naar zijn voeten. ‘Weet ik veel’, reageert Margreet, alsof ze niet allang weet dat dit inderdaad moet. Zoiets bespreek je gewoon niet met jongens. Erik opent zijn mond om nog iets te zeggen, maar net op dat moment zwaait de deur open. Een dik meisje loopt naar buiten. Het vet puilt over haar broekrand. De schoolarts blijft in de deuropening staan. Hij draagt een klein rond brilletje en lijkt daardoor een beetje op een uil. ‘Margreet van Dorp?’. Hij houdt de deur een stukje voor haar open. Langzaam staat Margreet op en loopt naar zijn deur. De arts steekt zijn hand uit en Margreet legt met tegenzin haar hand in de zijne. ‘Margreet’, mompelt ze, hem niet aankijkend. ‘Ik ben Dolf Gerritsen, kom verder, en ga zitten’. Het kamertje is er één zoals je dat van een zichzelf serieus nemend school arts zou mogen verwachten. Zijn stethoscoop hangt als een trofee aan een haakje, de plant heeft al lange tijd geen water meer gehad en het bord met de letters hangt te popelen aan de muur. ‘Ik wil je eerst even wegen en opmeten. En dan doen we een oogtest, goed? Daarna praten we nog wat’. De arts heeft zijn wij-zijn-dikke-vrienden-stem opgezet. De stem die vader altijd gebruikt als hij zich weer eens belachelijk heeft gedragen en dan vervolgens wil doen alsof er niets aan de hand is. Op dit moment heeft de schoolarts het al direct bij haar verbruid. Ze zijn geen vrienden en dat zullen ze ook niet gaan worden, zo besluit Margreet. ‘Kleed je maar uit tot op je ondergoed en ga maar even bij die meetlat staan’. Met tegenzin trekt Margreet haar broek en trui uit. Ze gaat met haar rug tegen de muur staan, onder de meetlat. Laat dit hele gedoe dan maar zo snel mogelijk voorbij zijn. ‘Oké, je bent één meter vijftig’. Hij knikt goedkeurend. ‘Nu even op de weegschaal’. Hij wijst naar een feloranje weegschaal. Margreet gaat erop staan. Als ze naar beneden kijkt ziet ze het metertje aarzelend trillen, tot het stil blijft staan op drieëndertig kilo. Margreet is verbaasd, want een paar maanden terug woog ze nog 113
vijfendertig kilo, dat weet ze heel zeker. Moeder vond haar te mager en stond erop dat ze zich woog, iets dat Margreet nooit deed. De arts bukt zich om het getal te bekijken en een onaangename geur bereikt de neus van Margreet. Zweet vermengt met tabak. Ze houdt haar adem in. ‘Drieëndertig kilo’, leest de arts. ‘Dat is niet zoveel, een beetje te weinig zelfs, naar mijn zin. Kleed je maar aan’. Margreet zegt niks en loopt snel naar haar kleding toe, die erbij ligt alsof ze zojuist ter plekke ten hemel is gestegen. Ze heeft zich niet de moeite getroost het netjes op te vouwen, zoals moe altijd zo belangrijk vindt. De trui kriebelt en knettert als ze hem aantrekt. Ze gaat weer op de stoel zitten. De arts noteert iets op een vel papier. Het ziet eruit alsof hij willekeurige kriebeltjes zet, maar hij zal het zelf wel kunnen lezen. ‘Hoe komt het dat je zo mager bent?’, vraagt de arts. Margreet haalt haar schouders op. Hopelijk is hiermee de zaak afgedaan. Ze wil weg uit dit stinkhok en weer naar de les. ‘Geen idee? Eet je wel genoeg?’, polst de arts. ‘Boterhammen bijvoorbeeld, en aardappelen, dat is heel belangrijk’. ‘Ik eet genoeg hoor’, antwoordt Margreet. Ze tilt haar kin op en kijkt de arts recht aan. Op de een of andere manier heeft ze geen zin om haar ogen af te slaan, en ze blijft net zolang kijken tot de arts zijn ogen afslaat. ‘Is het wel gezellig thuis? Ik zie hier dat je drie zussen hebt. Gaat dat goed?’ ‘Prima’. Ze praat harder dan ze normaal gesproken doet. Dat stomme brilletje van hem ook. ‘En met je ouders? Helpen die weleens met je huiswerk?’. ‘Soms’. Ze zucht diep en krabt ongeïnteresseerd aan haar haren. ‘Alles gaat goed, zijn we klaar?’, vraagt ze. Terwijl ze dit uitspreekt voelt het alsof de woorden die uit haar mond komen niet de hare zijn. Alsof er een brutaal en dwars kind bezit heeft genomen over haar tong. Normaal gesproken durft ze nooit zo te praten tegen volwassenen. ‘Nee, we zijn nog niet klaar’. De stem van de arts klinkt al iets minder vriendelijk als zojuist. ‘Ik probeer een gesprek met je te voeren, maar ik heb niet de indruk dat je daar erg toe bereidt bent’, zegt de arts. Zijn woorden bezorgen Margreet zweethanden. ‘Nee, inderdaad’, zo reageert ze. Haar handen zweten nu nog meer. Ze veegt ze af aan haar broek. ‘Hoor eens, dame, een beetje meer respect zou je sieren’, zegt de arts. ‘O’, zegt Margreet. Ze durft de arts niet meer aan te kijken. Wat heeft ze toch? Waar is ze mee bezig? ‘Wel heb ik ooit!’, roept de arts uit. ‘Praat je soms ook zo tegen je ouders?’. Margreet durft niks meer te zeggen. Ze kijkt hem kort aan en zijn uilenbril kijkt boos terug. ‘Nou? Vertel, waar is je tong gebleven? Ik vraag of je zo ook tegen je ouders spreekt’. De arts slaat met zijn hand op tafel. Margreet zegt niks meer. Ze zou niet weten wat ze moet antwoorden. ‘Ik vind dit geen manier van doen. Ik zal hier een notitie van maken. En eet eens wat meer, wil je, want je kunt je botten tellen’. De arts draait zich om en begint in zijn tas te graaien. Is het gesprek nu klaar? Margreet aarzelt, maar ze neemt aan dat ze kan gaan. De deur klapt harder dicht dan ze had verwacht, en ze verwacht half en half dat de arts er nog aan komt rennen om een tirade af te steken, maar de deur blijft dicht. Hij is de oogtest vergeten, bedenkt ze zich, als ze met grote stappen terug naar haar lokaal loopt. Haar schoenzolen knallen boos tegen de grond aan. Isolde Het is twee uur in de nacht en ik zit op het bed in mijn hotelkamer. De dagboeken van Alex liggen in een halve cirkel om mijn voeten heen. Ik heb de gordijnen van mijn kamer nog steeds open staan 114
en soms loopt er iemand langs die dan nieuwsgierig naar binnen kijkt. Het kan me niet schelen. Ik moet de donkere wereld buiten blijven zien, anders vrees ik dat ik gek word. Het helpt me herinneren dat er meer is dan ikzelf, doodmoe en met een rammelende maag, mijn dode broer en zijn dagboeken. Ik ben al uren aan het lezen en als ik even knipper zie ik de letters aan mijn wimpers kleven. Ik lees zijn dagboeken niet, ik eet ze. Ik voed me met zijn woorden. Ik heb de eerste drie dagboeken al helemaal uit. Het beslaat de periode van zijn vijftiende tot zijn zeventiende. Van korte, bondige notities op zijn vijftiende zie ik zijn schrijfsels uitgroeien tot halfvolwassen zelfreflecties. Soms kinderlijk, soms wijs. Er zijn periodes dat hij elke dag schrijft en soms zitten er maanden tussen. Hij tekende soms ook kleine, met pen gekraste figuurtjes in de kantlijn. Of poppetjes met kinderlijke harkhanden onderaan zijn verhalen. Ik was geschokt toen ik las dat Alex op zijn vijftiende al zeker wist dat hij homo was. Waarom heeft hij me dat nooit verteld, als hij dit al zo lang wist? Hij schrijft hoe hij wiet rookt, en later gaat experimenteren met harddrugs. Pilletjes op feesten, die hij aanman van onbekenden. Het lijkt wel alsof het hem allemaal niets meer kon schelen op een gegeven moment. Ingrid komt ook regelmatig in zijn verhalen terug. Van therapeut wordt zij een soort vriendin, waar hij regelmatig langsgaat. Zijn ambitie om acteur te worden noemt hij zo’n beetje elke keer dat hij schrijft, alsof hij zichzelf daaraan wil herinneren. En mam, natuurlijk komt mam regelmatig in zijn notities terug. Ik zou het bijna voor haar op willen nemen als ik lees hoe hij haar omschrijft, zo nietsontziend en rauw. Het is gek, maar hij voelt nu heel dichtbij. Het is alsof ik hem de verhalen zelf hoor vertellen, met de gebruikelijke flair die hij altijd had als hij aan het woord was. Ik kijk even uit het raam en houd mijn hand voor mijn mond, blaas lucht uit en snuif die op. Bah, ik stink uit mijn mond. Ik ruik naar slaaptekort en honger. De nacht duwt dwingend tegen mijn oogleden, maar ik ga pas slapen als ik alles heb gelezen. Nu ik er eenmaal middenin zit gun ik mezelf nauwelijks tijd om me ook maar even los te maken van zijn dagboeken. Ik sla het laatste dagboek open. Of tenminste, het laatste dagboek dat hij schreef voor hij overleed. Er ligt nog één dagboek van Alex toen hij een jaar of negen was, maar die beslaat vooral tekeningen en wat korte teksten vol spellingfouten en kriebelig handschrift. *** Vandaag moesten we allemaal een monoloog houden op school. Ik had er een voorbereid over een man die op het punt staat zijn vrouw te verlaten. Ik vond het in een stoffig boek in de bibliotheek. Het voelde raar om hem te spelen. Op school weet iedereen allang dat ik op mannen val, dus ik verwachtte bij elke zin die ik uitsprak dat ze in lachen uit zouden barsten. Iedereen bleef me echter bloedserieus aankijken. En ik weet niet, maar het voelde alsof ik in de huid van mijn vader kroop. Wat voelde hij, wat dacht hij, toen hij de benen nam? Is hij niet benieuwd naar ons, zijn eigen vlees en bloed? Ik werd bijna boos op het karakter dat ik dat moment zelf aan het vormgeven was. Ans merkte dat. Ze zei dat ze het idee had dat ik mijn karakter niet helemaal doorvoelde. Ze had gelijk, ik haatte mijn eigen karakter. Kan je iemand spelen die je haat? *** Ik was bij Ingrid vanmiddag. Het was weer zo gezellig dat het bijna pijn deed. De knusheid straalt je daar uit elke hoek van de kamer te gemoed. Hoe doet ze dat toch, zo’n sfeer scheppen? Waar zit dat ‘m überhaupt in, sfeer? Bij ons thuis sterft alles dat ook maar enigszins voor sfeer kan zorgen een snelle dood. Elk kaarsje, elk plantje. Ze staan er even en zijn dan vaak ineens foetsie. Ze kunnen vast niet overleven in die ijzige kilte. Ze zeggen dat je een ‘’is dit het nou’’-gevoel vaak pas krijgt als je de dertig ruim gepasseerd bent, en alles zo’n beetje voor elkaar hebt. Ik heb dat gevoel volgens mij al zolang ik me kan herinneren. Het enige dat me het gevoel geeft dat ik leef is toneelspelen. Gek dat ik me dan pas goed voel, als ik mag doen alsof ik iemand anders ben. Ik weet niet, ik kan me gewoon niet voorstellen dat dit gevoel ooit zal veranderen. Natuurlijk, ik hoop ooit een leuke vriend te krijgen, misschien wel kinderen te adopteren, maar ik kan me niet indenken dat die grijze waas dan zal verdwijnen. Misschien komt het door mam, die altijd heeft 115
uitgestraald dat het leven niet veel soeps is en dat het hoogst haalbare doel is om jezelf er zonder al teveel kleerscheuren doorheen te slaan. Ik word depressief van dat mens. *** Gister ben ik met Kees mee geweest naar een feest voor homo’s. Hij is zo verschrikkelijk homoseksueel dat het soms bijna onecht lijkt. Ik denk dat hij het ook weleens een beetje aandikt, gewoon, om te provoceren. Ik ken dat gevoel wel. Het is leuk om mensen een beetje te shockeren, al durf ik er nog steeds niet tegenover iedereen voor uit te komen. Er waren veel jongens, natuurlijk, maar er was ook veel drank, en blijkbaar ook drugs. Kees legde op een gegeven moment een klein roze pilletje in mijn hand. Achteraf gezien snap ik niet dat ik hem niet heb gevraagd wat het was, maar ik heb het zonder iets te vragen doorgeslikt. Hij fluisterde later in mijn oor dat het XTC was. Ik geloof dat het me toen al niks meer kon schelen wat het was. Mijn god,het gevoel dat ik drie kwartier later kreeg laat zich nauwelijks omschrijven. Ik krijg een lichte tinteling in mijn tenen en die trok mijn hele lichaam door. Het leek wel alsof alles zachter werd. Kees lachte naar me en ik vond hem zó lief. Ik voelde gewoon vanuit de toppen van mijn tenen dat ik van hem hield. Maar niet alleen van hem. Ik hield ook van het plafond, het licht, de muziek, de glazen, de kussens. Ik kan me nog herinneren dat iemand me van de vloer omhoogtrok, want ik wilde er perse op gaan liggen, en zelfs de vloer voelde pluizig en warm. Ik hield van iedereen, een intens gevoel dat ik nog nooit gehad heb. Op een gegeven moment ben ik een wildvreemde jongen gaan knuffelen, en we hebben gezoend. Ik had niet verwacht dat mijn eerste zoen zo zou zijn, zo, liefdevol. Maar goed, op dat moment voelde ik me een Gandhi die van iedereen hield. Nu voel ik me uitgeteld. Ik heb vandaag niet veel meer gedaan dan op bed liggen en me van mijn linker- op mijn rechterzij draaien. Mam keek me vol stil verwijt aan toen ik haar om twee uur vanmiddag tegenkwam nadat ik even had geplast en weer terug liep richting mijn bed. Ik had zin om naar d’r te grommen, zoals een valse hond. *** Ik twijfel of ik wel door moet gaan met de toneelschool. Past het wel bij me? Waarom voel ik me zo ongelukkig? Aan de andere kant voelt het zó goed als ik toneelspeel. Misschien ben ik te jong voor zo’n opleiding? Zou ik niet eens eerst iets heel anders moeten doen, reizen ofzo? Nepal heeft altijd een magische aantrekkingskracht op me gehad. Ik weet niet waarom. Ingrid zegt dat ik het gewoon moet doen, maar zij heeft gemakkelijk praten. Zelf is ze al reizend opgegroeid en voor haar is dat hetzelfde als een ritje maken met de bus. Ik weet het niet, hoor. Mijn maag voelt hol. Ik merk ineens dat ik het dagboek zo stevig vasthoudt dat ik kramp heb in mijn vingers. Hier te lezen dat Alex inderdaad naar Nepal wilde is heel vreemd. Hij had hier moeten zitten, niet ik. Het besef dat ik maar zo weinig wist van Alex verscheurt me. Waarom hebben we nooit meer met elkaar gepraat? Waren we dan elk zo gevangen in onze eigen ellende?
*** Ik heb het gedaan. Ik ben naar mam toegelopen en heb haar gevraagd of ze mij het laatste adres dat ze van mijn vader heeft wil geven. Ze keek me aan alsof de duivel in hoogsteigen persoon bezit van mijn ziel had genomen. ‘Waar heb je dat voor nodig?’, vroeg ze. ‘Om hem een bosje bloemen te sturen en hem zo te bedanken voor zijn goede vaderschap’, heb ik geantwoord, onaardiger dan ik in eerste instantie bedoelde. Het was eigenlijk een grapje, maar mam kan gewoonweg niet zoveel met humor. Ze bleef me strak aankijken, en ik keek koeltjes terug. Ik had me voorgenomen niet terug naar mijn kamer te lopen zonder een briefje in mijn handen met zijn adres erop. 116
‘Ik wil hem opzoeken. Ik ben benieuwd naar hem’, heb ik toen maar gezegd. Eigenlijk voelde het toen al direct alsof ik teveel informatie had gegeven. Ik weet niet wat het is, maar zodra ik mam zie vergaat de zin om ook maar iets los te laten mij direct. Ze is naar de grote kast op haar slaapkamer gelopen, heeft een kwartier lopen rommelen in een laatje en duwde me toen een donkerbruin papiertje in mijn handen. Waterland 14, Nijmegen, stond erop. Ze had zich niet eens de moeite getroost zijn naam erboven te schrijven. Ze keek me niet meer aan en is aan het eten begonnen. Het kan me niks schelen wat ze ervan vindt. Zij heeft onze vader haar leven lang verzwegen alsof ze ons door een onbevlekte ontvangenis gekregen heeft, zonder tussenkomst van wat voor man dan ook. Misschien had ik daar mee kunnen leven als zij anders was geweest. *** Vanmorgen heb ik opgepast op Jorrit, de kleinzoon van Ingrid. Hij is tien jaar en echt een grappig ventje. Jorrit vond dat hij best alleen kon zijn, maar Ingrid dacht daar geloof ik anders over. Ze zei dat ze vreesde dat er niets meer van haar huis over zou zijn als ze terug zou komen. Ik voelde me gevleid dat ze me vroeg. Toen ik een kwartier samen was met Jorrit begreep ik direct waarom ze hem niet alleen liet in haar huis. Jorrit moet voor zijn geboorte in een tobbe vol zelfvertrouwen gevallen zijn, want hij denkt dat hij alles kan. Hij is nu pas tien, dus ik vraag me af tot wat voor niet te temmen supermens hij zal zijn uitgegroeid als hij volwassen is. Ik geloof dat de diagnose ADHD speciaal voor hem is uitgevonden, maar Ingrid kwam met een verhaal over de stand van de sterren tijdens zijn geboorte. Ach ja, ik ben ook niet zo van de etiketjes. Toen Ingrid het huis nog maar één seconde verlaten had klapte hij al verheugd in zijn handen en riep: ‘wat gaan we doen?!’. Ik geloof dat hij er zelfs bij stond te springen. Hij keek me verwachtingsvol aan, maar dit droop al snel van zijn gezicht af toen ik vroeg of hij zin had om te tekenen. Hij dacht zelf meer aan het bouwen van een hut, het graven van een kuil in de tuin, geen idee van welke Duitser hij dat idee gejat heeft, of het maken van een ladder. Waar hij die ladder voor wilde gaan gebruiken was nog geheim. Aangezien hij niet meer opties gaf ben ik maar voor de ladder gegaan. We hebben takken en touw gebruikt, maar ik weet niet of de ladder nou echt zo stevig is. Jorrit is een echte jongen, zo’n stoere, met een legergroene broek en met een keur aan imitaties van politieauto’s en brandweergeluiden in zijn repertoire. Toch keek hij tegen mij op, en het deed me goed. Ik voelde me heel even mannelijker dan ik me normaal gesproken voel. Ik heb zelfs gedaan of ik verstand heb van het bouwen van ladders, terwijl ik hem waarschijnlijk meer had kunnen vertellen over het gebruiken van make-up. Maar ik geloof niet dat hij daar echt interesse in had. *** Mijn vader is een klootzak. Ik ben blij dat hij zich geen seconde met mijn leven heeft bemoeid, want het was er waarschijnlijk niet veel beter door geworden. Ik heb de trein en de bus gepakt, en de halte was maar een paar honderd meter van Waterland 14 verwijderd. Toen ik uit de bus stapte had ik direct het gevoel dat hij uit elke hoek tevoorschijn kon komen, naar me toe zou lopen, en me zou omhelzen als zijn verloren zoon. Er was echter niet veel meer dan een bushokje met kapot geslagen ruiten en het knerpende geluid van dat glas onder mijn schoenen. Ik kon de straat moeiteloos vinden. Ik heb eerst aan de overkant staan kijken. Het was een doodgewoon rijtjeshuis. Het hele straatje straalde burgerlijke braafheid uit. De tegeltjes riepen iedere voorbijganger toe dat hier doodnormale mensen woonden. Er stond een fietsenrekje in de voortuin en ik schrok toen ik er twee kinderfietsen in zag staan. Een rode met een mandje voorop en een blauwe. Het grasveldje in de tuin was niet erg goed bijgehouden. Ik kon vanaf de plek waar ik stond niet goed zien wat er op het naambordje stond. Omdat ik bang was dat het op zou gaan vallen dat ik daar stond te loeren in dat doodstille straatje, ben ik vrij snel naar de overkant gelopen. Eenmaal voor het tuinhekje kon ik natuurlijk niet veel anders doen dan ook aanbellen. Voor ik het wist drukte ik op de gouden knop, die een vriendelijk 117
geluid maakte. Ik was natuurlijk niet zo bijdehand geweest om van te voren te bedenken wat ik wilde zeggen. Misschien had ik gehoopt dat die eikel me direct zou herkennen en een geanimeerd gesprek zou starten. Ja, ik ben een idioot. Er deed een vrouw open. Ze had lang, witblond haar waar de kapper vanaf spatte. Ze keek me vriendelijk aan, en toen ik vroeg of Dirk ook thuis was knikte ze. Ik kon het bijna niet geloven en bedacht me nog dat er vast een jongen van twintig tevoorschijn zou komen die haar zoon zou blijken te zijn. Niet veel later kwam er echter een man aangelopen. Hij droeg sloffen en een joggingbroek, met daarop een trui. Hij had zich vast niet geschoren vanmorgen, want er waren lichte stoppeltjes te zien. Zijn haar was al enigszins grijs aan het worden. Ik voelde me hoopvol toen ik hem aankeek, want hij leek me vriendelijk. ‘Ken jij Marianne?’, heb ik hem gevraagd. Hij krabde op zijn hoofd en staarde in de verte. ‘Marianne, wie?’, vroeg hij. Toen ik antwoord wilde geven zag ik de blik in zijn ogen veranderen en ik wist dat verdere uitleg niet nodig was. Hij keek me voor het eerst echt aan, en zijn blik kreeg iets vijandigs. ‘Wie ben jij?’, vroeg hij. ‘Alex’, zei ik en ik zag twee draadjes in zijn hoofd contact leggen met elkaar. Voor ik het wist griste hij zijn jas van de kapstok, riep naar binnen dat hij even een luchtje was scheppen en duwde hij mij weg van de voordeur. ‘Kom’, piepte hij, en hij klonk benauwd. Ik begreep natuurlijk direct dat hij wilde voorkomen dat ik inbreuk zou maken op zijn vredige leventje, en blondje zal ook wel niets van mijn bestaan af geweten hebben. Toen we de straat uitwaren stond er een bankje en daar ging hij zitten. Ik zag toen pas dat hij nog steeds zijn sloffen aanhad. Het had iets zieligs. ‘Niemand weet van jullie bestaan’, zei hij direct. Ik wist direct niet meer wat ik moest antwoorden. Ik bleef stil en staarde hem aan. ‘En dat moet zo blijven’, ging hij verder. ‘Waarom?’, vroeg ik hem. Die vraag had hij duidelijk niet verwacht. Ik weet ook niet of ik wilde weten waarom niemand van ons bestaan wist, of waarom hij ons vroeger had verlaten. ‘Je moeder heeft er destijds voor gekozen te vertrekken, en toen heb ik besloten dat ik opnieuw moest beginnen. Ik kon het niet aan, weet je’. Hij wrijft in zijn handen. ‘Wat?’, vroeg ik toen, want ik weet nog dat ik me afvroeg of ik hem goed had verstaan. Toen hij me verward aankeek heb ik nadrukkelijk gevraagd of mam hem verlaten had. Toen hij knikte voelde het alsof er iets in mij explodeerde. ‘Waarom is ze weggegaan?’, vroeg ik. ‘Ik heb me niet altijd netjes gedragen’, zo zei hij. ‘Dat spijt me enorm. Ik zat niet goed in mijn vel destijds. Maar jongen, ik heb nu een nieuw leven, en ik kan nu niet meer voor je betekenen, sorry’. En de laffe hond stond op en rende bijna weg van het bankje. Hij riep geloof ik nog net over zijn schouders dat hij me alle goeds toewenste. Ik heb nog zeker een uur op dat bankje gezeten. Mijn gedachten gingen niet veel verder dan de oneliner: ‘mam heeft hém verlaten’, en dat dan twintigduizend keer achter elkaar. Toen ik erachter kwam dat het steeds herhalen van dezelfde gedachte op een gegeven moment weinig nieuws meer toevoegt, heb ik me ertoe weten te zetten op te staan en de bus terug te nemen. Ik ben nu thuis en er is nog niemand. Ik voel me verdoofd, de muren zweven als witte geesten om mij heen. *** Het is nog steeds zaterdag. Ik ben nu bij Ingrid thuis. Ik wist niets beters te doen dan naar haar toe gaan. Ze blijkt even weg te zijn om een boodschap doen, en ze heeft het toch aangedurfd om Jorrit eventjes alleen achter te laten. Hij is nu buiten aan het spelen met het laddertje. Ik zit hier voor me uit te staren. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik hoop dat Ingrid snel terug is. **** 118
Hier stopt de tekst. Haastig sla ik de bladzijdes om, in de hoop dat hij gewoon een pagina heeft overgeslagen. Maar ook de rest van de bladzijdes zijn leeg. Ik had me niet gerealiseerd dat dit dagboek ooit zou ophouden. Maar hier is het gestopt, en de witte pagina’s staren mij uitdagend aan. Hij is niet eens op de helft van dit dagboek gekomen. ‘Ik haat je, Alex!’, schreeuw ik. Mijn stem klinkt rauw. Ik slinger het dagboek met één zwaai de kamer door. De bladzijdes fladderen als dunne vleugels heen en weer. Het dagboek blijft geknakt liggen in een hoek. Ik zou willen huilen, maar het lukt nog steeds niet. Waarom kan ik nou verdomme niet eens een paar zeer terechte tranen uit die opgedroogde klieren persen? Ik verdien tranen! Het besef dat mam onze vader heeft verlaten druppelt langzaam binnen en sist in mijn oren als een kwade geest. Ik ben blij dat ik in Nepal zit, want als ze nu voor me had gestaan weet ik niet wat ik had gedaan. Ik tril. Ik zie dat het drie uur in de nacht is. Ik rol me op, sluit mijn ogen en voor ik het weet ben ik weg. Gek hoe slaapverwekkend verdriet blijkt te zijn, denk ik nog. Margreet Margreet had niet verwacht dat het achter zich dicht trekken van de deur zo gemakkelijk zou zijn. Ze heeft gisteren haar achttiende verjaardag gevierd, in de wetenschap dat ze die avond haar laatste nacht thuis zou slapen. Het vieren van haar verjaardag was meer een formele handeling die afgehandeld diende te worden dan dat ze er enig gevoel bij had. Verjaardagen dienen gevierd te worden, leuk of niet. Het hele gezin was erbij aanwezig en er waren twee vriendinnen gekomen: Jet en Elsa. Ze had hun cadeautjes beleefd in ontvangst genomen, haar taart discreet in de prullenbak gegooid en gelachen alsof er ook daadwerkelijk iets te vieren viel. De rest deed hier braaf aan mee, als overijverige figuranten in een slechte film vertolkten zij hun rollen: moe zweeg met name en keek hier en daar gekwetst, pa hield zich op de achtergrond en gromde soms wat, Marianne knikte wanneer er geknikt diende te worden en lachte hinnikend als het moment dat vroeg, Irene staarde leeg voor zich uit en Annette week geen moment van de zijde van Margreet. Zo speelden zij het vermoeiende stuk dat ze al jaren opvoerden. Vandaag echter, is het moment aangebroken dat Margreet dit alles ruw tot een einde zal brengen. Ze weet al behoorlijk lang dat ze op haar achttiende deze plek zou verlaten. De rest weet het echter nog niet. Toen ze het een half jaar geleden voorzichtig ter sprake wilde brengen vroeg moe gekwetst of ze het soms niet naar haar zin had thuis, en pa sloeg meerdere malen met zijn hand op tafel, de dingen roepend die hij altijd riep, maar die nu lang niet meer zoveel indruk maakten als vroeger. Daarom besloot ze haar eigen plan stilzwijgend te voltrekken. Haar spullen heeft ze gisteravond al ingepakt, netjes en opgevouwen, zoals ze dat ook voor een vakantie zou doen. Zoveel heeft ze niet: de dingen die ze echt mee wilde nemen pasten makkelijk in één koffer. Wat kleding, haar dagboeken, een foto van haar zussen, haar kussen, haar pyjama en wat ondergoed. De rest kan ze wel kopen als ze het nodig heeft. Ze heeft het zo gepland dat ze zou vertrekken als iedereen aan het werk of naar school was. En nu heeft ze dus de deur achter zich dicht getrokken. Ze voelt de koude van de ijzeren knop nog in haar hand, als een laatste handdruk. Ze had niet verwacht dat het zo makkelijk zou zijn om over het tuinpaadje naar het hek te lopen, de hendel naar beneden te duwen en het hekje achter zich te sluiten. Slechts éénmaal draait ze om en kijkt naar het huis, maar dat is meer om te controleren of ze de deur wel goed heeft dichtgetrokken. Het huis straalt de vertrouwde leegheid uit die het altijd had, alsof dat in de bakstenen is meegebakken. Het huis kon nog zo vol zijn, en toch zag je, wanneer je door de spiegelende ramen naar binnen keek, precies hetzelfde als in de ogen van Irene. En dat was niet zoveel. Nu staat ze bij de bushalte, te wachten op die van tien over tien. Is dit het dus?, vraagt ze zich af. Ben ik nu volwassen? De wind is ijzig en pingpongt tussen haar benen door. Ze kijkt naar haar koffer, die als een hondje aan haar voeten staat. Het bruine leer is versleten. Er loopt een oud stel voorbij, gearmd, zij klein en gekromd, hij nog met iets van het statige dat hij vast heeft overgehouden aan een belangrijke baan. Ze staren, maar Margreet schenkt er geen aandacht aan. Je zou denken dat je 119
door zo dun te zijn minder op zou vallen, gewoonweg omdat je dan minder ruimte inneemt, maar het tegenovergestelde is waar. De bus stopt voor de halte en ze neemt achterin plaats. Haar koffer zet ze naast zich, het is niet druk in de bus. Als de bus optrekt steekt ze haar hand in haar jaszak en voelt daarin het papiertje met het adres. Ze knijpt erin en het knispert. Niet aan Annette denken, denkt ze. Vooral niet aan Annette denken. Die is al veertien en redt zich wel. Isolde Ik heb alles halsoverkop geregeld. Mijn hotel is betaald en er was nog ruimte in het vliegtuig zodat ik mijn vliegticket met twee weken kon vervroegen. Elke seconde dat ik hier langer ben is eigenlijk teveel. Ik wil nú naar huis en ik vervloek dat klote Nederland en het feit dat het kleine rotland zo ver van Nepal vandaan ligt. Nu moet ik eerst de vliegreis nog zien te overbruggen voor ik de antwoorden uit mijn moeder kan trekken. Toen ik gisterochtend wakker werd verlangde elke vezel van mijn lichaam naar de waarheid, en niets meer dan dat. Ik dacht dat ik die hier zou vinden, maar ik weet nu dat ik daarvoor thuis moet zijn. Ik loop met mijn spullen door Thamel om een taxi aan te houden die me naar het vliegveld zal brengen. De bandjes van mijn backpack snijden in mijn schouder. Voor ik echter op weg ga wil ik eerst nog even langs mijn zwerver. Ik realiseer me dat mijn idealisme snel is opgedroogd toen de eigenaar van het restaurant zo ontnuchterend opmerkte dat mijn zwerver de dag na mijn maaltijd gewoon weer honger zou hebben. Het voelde een beetje hetzelfde als de aanblik van mijn huiskamer na het stofzuigen me geeft: je hebt je best gedaan, maar echt zichtbaar is het resultaat niet. Toch kan ik mijn zwerver niet zomaar achterlaten. Ik heb het gevoel dat ik hem nog iets verplicht ben, sinds ik hem die maaltijd heb aangeboden. Natuurlijk vraagt hij zich al die tijd af of ik weer langs zal komen om dat zeurende gevoel in zijn maag voor even te verlichten. Hij is niet eens bij machte om de straat af te turen op zoek naar een toerist, maar moet wachten of hij de zachte druk van een blanke hand op zijn schouder zal voelen. Als ik in het straatje aankom zit mijn zwerver er precies zo bij zoals ik hem eerder ook aantrof. Bijna verwacht ik dat hij verrast zal opkijken, maar dat is nogal lastig als je niets ziet. Ik loop gauw naar hem toe, en ruik direct hoe de geur van zijn jarenlange ongewassen huid zich opdringt. Zou hij dat zelf ook ruiken? Dat lijkt me een kleine hel, om uur na uur gevangen te zitten in je eigen stinkende lichaamslucht. Dan moet je toch de neiging krijgen om al die viezigheid als een harnas van je af te willen scheuren? Hij houdt zijn hand op, zoals hij vorige keer ook deed. Voordat hij iets kan zeggen steek ik mijn hand in mijn vest, en haal daar de biljetten uit. Ik heb ze met een elastiekje aan elkaar gebonden. ‘Money’, zeg ik zacht, en ik knijp zijn vingers zachtjes dicht. Hij voelt met zijn vingers, brengt dan de biljetten naar zijn neus en ruikt eraan. ‘Nu kan je eten kopen’, fluister ik weer. Ik pak het pakketje biljetten uit zijn hand en stop het in de zak van zijn joggingbroek. ‘Niet verliezen. Het is veel’, zeg ik dan. Mijn zwerver geeft niet veel reactie. Hij schudt wat met zijn hoofd heen en weer, en voelt dan nog eens in zijn zak. Dan knikt hij, maar ik heb geen idee of dit een poging is tot communicatie met mij. Ik voel me onthand. Waar wacht ik eigenlijk nog op? Moet hij op zijn knieën vallen en mijn voeten kussen, of wacht ik op de Here Jezus die me ter plekke heilig komt verklaren? Ik leg mijn hand op zijn schouder ter afscheid en wil eigenlijk nog iets zeggen. Er komt echter niks in me op. ‘Het ga je goed’ zou nogal ironisch zijn. Ik zeg dus maar niks en knijp nog even zachtjes in zijn schouder. Ik voel zijn sleutelbeen in mijn duim prikken. Ik houd een taxi aan, zeg nors de prijs die ik er voor over heb, en de chauffeur knikt uiteindelijk met een blik alsof het mijn schuld is dat hij zijn bloedjes van kinderen vanavond niet genoeg te eten kan geven. Ik neem plaats op de achterbank en als we wegrijden zie ik dat een groepje zwerfkinderen mijn zwerver omringd heeft. Ze zitten met hun kleine handjes aan hem, en hij zwaait met zijn enige arm 120
dreigend heen en weer. Ik realiseer me direct wat ze aan het doen zijn, want die kleine aasgieren hebben natuurlijk alles gezien. ‘Stop!’, roep ik naar de chauffeur. Hij draait zijn hoofd lichtjes om, maar trapt tegelijkertijd het gaspedaal nog eens extra hard in. ‘Stop! Ik moet terug’, ik hang over de stoel heen en maak een paniekerig gebaar met mijn hand. ‘Not possible, almost there’, antwoordt hij, terwijl we de straat nog amper uit zijn. Ik laat me weer terugzakken op de achterbank en kijk nog eens door het raampje. Mijn zwerver is al niet meer te zien. Boos staar ik naar het achterhoofd van de chauffeur. Er zitten zwarte vegen op zijn oren. ‘Je moet je oren eens wassen, stinkerd’, zeg ik luid, in het Nederlands. ‘English please’, reageert hij, en draait de volumeknop van de radio helemaal naar rechts. Er komt een dof geluid van opgewekte Hindi-muziek uit de luidsprekers. Wanneer ik naar de bevlekte stoffering van de achterbank kijk vullen mijn ogen zich ineens met tranen als ik me realiseer dat het eigenlijk helemaal niet uitmaakt. Waarom heeft mijn zwerver meer recht op een gevulde maag dan die kinderen? Ze doen het enige dat ze geleerd hebben te doen en dat is te overleven, kostte wat het kost. Na een vermoeiende procedure en uren wachten ben ik blij als ik eindelijk plaatsneem in het vliegtuigstoeltje. Al vrij snel lopen de stewardessen met hun opgeplakte glimlach tussen de stoeltjes door en delen de maaltijden uit. Kennelijk hebben we vertraging en om ons koest te houden voor we opstijgen worden we gevoed, zo beredeneer ik. Ik heb geen trek. Ik neem een hap van de kip en die proeft zo dood dat ik me afvraag of het beest ooit geleefd heeft. De groente is slap en smakeloos. Ik probeer wat van mijn rijst te eten, maar ik geef het al snel op. De vrouw naast me is dik en eet met smaak, alle vooroordelen en zichzelf voedend. Ze schurkt iedere keer met haar kuit langs mijn been en ik irriteer me. Ik wil hier niet zijn. Ik wil hier weg. Ik wil naar huis. Ik sluit mijn ogen en probeer aan thuis te denken. Ik zie een groot, zwart vlak. Ik probeer het nog eens, maar mijn brein weigert standvastig om de beelden te produceren die mijn plotselinge aanval van heimwee zouden kunnen kalmeren. Wat zou ik dan eigenlijk willen zien, of willen voelen? Mijn eigen appartement? Nee, dat geeft me niet het gevoel dat ik zoek. Het huis waarin Alex en ik opgroeiden, en waar mam nu woont? Ik denk aan de vertrouwde meubels, de geur, het geluid van de klok. Ik stel me voor hoe mam op de bank televisie zit te kijken, haar hand zo typisch onder haar oksel geklemd. Ik dwing mezelf om dit plaatje een tijdje vast te houden. De enige neiging die ik echter kan bespeuren is het verlangen om dit beeld zo snel mogelijk van mijn netvlies te vagen. Nee, mijn thuis heb ik daar nooit gevonden. Dan herinner ik me mijn berg. Natuurlijk! Ik zucht opgelucht. Ik begrijp niet waarom ik mijn berg altijd zo gauw vergeet. Op mijn berg word ik net wakker, omdat alles jeukt. Zelfs de binnenkant van mijn neus voelt geprikkeld en kriebelt als een gek. Als ik mijn ogen open weet ik even niet wat ik in de ossenstal doe. Het stro heeft zich tegen alle hoeken van mijn lichaam aangevleid, en de uiteindjes porren venijnig in mijn vel. Mijn vader ligt naast mij en is nog steeds in diepe slaap. Dan herinner ik mij ineens dat ik vader moest gaan roepen voor het eten, en ook Ranjan moest halen. Veel verder dan de ossenstal ben ik echter niet gekomen, want toen vader weigerde op te staan bedacht ik me dat ik dan best wel heel even naast hem kon gaan liggen. Ook de ossen vinden dit allemaal wel prima, hoe meer zielen, hoe meer warmte, zo beredeneren zij vast. Ik schrik van een harde klap tegen de deur van de stal. Hij zwaait open en Ranjan steekt zijn hoofd om het hoekje. ‘Kom je eten? Moeder is hartstikke kwaad, want ze zit te wachten’. Hij roffelt ongeduldig met zijn handen tegen de deurpost. ‘Ja, ik kom. Help eens even om vader wakker te maken’. Ranjan stapt de stal binnen en bukt onwillekeurig, terwijl je in de ruime stal gemakkelijk rechtop kan staan. ‘Krijg je hem weer eens niet wakker? Ik weet wel iets’, hij grinnikt. 121
‘Nee Ranjan, doe nou eens normaal’, zeg ik, maar ik doe niks en wacht af. Hij pakt een bosje stro en houdt die onder de neus van vader. Als dat geeft effect heeft begint hij er langzaam mee langs de neusgaten van vader te wrijven. Vader slaat plotseling hard met zijn hand in zijn gezicht en schiet overeind. ‘Wel alle!’, roept hij. Hij maait met zijn handen om zich heen en ik krijg een flinke pets tegen mijn arm. ‘Waar is dat nou voor nodig?’, roept hij. ‘Nergens voor’, antwoordt Ranjan, en hij lacht zo hard dat hij tranen in zijn ogen krijgt. ‘We moeten eten’, zeg ik dan, en zoals verwacht staat mijn vader zuchtend op. Hij houdt van eten, maar ook van slapen, en die twee zaken zijn nou eenmaal altijd met elkaar in conflict. ‘Mogen wij hier in de ossenstal eten?’, vraag ik aan vader. Ranjan knikt, blij met mijn goede ingeving. ‘Vraag maar aan je moeder’, antwoordt vader. Dat was ook te verwachten want voor dergelijke beslissingen moeten wij altijd bij moeder zijn. Zij weet immers altijd wel zo’n beetje wat het beste is, dat weet iedereen. Even later zitten Ranjan en ik met onze dampende borden in de ossenstal. Moeder vond het onzinnig om hier bij de dieren te gaan zitten eten, want we waren toch geen honden? Maar toen Ranjan begon aan te dringen leek ze geen zin te hebben in verder gezeur en stemde ze in, afkeurend haar hoofd schuddend. ‘Ranjan?’, vraag ik, en ik duw direct daarna een stapeltje rijst in mijn mond. Hij knikt en kauwt driftig door. ‘Zullen we elke avond hier eten? Totdat we allebei oud en gerimpeld zijn, met vellen die over de grond heen slepen omdat alle rek eruit is? Ranjan knikt enthousiast. ‘Ja!’, roept hij met volle mond en een aantal rijstkorrels vliegen het stro in, ‘dat doen we. En als we echt oud zijn dan gaan we hier gewoon wonen. Is lekker warm hoor, hier bij de ossen’. Hij staat op en schopt zachtjes tegen één van de ossen aan. Het beest draait zijn kop om en kijkt nog lodderig dan hij normaal al doet. ‘Doe eens zachtjes voor die ossen, ga zitten en eet je rijst’, zo commandeer ik liefdevol. Anderhalve dag later ben ik weer in Nederland. Het voelt heel vreemd om weer terug te zijn. Het vliegveld is zo modern en de stemmen die door de luidsprekers klinken zijn bijna robotachtig. Het voelt alsof ik de nieuwste Star Trek film ben gestapt. Ik ben zo slaperig dat het lijkt alsof er zand in de gangen van mijn hersenen is gaan zitten. Elke handeling gaat trager en kost meer energie. De gezichten van de mensen die me voorbij lopen lijken maskers en ik begrijp niet waarom iedereen zo snel loopt. Ik heb geen oog dicht gedaan tijdens de gehele reis; continue gissend hoe het gesprek met mam zal gaan verlopen. De ene keer had ze een heel goede reden om mijn vader te verlaten, de keer daarop bekende ze huilend dat ze lesbisch is. In ieder geval liet ik het voor de afwisseling wel steeds anders aflopen. Ik heb alleen Remy en Ingrid een smsje gestuurd dat ik vandaag al zou landen. Remy baalde enorm, maar hij kon me niet ophalen. Er was een of ander belangrijk iets op zijn werk. Vanavond zie ik hem weer, en ik vind het prima. Ik wil direct naar mam toe. Ik weet niet eens of ze thuis is, maar anders komt ze maar naar huis. Als ik eindelijk mijn bagage heb gevonden, laat ik me door de stroom mensen meevoeren naar de uitgang. Zelf nadenken is niet nodig, want iedereen loopt dezelfde kant uit. Eenmaal buiten kijk ik speurend om me heen waar ik een taxi kan aanhouden. Het is een vreemde ervaring om niet direct besprongen te worden door een zwerm opgewonden Nepalese mannen die me de hemel beloven als ik plaatsneem in hun taxi. ‘Hallo Isolde!’.Plotseling kijk ik in het lachende gezicht van Ingrid. ‘Ingrid!’. Ik lach, verbaasd een bekend gezicht te zien. ‘Ingrid!’, herhaal ik dan nog maar eens. ‘Hallo! Heb je een goede reis gehad? Wat zie je witjes. Ja, het leek me wel gezellig om je op te pikken. Ik wist niet of er nog iemand anders zou komen, maar zo te zien niet. Je moeder? Remy? Hadden ze het te druk?’. 122
In een plotseling aanval van sentiment omhels ik haar. Ze lijkt bijna een reus, vergeleken met al die kleine Nepalesen, terwijl ze toch echt niet zo groot is. ‘Wat lief van je! Nee,Remy moest werken’. Ze knikt. ‘Nou, laten we dan je backpack eens achterin mijn auto gooien en op weg gaan naar huis, kunnen we onderweg lekker bijkletsen.’ Ik knik. ‘Echt leuk zeg, dat je er bent’. Ingrid pakt mijn backpack op en zeult het gevaarte op haar rug. De tas is bijna even groot als zijzelf. Ze weigert hem aan mij te geven. De auto blijkt gelukkig dichtbij. Als ik me op de passagiersstoel neer laat ploffen voel ik hoe moe ik ben. Mijn benen zijn slap en bibberig. Er hangt een kleine dromenvanger aan de binnenspiegel en ik ruik wierrook. ‘Nou, dan gaan we maar gauw weer op huis aan!’. Ingrid rijdt de auto weg van de parkeerplek en tot we op de snelweg zitten zeggen we niks. Ik moet wennen aan het snelle rijtempo en de stilte. Mijn trommelvliezen weten niet wat hen overkomt nu ze niet worden gebombardeerd met een kakofonie aan hysterische geluiden. ‘En vertel me nu eens, waarom ben je nu al terug?’. Ingrid kijkt me even van opzij aan. ‘Ik had zo’n gevoel dat er iets belangrijks is gebeurd in Nepal’. Ik zwijg even. Zal ik het vertellen? Ach ja, waarom ook niet. ‘Mam heeft altijd gezegd dat onze vader haar verlaten had, toen Alex en ik nog klein waren, maar ik heb in het dagboek van Alex gelezen dat het andersom bleek te zijn. Hij heeft onze vader opgezocht en die vertelde dat mam hem verlaten had’. ‘Allejezus’, zo vat Ingrid mijn gevoel kernachtig samen. ‘Dat is wel even iets anders, ja’. Ik knik. ‘Ja, en nu wil ik dus weten van mam hoe het in elkaar zit. Waarom is ze bij hem weggegaan? Ik snap ook niet waarom ze daar altijd over gelogen heeft’. Ingrid knikt. ‘Ik begrijp het. Dat is wel iets dat belangrijk is om te weten natuurlijk. Je hebt dus alle dagboeken van Alex gelezen?’ ‘Ja, allemaal. Ik heb ze in één nacht uitgelezen. Ik begrijp eigenlijk niet waarom ik dat niet eerder gedaan heb’. Ik teken met mijn vinger een poppetje op het raam, en realiseer me dan dat het niet mijn eigen auto is. ‘Kunstig’, zegt Ingrid. Ze lacht. ‘Ben je er ook achter gekomen hoe...’, ze zwijgt even, lijkt naar woorden te zoeken, ‘hoe de laatste dagen waren van Alex?’. ‘Nou, dat wilde ik ook nog aan je vragen. Vlak nadat hij onze vader heeft opgezocht is hij naar jou gegaan. Je was er niet blijkbaar, maar Jorrit was er wel. Hij schrijft dat hij graag met jou wilde praten over wat onze vader had verteld. Daar stopt zijn dagboek’. Ingrid knikt. ‘En nu wil je weten of ik Alex nog gezien heb?’ ‘Ja, wat zei hij? Hoe was hij? Ik vraag me nog altijd af of hij bewust zoveel cocaïne genomen heeft of niet. Ik wist ook niet dat hij zo experimenteerde met drugs. Wist jij dat?’ ‘Ik had mijn vermoedens’. Ze reikt voor mij langs naar het dashboardkastje en haalt er een zakje uit. ‘Dit zijn gedroogde bananen en abrikozen, heel gezond’. Ze reikt me het zakje aan. Een mierzoete lucht stijgt eruit op. Ik word er prompt misselijk van. Echt iets voor Ingrid om niet gewoon een zakje drop in haar auto te bewaren. ‘Nee, dank je. Ik ben niet helemaal lekker na al dat vliegtuigvoer’. Ze graait zelf in het zakje en duwt een paar gedroogde schijfjes in haar mond. Het kraakt zoals fruit niet hoort te kraken. ‘Maar, je wilt weten of ik Alex nog gesproken heb, zijn laatste dag’. Ik slik. Wat klinkt dat toch gek, zijn laatste dag. ‘Ja’. ‘Nee, ik heb hem niet gesproken. Toch denk ik wel dat ik weet wat er is gebeurd’. Ik kijk haar met een ruk aan en voel hoe het bloed als een rood leger oprukt om mijn wangen te kleuren. ‘Wat dan?’, vraag ik, en ik houd mijn adem in. ‘Het spijt me dat ik het je niet eerder verteld heb. Ik zocht een geschikt moment, maar, dat kwam nooit. Dat is altijd zo, weet je, met dat soort dingen. Er zijn zoveel momenten, maar op de een of andere manier glijdt de ene dag over in de andere zonder dat zich een bereidwillig moment aandient. ‘Vertel het me nu dan’. Ik ben ongeduldig. 123
‘Ja’. Ze haalt haar hand door haar haren, als een overbodig gebaar dat mensen maken als ze zenuwachtig zijn. ‘Ik was inderdaad weg toen Alex bij me langskwam. Ik moest even een boodschap doen bij de biologische winkel, dat weet ik nog. Jorrit kon wel even een half uurtje alleen blijven, leek me. Toen ik thuiskwam zag ik direct dat Alex er was, want zijn jas hing over de bank. Hij zat echter niet binnen in de keuken. Er lag een briefje op tafel. Toen ik het las wist ik meteen dat er iets vreselijks aan de hand was. Ik ben Jorrit gaan roepen, maar die reageerde niet. Ik liep de tuin in om hem te zoeken, en toen vond ik hem. Hij lag naast de perenboom en bewoog niet meer, zijn gezicht zó wit, zoiets had ik nog nooit gezien. Er stond een zelfgemaakt laddertje tegen de bast, en de bovenste trede was gebroken. Hij moest eraf gevallen zijn. Ik heb eerst als een idioot zijn naam staan roepen, alsof dat iets uithaalde. Ik zag al gauw dat hij wel ademde en er was ook een hartslag. Zijn hoofd was echter zo rood, al dat bloed. Ik kwam bij zinnen en besefte dat ik de hulpdiensten moest bellen. Dat wachten, dat eindeloze wachten. Ik had wel iemand aan de telefoon die me zei wat ik moest doen, maar dan nog. Toen de hulpdiensten eindelijk kwamen ben ik door mijn benen gezakt. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Gek hè, dat je dan pas vaak ontdekt hoe je handelt in dergelijke situaties. Ik was als verlamd. Ik schaam me er nog voor. Uiteindelijk is het godzijdank goed afgelopen met Jorrit. Hij heeft een week in coma gelegen. Hij was niet eens van zo’n grote hoogte gevallen, maar wel bovenop zijn hoofd. Hij heeft veel dingen opnieuw moeten leren. Ik weet nog dat ik hem lepeltje voor lepeltje moest voeden, zoals ik Ciske te eten gaf toen ze een baby was. Van die geprakte kost, zodat hij zich niet zou verslikken.’ ‘Wat stond er op het briefje dat Alex had geschreven?’. Ik houd het niet meer uit, de woorden zijn als kleverige slierten, die veel te langzaam uit haar mond druipen. ‘Ja, het briefje. Ik weet het nog letterlijk. Er stond: het spijt me verschrikkelijk. Ik dacht dat het laddertje stevig genoeg was. Ik begrijp dat je me nooit meer wilt zien. Ik kan hier niet mee leven. Dat was het. Het stond op een buskaartje dat in Nijmegen gestempeld was geschreven’. Ik staar voor me uit. Ik voel plots hoe ik koude handen heb en ik schuif ze onder mijn billen. Ik voel geen behoefte om te reageren. Ik heb het dus al die tijd goed aangevoeld. Ik wist dat er iets gebeurd moest zijn. Er drupt iets op mijn arm. Onwillekeurig kijk ik omhoog naar het dak van de auto. ‘Hier’, Ingrid reikt me iets wits aan, een zakdoekje. Ik voel met mijn hand aan mijn gezicht en het is nat. De druppels glijden in snel tempo uit mijn ogen. Ik dep de tranen op en het zakdoekje zuigt ze gulzig op. Ze blijven echter stromen, uit een reservoir dat blijkbaar toch ergens verborgen was. Een uur later sta ik voor het huis van mam, mijn backpack als een jong kind op mijn rug. Ik voel me een vreemde als ik aanbel. Ze doet vrij snel open. ‘Isolde? Wat doe jij nou hier? Ik wist niet eens dat je nu al terug zou zijn!’. Ik kijk haar aan en vraag me af of ik haar ooit echt gekend heb. Of meer, of zij mij ooit gekend heeft. Zijn er momenten geweest dat we elkaar de hand konden reiken, door de glazen muren heen? Ik neem plaats op de bank. ‘Ik hoef niks te drinken hoor, mam’, zeg ik snel, als ik zie hoe ze al aanstalten maakt om naar de keuken te lopen. Ze neemt me peilend op, zegt dan niks, en gaat naast me zitten. Ze ziet waarschijnlijk wel dat ik iets te bespreken heb. ‘Mam, ik heb de dagboeken van Alex gelezen. Hij heeft Dirk opgezocht, nadat jij hem het adres in Nijmegen had gegeven. Ik las daar dat Dirk vertelde dat jij hem verlaten hebt, in plaats van andersom. Ik wil weten of dat waar is’. Mam blijft me aankijken. ‘Ik vroeg het me al af’, zegt ze, ‘of Alex daarover in zijn dagboek had geschreven’. Haar stem heeft iets berustends. ‘Ja, Dirk heeft gelijk. Ik heb hem verlaten’. ‘Waarom?’. De enige vraag die er te stellen is. ‘Hij sloeg’. Ik knipper met mijn ogen. ‘Hij sloeg?’ ‘Ja, als hij teveel gedronken had, later ook zonder drank. Hij was depressief. Hij sloeg mij al eerder, maar toen hij jou op een ochtend midden in je gezicht mepte omdat je weigerde je melk op te drinken, wist ik dat ik moest vertrekken. Je leek op Annette, toen je zo klein was.’ 124
‘Ik leek op Annette?’ ‘Ja, opa sloeg Annette. We hebben nooit begrepen waarom, want ze was zo lief, zo aandoenlijk. Ze kon je met van die puppyogen aankijken en toch bracht zij iets in pa naar boven, zijn blik werd dan zo donker. Niemand anders van ons werd geslagen, alleen Annette. En toen, die ochtend, tijdens die scene met die melk, twijfelde ik geen moment. Op het moment dat hij zijn hand hief en ik het geluid van die klap hoorde was het gedaan. Ik ben naar boven gegaan, heb zijn spullen ingepakt en op straat gezet, hem zijn sleutels ontnomen en de deur dicht gedaan. Hij werkte niet tegen en moet ook gevoeld hadden dat hij iets kapot had gemaakt. Toen ik hem weg zag lopen met die twee koffers heb ik je een glas limonade ingeschonken. Dat dronk je wel op. Ik wist dat ik hem nooit meer zou zien’. Ik zucht, het komt van ver. Het is een zucht die ik al jaren wilde zuchten. Mijn moeder legt haar hand op de mijne en zegt niets. Voor even is de glazen muur verdwenen. Die avond, thuis in mijn appartement, mijn voeten op Remy’s schoot, pak ik het dagboek dat Alex schreef toen hij een kind was. Ik sla het open in het midden. Ik zie een tekening van een huis. Binnen schijnen de lampen fel, en er staan drie mensen in getekend. Mama, Isolde en ik, staat erbij geschreven, in een kinderlijk rond handschrift.
125