Over gebeurtenissen en personages zonder nut Bart Swanenvleugel Illustraties door Olga Aussems
De Nuttelozen Over gebeurtenissen en personages zonder nut
Bart Swanenvleugel Illustraties door Olga Aussems
© 2012
4
And therefore , I entreat all decent folk For God’s sake don’t imagine that I speak With any evil motive, but because I’m bound to tell, for better or for worse All their stories, or else falsify My subject-matter as you have it here; And so, should anyone not wish to hear, Turn the page over, choose another tale. There’s plenty of all kinds, to please you all: True tales that touch on manners and on morals, As well as piety and saintliness; I’m not responsible if you choose amiss. - Geoffry Chaucer
5
Elke overeenkomst met de werkelijkheid, met werkelijke personen of met werkelijke situaties, in verleden heden of toekomst, berust niet enkel op toeval.
6
Over schuldgevoelens, onfrisheid en lethargie Toen ik haar binnen zag komen en onze blikken elkaar kruisten, voelde ik het verwijt. Of beter, ik begon me prompt schuldig te voelen. De behaaglijke zachtheid van onze bank werd langzaam tot een klamme jeukerigheid. Haar blik verried niets, ze keek bijna door me heen, maar het was haar hele tegenwoordigheid die ongemak in me wekte. Ze zag er prachtig uit met haar goed verzorgde gebronsde huid, haar haar verzorgd opgestoken, niet zoals je het zoveel ziet op straat - met verdwaalde sprieten die alle kanten op springen, alsof ze willen vluchten van dat zelfverzekerde hoofd. Haar twinset welfde zich om haar slanke lijf als een tweede huid, die de bijna volmaakte vormen accentueerde. Het leek te roepen: “Kijk eens, zo kan het ook!” Ik keek langs mijn borst omlaag, volgde de welving van mijn buik waar achter mijn kruis verscholen lag. Mijn blik vervolgde zijn weg langs mijn joggingbroek tot aan de gebreide sokken die op de salontafel rustten. Mijn oma had die nog gebreid, jaren geleden. Vandaar ook de twee gaten die bovenop mijn twee dikke tenen prijkten. Naast mijn ontblote tenen twee bierflesjes, waarvan één half en één helemaal leeg. 7
Ik bekeek haar energieke aanwezigheid met een mengeling van bewondering en angst. Of was het affectie? Kennelijk straalde de twijfel van me af want ze vroeg: “Liefje is er iets?” Terwijl i k n a a r w o o rd e n z o c h t d i e m i j n a a n w e z i g h e i d verontschuldigden, maar toch ook iets van blijdschap te kennen zouden geven, vervolgde ze: ”Je mond staat open.” Haar onpeilbare donkere ogen namen me even op. Ze keerde zich daarna meteen weer om, om in de keuken allerlei duistere handelingen te verrichten die uiteindelijk zouden resulteren in een overheerlijke maaltijd. Waarom kan ik dat zelf nou niet, de hele dag zinvolle dingen doen om geld te verdienen, thuis komen en fluitend zorgen dat het eten op tafel staat?
Ik ben muzikant. Althans, ik noem mij zo. Ik ben opgeleid als trompettist en was daar ook vrij goed in, al zeg ik het zelf. Ook zij zei - jaren geleden - tegen mij: “Wat speel je prachtig trompet”. Maar dat is lang heen, wellicht herinnert ze zich dat zelf niet meer. Ik wel. En op momenten zoals nu, als zij als een spiegel schuld en verwijt de kamer in reflecteert, denk ik daar altijd aan. En dan voel ik me weer even muzikant. Heel even. Dat heb ik nodig, dat gevoel. Dan weet ik dat ik binnenkort weer geld ga verdienen met mijn muziek. En dat ik dan 8
energiek thuiskom, misschien energiek genoeg om een kookcursus te gaan volgen. Dat bier smaakte me trouwens ook niet echt, daar kan ik dan net zo goed mee stoppen. Ik heb dat gedaan in het verleden, geld verdienen met muziek, niet veel, maar genoeg om zelfrespect mee op te bouwen. Met een aantal bigbands pikte ik een graantje mee, als studiomuzikant en ook als docent verdiende ik een paar centen. Het hoogtepunt van mijn carrière - tot nu toe - was toen ik een bluesband oprichtte. Het klonk als een klok, we trokken volle zaaltjes. En aan aandacht van vrouwelijk schoon geen gebrek. Ook haar heb ik aan die tijd overgehouden, als een rattenvanger van Hamelen lokte ik haar naar mijn grot, waar ze bleef. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik bij haar introk, maar het principe blijft overeind. Mijn verovering luidde helaas het eind van het hoogtepunt in: het bleef bij die twee volle zalen, het gedroomde platencontract bleef uit. De bassist vergaf mij trouwens ook niet dat ik het met zijn vriendin deed (dat vergat ik te zeggen: zij was zijn vriendin). En, niet onbelangrijk, zij verdient ontzettend veel geld met haar werk, waarmee een belangrijke prikkel tot artistieke prestaties is weggevallen.
9
Een tijd lang hield ik mijzelf voor dat ik de muziekscene nu wel gezien had en dat ik een ander talent had dat ik moest ontginnen. Ik moest schrijven, dat was mijn roeping. En zo werd ik van de ene op de andere dag schrijver en hing mijn trompet aan de wilgen. Maanden achter elkaar stond ik tegelijk met haar op, startte voordat ze vertrok de pc op en legde een stapeltje kladpapier klaar, als bewijs dat mijn roeping serieus aan me trok. In het begin ging ik ook elke dag serieus van start. Ik begon met het schrijven van mijn memoires. Maar na een tijdje accepteerde ik het lullige feit dat ik niks memorabels had meegemaakt en dus ook niks te schrijven had. Daarna begon ik me het hoofd te breken over een roman. Ik begon dagelijks naar de bibliotheek te gaan en las in de ochtenden boek na boek, om ‘s middags achter de pc te kruipen en aan mijn meesterwerk te werken. Na een week had ik vier kantjes bij elkaar geschreven, die toen ik ze herlas een ordinaire gemoderniseerde kopie bleken te zijn van de eerste pagina’s van ‘Great Expectations’ van wijlen Charles Dickens. De blaadjes verdwenen als proppen in de papiermand. Een tweede poging bleek bij lezing als twee druppels op het ‘Het verdriet van België’ van Hugo Claus te lijken, zodat de vellen papier in dezelfde papiermand verdwenen. Toen na dagen van voor mijn doen noeste arbeid, 10
de hoofdpersoon van mijn derde roman in wording Aureliano Buendia bleek te heten, gaf ik het op. Ik verscheurde het papier en zette de pc uit om er nooit meer achter te gaan zitten. Mijn roeping tot schrijver vertrok met stille trom. Nooit in al die maanden had zij me gevraagd naar mijn voortgang, ze leek tevreden met het feit dat ik de illusie creëerde dat ik bezig was. En toen ik haar zei dat het niks zou worden met dat schrijven zei ze: “Wat jammer, ik dacht dat je dat echt wilde.” Bij die woorden kromp ik in elkaar, wat was ze ongelooflijk lief, waarom schold ze me niet verrot? Alles wat ik van haar kreeg, was begrip. Zelfs voor dát waar ik zelf geen enkel begrip voor kon opbrengen. Ik kon niet anders dan haar omhelzen en kussen. Ze vroeg ook niet: “En nu?” Maar ik voelde mezelf gedwongen om te zeggen dat ik gewoon een baan zou gaan zoeken. Behalve trompet spelen kon ik niks, ik was en ben erg onhandig en had ook geen opleiding afgemaakt. Ik was daarom voorbestemd voor magazijn- of lopendebandwerk. Mijn schuldgevoel ten opzichte van haar had inmiddels echter een dermate grote omvang aangenomen dat ik bij de uitzendbureaus alles aanpakte dat zich voordeed. Gevolg: twintig verschillende baantjes in twee maanden tijd, een chronisch slaaptekort, permanente spierpijn en uiteindelijk 11
spit. Van de huisarts moest ik ‘actieve rust’ houden om die spit kwijt te raken, wat betekende dat ik veel moest lopen en ook veel moest liggen of zitten. Sindsdien zat ik daar, op die bank. Dat duurt nu al bijna drie jaar. In die drie jaar gaf zij geen enkele keer een hint dat ik actiever zou moeten worden. Wel ging ik mij meer en meer schuldig voelen en ontwikkelde ik een overgevoelige sensor die mijn alarmbellen deed rinkelen, elke keer als ik haar zag binnenkomen. GEFAALD! LOSER! en meer van dat soort kwalificaties ronkten dan door mijn hoofd. De arme meid zelf was zich waarschijnlijk van geen kwaad bewust, het was mijn innerlijke stem die mij kleineerde. Maar toch, de laatste tijd lijkt ze afstandelijker te zijn, of is dat ook een reflectie van mijn eigen onkunde? En dat is hoe ik de dagen door kom: mezelf wentelend in zelfmisprijzen, bier drinkend, eenzaam en niet in staat om tot daden over te gaan. Af en toe een oprisping als zonet, toen ik luttele seconden vast van plan was om het musiceren weer op te pakken. Maar, toen ik dacht wat ik daar allemaal voor zou moeten doen, greep de stress me bij de keel en wist ik dat ik het niet kan.
"Schat?" Ik maakte een sprongetje in de bank van schrik. Ongemerkt was ze achter me komen staan en had ze zich 12
voorover gebogen tot haar volle lippen zich naast mijn oor bevonden. Ik was meteen op mijn hoede. Sinds mijn schuldgevoel kans zag gezien zich diep in mij te nestelen en uit te groeien tot iets dat mijn hele wezen omvat, was ‘op mijn hoede’ mijn natuurlijke gesteldheid. Maar nu was mijn waakzaamheid verdubbeld want ze noemde me namelijk nooit 'schat'. "Ja?" piepte ik als een jonge vos in een klem. "Je weet dat ik het helemaal geen probleem vind dat je niks doet." Ik kromp ineen uit angst voor het vervolg. "Maar ik zou het wel fijn vinden als je jezelf wat beter zou verzorgen. Elke dag onder de douche, je lekker scheren en misschien wel die buik van je eraf trainen. Dan voel jij je beter en ik vind het leuker om dan naar je te kijken." Ik draaide me naar haar toe en zei haar dat ze gelijk had, ik vond ook dat ze gelijk had en ze heeft recht op een frisse vent in huis. Ik kuste haar op haar wang, stond op en liep naar de douche.
Toen ik even later helemaal opgefrist beneden kwam - ik rook lekker, mijn baard van anderhalve week was eraf en mijn haar zat in model - zat ze aan tafel met twee glazen rode wijn voor zich. "Zo ken ik je weer" lachte ze me stralend toe. "Wil je dat elke dag voor me doen?" Ik beloofde het haar en ik beloofde 13
haar dat die buik die er nog zat, er van af gejogd zou worden en dat ik zou stoppen met bier drinken overdag. In stilte beloofde ik me zelf dat ik die beloften gestand ging doen. Nadat ik was gaan zitten haalde ze een pak papier uit haar tas tevoorschijn. Ik schrok. Papieren? Wilde ze scheiden? Maar ik bedacht dat we helemaal niet getrouwd waren en dat er geen enkele administratieve binding bestond tussen ons. "Kijk" zei ze, een collega van mij heeft een hele stapel korte verhalen geschreven, over zichzelf, over anderen. Hij heeft me gevraagd of ik ze eens kan lezen om te zien of het wat is. Ik heb er even naar gekeken, maar ik ben daar niet goed in. Ik weet niks van boeken en literatuur. Jij hebt zoveel gelezen, zou jij er niet eens naar willen kijken? Bovendien heb je tijd genoeg," voegde ze er glimlachend aan toe. Geen spoor van ironie op haar gezicht, alleen maar oprechtheid. Gerustgesteld keek ik haar aan en voelde een beetje zelfvertrouwen in me terugvloeien. Ze dacht dat ik ergens beter in ben dan zij, dat gaf me een goed gevoel. Een gevoel dat ik wilde vasthouden, dus ik zei: "Kom maar op, leuk." Ze overhandigde me de stapel papier, ik draaide hem om, om de titel te kunnen lezen die in zwarte letters op het voor het overige witte voorblad prijkte en las 'De Nuttelozen.'
14
Een nieuw begin De eerste
ochtend stond ik een half uur eerder op dan zij.
Normaal lig ik nog uren in bed, nadat zij naar haar werk is vertrokken. Op mijn oude loopschoenen rende ik voorzichtig een rondje. Hier in de buurt, niet ver, slechts een kilometer of twee. Ik voelde mijn buik op en neer hupsen bij elke stap die ik zette, na een minuut droop het zweet al langs mijn lijf. Het was vreselijk, ik schaamde me en was blij dat de ochtendlijke duisternis verhulde tot wat voor onappetijtelijk, onsportief schepsel ik verworden ben. Drijfnat, met gierende ademhaling en pijn in elke vezel van mijn benen kwam ik bij onze voordeur aan. Twee kilometer in drieëntwintig minuten. Het was echt vreselijk, maar ik zal volhouden, dat heb ik mezelf en haar beloofd. Nadat ik mezelf de trap had opgesleept, trof ik haar aan onder de douche en kroop ik er bij. Samen douchen, dat hebben we al in geen tijden meer hebben gedaan. Een echte beloning voor mijn ochtendlijke lijdensweg. We ontbeten samen en nadat ze me liefdevol had gekust ter afscheid en de deur achter zich had dichtgetrokken, pakte ik de stapel papier. Het waren behoorlijk wat vellen en ik keek ze globaal door. Ik 15
maakte stapeltjes: een stapeltje verhalen over oude mensen, een stapeltje met anekdotes die de auteur blijkbaar zelf had meegemaakt, een stapeltje verhalen over andere mensen enzovoort.
Ik las de drie verhalen van het eerste stapeltje, verhalen over oude mensen. Ik zal ze voorlezen. Luister:
Het is koers! Vroeger had hij nog gekoerst als amateurwielrenner. Hij was een van de betere. Dat hij na afloop van de wielerrondes de aantrekkingskracht van de kermissen niet kon weerstaan, had uiteindelijk zijn carrière in de kiem gesmoord. Met zijn bezwete tenue nog aan, liet hij zich daar vollopen en joeg er met gokspelletjes alvast zijn nog niet geïnde prijzengeld doorheen. Dat alles gehuld in de rookwolken die opkringelden van de peuk zware shag die permanent tussen zijn volle lippen hing. Niet zelden kwam hij na een wedstrijd pas diep in de nacht thuis, met bloedende ellebogen of een blauw oog. Of met een ronde-miss aan de arm, die niet alleen zijn dronkenmansgang ondersteunde maar ook nog bij hem in bed 16
kroop. In de ochtend was er altijd de spijt; platzak, een kater die 's anderendaags pas wegebde en een vreemde vrouw meestal meisje in bed - dat bij het ochtendlicht veel van haar glans had verloren. Zolang hij zich elke keer in de top drie reed werd hij door zijn ploeg getolereerd. Dat hij een vriendelijke jongen was, altijd betrokken bij zijn teamgenoten en voorkomend naar de ploegleider, hielpen daarbij. Maar de maat was vol toen hij in een maand tijd enkele kostbare racefietsen offerde aan Bachus. In stomdronken toestand ging hij bijvoorbeeld weddenschappen aan. Dat hij ook in het donker het wedstrijdparcours in recordtempo zou kunnen afleggen, om vervolgens met gebogen frame, afgebroken stuur of in de vernieling gedraaide derailleur ergens in een greppel te belanden. Hij werd ontslagen uit de ploeg, vanwege zijn reputatie wilde geen enkele andere ploeg hem hebben, zodat hij noodgedwongen de wielersport de rug toe keerde.
Dat was jaren geleden. De kermissen waren in de tussentijd verworden tot oorverdovende en oogverblindende instantpretparken voor kleine kinderen en hun radeloze, maar hen geen strobreed in de weg leggende ouders. Sinds zijn eigen kinderen dat lawaai ontgroeid waren, was hij daar nooit meer te 17
vinden. Drinken deed hij nu ook veel minder, het roken was gebleven. Fietsen deed hij alleen nog naar zijn werk, dat ook al op zijn eind liep, het pensioen was in zicht. 15 Kilometer heen en 15 kilometer terug, lekker langs het water. Weer of geen weer. Niet op zo'n lichtgewicht racefietsje dat hij als coureur had bereden, nee gewoon, op een oerdegelijke bruine herenfiets van Hollandse makelij. Met drie versnellingen en trommelremmen. De benen waren nog goed. Maar hij had nooit meer de aanvechting om zich in een wielerbroek te hijsen en met hoge snelheid fietspaden onveilig te gaan maken. Ze ergerden hem altijd mateloos, de groepen wielrenners, gehuld in schreeuwerige pakjes die om hun te dikke buiken en achtersten spanden. Altijd namen ze teveel ruimte in, ze hielden geen rekening met argeloze medeweggebruikers.
Alleen aan de eenzame renners, die dagelijks dezelfde route aflegden als hij, beleefde hij lol. Waarschijnlijk waren dit eenlingen die in het weekend in zo'n groep rond jakkerden, maar op werkdagen waren ze alleen. Dan passeerden ze hem, op hun veel te dure racefiets. Met de blik op oneindig, het zweet op de slapen en overspannen kuitspieren kwamen ze voorbij, terwijl ze zich waarschijnlijk op hetzelfde moment 18
inbeeldden dat ze aan kop gingen in een klassieker of een belangrijke touretappe. Als ze dan voor hem reden keek hij even naar hun malende benen en zette aan. Zonder moeite hield hij hen bij. Dan keek zo iemand meestal een paar keer verwonderd om, omdat hij voelde dat er iemand in zijn wiel hing. Harder gingen de benen dan in een vergeefse poging om hem af te schudden. Vaak liet hij dan even een gaatje ontstaan om vervolgens opnieuw aan te zetten. Zijn nog altijd machtige benen lieten zijn zware herenfiets op snelheid komen en zonder de wielrenner in kwestie ook maar een blik waardig te keuren stoof hij er dan langs om hem voor de rest van de route achter zich te laten. En het allerleukst was, om dan even met losse handen naast het slachtoffer te blijven rijden en daar een sigaretje te rollen.
19
Hulde aan het bruidspaar De twee oudjes zaten ineengeschrompeld naast elkaar op een bruin-fluwelen bank. In de armleuningen waren de restanten van een bloemmotief nog te zien, maar na jarenlang zitten was het meeste er wel vanaf gesleten. De oude man was klein. Hij had het formaat van een negenjarig kind, maar aan zijn armen 20
was af te zien dat het ooit een sterke kerel was geweest. Zijn enorme onderarmen spanden in de mouwen van zijn witte overhemd, dat duidelijk voor deze bijzondere gelegenheid was aangeschaft. Het was geen man voor een overhemd. Eerder een man die altijd in zijn blote bast had gelopen. Nu restte daarvan slechts een ingevallen en rimpelige borst met daarop enkele witte haren. De vrouw was enorm. Lengte, breedte en diepte waren alle drie ongeveer 1 meter 50. Ze sprak aan één stuk door. Over niets. Haar woorden waren een brij waar geen touw aan vast te knopen was. Toen de burgemeester binnenkwam ging het over de buren, daarna over een hond en nu zat ze te zwatelen over de dochter van de slager. De burgemeester schraapte zijn keel. De vrouw hield stil. Slikte nog een laatste woord in. De man keek hem aan. De burgemeester begon zijn speech. Hij had er de hele nacht aan gewerkt, hij wilde dat het perfect was. Verschillende mensen hadden hem bijgepraat over het leven van de jubilarissen en hij had dat zorgvuldig verwerkt tot een mooi verhaal.
Terwijl de burgemeester sprak, leek de man in slaap te dommelen. Zijn oogleden zakten dicht en zijn kin raakte bijna zijn knokige borst. De vrouw knikte bij alles wat hij zei en 21
veegde continu denkbeeldige kruimels van haar schoot. “Ach mevrouw, eindigde hij, “ik heb nu een paar dingen uit uw 70jarig huwelijk genoemd, maar dat is natuurlijk maar een fractie van alles wat in die tijd gebeurd is. Wat zullen jullie twee samen veel hebben meegemaakt.” “Ach burgemeester” antwoordde ze “Niks. Niks hebben we meegemaakt. Hij” en ze wees naar het ingedommelde mannetje, “hij wilde nooit ergens heen. Hij heeft me in al die jaren nooit eens ergens mee naar toe genomen.” Als door een bij gestoken sprong het mannetje uit de bank. Zijn aanvankelijk geloken ogen stonden nu wijd open, spuwden vuur. “Ach vrouw, we hebben ook nogal een weer gehad.”
22
Het verlangen naar een open deur Deze plek betekent wat voor haar. Sinds ze kon lopen kwam ze hier vrijwel dagelijks langs. Eerst als peuter, op weg naar haar grootouders, waar ze dan de dag doorbracht, terwijl haar moeder en grootouders in de winkel werkten. Daarna als kind, 23
op weg naar de meisjesschool.
In die jaren bleef de straat
hetzelfde, de wit gestucte muren rond de tuinen van de grote huizen rezen koud op, waardoor de straat een beetje op een grote knikkerbaan leek. De donkergrijze klinkers vormden een grillig oppervlak waardoor je altijd alert moest zijn om je knieën niet kapot te vallen. Wat toch vaak gebeurde. Dan kwam ze thuis met haar witte kniekousen rood gekleurd van het rijkelijk stromende bloed. Haar moeder maalde er niet om, die had belangrijker dingen aan haar hoofd. Pas later begon de straat te veranderen. Dat was toen ze zelf dagelijks naar de winkel liep om daar de klanten van dienst te zijn en korter geleden toen ze elke ochtend naar haar aftakelende schoonouders ging om hen te verzorgen. Er kwam asfalt op het wegdek en een strak betegelde stoep aan weerszijden. Toen durfde ze ook wel eens op hoge hakken de deur uit.
De witte muren bladderden af en de grote huizen verloren hun gratie. Deze plek was de enige die onveranderlijk bleef. Hoog boven het straatdek bleef het kerkje streng neerkijken op de voorbijgangers. Om er te komen moest je wel vijfentwintig granieten treden omhoog, waarschijnlijk bij wijze van boetedoening. Maar ze had er nooit kunnen komen. In die meer 24
dan zeventig jaren dat ze hier langs kwam, had ze het hek dat de trappen van de straat scheidde, nooit open gezien. Ook de deur van het kerkje was altijd dicht en keek zwijgend naar haar terug wanneer ze haar hoofd wel eens door de spijlen van het hekwerk had gestoken. Ze had wel eens van anderen gehoord dat de deur open was geweest, maar dan had zij altijd in de grote kerk gezeten. Dat had haar altijd nieuwsgierig gemaakt. Hoe zou het er daarbinnen uit zien? Zover ze zich herinnerde had ze elke dag dat ze er langs was gekomen een verlangen gevoeld om eens binnen te kijken. Niet dat ze elke dag dacht: ‘ik moet daar naar binnen’. Nee, het was meer een gevoel dat bij je op kan komen wanneer je gehaast een snoepwinkel passeert en een zweempje drop- of chocoladegeur je reukorgaan prikkelt. Je blijft haastig op weg naar je bestemming, maar het water loopt in je mond. En het verdwijnt weer wanneer de geur achterblijft bij zijn winkel. Maar het was er nooit van gekomen, het kerkje bleef dicht.
Nu komt ze er nog steeds elke dag langs. Haar man duwt haar in haar rolstoel voorbij het hek en de gesloten deur. Naar de dagopvang in het verzorgingstehuis. De ooit zo strak gelegde stoeptegels zijn her en der wat verzakt, wat het een zware klus 25
voor hem maakt. Zij maalt daar niet om, dan kan hij eindelijk eens wat terug doen. Meer dan vijftig jaar heeft zij gezorgd dat hij de dingen kon doen die hij wilde, die hij belangrijk vond. Elke dag stond het eten voor hem klaar, lagen er schone kleren, kon hij zijn vrienden ontvangen. Het was vanzelfsprekend voor hem, een woord van dank kwam er nooit, nooit deed hij wat terug. Zelfs toen zij op sterven na dood was door de diabetes liet hij het aan anderen over om haar te verzorgen. Het lijkt zelfs dat hij het haar verwijt dat ze ziek is en dat ze er niet meer voor hem is. Zij ervaart haar ziekte soms als een geschenk en dan neemt ze het verlies dat het bracht voor lief. Eindelijk kan zij er voor zichzelf zijn. Hij doet sindsdien niet anders dan mopperen. Op haar. En over haar, waar ze bij is, als ze een bekende tegen komen. Dan klaagt hij tegen die ander over hoe zwaar zijn leven nu is met haar, boven haar hoofd, alsof zij het niet kan horen, omdat ze wat lager zit in haar rolstoel. Ze doet dan ook maar of ze het niet hoort.
En elke dag kijkt ze naar het hek en de gesloten deur. Laatst, toen ze terug kwamen, zag ze ineens licht branden in het kerkje. Dat had ze in die ruim zeventig jaar niet eerder gezien. Op de avonden die volgden was er altijd licht, maar de deur 26
bleef dicht. Ze attendeerde haar man er op, maar die bromde alleen maar ten antwoord. Haar oude nieuwsgierigheid vlamde op in haar borst, nieuwsgierigheid werd hoop. Ja, ze hoopte uit alle macht dat ze de deur een keer open zou aantreffen en dat ze een blik naar binnen zou kunnen werpen. En nu wordt haar hoop ineens werkelijkheid. Terwijl haar man zwoegend achter de rolstoel loopt, ziet zij het hek open staan. Op één van de traptreden prijken de letters ‘O P E N’, ze kijkt omhoog en ziet dat de zware ernstige deuren inderdaad open staan. Zachtjes waait hemelse muziek naar buiten, die haar volledig in bezit neemt en haar hart sneller doet kloppen. Een blos jaagt naar haar gerimpelde wangen. Helaas ziet ze door het hoogteverschil alleen de bovenkant van de deur en kan ze net niet naar binnen kijken. Ze staan stil. Ze kijkt op naar haar man: heeft hij het ook gezien? Maar die is slechts gestopt om even op adem te komen, hij kijkt strak vooruit. -‐
“Zullen we even naar binnen gaan?” vraagt ze hem.
Hij kijkt haar aan en kijkt dan naar de trap. -‐
“Je denkt toch niet dat ik je daar boven krijg?” gromt hij.
Bovenaan de trap verschijnt een jongeman. Hij zwaait naar hen. Hij wenkt. -‐
“Misschien kan hij je helpen, hij is nog jong” smeekt ze. 27
De jongeman roept dat ze ook via het huis ernaast naar boven kunnen lopen. Zonder trap. ‘Kom toch binnen’ gebaart hij. Ze kijkt haar man glunderend aan. Zijn blik priemt alweer donker en kwaad in de verte. Hij zet zich schrap, duwt de rolstoel vooruit en vervolgt hun weg naar het verzorgingstehuis.
De twee laatste verhalen stemden me droevig. Ik dacht aan mezelf en Elise – zo heet mijn vriendin. Het zou toch vreselijk zijn als je je als liefhebbend stel zo van elkaar verwijdert. Is dat wat ons te wachten staat? Meteen dacht ik dat, als ik zo doorging met op de bank zitten, wel. Een zweempje van de angst en schaamte, die ik gewoonlijk ervaar tegen de tijd dat ze thuis komt, roerde zich in mijn borst. Maar ik joeg het terug in de krochten van mijn gevoelens, want die dag kon ik trots zijn op me zelf. Ik had gesport, was zinvol bezig geweest en had geen fles bier aangeraakt. Om me nog heroïscher te voelen, nam ik een kookboek uit de kast en maakte eten klaar. Een uiterst simpele maaltijd, maar ik deed het toch maar. Elise straalde toen ze het zag bij binnenkomst. Tijdens het eten stelde ik haar voor één van de verhalen voor te lezen, één dat me ook droevig stemde. Ik vroeg haar of dat volgens haar was wat ook ons te wachten stond: 28
Venijn onder een vernislaag “Laat me toch even rustig kijken, er is zoveel keus” hoorde ik sissen aan de andere kant van het rek met levensmiddelen. “Potverdomme” klonk een andere stem “zo moeilijk kan het toch niet zijn!” Het klonk erg kwaad en ik kon niet nalaten even te gaan kijken waar het vandaan kwam. Ik zag een keurige heer van een jaar of zeventig voor het rek met pasta’s staan, zijn hand om zijn kin gevouwen, nadenkend over welk pak macaroni, spaghetti, farfalle of fusilli hij zou nemen. Hij draaide zich om naar een vrouw van ongeveer dezelfde leeftijd en even keurig. Hij fluisterde (opdat niemand van het winkelend publiek hem zou horen) op indringende toon (zodat zijn woede onmiskenbaar was voor zijn vrouw – en voor mij): “Je ziet toch zelf dat er tientallen soorten zijn”. Ik moest innerlijk glimlachen om het contrast, de fatsoenlijkheid en evenwichtigheid in uiterlijk tegenover de onversneden en platte boosheid in gedrag. Ik nam een zak pasta en liep verder.
Enkele gangpaden verder, ik was het voorval met het stel alweer vergeten en concentreerde me weer op mijn eigen 29
boodschappenlijstje, hoorde ik opnieuw kwade stemmen: “Ik heb je toch net al gezegd dat het twee blikjes moesten zijn!” “Nietwaar, dat zei je niet, je zegt nooit iets duidelijk!” Ik draaide me om in de richting van de oorsprong van het geluid en zag hetzelfde stel. De vrouw trok kwaad wat dingen uit de handen van de man en zette ze terug in het koelvak. “Man, jij luistert nooit.” Ze fluisterden niet meer. Een donkere wolk pakte zich boven hen samen en leek de door TL-balken verlichte ruimte te verduisteren. Als blikken konden doden, hadden er twee lijken bij de zuivel gelegen. Ik staarde hen aan – ik denk met open mond. En plotseling, alsof er niets gebeurd was, namen ze hun winkelwagen en liepen verder, als een voorbeeldig jarenlang getrouwd stel, een beetje saai en grijs, maar fatsoenlijk en harmonieus. Ik stond daar nog, verbaasd en geïntrigeerd. Die vernislaag van fatsoen en burgerlijkheid, gecombineerd met die blijken van wederzijdse haat trokken me op een merkwaardige manier aan. Ik besloot mijn inkooproute wat te verleggen in de hoop hen nog een keer tegen te komen. En jawel, ik liep hen weer tegen het lijf, nu bij de frisdranken. De vrouw mompelde, nu een beetje timide: “Ik wilde eigenlijk …” Voordat ze ook maar enigszins duidelijk had kunnen zijn wat ze eigenlijk wilde, snauwde haar man: “Als je wat wilt, dan 30
pak je het toch gewoon!” Blijkbaar wat geschrokken van de luidheid waarmee hij gesproken had, ging hij fluisterend verder: “Doe toch wat je niet laten kunt.” De vrouw kromp zichtbaar ineen. Ik zag daar ineens geen keurig stel meer, maar twee mensen die door burgerlijke conventies tot elkaar veroordeeld zijn en niets nalaten om elkaar het leven zuur te maken. Ik werd bevangen door plaatsvervangende schaamte en haastte me naar de kassa, zonder nog om te kijken.
Elise keek me lang aan nadat ik de laatste zin had uitgesproken, ze staarde bijna. “Ik kan niet in de toekomst kijken, maar voordat het zo zou gaan, ben ik al lang bij je weg.”
31
Herkenbare herinneringen Ondanks de helse spierpijn in mijn bovenbenen, wist ik de volgende ochtend de wilskracht op te brengen om te gaan joggen. Het voelde alsof het nog langzamer ging dan gisteren, maar ik bewoog in elk geval. En ik zweette weer als een rund in een tropisch regenwoud. Als een wrak sleepte ik me naar de ontbijttafel, Elise was al gedoucht en aangekleed en vertrok naar haar werk. Ik staarde een tijdje wezenloos naar mijn bak muesli. Na twee koppen koffie voelde ik me weer wat mens, maar toen vertrok zij al naar haar werk. Ik pakte een verhaal van het stapeltje verhalen over het leven van de schrijver zelf. Het begin lijkt een beschrijving van hoe ik me op dat moment voelde, bij het lezen van de rest werd ik bevangen door jaloezie.
Van oude mensen…. Of toch niet? Wanneer ’s ochtends de wekker af gaat, of ik gewekt wordt door een ontluikend daglicht, voel ik het steeds vaker: mijn lijf wil nog niet. Een zere rug, een kramp in een been, een 32
ontstoken oog, of gewoon een algehele dofheid die me belet de zwaartekracht te overwinnen. Terwijl ik een paar jaar geleden nog elke dag met ongeduld tegemoet trad. Ik popelde om te beginnen na elke opmonterende nacht. Nu lig ik daar, te luisteren naar het gezoem van de wekker en denk: ‘Ik word oud’. En als ik mezelf dan overwonnen heb en onder de douche sta, duurt het een tijdje voordat ik mijn ogen echt open krijg. Dan kijk ik naar beneden en aanschouw mijn lijf. Ik ben gelukkig nog altijd slank, niet zoals mijn leeftijdgenoten met een vooruitstekende basketbal rond hun middel, maar toch; mijn navel ligt wat dieper dan vroeger en het vel er omheen zit inmiddels wat losser. Om van het haar maar te zwijgen. Op de gekste plekken verschijnen tegenwoordig plukjes haar. Als puber kon ik geen enkel borsthaar bij mezelf ontdekken, terwijl ik regelmatig naar zo’n fysieke uiting van volwassenheid snakte. In de afgelopen jaren heeft zich geruisloos een harige mat ontwikkeld van mijn kruis tot boven mijn tepels. Hetzelfde fenomeen doet zich voor in mijn neusgaten en oren. Daar kleurt het haar ook nog eens grijs. Mijn lichaam bevestigt dus stiekem die gedachte: ‘Ik word oud’.
33
Opgemonterd door het warme douchewater en met een beetje hervonden jeugdig elan, dek ik de tafel en denk aan de kinderen die zo beneden komen. Wat zijn het toch leuke schatjes. Die gedachte vervult me met nog meer warmte en vitaliteit. Dan komt mijn oudste zoon binnen, zijn stem bast een norse opmerking. De haartjes op zijn bovenlip worden steeds donkerder waardoor hij eigenlijk helemaal niet meer op een kindje lijkt. Als ik goed kijk, is hij eigenlijk al een beetje een stevige kerel aan het worden. Dan stormt mijn dochter de trap af. “Waar ligt een bh? In mijn kast ligt niks.” Ik laat de binnenkomst van die twee bezinken en bedenk dat als zij al zo groot zijn, ik langzamerhand echt een ouwe lul begin te worden. Ik trek me even terug op het toilet en kijk mezelf aan in de spiegel. Rond mijn ogen zitten wat rimpeltjes, maar zaten die daar niet altijd al? Op mijn slapen zijn een paar haartjes grijs gekleurd en de rest van mijn haardos heeft zijn vurige rode kleur verloren. Maar ik ben niet kaal of helemaal grijs. Toch zei laatst iemand van een jaar of vijfentwintig ‘meneer’ tegen me. Zelf zie ik mensen van die leeftijd als mijn generatiegenoten, blijkbaar onterecht. De aftakeling is onherroepelijk begonnen.
34
Als dan iedereen naar school is en ik de deur achter me heb dicht getrokken, laat ik de stilte op me inwerken. ‘Je bent zo oud als je jezelf voelt’ hou ik mezelf voor. Maar ja, als ik in navolging van de kinderen in een klimboom klim of een hindernisbaan loop tijdens het schoolkamp, zie ik in hun ogen toch iets van schaamte: ‘Wat denkt die ouwe vader van ons wel? Dat hij nog een kind is?’ Nogmaals loop ik naar de spiegel en bekijk me zelf. Dan zoek ik een foto van toen ik dertig was. En inderdaad, ik zie er veel ouder uit nu. Ik ben oud. Terneergeslagen pak ik mijn tas in. ‘Ik ben oud’ zingt het steeds door mijn hoofd en onderweg naar het station fantaseer ik dat iedereen die ik passeer me naroept: “Ouwe lul!” Somber bestel ik een kaartje aan het loket. Ik moet vandaag de grens over, naar Brussel. De mevrouw – of moet ik zeggen het meisje – achter het loket kijkt me vriendelijk aan. Ze heeft mooie bruine ogen. Zonder rimpeltjes er omheen. Ik ben jaloers op haar jeugdigheid. “Mag ik je studentenkaart even zien? Dan krijg je korting voor het Belgische deel van de reis.”
Mijn dag is weer goed en levendig huppel ik naar het perron.
35
De warme douche voelde louterend. De pijn in mijn kuiten spoelde met de zeep het afvoerputje in, vergezeld van de sombere gedachten over mijn fysieke gesteldheid. De ruwe handdoek prikkelde mijn huid en even voelde ik me zelfs fit. Met een kleine huppeling liep ik de slaapkamer in, wetende dat niemand me zag – het lijkt me namelijk geen gezicht, zo’n huppelende veertiger in zijn papperige nakie. Ik struikelde bijna over mijn trompetkoffer, die aan het voeteneind van het bed stond. Die stond daar normaal toch niet? Zou Elise hem daar demonstratief hebben neergezet? Ik opende de koffer en streek over het koude metaal. Het deed me niks. Ik sloot de koffer weer en kleedde me aan. Fris, vrij tevreden over de start van de dag, maakte ik een pot koffie en nam weer een stapel verhalen ter hand. Muzikale herinneringen van de schrijver, die net zo goed mijn eigen herinneringen hadden kunnen zijn.
De Blues De zaal voor me was donker, ik kon het publiek op de eerste rij zien, de rest niet. Het applaus was oorverdovend, ze wilden meer. Een goed moment om wakker te worden, want ons repertoire was nog niet zo uitgebreid dat we een toegift zouden 36
kunnen spelen zonder in herhaling te vervallen. En dus ontwaakte ik, met de roes van succes in mijn buik en de puberale angsten en verwachtingen voor de dag die komen ging in mijn hart. Het was de dag van ons eerste optreden.
Ik was een jaar of dertien en speelde in een beginnend bandje. Mijn bandgenoten en ik waren vastbesloten om een toonaangevende bluesband te worden. Ondanks onze geringe leeftijd, dachten we in het leed, dat we in onze jonge levens hadden meegemaakt, voldoende voedingsbodem te vinden om oprechte, hartverscheurende blues te spelen. Maar een heimelijke verliefdheid in de brugklas, een te lage leeftijd voor het berijden van een brommer of een verloren voetbalwedstrijd bleken na een tijdje onvoldoende aan te spreken als thematiek voor onze muziek. Vandaar dat ik me elke zaterdagochtend naar de stadsbibliotheek haastte om platen te lenen van J.B. Lenoir, Muddy Waters, Memphis Slim, Howlin’ Wolf, Robert Johnson en vele andere legendes. Zij zongen de echte blues, over onderwerpen die ik maar half begreep. Maar ze klonken wel lekker. De voltallige band was het erover eens dat we maar moesten beginnen met coveren en dat dan de eigen nummers op den duur wel zouden komen. Zo kon het gebeuren dat wij, 37
twaalf-, dertien- en veertienjarigen, drie keer per week over little red roosters, cold blooded women en summertime blues stonden te kwelen. Ik speelde saxofoon en mondharmonica. Maar mijn mondharmonicaspel deed teveel denken aan het geluid dat een gefrustreerde krielhaan voortbrengt, wanneer hij zijn tijd moet doorbrengen in een ren met veel te grote kippen. Op veler verzoek hing ik dat instrument daarom na enkele weken aan de wilgen. Daarna bestond onze bezetting uit drum, gitaar, basgitaar, sax en piano. Omdat we er niet in slaagden een goede zanger of zangeres te vinden, werden de teksten gejengeld door de bassist, de enige die nog niet de baard in de keel had.
Lid zijn van een in de toekomst roemruchte band gaf ons allemaal vleugels. Bewogen we ons eerst schichtig door de gangen van het schoolgebouw, niet erg populair en bang om nog minder populair te worden bij onze leeftijdsgenoten, nu staken we onze borst vooruit. Elke ochtend kozen we zorgvuldig kleren uit die ons een imago van onverschilligheid en weerstand tegen de gevestigde orde zouden verlenen. Zelfbewust stonden we op het schoolplein bij elkaar, de drummer en pianist begonnen te roken en rolden achteloos 38
sjekkies die ze soms zelfs achter hun oor staken. Op onze repetitiedagen sjouwden we onze instrumenten mee naar school en zetten ze op in het oog springende plekken bij elkaar en na een tijdje begon het bij onze medeleerlingen door te dringen: er was een band opgestaan. Nu hadden de meesten van hen nog nooit van blues gehoord. Het was in de tijd dat U2, Simple Minds, Michael Jackson en Madonna hoogtij vierden bij het grote publiek. Voor velen waren wij daarom een beetje een obscuur groepje. En dat was precies wat we fijn vonden, het streelde ons ego, wij waren ‘de jongens van die band.’ Meer dan oefenen hadden we trouwens na enkele maanden nog altijd niet gedaan, zodat ons repertoire wel serieuze proporties begon aan te nemen, maar nog niemand ons ooit een akkoord had horen spelen.
Achteraf kan ik niet zeggen dat we erg goed waren, maar we hadden veel plezier en pretenties en dat betaalde zich uit: na bijna een jaar intensief oefenen kregen we op voorspraak van één van onze ouders het verzoek voor ons eerste optreden. Het was wat anders dan de optredens in mijn dromen, die zich steevast afspeelden in grote concertzalen. Maar een optreden om het sinterklaasfeest van de lokale biljartclub op te luisteren 39
was toch een begin. De bedoeling was dat we twee keer twintig minuten zouden optreden, waarvan zeker de helft van de setlist zou bestaan uit Sinterklaasliedjes. Nu schudde ik Sinterklaasliedjes zo uit mijn saxofoon, dus dat was geen probleem, we zouden wel de vrijheid nemen om ze bluesy te spelen. De overige twintig minuten zouden we vullen met drie vette bluesnummers. We oefenden serieus voor het optreden en na een tijdje klonk het zo goed als je van een groepje enthousiaste tieners mag verwachten.
Op de avond van het optreden stonden we wat weggedrukt in een schemerig hoekje van het rokerige café. Terwijl wij onze versterkers en instrumenten installeerden lieten de biljarters het bier rijkelijk vloeien. Al snel was er een uitgelaten stemming en wij vreesden dat de goedheiligman niet gecharmeerd zou zijn van de schunnigheden die over tafel gingen. Op een seintje van de voorzitter zetten wij ‘Sinterklaasje kom maar binnen met je knecht’ in, gevolgd door een swingvariant van ‘Hoor wie klopt daar kinderen’. Na een minuut of twintig en enkele sinterklaasliedjes ging de cafédeur open en kwamen drie zwarte pieten binnen, gevolgd door de Sint. Onze eerdere vrees bleek onterecht want Sinterklaas was zelf hartstikke dronken en 40
grover gebekt dan alle biljarters bij elkaar. Lallend deelde hij cadeautjes en onversneden seksistische complimenten uit aan de vrouwen van de biljarters. Wij kregen ook een paar vegen uit de pan, ondanks dat we ons hadden verschanst achter onze instrumenten.
Na anderhalf uur waren wij weer aan de beurt. Eigenlijk wilden we beginnen met ‘Fine and Mellow’ - een lekkere langzame blues - maar de uitgelaten stemming vroeg om wat energiekers. Daarom besloten we ons programma om te draaien en te beginnen met ‘Baby please don’t go’ van Muddy Waters. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat er niet naar ons geluisterd werd, hoe we ook ons best deden. Wat we deden klonk niet slecht, maar het voelde niet goed; ik werd bevangen door een soort schaamte. We waren verzeild geraakt in een soort van dronken intimiteit van vreemde mensen die onverschillig waren voor onze muziek. Voor onze ogen voltrok zich een tafereel waarin steeds zatter wordende mannen zich steeds meer opdrongen aan steeds scheller pratende vrouwen. Hun decolletés werden steeds dieper, de mannenogen puilden steeds verder uit, zweetdruppels verschenen aan de uiteinden van snorharen. “…I get you way’d out here …”. Net toen ik wilde 41
aanzetten om mijn sombere gemoed weg te blazen met een saxofoonsolo, werd ik van achteren vastgegrepen. Twee warme borsten drukten in mijn rug. Een met goedkope parfum gemengde bierlucht walmde over mijn schouders tot in mijn neusgaten. De twee handen die om mijn middel waren geslagen, duwden me naar voren, naar het midden van het café. “Speel Sinterklaasliedjes” klonk het. “En dan polonaise”. Mijn vrienden hoorden haar ook en schakelden direct over naar “Zie ginds komt de stoomboot”. Ik liet me voortdrijven door de harder wordende tepels tussen mijn schouderbladen en blies de melodie. We liepen polonaise tot diep in de nacht.
42
De Blues again Het was de krant van vrijdagochtend. Hoewel het al jaren geleden is, herinner ik het me als de dag van gisteren. Wij lazen thuis een regionaal dagblad waarin de overvloed aan reclame steunde op een paar schamele nieuwsberichten. Het kostte hooguit acht minuten om van voor- tot achterpagina te lezen en dan alle interessants tot me genomen te hebben. Die vrijdag 43
arriveerde ik zelfs al na zes minuten op de achterpagina. Ik was al half opgestaan om naar school te vertrekken toen mijn nog slaperige blik bleef haken achter een tekstblokje op de pagina. Je kent dat wel, dat je in een flits iets hebt zien staan, maar als je dan beter kijkt, kost het je een hele poos om het terug te vinden. Ik ging weer zitten en zocht wat ik gezien had en, jawel, na een paar tellen vond ik het terug. Rechtsonder op de pagina stond een zwart kolommetje waarin met witte letters de concertagenda voor de komende weken was afgedrukt. Normaal waren er bij ons in de buurt alleen concerten van lokale bandjes of halfvergane Duitse schlagerzangers, niet interessant voor de bluesheld in wording die ik pretendeerde te zijn. Ik sloeg de concertagenda in de krant daarom meestal over. Maar nu had mijn onderbewuste mijn blik toch richting de drukletters gestuurd. Even geloofde ik in een hogere macht, de voorzienigheid of zoiets, die mijn leven een nieuwe wending gaf, maar die fatalistische hypothese liet ik snel los. Mijn vertrouwen ging toch eerder uit naar het toeval.
Nu lijkt het alsof ik daar zat met de krant voor me en dat ik allerlei zijnskwesties de revue liet passeren. Dat is niet waar. Ik was gewoon een veertienjarige, levend bij de dag en de 44
roemruchte toekomst die ik als een zekerheid voor me zag. Ik was onverschillig voor de quasireligieuze bespiegelingen die ik zo-even beschreef. Dat is meer iets dat me nu, in retrospectief, wel aardig leek. In werkelijkheid was er op dat moment slechts plaats voor twee emoties, verbazing en euforie, die geen ruimte lieten voor welke filosofische gedachte dan ook.
“John Mayall” was de naam waar mijn blik achter was blijven haken. John Mayall was mijn held. Als ik toentertijd een plaat opzette, dan was dat in zes van de tien gevallen “The turning point” van John Mayall en in drie van de tien gevallen “Jazzblues fusion”, “Moving on” of “A hard road” van John Mayall. De overige tien procent
verdeelde ik over allerlei andere
bluesgoden. Ook voor mijn vrienden was John Mayall een held. Dat kwam door de vader van één van hen. Mijn eigen vader had veel platen, variërend van James Last tot Mozart en van Beethoven tot Nana Mouskouri. Het was een platencollectie die mij gestolen kon worden, graag zelfs. Mijn vriends vader daarentegen had nóg meer platen. En het waren goede platen. Hij was er erg zuinig op, dus we konden het Walhalla alleen betreden als hij aan het werk was, wat gelukkig vaak zo was. 45
Halverwege de lagere school begonnen we stiekem plaatjes te draaien van bands die we in elk geval van naam kenden. Zo ontdekten we eerst Queen, The Beatles en The Rolling Stones. Wat later kwamen The Kinks en The Who tot ons. Na een tijd durfden we zo nu en dan een plaat aan te zetten van voor ons volstrekt onbekende artiesten. Een hele stoet flower power artiesten, van wie ik de namen inmiddels weer ben vergeten, trok aan ons voorbij. Maar ook Zappa en Captain Beefheart. Dat wat me aansprak kopieerde ik snel, voordat de vader thuis kwam, op een cassettebandje en draaide dat keer op keer op mijn kamertje.
Totdat op een dag, we zaten inmiddels net op de middelbare school, mijn leven veranderde. Met zijn ogen dicht trok mijn vriend een plaat uit het rek. Het was een nietszeggende hoes met een vage korrelige foto op de voorkant en een naam die we niet kenden. Terwijl mijn vriend de LP op de platenspeler legde griste ik de hoes bij hem weg en keek op de achterkant naar de bezetting van de band: gitaren, mondharmonica, bas, drum, dwarsfluit en saxofoon. Veelbelovend. De naald zakte in de groef. Een luid gekraak klonk door de boxen. Ver weg, achter 46
een gordijn van ruis, klonk ineens een stem “where’s the anouncer man?” Een tik, de plaat sloeg even over en toen: kippenvel. Drie keer draaiden we “The turning point”, zowel de A- als de B-kant en we waren er stil van. Ik had geen tijd gehad om hem op cassette te zetten, maar toen ik die avond in bed lag hoorde ik de muziek nog steeds in mijn hoofd. Ik droomde weg met de gedachte dat dat de muziek was die ik zelf zou willen maken.
Op de vrijdagochtend waarover ik vertel was dat inmiddels ruim anderhalf jaar geleden. In de tussentijd had ik een eigen exemplaar van die geweldige plaat en nog een paar andere van John Mayall. Al die platen waren tien tot twintig jaar eerder opgenomen, zodat het me heel wat speurwerk in tweedehandsplatenwinkeltjes had gekost om ze te vinden. De foto’s op de hoezen hadden me altijd de indruk gegeven dat John Mayall ten tijde van de opname al een oude man was en hij oogde allerminst gezond. Zonder er ooit echt over nagedacht te hebben, was ik er voetstoots van uit gegaan dat hij allang dood was, zoals het een blueslegende betaamt. Robert Johnson en Memphis Slim waren immers ook dood. En nu stond in de krant, onze regionale krant, dat hij hier in de buurt 47
zou optreden. De plaats waar dit zou gaan plaatsvinden kende ik niet, maar een blik in de atlas leerde me dat het een dorpje net over de Belgische grens was.
Ik scheurde de concertagenda uit en vertrok in een euforische stemming naar school. Toen ik daar aankwam stonden mijn vrienden op hun vaste plekje op het plein hun laatste sigaretje te roken voor de lessen begonnen. Met een triomfantelijke, lichtelijk manische grijns op mijn gezicht liep ik op hen toe. Ze keken me onderzoekend aan. “Gaat het met je?” vroeg één van hen. “Jongens” antwoordde ik, “John Mayall treedt hier binnenkort op”. Een dramatisch ogenblik wachtte ik voordat ik vervolgde: “Stond in de krant”. Luid gejoel en geduw vielen me ten deel. Ook mijn vrienden waren er allemaal van overtuigd dat John Mayall dood en begraven was, dat ik hem eerst zou moeten opgraven, kortom dat ik ze in de maling nam. Terwijl we richting klaslokaal liepen, liet ik ze het stukje krant zien en voordat we op onze stoelen zaten was iedereen ervan overtuigd dat het waar was wat ik zei en dat we er heen zouden gaan.
48
Zo kwam het dat enkele weken later vijf jongetjes door een vader naar een onooglijk Belgisch dorpje werden gereden om daar een concert van een bluesman op leeftijd te gaan bezoeken. Het was een warme dag, twee van ons droegen een korte broek en sandalen en we kregen bij aankomst allemaal een ijsje. We spraken af waar we aan het eind van de avond opgehaald zouden worden en werden alleen gelaten. “Misschien speelt Eric Clapton wel mee” zei de één. “Nee joh, natuurlijk niet. Mick Taylor of Peter Green denk ik” reageerde de ander. Ik was veel te zenuwachtig om me in zo’n zinloos gesprek te mengen. Zo meteen zou ik oog in oog staan met mijn held. Zou hij zien dat ik zijn zielsverwant was? Straalde ik al een beetje de blues uit? Ik bekeek mezelf in de reflectie van een winkelruit en zag een broekie met een vale spijkerbroek en een pastelgeel T-shirt met grote Puma-opdruk. Niet echt de blues. Ik boog voorover om mezelf beter te bekijken in het raam. Een paar donzige haartjes gaven goudkleurige schitteringen op mijn bovenlip, mijn huid leek zacht als babybilletjes. “Maar in mijn hart klinkt de blues” fluisterde ik mezelf toe. De lucht die daarbij ontsnapte maakte een condensvlak op het raam. Daarin schreef ik met mijn
49
wijsvinger “John Mayall forever” en liep op een drafje achter mijn vrienden aan.
Het optreden was in een aftands gymzaaltje dat de mythische glans die John Mayall in mijn gedachten had, toch enigszins deed verbleken. Langzaam liep de zaal vol met mannen (vrouwen waren er bijna niet), de meesten ouder dan mijn vader. Gegroefde gezichten, vervaagde tatoeages, grijze paardenstaarten aan kalende hoofden, rook (want dat mocht toen nog in cafés en zaaltjes) en bier. Wij stonden daar met onze cola en sinas en keken een beetje bedremmeld om ons heen. Ik was zo druk bezig met het observeren van de belegen hippies die me omringden dat ik niet zag dat zich een groep muzikanten op het podium verzamelde. Als donderslag bij heldere hemel gingen ze los. Na een minuut of wat tekende zich langzaamaan een melodie af in de warboel van jengelende gitaren, roffelende drums en gierende keyboardtonen. En toen, vanaf de rechterkant, struikelend over een kluwen van kabels die hem de weg versperden op het te kleine podium, kwam hij op. Zijn mondharmonicaklanken doorkliefden de spanning die me al de hele dag in de ban hield. Ik sloot mijn ogen en luisterde aandachtig. Pas na drie nummers keek ik op. Ik zag 50
een man op leeftijd op het podium staan, grijs haar in een paardenstaart. Hij blies zich ongans op zijn mondharmonica om boven de veel te luid afgestelde, scheurende gitaren uit te komen. De microfoon waarin hij zong leek uitgeschakeld te zijn, want zijn stem was nauwelijks hoorbaar.
Hij was mijn held, maar eerlijk is eerlijk, het klonk allemaal erg middelmatig. Opnieuw sloot ik mijn ogen en fantaseerde dat ik in mijn kamertje zat. Ik legde de naald op de plaat, in de groef tussen nummer twee en drie en wachtte. Terwijl de John Mayall van vlees en bloed zich op dertig meter van me vandaan in het zweet stond te werken en “Ramblin on my Mind” in een overmaat aan gitaargeweld verdronk, klonk in mijn hoofd het prachtige “I’m gonna fight for you J.B.” Het lawaai om me heen leek te verstommen en ik was alleen. Alleen met mijn held.
51
Einschränkungen einer Lederhose Mijn opvoeding was muzikaal gezien nogal een dorre bedoening. Niet dat er geen muziek was, nee, er was altijd muziek. Maar het sóórt muziek was – met de kennis van nu – verheffend noch inspirerend. Mijn eerste levensjaren bracht ik in stilte door, om meerdere redenen. Mijn moeder hield niet zo 52
van muziek, mijn vader was lange dagen buitenshuis aan het werk en – misschien de voornaamste reden – we hadden geen platenspeler, bandrecorder of radio. Dat veranderde toen mijn vader zevenendertig werd en ik op dezelfde dag vijf. Hij trakteerde zichzelf op een mooie Philips platenspeler, zo’n ding waarvan de deksel tegelijkertijd de luidspreker was. Hij kreeg daarbij van zijn vrouw, mijn moeder, twee elpees. Die elpees waren weliswaar door mijn moeder gekocht, maar ze waren zijn keuze: twee verzamelaars met marsen van Sousa, Beethoven, Strauss, Verdi en andere grootheden.
Vanaf die dag schalde bij ons thuis dagelijks marsmuziek uit de houten deksel van de platenspeler. Mijn vader bleek namelijk een niet te stuiten voorliefde te hebben voor marsmuziek. Tot de aanschaf van het Philipsapparaat en de twee elpees had hij die voorliefde moeten opkroppen en nu kwam het in alle heftigheid tot uiting. Als vijfjarige kon ik de heldere structuur en cadans van de muziek wel waarderen, ik marcheerde zelfs af en toe door de kamer, met een tak als denkbeeldig geweer tegen mijn schouder. Maar zo rond mijn derde verjaardag kwam de muziek, die in de uren dat mijn vader thuis was altijd door ons huis galmde, langzamerhand mijn keel uit. Mijn vader 53
was steeds vaker en langer thuis, omdat hij inmiddels werkloos was. De oliecrisis ging ons huisje helaas niet ongemerkt voorbij. Het waren schaarse jaren, waarin er zeker geen geld was voor nieuwe platen of een radio. En dat terwijl de muziek troost gaf aan mijn vader, die elke keer opnieuw dreigde weg te zakken in lethargie. De marsen gaven hem dat kleine beetje energie dat hij nodig had om de handdoek niet in de ring te gooien en te blijven zoeken naar werk. Wat na drie jaar gelukkig lukte.
Het werd overdag weer stil in huis. De platenspeler draaide alleen nog ’s avonds, als ik al in bed lag of op het punt stond dat te gaan doen. Na drie maanden in zijn nieuwe baan permitteerde mijn vader zich een uitspatting. Toen hij voor zijn werk in Duitsland was, kocht hij twee nieuwe platen. Mijn moeder was woest, vanwege deze verspilling en omdat ze de dag-aan-dag gekmakende marsmuziek van de afgelopen jaren nog steeds voelde nadreunen op haar trommelvliezen. Maar zowel zij als ik zouden al snel terugverlangen naar de twee eerste elpees, want de nieuwe aanwinsten waren langspelers gevuld met Beierse en Tiroler muziek. De platenspeler draaide vanaf toen weer bij het ontbijt en vanaf het moment dat vader 54
thuis was. Gek werden we van de kwetterende klarinetten. Mijn vader daarentegen leefde volledig op. We kregen alleen rust tijdens zijn kantooruren en op de momenten dat hij een paar dagen naar Duitsland moest. Gelukkig nam hij niet nog meer van die vreselijke muziek mee naar huis, maar hij werd wel steeds meer geïnspireerd door onze oosterburen en hun cultuur.
De dag vóór mijn elfde – en zijn drieënveertigste – verjaardag, kwam hij thuis na een zakenreis van een week. Behalve zijn sleetse koffer droeg hij een groot cadeau onder zijn arm. Voor mij, verried zijn opgetogen gezicht, maar ik zou moeten wachten tot de dag er na. Bij het ontbijt, gezeten op mijn met slingers behangen stoel, schoof hij me het pak toe. Ongeduldig reet ik het papier aan stukken en keek met verbazing naar het bruin-grijze ding dat voor me lag. Ik wist niet wat het was. Ik keek vragend naar mijn moeder, die mijn blik beantwoorde met een vraagteken op haar gezicht. Beiden keken we naar vader, die breed zat te glimlachen. Het bleek een authentieke korte Beierse Lederhose te zijn. En ik werd geacht die aan te trekken, mijn hele verjaardag erin rond te lopen en daar dankbaar voor te zijn. Hij had er ook één voor zichzelf, een lange. En een Dirndl voor mijn moeder. Of ze die ook maar even wilde 55
aantrekken. Mijn moeder was altijd vrij gedwee, dus ze deed hem dat plezier. Ik had niks te willen, dus liep ik de hele dag voor gek. Op school werd ik uitgelachen, nagewezen en anderszins vernederd, mijn traktatie in de klas kon daar niks aan veranderen.
Thuis gekomen probeerde ik stiekem van
broek te wisselen, maar omdat mijn vader een dag vrij had genomen ontdekte hij het meteen en stuurde me naar mijn kamer om me weer in het leer te hullen. De broek zat vreselijk. Te strak in het kruis, de randen schuurden over mijn dijen, met een brandende rode huid tot gevolg en de bretellen sneden in mijn schouders. Desondanks gehoorzaamde ik. Toen ik weer naar beneden ging, schalde bovenaan de trap de Egertaler Blaskapelle me al tegemoet. In de woonkamer waren alle meubels aan de kant geschoven en in het midden van de kamer stond mijn vader in een Beiers uniform - met hoedje -
een
belachelijk dansje te doen. Hij wenkte dat ik dichterbij moest komen en zijn bewegingen moest nadoen. Ik zakte door de grond omdat ik al snel door had dat het een repetitie was voor de avond, wanneer de woonkamer gevuld zou zijn met familie en kennissen. Omdat we inmiddels weer wat meer financiële armslag hadden, werd er die avond een feestje gehouden.
56
Ik kon het niet laten gebeuren. Dat hij voor lul wilde staan was zijn keuze, maar ik wilde niet de rest van mijn leven herinnerd worden aan die avond dat ik Tiroler muziek had gedanst in een echte Lederhose. Ik greep dus naar een noodmiddel: ik plaste in mijn broek. Tijdens het dansje met mijn vader zoog het leer de overvloedige inhoud van mijn blaas op en kleurde mijn broek donker. Het liep zelfs langs mijn benen, mijn sokken in, het maakte spatten op de vloer.
Mijn daad drong pas een paar minuten later tot mijn vader door en hij werd woest. Omdat ik al ruim zeven jaar niet meer in mijn broek had geplast, wist hij dat het opzet was geweest. Ik kreeg een tik op mijn lederen kont en moest weer terug naar mijn kamer, nu voor straf. Maar niet nadat ik mijn bevlekte Lederhose aan hem had gegeven. Op dat moment had ik al moeten vermoeden dat ik nog veel wreder gestraft zou gaan worden, maar ik dacht argeloos dat ik voor eens en altijd van het leren geval verlost was en dat mij die avond een schandelijke afgang bespaard zou blijven. Helaas was niets minder waar. Voor het avondeten werd ik naar beneden geroepen en toen ik de keuken binnen kwam, stond mijn vader daar. Grijnzend, met de droge Lederhose in zijn handen. 57
‘Aantrekken’, luidde het bevel. Ik gehoorzaamde met de tranen in mijn ogen. Toen ik ging zitten, kraakte de broek, maar ze gaf niet mee. Door mijn eigen urine die, ik weet niet hoe, maar snel gedroogd was, was de broek helemaal stijf geworden. Het leer in mijn kruis voelde zoals een smeedijzeren kuisheidsgordel gevoeld moet hebben. Aan de binnenkant was het keihard, aan de buitenkant craqueleerde het leer. Het deed pijn. Maar mijn vader toonde geen compassie, mijn moeder was druk in de weer met de voorbereidingen voor het feestje en sloeg geen acht op mijn leed.
Die avond danste ik midden in onze woonkamer op de klanken van een Beierse blaaskapel. Met stijve benen en een pijnlijk kruis. Nooit zal ik die verjaardag vergeten. Ook omdat de mensen die me toen spottend of medelijdend zaten te bekijken, mij er elk jaar weer aan herinneren.
Ik liet de drie verhalen bezinken. Het was natuurlijk niet precies zoals het bij mij zelf was gegaan, maar ook mijn ouders hadden een voorliefde voor slechte muziek. Bij ons was het LUV, BZN, Denny Christiaan en noem maar op. Nu nog steeds 58
kunnen mijn ouders genieten van Frans Bauer of van die vreselijke Nederlandstalige musicalmuziek. Mijn mijmeringen brachten me terug naar mijn trompet, die vanochtend ineens voor mijn voeten stond. Mijn ouders hadden nooit achter mijn keuze gestaan om de muziek in te gaan. En eerlijk is eerlijk: ze hebben gelijk gekregen. Ik zat daar, op de bank, met andermans verhalen. In plaats van trots op een podium te staan en mijn eigen geld te verdienen. Mijn gedachten werden donkerder en donkerder en resulteerden in een inktzwarte bui vol zelfverwijt. Somber trok ik mijn jas aan en maakte een ommetje, in de hoop dat de harde wind wat lucht kon brengen in mijn gemoed.
Weer thuis, een beetje minder somber, pakte ik de stapel persoonlijke verhalen weer op. ‘Andermans persoonlijke verhalen’, schoot het door me heen. Ik begon te lezen en herkende wederom mezelf in de ander. Pakjesavond Pakjesavond was elk jaar mijn finest hour. Het draaide volledig om mij. Mijn broers en zussen waren allemaal veel ouder dan ik en opgegroeid tijdens de oliecrisis. Zij hadden de tergende 59
schraalheid van een te groot gezin in onzekere tijden meegemaakt en waren ook in later jaren tevreden met een kleinigheid. Bovendien geloofden zij niet in de goedheiligman, want ongeloof was hen met de paplepel ingegeven door onze vader die in de jaren vijftig was opgegroeid, gebukt onder het juk van katholieke paters die het laatste zweempje geloof uit hem hadden geranseld. Bij mij, kind van de late jaren zeventig, was het allemaal anders. Het hele gezin leek zich te wentelen in de warmte van de onschuldige goedgelovigheid van de kleine jongen, die ik toen nog was. Vader en moeder permitteerden zich aan het eind van het jaar uitgaven omwille van mij, die zij anders nooit deden. De gelukzalige blik in mijn ogen bij het ontvangen van weer een enorm pak betaalde hen terug op een manier waar ze maanden van konden genieten. Ook mijn broers en zussen, die voorheen zelf nooit wat hadden gekregen van enige geldelijke waarde en zich in de welvarender jaren tevreden moesten stellen met functionele traktaties als pennen, agenda’s of keukengerei, lieten niet na mij te verwennen op die avond. Ook zij namen een warm bad in de schijn van overvloed door mij te overladen met cadeaus, in naam van de Sint uiteraard. En dan was er nog oma, die elke maand een klein
60
bedrag opzij legde om, rechtvaardig als zij was, voor elk kleinkind een even duur of goedkoop cadeautje te kopen.
De pakjesavonden voltrokken zich volgens een vaststaand schema. De blikken waren hoofdzakelijk op mij gericht en terwijl bij vader, moeder, oma en broers en zussen bescheiden stapeltjes gebruiksvoorwerpen ontstonden, verdween ik beetje bij beetje tussen de bergen opengescheurd pakpapier en dozen speelgoed. Ik had geen oog voor de warme gloed van genoegen die zij met zijn allen op me afstraalden, ik graaide, scheurde, opende en ontving. “Dank je, Sinterklaasje,” klonk het aan één stuk door uit mijn kinderkeeltje, weinig oprecht want in gedachten was ik alweer bezig met het volgende pak dat daar op me lag te wachten. Mijn hart stuiterde de hele avond door mijn borst, het bloed joeg door mijn lijf, ik had het warm, was opgewonden op een manier die ik later alleen nog zou ervaren in bijzijn van een blote vrouw.
Pakjesavond 1986 zou aan dat alles een eind maken. Mijn idylle zou dat jaar bruut verstoord worden. We begonnen de avond met het traditionele gezang bij de schouw en enkele minuten later klonk het verwachte maar desondanks schrik 61
aanjagende geklop op de voordeur. Ik stormde naar de deur in de hoop een glimp op te vangen van de goedheiligman of zijn zwarte knecht. Tevergeefs uiteraard, de enige die ik tegenkwam was mijn broer die buiten stond te roken bij een stapel gevulde jute zakken. “Ik zag Piet nog net de hoek om gaan,” zei hij overtuigend en hielp me om de zakken binnen te dragen. De hoeveelheid cadeaus was wederom enorm, het leek zelfs het onovertroffen jaar daarvoor te overtreffen. En behalve het aantal was ook de omvang van de cadeaus reusachtig. Om de spanning op te voeren, kwam ik pas als laatste aan de beurt om een pakje te mogen openen. Er zat een lang gedicht bij waarin ik werd opgehemeld en waarmee mijn onvoorwaardelijke liefde voor Sinterklaas werd bestendigd. De inhoud van het pakje viel tegen, een nieuwe muts, maar dat hoorde er ook bij: mutsen, handschoenen en sokken stonden jaarlijks op het repertoire van de goedheiligman. Precies in die volgorde ontving ik dat jaar mijn cadeaus. Na gretig het papier van een stuk of zes pakketten te hebben verscheurd beperkte mijn oogst zich nog tot bruikbare, warme doch in mijn ogen inferieure cadeaus. Vol verwachting bleef mijn hart kloppen, die LEGOtrein, racebaan of auto op afstandsbediening moest toch zeker nog komen? Mijn broers en zussen hadden inmiddels ook hun 62
mutsen, handschoenen en sokken gekregen, maar sommigen van hen hadden inmiddels ook al door hen zeer gewaardeerde presentjes als LP’s, cassettebandjes en zelfs een horloge ontvangen. Ik zat daar met mijn katoenen en wollen goed en begon ietwat sip de resterende stapel cadeaus te monsteren. Dáár! Daar lag een enorm pak voor mij. Ik wees het aan en gilde, tot ergernis van mijn moeder die net een gedicht aan het voordragen was. Of ik niet even kalm aan kon doen, vroeg ze, ik kwam heus nog wel aan de beurt en ik had al een hele berg cadeaus gekregen en zij nog niet één. Het klonk verongelijkt, maar verongelijkt als ik was kon me dat niet schelen. “Ik wil…!” schreeuwde ik, maar de rest van mijn zin werd gesmoord doordat mijn grootmoeder me tussen de restanten van haar enorme boezem drukte om me eens flink te knuffelen. Mijn moeder beëindigde gedecideerd haar gedicht, keek me vermanend aan en reikte me het enorme pak aan. Het moest wel een auto op afstandsbediening zijn, zo groot en grillig was de vorm van het pak. Ik greep over de tafel heen en stootte daarbij mijn vaders koffie om. Mijn moeder trok het pak terug en zei iets als “tuttuttut”, verwees me naar de keuken om eerst een doekje te halen en de tafel schoon te vegen, waaraan ik schuldbewust gevolg gaf. 63
Na met een ongeïnteresseerde zwaai de koffie van het tafelblad te hebben geveegd, kreeg ik dan eindelijk het grote pak aangereikt. Ik strekte mijn armen uit, behoedzaam nu, om niet weer wat om te stoten. Mijn vingertoppen beroerden het met sneeuw, manen, pepernoten en witte paarden versierde papier. Het knisperde zachtjes. Toen pakte ik het cadeau stevig in mijn handen, in de verwachting dat het materiaal onder het papieroppervlak hard en zwaar zou zijn. Niets was minder waar. Het pak was vederlicht en deukte in onder mijn greep. Vanuit mijn vingertoppen kroop de teleurstelling via mijn armen en keel naar mijn traanbuizen. Vocht welde op op mijn oogleden, mijn lip begon onbedaarlijk te trillen en binnen een oogwenk huilde in tranen met tuiten. “Alweer een zacht pakje,” jammerde ik terwijl iedereen toesnelde om me te troosten. Ze stopten me andere cadeaus toe, welke ben ik inmiddels vergeten. Alleen dat grote zachte pak is onderdeel gebleven van mijn herinnering, het was een zelfgebreide trui van mijn oma.
64
Ze heeft me niet in een pad kunnen veranderen Als kind had ik een regelmatig terugkerende nachtmerrie. Nee, ik zeg het niet goed, ik had vaak nachtmerries waarin dezelfde persoon regelmatig terugkeerde. Die persoon was het Meisje van de Kaas uit de plaatselijke supermarkt, de Co-op. Ik noem haar Meisje, maar in mijn kinderogen – ik zal een jaar of vijf zijn geweest – moet ze een vrouw zijn geweest. Met de kennis van nu kan ze echter niet meer dan een meisje van een jaar of zestien zijn geweest. Tenzij ze in al die jaren niet van leeftijd veranderd is, wat ook zou kunnen.
Vanaf dat ik een jaar of zes was, stuurde mijn moeder me op zaterdag naar de Co-op. Voor een paar kleine boodschappen, zodat ik al vroeg mijn weg zou kunnen vinden in de boze buitenwereld. De weg naar de winkel was eenvoudig, er was namelijk geen weg. Ik liep door weilanden, kroop onder prikkeldraad door en wist doorgangen waar de brem niet zo was dichtgegroeid feilloos te vinden. Door het groen daalde ik de heuvel af, zo nu en dan afgeleid door een kudde koeien of rondrennende schapen. Elke keer arriveerde ik opgewekt aan de straat die mij van de Co-op scheidde. Dat was steevast het 65
moment dat ik mijn zorgeloosheid vergat en een beetje nerveus werd. Zou ze er zijn? Of had ik geluk en zat ze achterin het magazijn? Omdat ik wist dat ik niet zonder dat half pond kaas en de gesneden cervelaatworst thuis kon komen, beet ik elke keer op mijn tanden en stak de straat over om de supermarkt in te gaan. Die Co-op was geen uitnodigende winkel. Als het gelukt was de zware deur open te duwen, kwam je in een lage ruimte, die vrij ruim was maar te klein voor de grote hoeveelheid rekken, dozen en kasten die er stonden. De rekken reikten tot aan het verlaagde plafond waardoor nauwe, benauwde gangen ontstonden, aan weerszijden afgegrendeld door conserven, flessen, chipzakken en wat al niet meer. Van boven straalden TL-balken een flauw, maar ijskoud licht de gangen in. Elkaar passeren in het gangpad was nagenoeg onmogelijk, zeker niet als je een winkelwagentje bij je had. Ik ervoer het toentertijd als een doolhof waarvan het maar de vraag was of ik de uitgang levend zou bereiken. Het aantal klanten was er beperkt, maar omdat er een constant geschuifel was van personeel, gehuld in oranje-bruine stofjassen, oogde de Co-op overbevolkt.
66
Bij binnenkomst ontstond er een knoop in mijn maag. Niet vanwege het benauwende effect van de winkel, hoewel dat het gevoel alleen maar versterkte, maar vanwege de angst voor het Meisje van de Kaas dat meestal in de voorafgaande nachten in mijn dromen had rondgespookt. De weg naar de kaasafdeling – door een nauwe, schaarsverlichte gang langs oliën en zuren, waarvan het eind een vurige gapende mond leek doordat daar de felle lampen van de kaasafdeling brandden – was een hel. Met elke stap nam mijn onrust toe en drukte mijn maag zwaarder op mijn bekken. Ik ademde zwaar, maar wist, tegen mijn instinct in, elke keer toch het eind van het gangpad te bereiken. En daar stond ze dan, het Meisje van de Kaas. Ik weet niet goed hoe ik haar moet beschrijven. Op mij heeft ze in elk geval het effect gehad dat, nadat ik voor de eerste keer kaas bij haar had gekocht, ik nooit meer kaas heb gegeten. Het stond me tegen. Niet dat ze onhygiënisch was, of vol wratten en puisten. Nee, ze had het uiterlijk - en heeft dat nog steeds – van een heks, zoals kinderen zich heksen voorstellen en zoals heksen aan hen worden voorgesteld. Met uitzondering van de wratten, zoals ik al zei. Ik waag me toch maar aan een beschrijving, in een poging het verhaal over mijn angst kracht bij te zetten. Kent u van die poppenkastpoppen die Jan 67
Klaassen voorstellen? Met zo’n uitstekende kin en haakneus? Als u nu het mutsje van Jan Klaassen weg denkt en zijn brede grijnslachende mond vervangt door een zuinig, gespannen mondje als van een ontevreden zeepaardje, dan hebt u een globaal beeld van het Meisje van de Kaas. Daarbij had ze nog een paar koolzwarte, vuur schietende ogen onder twee dunne vanaf haar slapen naar haar neus afdalende wenkbrauwen. Die deden me denken aan de wenkbrauwen van Krimson, in de Suske-en-Wiskes die ik destijds verslond.
Met de oprechtheid van een zesjarig kind wist ik dat ze een heks was. Dat kon ik zien. Maar ook horen wanneer ze met een schelle, krakende stem aan me vroeg: “Wat mag het zijn, kleine vriend?” Met geforceerde stembuigingen probeerde ze haar stem, die klonk als een hobo met een gebroken riet, vriendelijk en warm te laten klinken. Om mij mee te lokken en te veranderen in weet ik wat, een lap kaas of een tuinkabouter. Of om me achter, in het magazijn, te slachten en dan als rauwe ham te verkopen. Ik trapte er niet in. Haar stem bleef de stem van een heks, wat ze ook probeerde. Ik bestelde de kaas, haastte me naar de vleesafdeling en rende dan richting kassa. Zonder op of om te kijken joeg ik tussen de koekjes en de 68
koffie door. Soms was de paniek zo groot dat ik zonder te betalen langs de kassa snelde, maar dan was er altijd wel een in oranje-bruin gehulde medeweker die me in mijn kraag greep en naar de kassa bracht. Buiten adem en met trillende benen kwam ik buiten, zoog de buitenlucht op en begon aan mijn tocht naar huis, heuvel op door het groen. De rust van de weilanden bracht me terug tot mezelf en voor ik thuis was, was ik de heks vergeten en ging zorgeloos spelen. Maar dan: in de nachten kwam ze bij me, behekste mij of mijn vriendjes en maakte dat ik krijsend en badend in het zweet wakker werd. Zelfs toen ik al lang wist dat heksen niet bestaan, wist ik zeker dat zij een heks was.
De Co-op werd SuperCoop, de SuperCoop werd Super en de Super werd Super de Boer. De benauwende winkel werd verbouwd, hij verhuisde naar een andere, modernere locatie en daarna nog een keer. Maar de heks bleef. Eerst nog lange tijd als Meisje van de Kaas, daarna stond ze een tijd bij het banket en tenslotte werd ze caissière. Ik was toen inmiddels een jaar of achttien en ietsje minder bang, hoewel ze mijn verhitte puberdromen nog regelmatig kwam verstoren. Omdat ze caissière was geworden kon ik haar vermijden als er meerdere 69
kassa’s open waren. Dan observeerde ik haar van een veilige afstand en ontdekte al snel dat ze in al die jaren niet veranderd was. Ze veranderde wel eens van kapsel, maar haar afschrikwekkende gezicht was niet van leeftijd veranderd. Het was leeftijdsloos, de ogen bleven vuur schieten en de vergelijking met een Jan-Klaassenpop bleef overeind. Was ik dan de enige die wist dat ze een heks was? Kort daarna vertrok ik uit het dorp, om er pas na exact achttien jaar weer terug te keren. De eindeloze reeks nachten in die periode, soms vol passie, soms vol zorgen, had de terugkerende nachtmerrieveroorzakende figuur doen slijten. Een heel enkele keer flitste haar gezicht nog door mijn dromen, zonder dat ik me herinnerde wie ze was. Door het ontbreken van regelmatige confrontaties vergat ik haar gewoonweg.
Vanochtend waren er exact achttien jaar verstreken sinds ik het dorp verliet. Ik was in de buurt en voelde ineens een onweerstaanbare drang om er weer eens rond te gaan kijken. Ik parkeerde de auto aan de rand en liep wat rond. De groene heuvel waar ik eens bovenaan had gewoond, was nu volgebouwd met een woonwijk. Van mijn geboortehuis tot aan de straat waar eens de Co-op stond, liep een weg. Het 70
naargeestige gebouw was vervangen door een rijtje boetieks met daarboven appartementen. De vernieuwde supermarkt lag nog op dezelfde plek als waar ik hem achttien jaar eerder had achtergelaten. Niet langer Super de Boer, maar weer een andere naam. Het deed me niets. Het riep ook geen herinnering aan mijn nachtmerries bij me op, nog niet. Ik had trek, liep naar binnen en kocht een zak krentenbollen en een pakje melk. Aan de kassa zat een knappe brunette. Ze was werkelijk een lust voor mijn oog. Ik was zo door haar schoonheid afgeleid dat ik niet zag dat ze een bordje had neergezet met daarop ‘deze kassa gaat sluiten’. Toen ik aan de beurt was wees ze verontschuldigend naar het bordje. Ik smolt onder haar glimlach en sloot achter aan in een andere rij, terwijl ik naar haar bleef kijken. Ik werd getroffen door verliefdheid, zo acuut, als een knotwilg die gespleten wordt door een bliksemschicht. Zwijmelend keek ik haar na, terwijl zij heupwiegend naar het lunchlokaal liep. Af en toe wierp ze me een steelse blik toe over haar schouder.
Een snerpende stem, met het timbre van een slijptol, die vroeg: “Wilt u koopzegeltjes” reet mijn verliefde moment uiteen. De scheur die ontstond in mijn gemoedstoestand, vulde zich 71
meteen met verdrongen herinneringen en angsten. Ik keek de caissière aan en werd getroffen door de vuurspuwende blik van twee koolzwarte ogen, die een haakneus flankeerden. Het samengetrokken mondje herhaalde: “Wilt u koopzegeltjes” en liet de uitstekende kin op en neer bewegen. Om haar samengetrokken lippen leek een cynisch lachje te spelen, alsof ze wilde zeggen ‘ken je me nog?’ Alle angsten van de afgelopen achttien jaren balden zich samen in mijn maag. Ze was nog steeds geen dag ouder geworden. “Geen zegeltjes” wist ik uit te brengen en zocht mijn geld. Ze bleef me indringend en veelbetekenend aankijken, ik kon mijn ogen niet losrukken uit die bodemloze poelen die haar ogen waren. “Bedankt”, zei ze toen ik haar het afgepaste bedrag gaf. “Zien we u snel weer?” vroeg ze smalend, waarna ze in een gierend, heksachtig lachen uitbarstte. Ik greep mijn boodschappen bij elkaar en rende naar buiten. In mijn oren suisde nog haar lachen, maar ik proefde de frisse lucht op mijn tong en dacht: ‘ze heeft me gelukkig weer niet in een pad kunnen veranderen.’
72
Dozen Als puber haalde ik met vrienden wel eens een geintje uit. Dan kozen we een willekeurig nummer uit het telefoonboek en belden het. Als dan iemand opnam zeiden we: “De dozen worden vanmiddag afgeleverd”. Zo iemand wist dan natuurlijk niks over dozen, maar wij speelden de verstokte 73
opdrachtuitvoerder: “Het staat hier op de lijst, dus we komen ze brengen,” was de teneur van ons standpunt en dat hielden we lang en rustig vol. Aan de andere kant van de lijn ontstond steevast paniek of woede. Terwijl wij alleen maar onze opdracht uitvoerden.
Tegenwoordig werk ik in een kantoor. Het is een groot kantoor, waar veel mensen van veel verschillende afdelingen werken. Ik kom er maar af en toe, dus heb ik geen compleet beeld van wat er gebeurt, maar voor een buitenstaander als ik, lijkt er een permanente reorganisatie en verhuizing aan de gang. Met bijbehorende chaos. Ik werk er altijd op dezelfde kamer. Toen ik er begon was de kamer leeg en werd er speciaal voor mij een bureau neergezet. In de dagen en weken die volgden kwamen er bureaus bij en werden er dozen opgestapeld langs de muren. Soms kwam ik binnen en waren de dozen weg. De ene keer stonden er rekken met boeken. De andere keer waren de rekken vervangen door kasten, die uiteindelijk ook weer verdwenen. Dan kwamen de dozen weer terug. Ze bleven een tijdlang staan, totdat er meer bureaus bij moesten, toen werden de dozen weer weggehaald.
74
De laatste weken leek de kamer in een evenwichtssituatie te zijn geraakt. Rechts van de deur stond nu een permanente stapel witte verhuisdozen, links een paar boekenrekken. Het aantal bureaus was al weken stabiel en zelfs de mensen die er zaten waren elke week dezelfde. Maar vandaag werd het evenwicht verstoord. Het mannetje – het is altijd een mannetje die daarvoor verantwoordelijk is, geen man – die zich met het interieur van het kantoor bezig houdt, kwam de kamer binnen. Of hij deze dozen moest meenemen. Ik haalde mijn schouders op. Hij maakte me duidelijk dat dit toch echt de dozen moesten zijn en terwijl ik mompelde dat ik niks van dozen af wist begon hij ze de kamer uit te sjouwen. Het waren veel dozen, had ik dat al gezegd? Het koste hem behoorlijk wat tijd en zweet.
Na een tijdje kwam de bureaumanager binnen met de vraag wat dat betekende met die dozen. “Ze moeten naar boven” zei het mannetje. “Waarom?” vroeg de bureaumanager. “Dat staat hier”. De bureaumanager antwoordde dat hij dacht dat de dozen naar die en die plek gebracht zouden moeten worden, niet nu, maar over een tijdje. Daar wist het mannetje niks van, maar hij had hier zwart op wit staan dat ze naar boven moesten. Het mannetje keek de bureaumanager rustig aan, terwijl die steeds 75
kwader werd. Uiteindelijke zuchtte hij diep en zei: “Nou ja, zet ze daar maar neer dan. En als we ze dan toch hier nodig hebben, dan roep ik je wel”. Het mannetje laadde de laatste dozen op zijn wagentje en bracht ze fluitend weg.
Vruchten van de vrouwenemancipatie en een kop koffie Als ik niet het rempedaal vol had moeten intrappen vanwege de veel te brede SUV die me tegemoet kwam, had ik René niet zien zitten. En dan was ik mijn kop ochtendkoffie misgelopen.
De vrouw achter het stuur van de glimmend-zwarte BMW bleek niet in staat haar monstrueuze auto - een soort platgedrukte hormonenhamburger op wielen - recht achteruit te rijden om mij doorgang te verlenen in de smalle bocht, zodat ik zelf de oplossing voor onze kortstondige impasse moest brengen. En dat terwijl aan mijn rechterkant een steil talud oprees en zich direct achter me de smalle bocht bevond. Naar rechts, de berm in, was dus geen optie. Ik werd gedwongen achteruit de bocht terug te draaien, met het risico dat ik vol getroffen ging worden door een aansnellende medeweggebruiker. 76
Ik verwenste haar, zoals ik al die vrouwen verwens die hier in de buurt rondrijden in veel te grote auto’s. Omdat ze een paar kilometer buiten de stad wonen menen ze dat een vierwielaangedreven wagen een primaire levensbehoefte is, waar ze vervolgens de hele dag in rondrijden om kinderen van en naar school, sport, manege, muziekles en andere kennelijk bij de opvoeding horende activiteiten te brengen. En halen. Soms rijden ze niet en staan dan, met op de achtergrond de stationair ronkende bolide, te roddelen met een kopie van zichzelf, over andere vrouwen die ook weer kopieën zijn. Dit is waar decennia van vrouwenemancipatie ons gebracht hebben in deze contreien: de vrouwen hebben een rijbewijs en een dure auto. Hun man werkt zich in het zweet, overdag in zijn eigen zaak of weet ik waar, ’s avonds bij zijn minnares.
Met deze rijke en haatdragende overdenkingen reed ik stapvoets achteruit in de hoop niet dodelijk aangereden te worden. Langzaam draaide ik door de bocht terug, waardoor de neus van mijn auto in lijn kwam te staan met de oprit van een boerenbedrijf. Mijn blik bewoog over de motorkap, zo door de openstaande poort, het erf op. Daar zag ik hem zitten. René is 77
een levenslustige, altijd vrolijke kerel. Zijn huid altijd bronskleurig van het buiten werken, zo gezond ogend dat ik mij met mijn kantoorhuidje altijd een ziekelijk mannetje voel als ik in zijn nabijheid ben. Achter het grote keukenraam zat hij monter aan zijn hete koffie te slurpen, de ellebogen op de zware eiken tafel. Zijn opgewekte gezicht straalde energie uit, een drang op de dag weer voortvarend in te vullen met heel veel activiteit. Een schril contrast met mijn mottige, nog in staat van ontwaken vertoevende humeur. Ik bedacht dat een kop koffie bij René me vast en zeker voldoende elan zou geven om deze nieuwe dag door te komen. Ik werd uit mijn observaties opgeschrikt door de claxon van de BMW. De geblondeerde muts achter het stuur was erin geslaagd om vooruit te rijden en dreigde mij opnieuw klem te rijden. Even voelde ik de aandrang om gewoon langs haar door te rijden waardoor de lak over de volle lengte van haar wagen geschuurd zou worden, maar beheerst als ik ben, zo vroeg in de ochtend, gaf ik vol gas en scheurde op enkele millimeters van haar te brede bumpers het erf van René op.
Ik keek nog één keer naar haar om en zag dat ze aanstalten maakte om uit te gaan stappen en mij de les te gaan te lezen. 78
Maar voor ze de kans kreeg om te handelen was ik al uitgestapt en zat ik bij René aan de keukentafel, zonder haar nog één blik waardig te keuren. Ik zal daarom ook geen woorden meer aan de trut vuil maken.
Het verhaal over de supermarkt had me geïnspireerd tot een daad die ik al drie jaar niet meer had ondernomen. Ik ging boodschappen doen. Eerst googlede ik een recept dat me lekker maar niet al te lastig leek en daarna vertrok ik naar de supermarkt. Een beetje onwennig scharrelde ik tussen de rekken, maar uiteindelijk lukte het om alles te vinden. Alleen nog een flesje rode wijn en het feest zou compleet zijn. De hoeveelheid flessen en soorten wijn overweldigde me. Ik heb helemaal geen verstand van wijn. Zoals ik al vertelde drink ik meestal bier en de keren dat Elise me een glas wijn inschenkt, giet ik het naar binnen als een glas bier. Mijn ogen gleden langs de het rek, op zoek naar een aanknopingspunt. En ineens zag ik een naam die ik herkende. ‘Jean du Sud’. Even wist ik niet waarvan ik die naam kende, maar het drong vrij snel tot me door dat die wijn voor kwam in één van de verhalen die ik die dag had gelezen.
79
Vinoleugen Ik drink graag rode wijn. Ik word daarbij niet gehinderd door wijnkennis. Ik zou u niet kunnen vertellen welke streek aan te bevelen is of welk jaar. Voor de vorm werp ik zo nu en dan een blik op het etiket om vervolgens direct te vergeten welke wijn ik zojuist langs mijn tong en door mijn keelgat heb laten verdwijnen. Zo’n etiket zegt me namelijk niets, ik ken chateaus noch druivensoorten. Een wijn van 4 Euro uit de supermarkt vind ik vaak lekkerder dan een wijn bij een duur restaurant waarvan ik achteraf de prijs niet op de rekening durf op te zoeken.
Als kind wist ik nauwelijks van het bestaan van wijn. Ja, in mijn tijd als misdienaar nam ik soms ongezien een slok miswijn, een wrang goedje, in mijn herinnering leek de smaak in de verste verte niet op wijn. Zouden mijn smaakpapillen een geheugen hebben, dan proefde ik nu, bij die herinnering, de smaak van sherry die zijn uiterste houdbaarheidsdatum nadert. Maar bij mijn ouders heb ik als kind nooit een fles wijn in huis gezien, ik verdenk ze er zelfs van dat ze niet eens wisten wat het was. Zij dronken überhaupt geen druppel alcohol, dat paste 80
niet bij het gematigde leven dat zij leidden. De centen die ze elke keer weer moesten omdraaien konden gewoonweg niet besteed worden aan luxe zonder dat het gevolgen had voor de voedzaamheid van het avondmaal. Ik was blij dat mijn vader geen druppel drank
aanraakte, want in de boeken die ik
verslond waren er voorbeelden te over van vaders die hun gezin langs het pad van alcoholisme naar de afgrond leidden. Maar om een lang verhaal kort te houden, gezien mijn afkomst is het niet vreemd dat ik totaal geen verstand heb van wijn. Het is eerder een raadsel dat ik rode wijn zo lekker vind.
Mijn vrouw is ook een echte wijndrinker. Niet alleen rood, ook wit en rosé nipt zij graag weg. Zij komt uit een familie waar wijn drinken bijna net zo gewoon is als het drinken van een glas water. Bij het eten wordt altijd wijn gedronken en in het weekend werden nieuwe en bijzondere wijnen geproefd en beoordeeld. Op zondagmiddagen stalt mijn schoonvader nog altijd met veel gevoel voor ceremonie een keur aan flessen met lange, moeilijke namen op de etiketten uit op de salontafel. Hij schenkt ons dan in met brede gebaren en onnavolgbare toelichtingen op de wijn, het wijnhuis, het jaartal, het productieprocedé, de druiven, de aarde waarop de druiven 81
hebben gegroeid, het bouquet en andere irrelevante informatie. Vervolgens moeten wij dan op overdreven manier proeven. We mogen geen slokje doorslikken voordat we aan de wijn hebben geroken en hem een paar keer in onze mond hebben laten rondgaan. En dat bij elk glas opnieuw. Vaak proef ik het verschil tussen de voorgeschotelde wijnen helemaal niet en reiken mijn kwalificaties niet verder dan ‘lekker’ of ‘niet lekker’. Bij zo’n uitspraak heft mijn voltallige schoonfamilie, inclusief mijn anders zo aardige vrouw, de ogen ten hemel en vult de kamer zich met een afkeurende sfeer. Maar ik kan het niet helpen. Ik zou graag even snobistisch als zij naar mijn glas zitten te staren en op zoek gaan naar woorden die tot in de finesses uitdrukken wat voor kostbaar vocht zo juist mijn tong heeft gestreeld. Maar het lukt me niet, ik proef al die details niet.
Op vinologisch gebied staan mijn vrouw en ik dus bijna even ver van elkaar af als de paus en Jezus in materieel opzicht. Inmiddels ben ik wel de soberheid van thuis al lang ontgroeid en rijd ik wekelijks met een rinkelend, met wijnflessen gevuld winkelwagentje door de supermarkt. En omdat mijn vrouw nog altijd gesteld is op wijnweelde, koopt ze zo nu en dan in bij de 82
slijter, in een heel andere prijsklasse dan wat ik in de supermarkt koop. Ik heb daar altijd begrip voor kunnen opbrengen en laat haar maar. Maar sinds enkele weken is ze echt in de voetsporen van haar vader getreden: ze is een wijncursus gaan volgen. Op zichzelf is dat natuurlijk geen probleem, ware het niet dat ze nu vindt dat wij ook telkens wijnen moeten drinken die we eigenlijk helemaal niet kunnen betalen. Althans niet in de hoeveelheden waarin we gewoonlijk wijn wegslobberen. Tegenwoordig struint ze met haar medestudenten avond aan avond langs proeverijen en komt ze ’s avonds thuis met een kegel en een paar flessen vreselijk dure wijn. Die wijn zou je eigenlijk moeten wegleggen en bewaren, zo heeft ze me verzekerd. Tegelijkertijd kan ze het niet nalaten om aan het eind van vrijwel elke middag een flesje open te trekken om aan mij, de barbaar, te laten proeven. Als gevolg daarvan houdt de consumptie van dat vloeibare goud gelijke tred met haar koopwoede en heb ik al een paar keer niet kunnen nalaten om te wijzen op de enorme kostenpost die haar hobby inmiddels is geworden. Daar waar zij had bedacht een wijnkelder te starten staan er nu voornamelijk lege flessen met gerenommeerde etiketten.
83
Vandaag heeft het wijnavontuur van vrouwlief een voorlopige climax bereikt. Ze heeft haar medecursisten en haar vader uitgenodigd om wijn te komen proeven. Ik heb even tegengesputterd maar kon het haar uiteraard niet weigeren. Had ik dat maar wel gedaan, want de wijnclub blijkt zo groot dat ik voorzie dat we een tekort aan wijn in huis hebben. En aan saldo op de bankrekening krijgen. Ik heb de rol van sommelier gekregen en probeer daarbij even dramatisch te kijken als mijn schoonvader in die rol. Natuurlijk kan ik zijn zwamverhalen tijdens het schenken niet reproduceren, maar door het enigszins bekakt uitspreken van de naam op het etiket klinkt het al best chique. Vind ik zelf. Maar mijn vrees voor tekorten lijkt al snel terecht te zijn. De geaffecteerde leden van de wijnclub blijken het onbetaalbare druivensap net zo gemakkelijk weg te zuipen als de bezoekers van een tentfeest hun bier. Met dat verschil dat hier na elke slok verrukte kreetjes opklinken. Om dol van te worden.
Terwijl ik voor de zoveelste keer in de kelder sta om nieuwe flessen te pakken valt mijn oog op dertig à veertig lege flessen, de kadavers van de recente genietingen van vrouwlief. Daarnaast staan nog een schamele vier volle flessen voor de 84
zuipende horde in de woonkamer. Om hen tot diep in de avond te kunnen blijven bijschenken en om mijn vrouw geen gezichtsverlies te laten lijden neem ik een moedig besluit. Wanneer u een wijnkenner bent, lees dan niet verder, want ik bega een doodzonde. Ik besluit namelijk om de inhoud van mijn voorraadje goedkope wijn (Jean du Sud, €3,20 in de supermarkt) voorzichtig over te gieten in de lege flessen waarvan alleen al de etiketten meer waard moeten zijn. Weer boven in de woonkamer worden ik en de vijf ontkurkte flessen met gejuich onthaald. Met grote concentratie schenk ik de Jean du Sud in de lege glazen, waarbij ik de fles zo houd dat de wijnkenners het etiket van het kleine maar exquise wijngoed in Nuits-Saint-Georges goed kunnen zien. Gespannen wacht ik af als ze hun ogen sluiten en de wijn door hun mond laten gaan. Op de achtergrond speelt Jan Tiersen de soundtrack van ‘Le fabuleux destin d’Amelie Poulain’, opgezet vanwege de gemoedelijke Franse sfeer die hij oproept. Voor het overige is het stil. De stilte lijkt minutenlang aan te houden en dan zie ik mijn schoonvader het goedkope goedje doorslikken. Hij opent zijn ogen en staart me aan met een gelukzalige blik: “verrukkelijk, wat een zegening, deze wijn”. Van alle kanten krijgt hij nu bijval en in een euforische stemming drinken de 85
gasten tot middernacht van de Jean du Sud. Steeds uit andere flessen, dat dan weer wel.
Die avond scoorde ik punten. Een heus diner voor twee, met redelijk te drinken wijn. Mijn gevoel van eigenwaarde bereikte een niveau dat het al jaren niet meer had bereikt. Het bleef nog lang onrustig in huis.
86
Een ellendige dag Na twee van die topdagen dacht ik dat ik er was: een gevestigde ex-nietsnut, die zijn tijd zinvol doorbrengt en met zijn inzet zijn lief in vervoering brengt. Helaas bleek dat niet waar. De verraderlijke restanten van mijn nog paar pas beëindigde niks-nuttende leven bleken weerbarstiger dan vermoed. Het feit dat ik vanwege overmatig zeer in mijn bovenbenen niet uit bed kon komen had me al moeten alarmeren. In plaats daarvan werd ik overvallen door een gelatenheid die me alles deed accepteren. De uitnodiging van Elise om bij haar onder de douche te komen had ik laten schieten met een laf voorwendsel, om vervolgens gewoon opnieuw in te slapen. Haar afscheidskus voelde ik al niet meer. Toen ik uren later wakker werd lag de schaamte opnieuw als een loden last op mijn maag.
De schat had uitbundig de tafel gedekt voor een gezamenlijk ontbijt, maar had onverrichterzake haar eigen spullen al in de vaatwasser gezet. Opnieuw een steek van schaamte, nu in mijn hart. In mijn gedachten zag ik haar daar zitten, hoopvol 87
wachtend op mij, die zijn leven gebeterd had. Met versafgebakken broodjes en jus d’orange. En ik, ik rotte weg in bed, klagend over spierpijn. Ik kon mezelf wel voor mijn kop slaan, ik werd misselijk van mezelf. Ik probeerde wat te lezen in de stapel verhalen, maar ze slaagden er dit keer niet in mijn aandacht vast te houden. Na een tijdje nietsziend voor me uit te hebben zitten kijken kreeg ik trek in bier. De klok boven de magnetron gaf aan dat het inmiddels 13.30 was en ik hield mezelf voor dat een biertje op dit tijdstip wel kon. Wat er gebeurde tijdens de tocht van vijf stappen naar de koelkast weet ik niet, maar in die paar seconden bedacht ik me en koos voor de nieuwe weg. De weg met weerstand. Ik
liep naar
boven, douchte en kleedde me aan, om vervolgens een heus boodschappenlijstje samen te stellen.
In de supermarkt was het warm. Te warm. Ik voelde het zweet onder mijn oksels prikken. En in mijn hals. Vooraan in de rij stond een vrouw die allerlei soorten dranken kocht. Dranken die ik nooit zou kopen. Veel kleine flesjes. Wegwerpflesjes. Gevuld met dranken waarvan de smaak was afgeleid van wat in goed Nederlands candybars heet. Mars-, Milky Way- en Twixdrink. ‘Drink’, zo heette het. Niet drank. Dat irriteerde me, 88
dat het ‘drink’ heette en niet ‘drank’. De vrouw met haar drankjes en al de andere troep die ze aan het afrekenen was gaf me een naar gevoel. Dat werd versterkt door de weeë warmte in de supermarkt. Ineens werd ik kwaad. Zo maar. Het was een sensatie die ik al maanden niet meer ervaren had. Ik werd kwaad op de supermarkt in het algemeen en op de vrouw voor me in het bijzonder. Dat ik daar godverdomme al een kwartier bij de kassa stond te wachten, omdat zo’n trut te lui was om op Twixen te kauwen en daarom Twixdrinks nodig had, maakte me razend. Trouwens, voor mij zijn het nog altijd Raiders, niet Twixen. Mijn boosheid maakte me alleen maar misselijker. Het borrelde in mijn buik. Verlangend dacht ik aan de kou buiten. Ik keek verlangend naar de elektrische schuifdeuren en hoopte dat iemand binnen zou komen en dat daardoor een klein zuchtje frisse lucht mijn kant op zou waaien. Maar nee. De deur ging open maar de frisheid werd gesmoord in de hete lucht die langs de deur blies. Wezenloos staarde ik naar de vrouw met haar drinks. Onze blikken kruisten elkaar en ik zag haar vreselijk ontevreden oogopslag. Het zag er naar uit dat ze me zou gaan uitschelden, dus zette ik me schrap om haar van repliek te dienen. Maar ze lichtte alleen haar jas wat op om bij haar portemonnee te kunnen die ze om haar middel had 89
gebonden. En toen zag ik het. Op het moment dat ik het zag wist ik dat het mis zou gaan. Ik zag namelijk een stukje van het witte doorschijnende vel van haar veel te mollige buik. Bijna lichtblauw was het, dooraderd met iets donkerder blauw. Het was zo lelijk, zo ongewenst intiem, dat het me echt ziek maakte. Ik duwde de andere wachtenden, die voor me stonden, opzij, rende langs de ontevreden vrouw, drukte haar zowat plat tegen de kassa en rende zo snel ik kon door de schuifdeuren de frisse winterlucht in. Daar boog ik over de eerste de beste vuilbak die ik zag en ging verschrikkelijk over mijn nek. Het gerochel overstemde het snerpende schelden van de platgedrukte vrouw, die bij de schuifdeuren tegen me tekeer ging als een viswijf. Uit de prullenbak steeg een walm op van rottende fruitresten en ander afval, vermengd met de zure geur van mijn eigen maagsappen. Even snel als de straal uit mijn maag in de bak verdween, sloeg die afschuwelijke geur terug in mijn gezicht. Tegelijk met een volgende samentrekking van mijn slokdarm kreeg ik een grijs-zwartgeblokt waas voor mijn ogen. Ik richtte me op om een paar flinke teugen verse lucht in te ademen. De lucht was ijskoud en tintelde in mijn keel. De stadsgeluiden klonken als muziek in mijn oren. Even bleef ik stilstaan en haalde een paar keer diep adem. Langzaam trok de 90
misselijkheid weg, de woede en ergernis bevroren ergens diep in mijn lijf om daar voorlopig goed opgeborgen te blijven liggen.
De rest van de dag voelde ik me als een vaatdoek. Ik zat op de bank, maar dronk geen bier. Ik keek TV, maar wist nog wel een maaltijd op tafel te krijgen. Toen ze thuiskwam, overlaadde ik Elise met attenties en putte mezelf uit in excuses over mijn lamlendigheid in de ochtend.
91
Onwaarachtige verhalen Hoewel de spierpijn me nog altijd parten speelde, wist ik me de volgende dag in mijn loopschoenen te hijsen. Bij wijze van boetedoening overtrof ik mezelf. Ik rende zeker vijf kilometer, zonder te stoppen – ook niet toen ik volledig buiten adem was en mijn hart uit mijn romp leek te bonken. Ik rende bovendien vrij snel voor mijn doen, want toen ik thuiskwam, kwam Elise pas net onder de douche vandaan. Ik betrapte haar op onze slaapkamer terwijl ze mijn trompetkoffer in het zicht zette. “Dat hoef je niet te doen” zei ik, “de muziek, dat gaat het voorlopig niet worden.” Ze knikte, een beetje aarzelend. Ze wilde iets zeggen, maar slikte haar woorden in. Zwijgend ontbeten we en toen zij naar haar werk vertrok, spoelde ik het sportieve zweet van me af. Daarna ging ik aan de keukentafel zitten met een hele stapel verhalen en een rode pen. Ik beeldde me in dat ik een echte redacteur was, in een heus kantoor. Al lezend begon ik te twijfelen over sommige verhalen, ik kon ze niet goed plaatsen. Ze waren niet waar, ze konden niet waar zijn, maar misschien toch een beetje wel.
92
Inferno Ik werd gebeld door mijn broer. De infantiele ringtone van mijn mobiel drukte een zekere urgentie uit in mijn binnenzak. Ik was net bezig om mij door een jungle van openbaarvervoersvertragingen, gemiste aansluitingen, naar hongerklopvoorkomende snacks geurende medepassagiers en tochtige perrons huiswaarts te bewegen, na een lange dag tussen Haagse ambtenaren in goed opgestookte Haagse ambtenarenpaleizen. Het was dan ook niet vreemd dat op het moment dat ik het trillende en jengelende apparaat wilde grijpen, een wat zurige dikke lucht opsteeg vanonder mijn colbert.
Ik ben nogal onhandig met de nieuwste generatie telefoons. Mijn vingers zijn te vettig of te dik of te ongecontroleerd om een smartphone soepel in de hand te nemen en quasinonchalant te beroeren, om hem vervolgens aan mijn oor te leggen voor een gesprek. Daarom hoort de partij aan de andere kant van de lijn, na mij gebeld te hebben, altijd een poosje geluiden als van een instortend flatgebouw of een noeste eik die na driehonderd jaren stil te hebben gestaan besluit met luid gekraak om te 93
vallen en daarbij de hem omringende jongere bomen mee te sleuren. Daarna wordt of de verbinding verbroken of ik slaag erin iets te zeggen, niet zelden in de luidspreker in plaats van de microfoon waardoor mijn stem ver weg en gedempt klinkt.
In dit geval leidde mijn worsteling tot een verbroken verbinding. Ik ben de flauwste niet en bovendien stond ik toch maar te bevriezen op het station van het onvolprezen Tilburg, in afwachting van een trein waarvan de remmen het wel gewoon deden. Dus belde ik Ad (dat is dus mijn broer) even terug. Nou is hij heel handig met mobiele telefoons en dat is tegelijk het enige waar hij heel handig mee is. Het verbaasde me daarom nogal dat ditmaal een gestommel en geraas míjn gehoorgang binnendrong en me even het gevoel gaf dat ik me in één of andere politieserie onder een bovengronds voorbij razende New Yorkse metro bevond. De geluiden werden opgevolgd door een hardgrondig “godverdegloeiendegodver”. Even was het stil: “domme” kwam het van heel diep. Daarna sprak de mij bekende stem, die al zo lang ik leef, met uitzondering waarschijnlijk van de maanden dat ik nog slechts een aan de grillen van mijn moeder overgeleverde zuigeling
94
was, een beroep op mij doet als hij zichzelf weer eens in de nesten heeft gewerkt.
Mijn broer is een goede vent, joviaal in gezelschappen, zeker als hij een paar biertjes op heeft, wat meestal het geval is en zijn buik ook tot indrukwekkende omvang heeft doen toenemen in de jaren dat wij zij aan zij leven. Hij is verzekeringsadviseur, een vak waar hij bijzondere aanleg voor blijkt te hebben getuige het indrukwekkende kapitaal dat hij heeft opgebouwd sinds hij in ‘the business’ zit. De groei van dat kapitaal wordt overigens gesteund door een op zijn minst opvallende vrekkigheid. Zoals in het Handboek Verzekeringsadviseur, of hoe de hogere wet waaraan deze beroepsgroep zich committeert ook moge heten, is bepaald, gaat mijn broer altijd gekleed in een tweedelig donkerblauwe ‘business suit’ (een blauw pak in gewoon Nederlands). Daaronder draagt hij een wit of lichtblauw overhemd met daarop een stropdas waarvan dessin en kleur worden bepaald door de op het moment geldende mode – of liever nog door de mode van net even daarvóór. Bij mijn broer staat de stropdas meestal in vrijwel horizontale positie vanwege de werkelijk steeds immenser wordende buik. Met uitzondering van onze gelaatstrekken en 95
haarkleur (haar dat bij hem als een blonde lauwerkrans op de flanken van zijn glimmende schedeldak groeit en bij mij in met de jaren dunner wordende krullen een nog altijd dichte bedekking van de schedel vormt) zijn wij elkaars tegenpolen. Ik ben een mager ventje dat hoeveel het ook eet en drinkt nooit de omvang van een skelet met vel zal overtreffen, of zoals mijn oma placht te zeggen “’t is gelijk ‘nen lintwurrem mee ‘nen lintwurrem”. Waarmee ze ook fijntjes duidde op mijn lengte, die uitzonderlijk was in onze familie en jarenlang bron was van insinuaties over mogelijke buitenechtelijke uitstapjes van mijn moeder. Mijn broer was en is in tegenstelling tot mij, ronduit dik. Zoals ik al aangaf. Hij leverde heroïsche gevechten tegen zijn overgewicht maar die heeft hij al sinds jaren opgegeven.
Tot zover onze fysiek. We verschillen mogelijk nog sterker in onze sociaal-economische ontwikkeling - om al die kleine en grote verschillen tussen ons karakter, interesses en andere bezetenheden maar eens in een abstracte grootheid te vangen. Ad is een handige prater met zakeninstinct dat hij te gelde heeft weten te maken, waardoor hij nu gewoonweg stinkend rijk is en nog rijker wenst te worden. Wat hem vast en zeker ook gaat lukken. Hij is niet snel tevreden en zeer ambitieus. Als ik naar 96
mezelf kijk moet ik bekennen dat ik helemaal geen prater ben, dus zeker geen handige. Ik heb evenveel zakeninstinct als de uitbater van een schaatsverhuurbedrijf in de Sahara. Ik breng mijn werkende leven door in kantoren. Ooit begon ik als jongste bediende in de postkamer maar met de komst van email voelde ik me gedwongen mijn blik te verruimen. Inmiddels ben ik een door de wol geverfde ambtenaar die zich bezig houdt met de uitvoering van allerlei beleid, waarmee ik u niet verder zal vermoeien omdat ik dan zelf mijn ogen nauwelijks open kan houden. Toch heb ik niet de ambitie ooit iets anders te gaan doen. Ad is bovendien in tegenstelling tot mij nogal gierig, zoals ik trouwens ook al meldde. Ik begin in herhalingen te vervallen dus vooruit met de geit. Hij wil liefst geen geld uitgeven aan dingen die anderen voor hem doen, dus probeert hij mensen gratis voor hem te laten werken of anders verwerft hij zich wel een plekje op de eerste rang tegen betaling van een dubbeltje. Of hij doet het zelf. En juist daarmee begon deze korte geschiedenis. Hij is namelijk heel onhandig. Men zegt wel eens dat iemand twee linkerhanden heeft, maar was dat in het geval van Ad maar zo, dan had hij tenminste nog wat. Nee, alles wat mijn geliefde broer aanraakt met het doel iets fysieks te creëren verandert in een puinhoop en een groot deel van zijn 97
acties die voortkomen uit scheppingsdrang eindigen met medische zorg. Zonder te willen opscheppen kan ik stellen dat ik daarentegen heel handig ben, reden waarom ik vaak zonder tegenprestatie te verwachten de spreekwoordelijke kolen uit het vuur sta te halen voor onze kapitalist, onder het credo ‘daar zijn we toch familie voor’ of ‘dan doet onze ambtenaar ook nog eens wat.’
Zo ook deze keer. Het gestommel en geraas dat uit mijn telefoontoestel galmde kwam van een door hem veroorzaakt inferno in de meterkast, waarnaast hij zich op dat moment bevond. Hij had namelijk de avond tevoren met zijn lieftallige vrouw Philomène bedacht dat het toch wel heel handig zou zijn als er in de meterkast, die behoorlijk ruim bemeten is in zijn ruim bemeten villa, een aantal legplankjes zou worden aangebracht om schoenen, mutsen en handschoenen op kwijt te kunnen. Terwijl Philomène door ervaring wijs geworden een klusjesman begon te googlen, stond Ad op om zijn gereedschap te gaan zoeken en zelf te beginnen. Want hoewel onhandig, aanpakken kan ie. Gelukkig lagen er in zijn gereedschapshok geen plankjes, die hij kon gebruiken voor zijn schoenen- en mutsenkast. Noodgedwongen moest hij daarom een nachtje 98
bezinnen en kreeg Philomène de gelegenheid om al haar overredingskracht aan te wenden, om hem van het onzalige idee af te helpen om zelf te gaan klussen. Tevergeefs. Een verspilde nacht kunnen we het wel noemen. Want vroeg in de ochtend reed Ad naar de bouwmarkt en kocht een stapel planken. Het begon er mee dat hij niet had opgemeten hoe groot hij de plankjes wilde hebben, zodat hij thuis met de zaag in de weer moest. Dat ging bijna goed. Pas bij de laatste plank liet hij in een moment van tevredenheid over zichzelf en zwellende trots, de plank onder zijn hand vandaan schieten waardoor de zaag, die in een opwaartse beweging was, zijn been net boven de knieschijf raakte en zijn spijkerbroek openreet. De scheur in zijn broek, met zijn rafelige jeansranden, en het daaronder uiteen wijkende gezaagde vlees van zijn bovenbeen werd direct gevuld met curryrood bloed en leek nog het meest op een frikandel speciaal. Van schrik maakte hij een volgende ongecontroleerde beweging met zijn zaag en haalde zijn duim open. Omdat ik er niet bij was kan ik hier zijn gevloek en getier niet citeren, mocht ik dat willen. Want het gewoonlijk in dit soort situaties door hem gebruikte jargon is wat de Amerikanen “explicit lyrics” zouden noemen. Omdat Philomène het huis had verlaten om de op komst zijnde 99
ravage niet onder ogen te hoeven zien of om gewoon thee te drinken met de zich evenzeer vervelende buurvrouw of boodschappen te doen of… Excuses, ik dwaal af, ze was gewoon niet thuis, dus Ad verbond zo goed en zo kwaad dat ging met een gehavende duim, zijn wonden, die gelukkig nogal mee bleken te vallen. Of eigenlijk helaas, want ze belemmerden hem niet om zijn klus weer op te pakken. Had hij dat maar nooit gedaan.
Hij bevestigde beugels met daarop de planken aan de muur in de meterkast, niet met schroeven zoals elk ander zou doen, maar met een paar spijkertjes. Na de onderste en laatste plank te hebben aangebracht deed hij een stap achteruit, keek aandachtig naar het resultaat van zijn werk, constateerde dat de planken mooi recht hingen (dat dan weer wel) en klopte zichzelf op de borst: een meesterwerk, daar zouden ze nog versteld van staan. Wie ‘ze’ waren in zijn gedachten wist hij niet, maar dat vroeg hij zich ook niet af. Om zijn vrouw te verrassen begon hij het nieuwe rek ook maar direct te vullen, van boven naar beneden. Op de bovenste planken de schoenen en laarzen, vervolgens de winterspullen en daarna was de onderste plank nog vrij. Eigenlijk, bedacht onze klusser, was 100
dat een perfecte plek voor het gereedschap. Hij legde de hamer op het plankje en daarna de doos met spijkers. Terwijl hij naar de bijkeuken liep om de rest van zijn gereedschap te halen, hoorde hij een harde klap en daarna nog één, gevolgd door een brekend geluid. Toen was het stil. Geschrokken keerde hij op zijn schreden terug, want zijn gevoel zei hem dat het iets met zijn werkzaamheden te maken had. Logisch, zult u zeggen. U vermoedde dat natuurlijk ook, anders had ik al die dingen allemaal niet zitten te vertellen. En wat denkt u? Inderdaad was de onderste plank, die voor het gereedschap, naar beneden gedonderd. De hamer was gaan schuiven en had de hoofdwaterkraan zo’n opdonder gegeven dat deze niets anders kon doen dan afbreken, met zachtjes druppelend water langs de leidingen tot gevolg. De rechterbeugel waarop de plank had gerust, had zich met de punt in de recent vernieuwde digitale elektriciteitsmeter geboord, waardoor het plastic omhulsel mooi symmetrisch in tweeën gebroken was. Tenslotte had de massief multiplex plank zijn volle gewicht, aangevuld met dat van de doos spijkers, gebruikt om de restanten van de meter en nog wat elektriciteitskabels volledig van de muur te rukken. De aanblik van dit slagveld liet mijn broer nog maar één keuze: mij bellen om erger te voorkomen. En terwijl hij mij belde 101
lieten ook de andere planken zich gaan. Schoenen, handschoenen, mutsen, sjaals, oorwarmers en weet ik wat al niet meer, stortten eendrachtig naar beneden om nog meer vernieling te zaaien in de voor even zo mooi opgeruimde meterkast. Die laatste klap veroorzaakte het gekraak en geruis door mijn telefoon. En of ik maar even wilde langskomen om één en ander in de oude staat te herstellen. Dat kan ik namelijk.
Maar zoals ik u al meldde en ook tegen mijn broer zei, bevond ik me op dat moment in licht aangevroren vorm op het perron in het bruisende Tilburg. Dat betekende dat het mij minstens een uur zou kosten om de plek des onheils te bereiken. “Godsakke” was daarop Ad’s antwoord. Ik bezwoer hem overal vanaf te blijven en dat ik mijn uiterste best zou doen om zo snel mogelijk bij hem te zijn. Door die mededeling bedaarde hij een beetje en ik hoorde aan de verandering van galm rond zijn stem dat hij zich naar een andere ruimte begaf. “Zo, dan neem ik efkes een pilske” sprak hij , daarmee variërend op de legendarische uitspraak van ons beider oma, die als slotstuk van een twee dagen durende martelende bevalling een tellenlange kreet slaakte, mijn oom naar buiten liet schieten, zich achterover in de kussens liet vallen en sprak “doe me nu 102
maar efkes een pilske.” Ik stelde me voor hoe mijn broer nu, met een flesje bier in de hand, zijn vette lijf in de comfortabele fauteuil in zijn goed verwarmde huiskamer liet vallen en voelde een steek van jaloezie in mijn buik. Stond ik daar verdomme in de kou met afvriezende vingers. “Zeg” vervolgde hij, “ik heb jou toch laatst verteld over die levensverzekering, je weet wel, met die lage premie en die gigantische uitkering bij overlijden?” Ik zag de omschakeling van onderwerp niet aankomen, dus moest even mijn hersencellen in het gareel brengen om dit te kunnen bijbenen. Hij zat nu op zijn vertrouwde terrein, verzekeringen, waar ik werkelijk niks van af weet. Bij mij is dat via het werk altijd collectief geregeld, zodat ik er maar vanaf ben. “Je weet wel” drukte hij door, “vorig weekend hebben we het erover gehad.” Dat ‘we’ het erover gehad zouden hebben leek me onmogelijk, maar dat ‘hij’ ‘mij’ daarover aan mijn hoofd had zitten zeuren sloot ik niet uit. Sterker, ik herinnerde het me weer, dus ik mompelde ongeïnteresseerd “ja?” Inmiddels zag ik mijn trein komen, stapte in en kreeg de kans om wat op te warmen. “Ik heb die verzekering voor Philomène afgesloten. Als ze nu omvalt heb ik in één klap 5 miljoen in de pocket.” Ik hoorde hem bulderen van het lachen. “Kom op, zeg niet van die rare dingen” 103
antwoordde ik. Mijn schoonzus is me lief, zo’n grapje vond ik ongepast. Terwijl mijn trein zich in gang zetten wijdde Ad me in in de ins and outs van de levensverzekering en hij deed me een aanbod dat ik naar zijn zeggen niet kon laten liggen. Dan was ik een dief van mijn eigen portemonnee en nog wat van die clichés uit het repertoire van de verzekeringsadviseur. “We zien nog wel” zei ik en verzekerde hem nogmaals dat ik zo snel mogelijk naar zijn meterkast zou komen kijken en dat hij vooral overal van af moest blijven. Toen beëindigden we het gesprek.
Had ik hem maar aan de praat gehouden, want een grote tegenstelling tussen hem en mij die ik nog vergeten was te noemen, is dat hij heel erg ongeduldig is en ik hooguit een beetje. Nadat ons telefoongesprek was afgelopen en hij zijn flesje bier had leeggedronken, waarschijnlijk gevolgd door een harde boer, want dat doet ‘ie altijd, was hij namelijk teruggelopen naar de meterkast, zo vertelde hij me later. Hij zag er tegenop dat zijn vrouw zo thuis zou komen en hem vanwege de enorme ravage zou bespotten of verwensen, dus begon hij voorzichtig op te ruimen. Eerst alle schoenen, die hij paar voor paar weer terug zette in de garage, waar ze eerst ook 104
stonden. Daarna pulkte hij voorzichtig sjaals, handschoenen en mutsen tussen de wirwar van kabels en splinters uit. Die legde hij terug in de bijkeuken. Daarna viste hij de hamer van onder de kapotte meter en ging op zijn knieën zitten om de spijkers op te rapen, die zich bij duizenden over de vloer van de meterkast hadden verspreid, want ja, de doos was een voordeelbox geweest, met een aantal spijkers dat zelfs een verwoed timmerman in zijn hele leven niet weggetimmerd zou krijgen. Juist op dat moment kwam Philomène binnen en hij hoorde haar smalen of er weer wat mis was gegaan. Doordat de openstaande deur van de meterkast haar blikveld beperkte, kon ze niet zien dat het er uitzag alsof er een bom was ontploft. Na de gemompelde reactie van Ad liep ze door, richting keuken of woonkamer, zo precies weet ik het niet. Ad boog zich weer over zijn spijkers en na een paar honderd te hebben opgeraapt kon hij niet verder omdat de rest onder de resten van de elektriciteitsmeter en het kluwen van kabels en leidingen lag. Hij stond op om het zaakje nog eens te bekijken. Hij pakte een bundeltje van de muur gerukte en gebroken kabels op en hing die over een buis aan de zijwand. Op dat moment kwam ik via de garage binnen en klonk er gelijktijdig een kreet uit de keuken die door merg en been ging. Mijn broer en ik keken 105
elkaar aan, hij gelaten en schouderophalend, ik geschrokken. De kreet hield aan en ik rende op het geluid af, het kwam uit de witmarmeren met blinkend RVS afgewerkte keuken en verstomde op het moment dat ik binnenkwam. Ik zag Philomène half staand half hangend staan of liggen, met haar handen om de kraan geklemd, terwijl haar benen schokkende en stampende bewegingen maakten. Ik had geen idee wat er aan de hand was maar in een reflex greep ik haar polsen om haar los te rukken van de kraan en kreeg op hetzelfde moment een oplawaai die me twee meter achteruit blies, tegen het kozijn van de keukendeur op. Ik zag dat Philomène de kraan losgelaten had en was opgehouden met schokken en stampen, toen verloor ik mijn bewustzijn.
Dat was gisteren. Door de kabels even opzij te hangen had mijn handige broer de waterleiding onder krachtstroom gezet. Philomène ligt nu op de intensive care, voorlopig ontsnapt aan de dood maar het is niet uitgesloten dat Magere Hein haar binnenkort toch met een bezoekje vereert. Ik heb alleen een bult op mijn achterhoofd en zit hier tegenover mijn broer, die een deuntje blaast op de hals van zijn bierflesje. Hij lijkt niet erg aangedaan en dat ergert me. Ik ben er zelf kapot van. “Wat 106
ben je toch ook een enorme lul, ik had je toch gezegd om overal vanaf te blijven” voeg ik hem voor de zesendertigste keer toe. “Tja, iedereen heeft zijn zwakke kanten,” mompelt hij dromerig voor zich uit, “jij kan dat soort dingen, ik ben gewoon goed met verzekeringen.” Even zwijgt hij en ik zie een twinkeling in zijn ogen: “Weet je, die levensverzekering waar we het gisteren over hadden? Ik ben blij dat ik dat geregeld heb.”
Het blad Karel wilde weten hoe bladeren bruin werden en hoe het eruit zag als ze een boom loslieten alvorens omlaag te dwarrelen. Hij had ze vaak in de goot of op het gras zien liggen, in diverse schakeringen bruin en in minder of meer voortgeschreden staten van ontbinding. Ook de groene bladeren aan bomen, van lichtgroen in het voorjaar tot diepgroen aan het eind van de zomer, kende hij goed. Maar het moment waarop een blad besloot een boom te verlaten, fascineerde hem. Of was het het moment dat de boom besloot het blad af te stoten?
107
Meestal was Karel niet nieuwsgierig van aard. Het leven voltrok zich zonder dat hij het werkelijk in vraag stelde. De constatering dat de voorraad lucht om hem heen en de beschikbare hoeveelheid eten en drinken voldoende waren om te kunnen functioneren stelde hem tevreden. Toch brandde hij van verlangen om alles te weten over het blad en dan in het bijzonder het vallen ervan. Hij wist niet waar dat verlangen vandaan kwam en het interesseerde hem ook niet. Net zomin als hem bijvoorbeeld de relatie tussen het geld dat maandelijks op zijn bankrekening verscheen en de door hem voor zijn werkgever geleverde inspanning interesseerde. Maar ondanks dat hij nauwelijks nieuwsgierig was, of gaf om interesses in brede zin, liet hem de vraag naar het loslaten van het blad niet los. Hij liet de vraag niet los. Hij wikte en woog hem, maakte zich voorstellingen van hoe het zou gaan, het blad dat zich uit alle macht met zijn laatste levende vezels aan een tak of stam probeerde vast te houden, terwijl de boom hem zijn rug toekeerde en liet vallen. Of de onzichtbare kleine beestjes die de weerloze bladeren bij de aanhechting doorknaagden, of de bladeren die het statische leven wel gezien hadden en zich losrukten van hun wortel, de boom, de sprong de wijde wereld in waagden om al snel tot de conclusie te komen dat hen geen 108
lang leven beschoren zou zijn zonder de liefdevolle zorg van de boom. Dag in dag uit beredeneerde hij verklaringen, tientallen per dag. Zijn diepe slaap werd in beweging gehouden door dwarrelende dromen over bladeren en bomen.
Karel was een doener. Hij werkte graag met zijn handen, maakte dingen, repareerde wat gerepareerd moest worden. De obsessie voor het blad en de boom die sinds enkele weken de kop had opgestoken was daarom vreemd aan zijn fundamentele wezen. Karels denkvermogen richtte zich vooral op het zoeken van oplossingen voor allerhande problemen waarmee de mens in zijn dagelijkse beslommeringen geconfronteerd werd of dreigde te worden. Met de vraag naar het blad werd een deel van zijn ratio aangesproken dat hij tot noch toe niet kende. Hij zag wel in dat het geen vraag van groot belang was, geen diepere filosofische gronden had noch religieus geïnspireerd was. Maar het was nieuw voor hem. Blad laat boom los (of vice versa), hoe komt dat? Dat was toch iets anders dan: tuinhekje van overbuur hangt scheef, hoe krijg ik het recht met welk materiaal? Maar Karel zou Karel niet zijn geweest als hij er niet in was geslaagd het naar esoterie neigende onderwerp te concretiseren naar een praktische aanzet voor een oplossing. 109
Hij besloot op 21 september, bij het officiële begin van de herfst, verlof te nemen en met een grote doos proviand plaats te nemen in het bos om daar één blad aan een boom te selecteren en het vervolgens te observeren totdat het zou vallen. Daar zat hij nu al bijna drie weken, met verrekijker en camera met zoomlens. Wanneer de nacht inviel liet hij de camera lopen en nam hij zelf een minimum aan slaap.
Toen hij begon was het blad groen, na enkele dagen meende Karel een zachte bruinige schijn over het bladoppervlak te zien komen. Maar na een week bleek het blad bij nadere inspectie toch gewoon groen te zijn. En dat terwijl kortstondige rukwinden enkele nabijgelegen bomen al vrijwel volledig van hun blad hadden ontdaan. Even maakte toen de vertwijfeling zich meester van Karel: had hij nu juist een hardnekkig blad gekozen dat zou weigeren te vallen voordat zijn verlof zou zijn afgelopen? Had deze actie wel nut, zou hij op deze manier het antwoord op zijn vraag wel vinden? Maar na een paar slokken Vieux uit zijn proviandmand vergat hij zijn twijfels en richtte zijn oog weer op zijn blad. In gedachten sprak hij het blad toe, coachte het, bereidde het voor op zijn val. Na twee weken was er echter nog steeds geen enkele verandering te bespeuren. Het 110
blad hing nog altijd stevig aan zijn tak en wiegde trots heen en weer op elk zuchtje wind. Nog één week en Karels verlof zou afgelopen zijn. Er moest nu toch iets gaan gebeuren. Het contemplatieve karakter van Karels aanwezigheid in het bos had zijn actiegerichtheid lange tijd aan banden weten te leggen maar nu was er toch geen houden meer aan. Toen hij na het ontwaken op dag 15 zijn blad nog onveranderd van kleur, substantie en overige hoedanigheid aan de tak zag bungelen, sprong hij op en begon de boom te beklimmen. Toen hij de bewuste tak bereikte begon hij voorzichtig op zijn buik richting het blad te schuiven en naderde het tot op enkele decimeters. Van dichtbij observeerde hij de aanhechting van het blad en constateerde dat daar geen enkele intentie tot loslaten aan af te lezen was. Nadenkend wilde hij zich over zijn achterhoofd wrijven, hetgeen met een lichaam van ruim 80 kilogram, liggend op het uiteinde van een tak met een doorsnede van slechts 10 à 15 cm een vrij onverstandige beweging was. Hij stortte dan ook naar beneden. Als een blad uit een boom dwarrelde hij even op de bries die door het bos joeg en kwam m e t e e n p l o f n e e r n a a s t z i j n v e r r e k i j k e r. “ A a h , Godnondeju…” (dit suggereert dat Karel afkomstig is uit Noord-Brabant, hetgeen echter niet het geval is. Deze 111
sprankelende krachtterm nam hij over van zijn vroegere buurvrouw, een Tilburgse. Karel bewonderde sindsdien de Tilburger in het algemeen om zijn veelvuldig maar niet kwaad bedoelde gevloek en de creativiteit die hij daarbij aan de dag legt, resulterend in prachtige woorden en woordcombinaties. Waar mogelijk probeerde Karel dit exotische gebruik ook in praktijk te brengen).
Kermend van de pijn bleef hij liggen. Zijn linker scheenbeen was duidelijk gebroken en stak gedeeltelijk door zijn huid heen uit zijn onderbeen. Zijn linkerschouder kon hij nauwelijks meer bewegen, zijn onderrug zat volledig op slot. Hij probeerde zich op te richten, maar het werd meteen zwart voor zijn ogen. Hij zag bladeren dwarrelen in allerlei kleurschakeringen. Hij speurde naar zijn blad, misschien dat het mee dwarrelde, maar nee hij vond het niet. Het werd hem weer zwart voor zijn ogen.
“Wat is er met u gebeurd?” Karel opende langzaam zijn ogen. Het eerste dat zijn oog trof was zijn nog altijd fier aan de boom hangende blad. Daarna keek hij in de heldere ogen van een man met warrig haar en een lange baard. Door het zonlicht achter zijn rug leek hij licht uit te stralen. Zijn kalende kruin 112
weerkaatste de vroege stralen. Pijnscheuten trokken van zijn linkerenkel naar boven tot aan zijn schouder. Nu wist hij het weer. Was hij dood? “Ik ben uit de boom gevallen. Hoe laat is het?” “Negen uur”, antwoordde de man verbaasd, “zat u vannacht in een boom?” Karel schudde ontkennend zijn hoofd en vertelde in het kort zijn verhaal. “Ik ga hulp halen”, zei de man, “maar vertel eens, welk blad observeerde u dan?” Met zijn rechterhand wees Karel naar het trotse blaadje. “Ach beste kerel toch”, glimlachte de man, “dan had u nog lang kunnen wachten. Dat is een evergreen. Kom we moeten u hier weghalen, als u bent opgelapt zal ik u dat van die vallende bladeren wel eens uitleggen.” “Weet u daar iets vanaf dan?” “Ik weet daar alles vanaf.” Peinzend keek de man om zich heen, speurend hoe hij het snelst hulp zou kunnen mobiliseren. Opnieuw keek hij Karel aan met zijn heldere ogen. “Ik ben bioloog.”
113
Vergetelheid Guy Albèrt had het gevoel dat hij niet opviel, zelfs vergeten werd. Eigenlijk voelde hij dat al sinds zijn geboorte. Hij herinnerde het zich natuurlijk niet, maar toen zijn zus een uur na hem ter wereld kwam, was het grootste deel van de aandacht die tijdens zijn leven aan hem besteed zou / moest worden, al 114
zo goed als op. Natuurlijk, hij werd gevoed, gewassen, verschoond. Maar vaak pas op het moment dat zijn zus al gevoed, gewassen of verschoond was. Dan zag zijn moeder hem, in haar gang naar het ledikantje van zijn zus, ineens liggen. Verwonderd nam ze hem op en deed wat ze moest doen. Niet dat Guy’s uiterlijk zo onopvallend was, integendeel. Was hij als baby al een kolos, nu had hij een lengte van ruim twee meter bereikt. En zijn breedte liep richting één meter. Ondanks zijn omvang vergat men hem in later jaren ook. Een schoolreisje naar Parijs eindigde voor hem na drie dagen in een klein drama. Als zijn zus op de terugweg, toen de bus al bij Brussel reed, niet naar hem had gevraagd, had hij de rest van zijn leven waarschijnlijk in vergetelheid gesleten in de Parijse straten. De chauffeur had echter rechtsomkeert gemaakt en hem enkele uren later aangetroffen op precies de plek waar ze vertrokken waren. Hij was er op tijd geweest, had als laatste willen instappen maar de deur had zich voor zijn neus gesloten. Bij het oplezen van de namen had de docent hem simpelweg overgeslagen. Ook vandaag de dag werd hij constant over het hoofd gezien, vergeten of genegeerd. Na sollicitatiegesprekken kwam het regelmatig voor dat men hem vergat af te wijzen of
115
aan te nemen, men liet hem in restaurants uren wachten of zonder te betalen vertrekken. Wat dan weer een voordeel was.
Nu liep hij vanuit de tram naar zijn kantoor en liet al die gebeurtenissen aan zich voorbij trekken. Hoe meer incidenten boven kwamen drijven uit de krochten van zijn eenzame herinneringen, hoe dieper hij zich in zelfbeklag wentelde. Het gaf hem een onbevredigend maar veilig gevoel. Het was niet zijn schuld, de hele wereld was tegen hem. Neem nou gisteren. Hij bezocht zijn moeder, zoals elke week, samen met zijn zus. Sinds enkele maanden woonde moeder in een verpleegkliniek, omdat ze echt niet meer voor zichzelf kon zorgen. Eigenlijk was ze gewoon zo dement als wat, ze had een geheugen vergelijkbaar met dat van een eikenhouten deur. Maar tot nu toe had ze altijd vriendelijk geglimlacht als ze binnen kwamen. Gisteren niet, in plaats daarvan keek ze kwaad naar zijn zus en murmelde iets. Beiden bogen ze zich voorover om haar te kunnen verstaan. Ze hield echter haar van kwijl glanzende onderkaak stijf tegen haar bovenkaak gedrukt en bleef indringend naar zijn zus kijken. Ze deed alsof hij er niet was. Pas toen hij zelf een stap terug deed, wilde ze weer een poging doen om te praten. Hij hoorde slechts een gemurmel, maar zijn 116
zus verstond het goed en keek op met een mengeling van pret en verontwaardiging in haar blik. “Wat is er”, vroeg hij. “Ze vraagt wie die vreemde man is die ik bij me heb, ze wil niet dat ik zomaar iedereen hiermee naar toe neem.” Ze draaide zich om naar hun moeder en probeerde haar ervan te overtuigen dat het haar zoon was. Tevergeefs, ze joeg hem de kamer uit met haar priemende blik. Ze was hem definitief vergeten.
Guy Albèrt was zo in zijn overpeinzingen verzonken dat hij bij het binnengaan van het kantoorgebouw niet opmerkte dat de gang bij de receptie vol stond met verhuisdozen. Met naar binnen gekeerde blik stapte hij in de lift, voelde even een zachte tinteling in zijn onderbuik toen deze omhoog trok en zoefde naar de vijfde verdieping. In de spiegelende wand zag hij een man met een alledaags gezicht, een vrij hoog voorhoofd of beter gezegd een kaal hoofd, omzoomd met een kransje bruin-grijs haar. Hij boog wat voorover om zijn spiegelbeeld wat dieper in de ogen te kijken, maar doordat de spiegel eenzelfde lichtbruine schijn had als zijn irissen was de blik troebel en onpeilbaar. Boven zijn hoofd klonk een luid getingel om aan te geven dat de vijfde verdieping was bereikt. Hij liep de lift uit, keek nog eenmaal om naar zijn spiegelbeeld en liep 117
met zijn mijmeringen naar zijn kamer. Die lag schuin tegenover de lift, iets waar hij niet zo heel blij mee was omdat hij telkens gestoord werd door het getingel van de lift. Voordeel was dat er op een werkdag altijd veel mensen langs zijn kamer liepen, waarvan er zo nu en dan eens één bij hem binnen liep om een praatje te maken. Niet vaak, maar vaak genoeg om een licht gevoel van collegialiteit te ervaren. Guy Albert vond dat prettig en liet daarom altijd zijn deur open staan. Natuurlijk met het gevolg dat het geroezemoes vanuit de keuken, waar de koffieautomaat stond en de doorgang naar het toilet was, vrijwel continu zijn kamer binnendrong. Hij was daaraan gewend geraakt, het stoorde hem niet meer.
Nadat hij zijn Kasjmir jas had opgehangen aan de haak achter de deur, liep hij om zijn bureau heen naar zijn stoel en zoals elke ochtend bleef hij een minuutje naar buiten staan kijken voordat hij ging zitten. Vanuit zijn raam zag hij uit op een parkje, waar elke dag
rond deze tijd een paar oudjes met
rollators rondscharrelden over de paden en tegelijkertijd een grote groep scholieren met veel lawaai over het grasveld stormden. De bewegingen van oud en jong waren volstrekt willekeurig, alleen de uiteindelijke richting was voorspelbaar, 118
en elke keer leek zich een nieuw patroon van bewegende mensjes af te tekenen. Het fascineerde hem elke ochtend opnieuw. Het verdreef de sombere gedachten over vergetelheid, die hem al de hele ochtend hadden geplaagd. Hij ging zitten en zette zijn computer aan. Toen het opstartgeblaas van diens ventilator was verstomd, viel hem ineens de stilte op. Vanaf de gang kwam geen enkel geluid. Hij hield zijn adem in en liet de stilte op zich inwerken. Alleen het gezoem van een tl-balk die vervangen moest worden kwam via de open deur de kamer binnen, geen enkele stem, voetstap of ruisend kledingstuk. Hij probeerde in te loggen op het netwerk, maar het balkje dat de voortgang aangaf leek op 60% te blijven hangen. ‘Wat zijn we weer traag’, verzuchte hij. Om zijn pc de tijd te geven liep hij naar de deur en stak zijn hoofd de gang in. De stilte verontrustte hem. Er was inderdaad geen mens te bekennen. Vreemd. Zo vroeg was hij er toch ook weer niet. Langzaam liep hij richting keuken, hij voelde de onverklaarbare behoefte om te sluipen, om geen geluid te maken in deze stilte. Als een schim sloop hij het hoekje om naar de koffiemachine, hij bracht onbewust zijn hand in de aanslag om de serie knoppen in te drukken die hem een bekertje machinale cappuccino met weinig suiker zou opleveren. Maar de ruimte was leeg. Waar de 119
koffieautomaat had gestaan zag hij alleen een verlaten stopcontact, een klein hoopje bijna versteende koffiedrab en een in elkaar gedeukt plastic bekertje. Guy Albèrt keek, hij zag het tafereel, maar hij kon geen enkele associatie vinden met welke betekenis dan ook. Waarom zou er in godsnaam geen koffieautomaat zijn op een ochtend als deze, namelijk één als alle andere waar koffie de katalysator vormde voor al die duffe geesten die vanuit hun bed het kantoor betraden? De neiging tot sluipen had hem verlaten, met grote stappen beende hij naar de kamer van de secretaresses om verhaal te halen, maar ook daar trof hij een desolaat tafereel aan. Alle bureaus en kasten waren weg, het enige dat nog aan hen herinnerde waren de afdrukken en kleurverschillen in het lichtbruine tapijt die een tweedimensionale indruk gaven van de voormalige inrichting van de kamer. De lege muren vertoonden donkere randen waar eens gezins- en vakantiefoto’s van de dames hadden gehangen. En opnieuw lege stopcontacten en wat rondzwervende kleinoden zoals een balpen, een verfomfaaid Post-It-velletje, enkele paperclips en het dekseltje van een potje handcrème. Guy Albèrt staarde de leegte in, draaide zich met een ruk om en liep naar de volgende kamer. Daar zag het er hetzelfde uit, in de volgende kamer ook en in die daarna ook. Hij vloog langs alle 120
kamers om te constateren dat zijn collega’s hem verlaten hadden. Even voelde hij zich weer de scholier in Parijs, bevangen door angst en met tientallen onbeantwoorde vragen die door zijn hoofd schoten. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘Waarom ben ik hier alleen?’ ‘Is dit een grap?’ Hij haastte zich naar de lift en liet zich daarin naar beneden vallen. Hij had bedacht dat de receptionist hem vast en zeker meer kon vertellen. Het was een aardige man, die altijd om een praatje verlegen zat, dat kon nu van pas komen. Maar de receptionist was er niet en de verhuisdozen die hij bij binnenkomst niet had zien staan, waren inmiddels ook weg. Met lood in zijn schoenen ging hij weer naar boven, nu via de trap zodat hij kon kijken of er op andere verdiepingen nog wel mensen waren. Maar overal was het leeg. Hijgend kwam hij op de vijfde verdieping aan, liep naar zijn kamer en liet zich in zijn stoel ploffen. Hij sloot zijn ogen en keek naar de voorbijrazende patronen die zich aan de binnenkant van zijn oogleden aftekenden. Minutenlang luisterde hij naar zijn ademhaling en liet hij het kloppen van zijn slapen tot zich doordringen. Klop voor klop werd hij rustiger en kwam hij op adem. Hoewel hij geen snars begreep van de situatie, sublimeerde er een conclusie in zijn eenzame geest, namelijk het vaststaande feit dat hij weer vergeten was. 121
Het werd hem langzaam duidelijk, er was een verhuizing geweest, maar niemand had er aan gedacht dat hij, Guy Albèrt, misschien ook ingelicht zou moeten worden. Nee, ze vertrokken gewoon, zonder aan hem te denken, alsof hij niet bestond en nooit bestaan had, alsof hij niet iedere dag daar in dat kantoor zat te zwoegen. Hij opende zijn ogen en keek naar zijn beeldscherm. Nog steeds was hij niet ingelogd, de voortgang hing nu op 80% maar het zag er naar uit dat daar geen verbetering in zou komen. Afwezig draaide hij een paar rondjes op zijn draaistoel. Ineens wist hij wat hij moest doen. Hij greep de telefoon, toetste snel het nummer van het secretariaat in en wachtte. Geen geluid, de lijn was dood. Hij pakte zijn mobiele telefoon uit zijn binnenzak en probeerde het opnieuw. Nu klonk er wel een toon. Na drie keer overgaan klonk er “deze lijn is niet langer in gebruik.” Met een zucht liet hij zich achterover in zijn stoel vallen.
Omdat Guy Albèrt een plichtsgetrouw mens was, bleef hij de hele dag op kantoor. Hij keek wat rond, ruimde zijn kast een beetje op, schoof wat met stapels papier en wachtte. Waarop wist hij niet, maar hij wachtte. Zo kroop de dag voorbij. Aan het eind van de werkdag zat Guy Albèrt wezenloos voor zich 122
uit te staren, hij had niks kunnen doen en inmiddels wilde hij ook niks meer doen. Hij was volledig murw, zijn verstand stond op nul en als zijn maag niet was beginnen te rommelen, dan had hij daar waarschijnlijk tot diep in de nacht gezeten. Doordat honger en dorst zich van hem meester maakte, ontwaakte hij uit zijn trance en verliet het kantoor. Op weg naar huis begonnen zijn grijze cellen pas weer actief te worden en vroeg hij zich opnieuw af wat er nou eigenlijk aan de hand was. Waar waren zijn collega’s en hoe kon het dat ze hem hadden laten zitten? Thuis gekomen warmde hij even wat eten van de vorige dag op en goot een flesje bier in zijn keelgat. Zo uitgedroogd als een rozijn voelde hij zich. Daarna kroop hij achter zijn laptop en tikte het websiteadres van zijn werk in. “Page not found” prijkte op het scherm. Toen tikte hij in Google zijn eigen naam in, hij had immers een flink aantal publicaties op zijn naam staan, die op de site van zijn organisatie stonden. “No matches found for Guy Albèrt. Check the spelling or try another search.” Guy Albèrt dacht dat hij gek werd. Hij zocht zijn eigen naam regelmatig op via Google, om zichzelf ervan te overtuigen dat hij toch echt bestond, en dan had hij toch altijd wel zo’n honderd treffers. En nu niet één. Was hij dan echt van de aardbodem weg? Om die rare gedachte 123
te verdrijven, kneep hij met beide handen in zijn bovenbenen totdat het pijn deed. Hij stond op en begon te ijsberen door de kamer. Hoe vaker hij heen en weer liep, hoe meer hij de behoefte kreeg om te bewijzen dat hij toch werkelijk bestond. Maar hoe doe je dat? Snel liep hij naar de brievenbus in de hoop daar een aan hem gerichte brief aan te treffen. Hij haalde een stapel ongeadresseerde reclame uit het kastje en begon er doorheen te bladeren. En jawel, midden in de stapel trof hij een bankafschrift aan, dat aan hem gericht was. Met van opwinding trillende vingers rukte hij de enveloppe open en zag dat zijn maandsalaris gewoon was overgemaakt. Helemaal vergeten waren ze hem dus niet, hij zat nog in het systeem, dus hij bestond nog. Het stemde hem hoopvol. Hij liep terug naar zijn laptop en probeerde vlug naar zijn Facebookpagina te surfen. Veel vrienden had hij niet op Facebook, maar wel een paar. Maar tevergeefs, de pagina werd niet gevonden, zijn digitale ‘ik’ bestond kennelijk niet meer. Opnieuw pakte hij het bankafschrift om zich er van te vergewissen dat hij toch echt bestond. Hij bestudeerde het regel voor regel en ontdekte dat het gedateerd was op meer dan een maand geleden. Opnieuw beving hem de twijfel. Bestond hij nog wel? Hij liep naar de spiegel in de hal en keek naar zijn spiegelbeeld. Jawel, dat was 124
er nog. Hij zag er nog net zo uit als gisteren en als vóór het weekend, toen hij nog gewoon in een gevuld kantoor werkte en collega’s had. Ineens had hij er behoefte aan om naar zijn moeder te gaan, haar te overrompelen en haar dan te dwingen hem te herkennen. Hij schoot zijn jas aan en haastte zich de duisternis in, op weg naar het verzorgingstehuis. Wat hij ervan verwachtte wist hij eigenlijk niet, hij bewoog in een roes, op jacht naar gerechtigheid en naar erkenning, maar toen hij arriveerde, bleek de deur gesloten. Aanbellen en kloppen hielp niet, want de verzorger die de avonddienst draaide, kende of herkende hem niet en wilde hem absoluut niet binnen laten. Zijn zus. Ja, die moest hij zien, zij zou hem nog kennen, zij zou kunnen bevestigen of hij werkelijkheid was of slechts zijn eigen fantasie. Het was inmiddels over tienen en hij wist dat hij haar de stuipen op het lijf zou jagen als hij nu zou aanbellen, maar het moest, het was overmacht. Hij moest het weten. Als een bezetene joeg hij door de straten en probeerde zo nu en dan een passerende taxi tegen te houden, maar die reden allemaal door alsof ze hem niet zagen staan. Tenslotte kwam hij hijgend en puffend aan bij het woonerf waar zijn zus en haar man woonden. Tot zijn verbazing was het woonerf in licht gedompeld. Zwaailichten verblindden hem met toe- en 125
afnemende intensiteit. Het gaf een sinister contrast met de duisternis die hem tijdens zijn tocht door de stad had omhuld. Geschrokken liep hij het woonerf op en toen hij zag dat er twee ambulances en een politiewagen voor het huis van zijn zus stond, zette hij het op een rennen. Hij duwde een agent opzij en wilde naar de openstaande voordeur stormen, maar werd door twee paar armen bij zijn schouders gegrepen en met kracht tegengehouden. “Waar gaat u naar toe, bent u gek geworden?” “Mijn zus”, stamelde hij en draaide zich om naar de agenten. Hij ving nog net een glimp van haar op toen de deur van de ambulance dichtsloeg, ze was tot aan haar kin toegedekt met een deken, uit haar neus stak een slangetje naar buiten, haar ogen waren gesloten. Beide ambulances scheurden weg met loeiende sirenes. “Wat is er gebeurd, waar brengen ze haar naar toe?”, jammerde hij.
“We weten het niet, mogelijk een
misdrijf” antwoordde één van de agenten koel. De ander legde zijn hand op Guys onderarm en vertelde hem naar welk ziekenhuis zijn zus en zwager waren gebracht en vroeg of hij een lift daar naar toe wilde. Even vergat Guy Albèrt zijn angst om vergeten te zijn. Op de achterbank van de politiewagen was het welzijn van zijn zus het enige dat hem bezig hield. Maar toen hij uitstapte en de koude buitenlucht weer inademde, 126
kwam die angst in dubbele omvang weer terug: als zijn zus nu iets zou overkomen, wie zou zich hèm dan herinneren? Bij de informatiebalie van het ziekenhuis vroeg hij naar zijn zus, maar ze konden hem niet vertellen waar ze nu was, mogelijk in een operatiekamer. Bovendien, zei de vrouw aan de balie, als ze het wel zou weten zou ze het hem niet zomaar kunnen vertellen. Of hij zich even wilde legitimeren, dan zou ze hem op de hoogte stellen zodra ze iets wist. Guy Albèrt had echter zo gejaagd zijn huis verlaten dat hij zijn mapje met pasjes en ID-kaart op het kastje in de gang had laten liggen. Hij legde de situatie uit, maar de receptioniste hield voet bij stuk: geen legitimatie, dan bestond hij niet voor haar en kreeg hij dus ook geen informatie.
Terneergeslagen liet hij zich op een stalen bankje in de ziekenhuishal vallen. Zijn hersenen stonden niet stil. Moest hij nu naar huis gaan om zijn legitimatie op te halen? En als zijn zus dan in de tussentijd hier langs kwam? Zou ze nog wel bijkomen, zou ze wel te redden zijn? In de glimp die hij van haar had opgevangen, zag ze er wel heel beroerd uit. Wie was hij nu nog? Zijn werk was bij hem weggelopen, zijn moeder kende hem niet meer. Vrienden had hij niet en zijn laatste strohalm, zijn zus, leek op sterven na dood en was 127
onbereikbaar. Hij keek om zich heen, de schitterend witte ziekenhuishal in. Wat een contrast met de ellende die zich hier afspeelde. Zijn blik ging langs de open stalen trappen omhoog, verdieping na verdieping en nergens registreerde hij een smetje op het intense wit. Langzaam tilde hij zijn kolossale lijf van het bankje en liep in de richting van de trap. Stapje voor stapje ging hij naar boven, waar naar toe wist hij niet, hij was het zich eigenlijk nauwelijks bewust. Uiteindelijk stond hij op de bovenste, twaalfde, verdieping, met zijn handen op de balustrade en keek naar beneden naar de schitterend witte vloer. Hij dacht aan Herman Brood die met een sprong van het dak van het Hilton zijn onvergetelijke leven een onvergetelijk eind had gegeven. Als in een visioen zag hij een grote rode vlek onder op de vloer en allemaal mensen die er omheen stonden, mensen die uit de verschillende gangen toesnelden om te kijken, om naar hem, die altijd vergeten werd, te kijken. Nooit meer zouden ze het beeld van dat uiteengespatte lichaam vergeten. Zijn hart begon er sneller van te kloppen, nooit meer vergeten worden, dat was wat hij wilde. Nu. Voor hij zichzelf in de hand kon krijgen, was hij al onderweg. Met een voor zijn doen zwierige beweging was hij over de balustrade gestapt en viel. Terwijl hij viel zag hij zijn moeder, die vriendelijk naar 128
hem lachte en zei “dag Guy van me”, hij zag zijn zus die naar hem zwaaide en vroeg “zorg je voor me nu mijn man er niet meer is?”, zijn collega’s trokken aan hem voorbij en excuseerden zich, ze zeiden dat ze het zo vervelend voor hem vonden dat hij het memo over het hoofd had gezien waarop de details van de verhuizing werden toegelicht, hij zag de receptioniste op hem af rennen, haar handen in de lucht alsof ze hem wilde opvangen, haar lippen bewogen zonder geluid maar hij las er op af dat hij ook wel zonder legitimatie mocht doorlopen en hij viel. Eindeloos viel hij en dacht ‘ik zal nu toch wel dood zijn, maar ik heb nog geen klap gevoeld.’
Op dat moment kwam hij met een plof neer op een net, dat vlak boven de tweede verdieping was gespannen, hij veerde nog een paar keer op en neer en lag toen stil. Nog lange tijd bleef hij stil liggen en genoot van het rumoer dat onder hem aanzwol.
Druk “Hm, hm”. Het klonk bijna als een kreun. Hij klemde de hoorn tussen zijn linkerwang en linkerschouder, terwijl hij met zijn rechterhand een dampend, plastic bekertje aannam van zijn 129
collega. Cappuccino met extra suiker, uit de automaat, eigenlijk een wrang smakend drankje waarvan de nare smaak enigszins verzacht werd door de grote hoeveelheid kristalsuiker. Toch dronk hij er dagelijks negen à tien. Maar nu dacht hij daar niet aan, de aanname van het bekertje was werktuiglijk, waardoor hij de toppen van zijn vingers brandde en slechts met moeite een vloek kon onderdrukken. Blijkbaar merkte zijn gesprekspartner aan de andere kant van de lijn een verandering in zijn ademhaling of aandacht, want hij vroeg of er iets was. Nee er was niets, loog hij. Zijn linkerhand griste een papieren zakdoek uit de bureaula en wreef de ontsnapte druppels van de onderkant van het bekertje. Het telefoongesprek ging maar door, maar hij luisterde niet meer, de woorden dwarrelden uit de hoorn, maar ze bereikten hem niet langer. Hij slaagde er nog net in om op gezette momenten beamende of ontkennende geluiden te maken. Ook zijn koffie aanreikende collega wist geen vat te krijgen op zijn aandacht en vervolgde schouderophalend zijn rondje door de kantoortuin.
Het zweet brak hem inmiddels uit en parelde op zijn voorhoofd, terwijl zijn volledige aandacht naar zijn darmen trok. Hij had een enorme drang, al drie kwartier. Net op het 130
moment dat hij uit zijn bureaustoel was opgestaan voor een sanitaire afzondering had de telefoon gerinkeld. Rinkelen is niet het goede woord, dat suggereert een zwart bakelieten toestel met draaischijf. Nee eerder tuten of zoemen; die benamingen benaderen beter het geluid dat zijn lichtgewicht telefoontoestel voortbracht. Hoewel mentaal klaar om zich terug te trekken op het toilet, had hij toch de telefoon opgenomen en helaas, het was belangrijk en zijn gesprekspartner bleek erg lang van stof.
Hij hield het nu echt niet meer. Elke seconde veranderde hij de positie van zijn billen in de stoel, in de hoop de druk te verlichten. Koortsachtig zochten zijn hersenen het gehele spectrum aan denkbare smoezen en uitvluchten af, op zoek naar een oneliner die hem kon bevrijden: “Wacht, ik moet even dringend ingrijpen hier, ik bel je zo snel mogelijk terug.” Hij schrok er zelf van, maar voordat het goed en wel tot hem doordrong dat hij de monoloog aan de andere kant van de lijn midden in een zin had onderbroken, had hij de klink van de WC-deur al in zijn hand. De hoorn had hij er bruusk opgegooid, zijn vijfde cappuccino stond onaangeroerd op een stapel papier die hij nog moest doornemen. De deur was helaas 131
gesloten en bleef dat. Ondanks zijn paniekerig gesjor aan de aluminium klink. “Effe rustig”, klonk het aan de andere kant van het hout waardoor hij weer wat bij zinnen kwam en de ernaast gelegen deur probeerde. Die was gewoon open, hij stortte zich naar binnen en rukte zijn broek uit. Dit was wat je noemt ‘ontlasting’. Zoals een verhuizer die bovenaan een smalle trap arriveert met een wasmachine steunend op zijn rug - terwijl zijn collega het apparaat slechts in evenwicht houdt en stuurt - zo snel mogelijk bevrijd wil worden van de last, zo wierp hij zijn darmen leeg. Een zacht gekreun kon hij daarbij niet onderdrukken, maar buiten de WC-deur zou dat vast en zeker worden overstemd door het geruis van de kopieermachine die zich op slechts een meter van de ingang van de toiletten bevond. Menigeen had al geklaagd over die locatie. Niet mis te verstane geuren uit zowel heren- als damestoilet confronteerden nietsvermoedende kantoorklerken en secretaressen elke keer opnieuw met de onwelriekende kant van de mens. Ideeën, berekeningen, beleidslijnen en andere producten van het menselijk brein sublimeerden daar zwart op wit, op prachtig gebleekt papier, terwijl op vrijwel dezelfde plek het afval van diezelfde mensen zijn weg naar de afvoer zocht. En erger, de hoge concentratie ozon rond de 132
kopieermachine mengde zich met de anale dampen en gassen tot een weeïge onzichtbare nevel die zich zonder weerstand leek te verspreiden over de kantoortuin. Maar daar dacht hij nu niet aan. Zijn gedachten waren weg, met gesloten ogen had hij zijn blik naar binnen gekeerd. Zijn darmen waren nu leeg, maar leken nog pulserend samen te trekken en zich weer te ontspannen. De sensatie was vrij pijnlijk, maar bracht ook een gelukzalig gevoel in zijn maagstreek teweeg. Hij ademde drie keer diep in en uit en opende zijn ogen weer. Een raster van grijs-, wit- en zwarttinten danste voor zijn ogen. Het scheen hem toe dat als hij zijn hand zou uitstrekken hij de ontelbare vierkantjes van één vierkante millimeter met een zwaaiende beweging uiteen zou kunnen drijven. Wonderlijk is dat toch, het menselijke lichaam bezit geen enkele rechte hoek, is overal bochtig en gebogen, evenals de beide oogbollen, maar die registreren bij voorkeur rechte hoeken en lijnen, ook als ze er niet zijn. Hij zwaaide niet met zijn hand, het raster loste vanzelf op in het gele gloeilamplicht. Hij was helemaal rustig geworden, had zich volledig ontspannen, hier op die porseleinen stoel. Waarom wonen mensen in steeds grotere huizen als ze ook in een klein hokje tot zichzelf kunnen
133
komen? Nog een keer zuchtte hij diep en wierp zijn filosofische overwegingen van zich af. Aan het werk.
Hij draaide zich naar de toiletrolhouder en greep instinctief op de juiste hoogte naar het papier. Mis. Geen papier. Nu was het zo’n houder waar zich boven de te gebruiken rol nog een rol bevindt. Iemand met voldoende ruimtelijk inzicht of sanitaire ervaring slaagt er gewoonlijk binnen luttele seconden in de tweede rol vrij te maken, door de lege rol met een gerichte beweging te verwijderen. Ruimtelijk inzicht had hij nauwelijks en ervaring met dit type toiletrolhouders evenmin, maar doorzettingsvermogen bezat hij in overvloed. Vol overgave stortte hij zich op het witte kastje en na enkele minuten morrelen en buigen had hij de lege toiletrol in zijn hand. Voorovergebogen wierp hij van onderop een blik in de opening van de toiletrolhouder om tot zijn schrik te constateren dat zich daar geen tweede rol bevond. Ongerust keek hij de kleine ruimte rond. Geen reserverollen, alleen het kartonnetje dat hij zonet had losgepeuterd. Een hartgrondige vloek kwam in hem op maar hij slikte hem nog net in. Niet afvegen was geen optie, zijn darmen waren echt vreselijk tekeer gegaan en hadden daarbij duidelijk hun sporen achtergelaten op zijn achterste. Hij 134
zou zijn broek kunnen ophijsen om snel even in de ruimte met wasbakken, of het naastgelegen hokje te kijken voor een rol. Ongetwijfeld zou hij daarbij zijn onderbroek bevlekken en hij moest nog driekwart dag hier op kantoor zitten. Vanmiddag had hij zelfs een vergadering. Nee, onmogelijk kon hij daar met poepsporen en ongetwijfeld de bijbehorende geur, op zijn gemak gaan zitten overleggen. Zijn zoekende oog viel nogmaals op het kartonnen rolletje. Dat was het, hij hoefde alleen maar het karton los te pulken en de reepjes te gebruiken. Met van opwinding trillende vingers ging hij aan de slag. Helaas bleek het absorberend vermogen van het karton even groot als dat van herfstbladeren, die soms door wandelaars die worden overvallen door een plotselinge aandrang, worden gebruikt bij wijze van WC-papier. Met dat verschil dat herfstbladeren op dergelijke momenten ruimschoots beschikbaar zijn en het WC-rolletje slechts geschikt bleek voor drie keer vegen.
Een onbestemd gevoel drukte inmiddels op zijn borst en leek zich als lange, smalle vingers rond zijn adamsappel vast te grijpen. Paniek. Wat moest hij nu? Uit de poriën op zijn rug en voorhoofd begonnen zweetdruppels naar buiten te dringen. 135
Gehaast voelde hij in zijn broekzakken naar een oplossing. Een portemonnee, een zakdoek, een mobiele telefoon. Zou hij een collega bellen om een WC-rol te brengen? Ondenkbaar, hij zou lange tijd bespot worden als hij dat deed. En ze zouden het vast en zeker tegen hem gebruiken als er carrièrekansen kwamen. En die kwamen er, daar was hij zeker van. De zakdoek was een veiliger optie. Hij nam de keurig gestreken katoenen lap in zijn rechterhand en keek er dankbaar naar. In sierlijke krullen stonden daar de initialen van zijn grootvader in. Ach ja, hij had die zakdoek een keer van hem geleend en nooit teruggegeven. Met weemoed dacht hij aan zijn inmiddels overleden grootvader, een geweldig mens. En nu, in hoge nood schoot hij hem postuum te hulp via zijn zakdoek. Zonder verder dralen veegde hij zich af, onderwijl wegzinkend in nostalgische gedachten aan zijn opa. Maar meteen schrok hij op van een zacht scheurend geluid. Hij hief zijn hand op en met walging keek hij naar de flinterdunne bruinbevlekte zakdoek die over de lengte met een haarscherpe lijn doormidden was gescheurd. Door de scheur heen staken zijn besmeurde vingertoppen. Niet langer hield hij zijn vloek binnen, hij brulde het bijna uit, maar wist het op het laatst te temperen tot een woedend gefluister. Met zijn schone linkerhand begon hij in zijn portemonnee te 136
graaien, een te klein bonnetje, een briefje van twintig en wat muntgeld. Zonder na te denken offerde hij het briefje van twintig op. Maar ook dat was onvoldoende.
Plotseling sloeg zijn paniek om in gelatenheid. Hij liet zich achterover zakken tegen het WC-deksel aan en staarde zuchtend naar een punt vlak voor de punten van zijn schoenen. Wat zou het ook allemaal? Een glimlach krulde om zijn volle lippen en langzaam boog hij zich voorover naar zijn schoenen. Met rustige bewegingen ontwarden zijn vingers de dubbele strik in zijn linkerschoen. Na zijn schoen te hebben uitgetrokken nam hij zijn sok in zijn hand en in één vloeiende beweging bevrijdde hij zichzelf van de viezigheid aan zijn billen. Eén sok was niet genoeg, maar na ook zijn rechter te hebben gebruikt voelde hij zich schoon en bevrijd. Hij trok de WC door en zijn schoenen aan. Hoewel zijn blote voeten in het stugge leer vreemd aanvoelden, voelde hij zich opgelucht en verliet het hokje.
137
Hakselaar Zaterdag en zondag zijn heilig voor hem. Dan gaat het verstand op nul en werkt hij in zijn tuin. Het jaar rond ligt daar werk op hem te wachten. Als hij bezig is valt de stress van zijn veel te volle werkweken beetje bij beetje van hem af. Tegen de tijd dat het maandag is kan hij er dan met opgeruimd gemoed weer vol tegenaan. De mooiste weekendklus van het jaar is om het snoeihout te versnipperen met de hakselaar. Hij heeft een paar jaar geleden een vrij professionele hakselaar aangeschaft, waar je takken in kunt stoppen met een doorsnee van een volwassen bovenarm. En een lawaai dat dat maakt. Fantastisch.
Dit weekend was het weer zover. De hele zaterdag stond hij in de flauwe voorjaarszon takken tussen de ronddraaiende hakmessen te steken. De rust die dat geeft, het janken en ratelen van de machine, de stukken hout die in de rondte vliegen. Het stof dat opdwarrelt in het niet te warme licht. En als zijn vrouw dan roept, dat hij gelegitimeerd kan doen alsof hij haar niet hoort. Heerlijk. De hele dag voelde hij de spieren in zijn armen spannen en fantaseerde hij zichzelf als een krachtpatser, die enorme gewichten versjouwt. Het gaf hem een 138
machtig gevoel, zeker toen hij ’s avonds aan tafel nog steeds die spanning in zijn armen voelde. Alsof zijn spieren op dat moment aan het aangroeien waren. ’s Avonds, op de bank met een glas whisky, dacht hij wel even dat hij te hard tekeer was gegaan met zijn hakselaar. Niet dat hij spierpijn had, integendeel, hij voelde zich helemaal fit en sterk. Maar de machine bleef gonzen in zijn oren, ook toen hij al lang klaar was met het werk. Toen zijn vrouw rechts naast hem kwam zitten, merkte hij zelfs dat hij helemaal niet hoorde wat ze zei. Hij moest zijn hoofd helemaal draaien om haar te kunnen verstaan. Niet dat ze zoveel te melden had, maar toch.
Vanochtend is het gonzen weg. Hij ligt met zijn linkeroor op het kussen en geniet van de stilte. Zondag. Geen landende vliegtuigen, geen buren met grasmaaiers, kettingzagen of slijptollen. Stilte. Zelfs geen vogels die fluiten. Zelfs geen vogels die fluiten? Dat is toch wel vreemd, want de afgelopen weken gaven ze elke ochtend een concert ten beste. Hij draait zich om naar zijn vrouw, die nog diep in slaap is, en hoort het gekwetter en gefluit in de tuin. Vreemd, het was net toch stil. Hij draait terug en meteen dooft het geluid weer uit. Zo draait hij nog een paar keer heen en weer en constateert na een tijdje 139
dat hij helemaal niks hoort met zijn rechteroor. Een lichte paniek grijpt hem bij de kraag van zijn flanellen pyjama. Zijn gehoor is erg belangrijk in het werk dat hij doet. En zijn werk is erg belangrijk voor hem, wat zeg ik, het is alles voor hem. Hij gaat rechtop zitten en ziet dat het pas kwart over zes ’s ochtends is. Zijn vrouw is terecht nog in een diepe slaap. Hij besluit zelf ook nog verder te gaan slapen en straks wel verder te zien. Piekerend over allerlei doofheidsscenario’s dommelt hij weer in.
Het gerammel aan zijn schouder wekt hem. Het is zijn vrouw, ze zit over hem heen gebogen en zegt iets. Hij hoort het niet. Hij licht zijn hoofd een eindje op en hoort haar vragen of hij eindelijk eens wakker gaat worden, het is al voorbij het middaguur. Hij is dus nog steeds doof, maar de paniek is tijdens zijn slaap gezakt. Hij hoort immers nog goed met zijn linkeroor. Na het douchen zit hij tegenover zijn vrouw en vertelt haar over het oor. Ze trekt lijkbleek weg en begint te schreeuwen dat dat toch vreselijk is, hoe moet hij zijn werk dan doen? Hij moet naar de dokter en wel nu. Nee, het is zondag, het is geen optie om bij de eerstehulppost tussen met glasscherven doorsneden dronkaards en van de trap gevallen 140
rollatorrijders zijn kostbare, vrije tijd te gaan zitten verdoen. Hij merkt dat als hij zijn hoofd een beetje naar links draait, haar geschreeuw een draaglijk volume heeft. Het klinkt dan nog wel opgewonden, maar niet hysterisch. Nu begint ze ook nog te huilen. Alsof het haar oor is. Alsof zij doof is terwijl ze voor haar werk juist die unieke capaciteit van het gehoor nodig heeft. Terwijl zij niks anders doet dan hier thuis een beetje de creaties van haar bloemschikcursus van links naar rechts te schuiven. Maar hij spreekt zijn gedachten niet uit. In plaats daarvan aait hij haar over haar hand en belooft om morgen naar de dokter te gaan. Morgenmiddag, want meteen ’s ochtends heeft hij een belangrijke afspraak bij een klant. Ze bedaart wat en de rest van de dag scharrelt zij wat door het huis en hij door de tuin. Hij stopt de laatste losliggende takken in de hakselaar en geniet nog even. Ze praten verder niet meer over het oor en hij begint er zelfs langzaamaan gewend aan te raken.
Maandagochtend rijdt hij rechtstreeks naar zijn klant. Fris gedoucht en in zijn beste pak. Het is een enorme fabriek waar ze gigantische aluminium platen met veel geweld verwerken tot eindproducten. Sommige machines veroorzaken een nare fluittoon, waar de werknemers gek van worden en hij moet 141
daar een oplossing voor verzinnen. Door de grote openstaande deuren van de fabriekshallen aan weerszijden van de toegangsweg tot het kantoorgebouw, ziet hij de vonken in het rond spatten. Aan zijn linkerkant wordt hij getroffen door lawaai van allerlei toonhoogten. Diep gebrom dat een duet zingt met snerpend gegil, staccato klanken gecombineerd met oneindig vastgehouden uithalen. En daar doorheen hoort hij inderdaad een fluittoon die door merg en been gaat. Aan zijn rechterkant is het stil. Tijdens het gesprek met de klant houdt hij zijn hoofd bijna automatisch in een positie zodat hij hem goed hoort. Eigenlijk ondervindt hij geen hinder van zijn plotselinge doofheid. Maar vanmiddag toch maar even naar de huisarts.
De klant stelt voor om even een ronde door de fabriek te maken, langs alle machines die problemen veroorzaken. Ze lopen naar een ruimte tussen kantoor en fabriek, waar hij een veiligheidshelm en –bril aangereikt krijgt. En een felgele stofjas. De klant opent een klein kastje en haalt daar een handvol kleine doosjes uit. Oordoppen, want zoals hij wel zal kunnen vermoeden klinken er in de fabriek heel wat decibels. Ik heb maar één oordop nodig, schiet het door hem heen, maar 142
hij neemt gewoon een doosje aan. Eerst brengt hij zorgvuldig een oordopje aan in zijn goede linkeroor. Daarna rolt hij tussen duim en wijsvinger het tweede oordopje tot een smal buisje en brengt het in de schelp van zijn dove oor. Maar het lijkt niet te passen. Opnieuw rolt hij het plat. De klant heeft de geluiddichte deur naar de fabriekshal al geopend, maar hij hoort het lawaai alleen nog maar vaag door zijn dichtgestopte linkeroor. Hij brengt het oordopje weer naar zijn rechteroor, maar het past nog steeds niet. Hij duwt wat harder. Het lijkt alsof zijn oor van binnen opgezwollen is. Nogmaals rolt hij het schuimrubberen cilindertje tussen duim en wijsvinger. Nu zo smal mogelijk, maar het past gewoonweg niet. En als hij harder duwt voelt hij een stekende pijn in zijn gehoorgang. Voorzichtig voelt hij met zijn wijsvinger in zijn oor. Het voelt niet opgezwollen. Hij voelt wel iets hards. Geronnen bloed? Voorzichtig tast hij zijn oorschelp af, er lijkt een hard randje te zitten. Hij draait zijn wijsvinger en voelt dat het randje meegeeft. Voorzichtig probeert hij eraan te trekken. Ineens voelt hij een suizing in zijn oor, alsof iemand een deur open zet en een vlaag frisse lucht komt binnen. Hij blijft trekken totdat hij een zachte plop voelt. Op hetzelfde moment stort het lawaai uit de fabriekshal zich via zijn rechteroor naar binnen. Tussen duim en wijsvinger 143
houdt hij een stuk hout omhoog van zo’n drie centimeter lang en een halve centimeter dik. De klant kijkt hem vragend aan. Om zijn gehoor te beschermen stopt hij snel het oordopje in het oor en loopt voor de klant uit de fabriekshal in.
Schoonheid duurt het langst Mijn overgrootvader had een oudere zus, Gertrude. Ze heeft niet erg lang geleefd, maar toch heeft ze diepe sporen getrokken door de familiekronieken. Haar lelijkheid was namelijk nimmer overtroffen in de dorpshistorie. Bij haar geboorte was ze zo vormeloos en met bloed overdekt dat ze oorspronkelijk werd aangezien voor de moederkoek. Pas toen haar moeder droogjes constateerde dat er dan weliswaar een placenta was, maar geen kind en Gertrude op datzelfde moment naar lucht begon te happen en te krijsen, drong het tot de vroedvrouw door dat ze met een levend wezen van doen had. Ondanks haar vreselijke uiterlijk werd ze met liefde ontvangen door haar ouders. Helaas bleek ze onder een ongelukkig gesternte te zijn geboren.
144
Toen ze haar eerste stapjes zette viel ze in de beek voor het huis en werd honderden meters meegesleurd door de stroom. Daar werd ze aan de haak geslagen door een visser die haar aanzag voor een prehistorische soort karper, die hij direct als trofee in het dorp ging laten zien. Hij rende naar het dichtstbijzijnde café, met zijn hengel in de ene hand en de blauw aangelopen peuter, wier onderlip nog altijd doorboord werd door een vishaak, in de andere. Daar legde hij haar op de bar en bestelde een rondje voor de hele zaak. Pas toen Gertrude spontaan liters water uit haar longen begon te spuien, waardoor de cafévloer blank kwam te staan en zij het op een onbedaarlijk gillen zette, ontdekten de aanwezigen dat dit wel een heel bijzonder soort vis was. Na een korte discussie besloten ze dat het het beste zou zijn het beest weer terug te gooien in de beek, want behalve dat het luidruchtig was, zag het er immers ook weinig smakelijk uit. Dat gezamenlijke besluit was Gertrudes redding. Terwijl de cafégasten en de visser in processie naar de beek liepen botsten ze op haar vader, die in het krijsende wezentje zijn dochter herkende. Sindsdien werd Gertrudes gezicht verder ontsierd door een in tweeën gescheurde onderlip.
145
Enkele jaren later werd ze, tijdens het verstoppertje spelen met haar buurkinderen, gevangen genomen door een voorbijtrekkende marskramer die haar, terwijl ze daar zo tussen de struiken verstopt lag, aanzag voor een gigantische mol. Het leek hem een prachtexemplaar om op markten tentoon te stellen. Hij stopte haar in één van de manden die hij als koopwaar meezeulde op zijn handkar en verdween. Het was dankzij haar mythische lelijkheid, die inmiddels ook buiten het dorp naam had gemaakt, dat ze vrij snel herkend werd door een vriend van haar buurman. De man nam het vermagerde wicht mee terug naar haar ouders. Al die tijd was ze gevoerd met alleen wormen, insecten en aarde en door de schok van de plotselinge gevangenschap was ze haar spraak kwijtgeraakt,. Haar thuiskomst werd grootscheeps gevierd en het kind werd in korte tijd weer op gewicht gebracht door een uitgekiend dieet van spek, eieren, vlaaien en donker bier. Ze dijde uit tot een monstrueuze omvang, die tot haar dood nooit meer minder zou worden. Haar spraak kreeg ze echter nooit meer terug.
Daarna liep ze ten gevolge van diverse misverstanden die ontstonden door haar onmenselijke uiterlijk, nog meerdere keren blijvende kwetsuren op, die haar afzichtelijkheid alleen 146
maar verergerden. En uiteindelijk ging haar ongelukkige leven ten onder in de sneeuw toen ze tijdens het sleeën struikelde, bovenaan een helling. Haar inmiddels tot het formaat van een enorme skippybal opgezwollen lichaam rolde langs de smalle sledebaan naar beneden, werd bij elke wenteling om zijn as bedekt met een nieuwe laag sneeuw en rolde op tot een sneeuwbal van bijna twee meter doorsnee. Onderaan de helling kwam zij tot stilstand tegen een beukenboom die midden op het bochtige pad stond.
Of het nu de klap was, verstikking of bevriezing die haar deed overlijden is niet bekend, maar ze overleefde het niet. Haar levenloze lichaam, grotendeels bevrijd van de laag sneeuw, werd op een paar sleeën gehesen en naar het dorp gesleept. Daar aangekomen bleek de indrukwekkende vleesmassa die ze in de voorbije dertien jaar had opgebouwd geslonken te zijn tot normale proporties en in plaats van een massa was er sprake van ontluikende en aantrekkelijke vrouwelijke rondingen. Toen ’s avonds meneer pastoor in de schemerige kamer waar ze lag opgebaard, naast haar neerknielde om voor haar reine ziel te bidden, dacht hij uit zijn ooghoek een verandering in haar afstotelijke gezicht te zien. Ervan uitgaande dat de schaduwen 147
in de kamer en de angst voor haar lelijkheid hem bedrogen, sloot hij zijn ogen en bad meer dan een uur. Na een laatste keer “amen” stond hij op en vermande zich om een laatste keer naar de lelijkste aller schepselen te kijken. Wat hij toen zag bezorgde hem een steek in zijn hart. Bezwerend sloeg hij zeven keer een kruis en rende de kamer en het huis uit. Verbaasd keerden Gertrudes ouders op meneer pastoors schreden terug en zagen op het doodsbed een meisje liggen met trekken die zelfs knap te noemen waren. Alleen aan haar krullende haar, haar gescheurde onderlip en haar zondagse jurk herkenden ze hun dochter. Haar asymmetrische gezicht vol groeven, uitslag en vlekken was nu lijkbleek, egaal wit en leek te stralen. Of het nu kwam door de schemering, het waas voor de betraande ogen of het verdriet, het uiterlijk van de dode was een feest om naar te kijken. De begrafenis werd enkele dagen uitgesteld en de familieleden namen plaats rond het bed om zich samen te verheugen over dit onverwachte post mortem. Meneer pastoor werd niet meer gesignaleerd, hij was afgereisd naar de bisschop om te biechten, over wat hij dacht dat een visioen was, ingegeven door lust. De bisschop zelf dacht dat er overmatig drankgebruik in het spel was en sommeerde de pastoor om zich enkele weken terug te trekken in een klooster en van de drank 148
af te blijven. Pas toen Gertrudes lijk begon te ontbinden en stinken besloot men haar te begraven. Ze werd in een kist met een venstertje voor haar gezicht gelegd. Bij afwezigheid van de pastoor, leidde de kapelaan leidde de mis. De arme man werd echter zo afgeleid door het vriendelijk glimlachende gezicht achter het venstertje, dat de mis twee keer zo lang duurde als normaal.
149
De erfenis Zuchtend keek ze naar de oplichtende remlichten voor zich en trapte het rempedaal weer in. Prompt stokte de motor en viel stil. Net tevoren was de gedachte bij haar opgekomen dat de auto zijn rol als statussymbool nauwelijks kan vervullen in een file. Haar zevenentwintigjarige, beige, door overmatig zonlicht verbleekte Mazda kwam even snel vooruit als de antracietkleurige, met verchroomde randjes en getint glas afgewerkte, BMW aan haar linkerkant. Had ze dat maar niet 150
gedacht, nu sloeg haar motor af. Op haar gemak, want iedereen stond toch stil, draaide ze de contactsleutel om. De startmotor liet een klik horen en daarna was het stil. Ze probeerde het nog eens. Klik. De auto voor haar reed een metertje verder en remde weer. Ze raakte een beetje meer gespannen en draaide bruusk de sleutel nog eens om. Klik. Veel wist ze niet van auto’s, maar alle lichtjes op het dashboard brandden nog, dus de accu kon het zijn. Ze liet haar hoofd achterover tegen de hoofdsteun vallen en zuchtte diep. Had ze die auto maar laten staan.
Vorige week was Karen Molenaar opgeroepen door een notaris om het testament van haar oudoom te bespreken en hij had aangegeven dat de erfenis mogelijk een auto omvatte. Ze had er daarom voor gekozen om met de trein en bus naar de notaris te reizen en was nu de trotse bezitter van dit oude karretje, dat in de file niet verder wilde. De auto, die al drie kwartier voor haar reed en de BMW naast haar, waren inmiddels al zo’n 10 meter opgeschoven in de goede richting. Nog even en de mensen achter haar zouden beginnen te claxonneren, ze wist het zeker. Zenuwachtig zweet prikte nu op haar rug. En nu moest ze ook nog ineens vreselijk plassen. Nogmaals probeerde ze het, maar 151
weer was een droge klik het resultaat. Ze maakte de gordel los, stapte uit en keek recht in de koplampen van haar volger. Ze stak haar handen de lucht in, als teken dat ze met een probleem zat. Tot haar geluk stapte een man uit die een dringende behoefte bleek te hebben om haar te helpen, om zodoende een klein beetje sneller vooruit te komen. Gezamenlijk duwden ze de auto de vluchtstrook op en terwijl zij de alarmlichten aanzette, een reflecterend hesje aantrok en een gevarendriehoek neerzette, reed de behulpzame man het gat dicht met haar voormalige voorganger. Binnensmonds vloekend ging ze weer achter het stuur zitten, met gekruiste benen om haar blaas in bedwang te houden en belde de wegenwacht. Terwijl ze zich door het telefoonmenu van de ANWB worstelde, begonnen regendruppels op het raam te kletteren. Dat kan er nog wel bij dacht ze, gelukkig zit ik droog. Die gedachte was nog niet opgedroogd of een druppel viel op haar schouder. Geschrokken keek ze naar boven en zag tot haar afgrijzen dat het zonnedak, dat voor haar de aanleiding was om de verder weinig aantrekkelijke auto uit de erfenis te accepteren, niet waterdicht bleek. Langs alle randen sijpelde het hemelwater naar binnen en vormde druppels op het geperforeerde witte kunststof plafond. Nu vloekte ze hardop, om zich meteen daarna te 152
verontschuldigen tegen de telefoniste van de wegenwacht, die inmiddels aan de lijn was. Toen ze alle noodzakelijke informatie had doorgegeven, was haar rechterarm inmiddels helemaal doorweekt. De wegenwacht zou er pas over ongeveer een uur zijn, dus moest ze wat verzinnen. Ze probeerde het zonnedak beter dicht te trekken, ze zocht in haar schoudertas naar plakband om de boel af te plakken, ze legde een plastic zak buiten op het dak, maar niets hielp: het dak zat zo dicht als maar kon, de plakband liet meteen los en de plastic zak waaide direct weg. Omdat de achterbank droger leek, maakte ze daar plaats en kroop achterin. Ze hield haar benen strak bij elkaar om te voorkomen dat ze zelf de bank zou bevochtigen. Onder haar billen voelde ze een schroevendraaier of zoiets prikken dus ging ze voorzichtig wat verzitten. Ze stootte tegen een doos met Afrikaanse beelden, ook een deel van de erfenis.
Toen ze vanochtend bij de notaris arriveerde bleek ze niet de enige erfgenaam te zijn. Ook een achterneef was uitgenodigd en een non. Ze kende beiden niet. Karen was al die jaren haar oudoom blijven bezoeken, ondanks het feit dat hij zich steeds meer als kluizenaar was gaan gedragen. Ongeveer elke twee maanden kookte ze voor hem en praatte urenlang met hem over 153
koetjes en kalfjes. Erg gezellig vond ze het niet, maar sinds haar ouders waren geëmigreerd, vond ze het haar plicht om zich een beetje over deze eenzame man te ontfermen. De rest van de familie trok zich niets van hem aan en hij zelf was van mening dat die alleen maar op zijn erfenis uit waren. Ze had dat nooit kunnen bevestigen omdat ze zelf geen contact had met die familieleden. En nu was er die achterneef, die kennelijk ook af en toe interesse in de oudoom had getoond. Met hem was de notaris snel klaar, hij erfde de volledige verzameling fossielen inclusief de bijbehorende vitrinekasten. Nu had oudoom een huis met wel tien tot vijftien kamers, die elk minstens drie vitrinekasten met fossielen bevatten. Het was dus niet zomaar een verzameling, elk museum zou er dolblij mee zijn geweest. De achterneef keek echter behoorlijk op zijn neus, want hij had zijn zinnen gezet op het huis. Innerlijk had ze vilein gelachen, maar ze keek zelf ook behoorlijk op haar neus toen ze hoorde dat haar deel van de erfenis de auto van oudoom was, een Mazda 323 uit 1983, die inmiddels 36.000 km gereden had. Zo goed als nieuw dus. Ze had niet gedacht veel te erven, want ze verwachtte dat oudoom vrijwel alles aan de kerk zou geven, maar dit viel wel heel erg tegen. Stiekem had ze gehoopt dat ze het Afrikaanse beeld zou erven. 154
Oudoom had door de jaren heen allerlei exotische beelden, schilderingen en andere zaken verzameld. Hij kreeg ze van paters uit de missie, die regelmatig bij hem bleven logeren als ze in het land waren. De laatste jaren waren er geen paters meer geweest, ze waren waarschijnlijk allemaal uitgestorven, maar de exotische kunst had nog altijd een prominente plek in de woonkamer. Enkele jaren geleden had Karen aan oudoom gevraagd waar die dingen allemaal vandaan kwamen en wat voor betekenis ze hadden. Hij wist het niet. Ze had hem toen voorgesteld om eens een expert uit te nodigen, om er eens wat over te komen vertellen, maar oudoom werd bleek bij de gedachte dat er een vreemde bij hem over de vloer zou komen. Ze had daarom verder over het idee gezwegen. Ze was er later nog een aantal keren op teruggekomen, had eens wat boeken meegenomen met informatie over soortgelijke beelden, tot ze op een dag een advertentie had zien staan in het plaatselijk sufferdje, waarin werd gemeld dat het plaatselijke Afrikamuseum bezocht zou worden door een expert, die kwam vertellen over Afrikaanse kunst. En je kon er je eigen voorwerpen laten zien om daarvan de oorsprong te leren kennen. Karen had oudoom gevraagd om met haar daarheen te 155
gaan, maar uiteraard wilde hij niet. Hij had haar wel toestemming gegeven om een paar beelden mee te nemen naar het evenement, mits ze ze weer ongeschonden terug bezorgde. Samen hadden ze toen tien beelden, waarvan ze beiden dachten dat ze wel eens Afrikaans zouden kunnen zijn, in een krat gezet en was ze enkele dagen later naar het Afrikamuseum gegaan. De ruimte was gevuld geweest met vooral zestigplussers. De één had een trommeltje bij zich, de ander een beeldje dat je in willekeurig welke Wereldwinkel zou kunnen kopen. Er liepen mensen met spreitjes, leren voorwerpen en andere kitsch. Het had er allemaal wat treurig uit gezien en zij had zich hoogst ongemakkelijk gevoeld met haar krat met beelden. Iedereen had een nummertje gekregen - zij had nummer zeventien waarna de expert een vrij interessant verhaal had verteld, gelardeerd met mooie dia’s (een diaprojector waar zie je dat nog, schoot door Karen’s hoofd). Na de presentatie waren ze in volgorde bij de expert op audiëntie gegaan en omdat de meegebrachte zaken in hoofdzaak rommel betroffen was Karen snel aan de beurt geweest. “U mocht eigenlijk maar één voorwerp meenemen”, had de man verveeld opgemerkt, “maar vooruit, het loopt toch redelijk snel.” Voorzichtig had ze het eerste beeld uit het krat genomen en voor zijn neus gezet. “Dat 156
is volgens mij Indonesisch, zeker niet Afrikaans” bromde de man. Bij het volgende beeld was hetzelfde gebeurd en daarna nog drie keer. “Mevrouw, het ging om Afrikaanse voorwerpen”, had de expert gezegd waarbij hij haar vernietigend had aangekeken over de randen van zijn leesbril heen. “Sorry, ik wist niet …”, die zin had Karen nooit afgemaakt want terwijl ze het zei, had ze het zesde beeld uit het krat getild en was de mond van de man open gezakt van verbazing. Hij had zijn leesbril van zijn neus genomen, er met een smoezelige zakdoek over gewreven, hem weer opgezet en nog een keer afgezet. “Hoe…?” Hij had naar adem moeten happen. “Hoe komt u hier aan?” Karen had toen ook naar het beeldje gekeken, een onooglijk mannetje van verweerd hout met een soort van speer en wat veren op zijn rug. Je moest trouwens goed kijken om er een mannetje in te zien. Op zijn borst had hij een soort spiegeltje. “Ik weet niet”, mompelde ze schouderophalend, “hij is van mijn oudoom, die heeft hem gekregen.” “Maar mevrouw”, had de man uitgeroepen, “dit is een zeer bijzonder beeldje!” Hij had twee handschoentjes aangetrokken, het beeldje voorzichtig van haar overgenomen en het zeker twintig minuten zwijgend onderzocht. Met stijgende nieuwsgierigheid had Karen het tafereel 157
gadegeslagen. Het was alsof de man zijn minnares liefkoosde, die hij in geen jaren meer had gezien. Tenslotte had hij gezegd: “Mevrouw dit is echt een heel bijzonder beeldje, het is minstens tweehonderd jaar oud”, om haar vervolgens een heel verhaal over het gebruik van dit soort fetisjen door de één of andere Congolese stam te vertellen. Daarna was hij opnieuw begonnen met het minutieus bestuderen van het beeld. Karen had uiteindelijk gevraagd of zo’n beeldje duur was. “Duur!”, had hij uitgeroepen, “onbetaalbaar! Een kenner zou er zo twee à driehonderdduizend Euro voor neertellen.” Ze had hem bedankt en haastig alles weer ingepakt en teruggebracht naar haar oudoom. Die had niet eens gevraagd hoe het was geweest maar ze had hem wel verteld dat het een heel bijzonder beeldje was en zo goed en zo kwaad ze het had kunnen onthouden vertelde ze het verhaal over fetisjen. Haar oudoom had gegrinnikt en het beeld weer op zijn oude vertrouwde plek gezet. En nu was hij dood en had ze tot haar spijt niet dat beeldje geërfd.
Inmiddels las de notaris het deel van het testament voor, dat bedoeld was voor de non. Niet de kerk als geheel, maar de orde van deze non, die blijkbaar moeder overste was, ging met de 158
hoofdprijs aan de haal. Het volledige spaargeld van oudoom, dat in de tonnen liep, was voor de nonnen. De orde kreeg ook het huis en het bijbehorende land. Karen’s gedachten dwaalden af: had ze hiervoor zo’n lange reis gemaakt, alleen voor zo’n oud barrel dat nauwelijks de naam auto verdiende? De notaris kuchte en keek haar aan: “Sorry mevrouw, hebt u mijn laatste woorden gehoord?” Hij wachtte haar antwoord niet af en herhaalde … “inclusief de gehele inboedel behalve eerder genoemde collectie fossielen, alsmede de diverse exotische voorwerpen, beelden en beeltenissen, welke toekomen aan mevrouw Karen Molenaar.” Ze liet zijn woorden tot zich doordringen: Het beeldje!
En nu zat ze hier op de vluchtstrook in haar oud barrel, met naast zich een vermogen, in de vorm van een lelijk beeldje. Voor de vorm had ze alle andere beelden ook ingeladen, maar deze ene… ze pakte het beeldje in haar handen en keek er naar. Tja, het is echt lelijk. Haar telefoon rinkelde. “Ja met Karen, oh ja, bij welke kilometerpaal? Ik moet even uitstappen om te kijken.” Ze legde het beeld op de achterbank en stapte uit, waardoor ze bijna in haar broek plaste. Ze noemde het kilometerpaalnummer en kreeg te horen dat het vanwege drukte 159
zeker nog anderhalf uur zou duren. Gelukkig was de regen inmiddels bijna over. Net op dat moment stopte een auto achter de hare. Een stevig gebouwde man stapte uit en vroeg haar wat er aan schortte. Ze haalde haar schouders op en de man bood aan eens te kijken. Routineus opende hij de motorkap en bescheen de motor met een lampje dat aan zijn sleutelhanger hing. Hij vroeg haar de motor te starten, wat zij deed, met de inmiddels bekende klik tot gevolg. “Ik zie het al, een rotte startmotor, wacht even.” De man liep kordaat terug naar de auto en rommelde wat in zijn kofferbak. Karen hield het niet meer en riep naar hem dat ze even naar de WC moest. Ze haastte zich de berm in en verschool zich achter een dichte struik. Ze hoorde de man roepen maar verstond hem niet. “Wat zegt u?!” “Of je een hamer hebt of zoiets?” Ze herinnerde zich de prikkende schroevendraaier en riep: “Kijk maar eens of er op de achterbank wat ligt.” Terwijl ze een warme plas liet lopen hoorde ze hem roepen: “Ik heb iets”, waarna ze een luide tik en een krakend geluid hoorde. Terwijl ze haar broek dichtknoopte klonk het geluid van een startende motor en jawel, toen ze bij de auto kwam liep die weer als een klok. “Hoe hebt u dat gedaan?” “Nou gewoon een flinke tik op de startmotor, die zult u binnenkort eens moeten vervangen. Ik kon trouwens geen 160
hamer vinden, dus ik heb een stuk hout gebruikt dat op de achterbank lag.” Samen liepen ze naar de motorkap om die dicht te doen. De man pakte een paar houtspaanders van de motor en gooide die op de grond. Karen volgde de spaanders met haar blik en zag ze neerkomen bij een hoopje gebarsten hout, met wat veren en een soort spiegeltje er naast.
’s Avonds kwam Elise later thuis dan ik van haar gewend ben. Ze was stil. Te druk op haar werk, zei ze, de deadlines voor het eind van het jaar, je kent het wel. Ik ken dat niet, maar knikte begripvol. Ik had me uitgesloofd in de keuken. Op internet had ik een gerecht gezocht dat er erg culinair uitzag, maar niet al te moeilijk leek om te maken. Dat viel in twee opzichten tegen: mijn eindproduct zag er lang niet zo mooi uit als op de foto en het maken ervan bleek verdomd lastig. Desondanks stond er een eetbaar gerecht op tafel waarmee ik mezelf had overtroffen. Maar Elise at nauwelijks, ze prikte afwezig met haar vork in de vis, staarde naar een plek ergens achter mijn hoofd en als ik haar wat vroeg, duurde het even voordat ze door had dat ik het tegen haar had. Ik baalde er van, nu voelde ík me weer eens wat meer mens en handelde er naar, hulde zíj zich in een 161
mantel van somberheid. Terwijl ik afruimde, ging zij al naar bed. Toen ik naast haar tussen de lakens kroop en haar zachtjes over haar rug streelde, sliep ze al. Of hield zich slapend, dat durf ik niet te zeggen.
162
Weken verstreken Gedurende de dagen en weken die volgden hield ik vol. Elke ochtend rennen, het ging steeds gemakkelijker, elke middag boodschappen doen en elke avond koken. Mijn repertoire van gerechten breidde snel uit, het aantal mislukkingen nam zienderogen af. En Elise? Die sombere avond leek vergeten, ze was weer haar eigen opgewekte ik, mijn schat. Ze begon niet meer over mijn trompet, maar vroeg wel regelmatig of ik al een idee had wat ik wilde gaan doen als ik door die stapel verhalen heen was. Dan fantaseerde ik soms dat ik ook ging schrijven, of dat ik zou proberen journalist te worden of redacteur. Maar het bleef vooralsnog bij fantaseren en zij drong niet verder aan. Ze vond het al een hele stap dat ik het huishouden deed. En dat ik zo enthousiast werkte aan die verhalen. Ik had ze nog steeds niet allemaal gelezen. Als ik een stapeltje had gehad en daar mijn notities bij had gezet met rode pen, gaf ik ze aan Elise mee terug. Soms nam ze dan ’s avonds weer nieuwe schepsels van haar collega mee, die hetzelfde procedé ondergingen. De stapel werd daardoor wel steeds kleiner, maar het eind was nog niet direct in zicht. 163
Een paar dagen geleden nam ze nog een nieuw verhaal voor me mee. Het heette ‘een nieuwe richting’. Ik legde het ongelezen op de teevee, om het vervolgens te vergeten.
164
Een nieuwe richting Elise had gisteravond een personeelsuitje. Ik heb haar sinds gisterochtend niet meer gezien. Ze is nog steeds niet terug. Ik heb haar vanuit bed al zevenenzestig keer gebeld op haar mobiel, maar ze antwoordt niet. Ik ben ongerust, bang dat ze me verlaten heeft voor een ander. Alleen snap ik niet waarom. Alhoewel, ik kan redenen genoeg verzinnen. Nee, ik snap niet waarom ze me niks gezegd heeft. Dat ze een ander heeft gezocht in plaats van de ellendige nietsnut die ik was - en eigenlijk nog steeds ben – dat kan ik begrijpen. Het verhaal dat ik op de teevee had gelegd en pas gisterochtend weer terugvond, bevestigt mijn vermoeden dat ze een ander heeft alleen maar. Ik heb het net vijf keer opnieuw gelezen en nu ben ik er van overtuigd dat ze het met een collega doet. Als dat werkelijk is hoe men daar op het werk met elkaar om gaat, dan moet het wel. Het lukt me niet om uit bed te komen om te gaan rennen, ik lees dat ellendige verhaal nog maar eens een keer.
165
Een nieuwe richting Wat een heerlijke meiden, zuchtte hij terwijl hij de auto startte. Sinds hij 17 jaar geleden bij het bedrijf was komen werken, was het werknemersbestand onmerkbaar, maar onontkoombaar jonger geworden. En vrouwelijker. Toen hij als dertiger begon, liepen er alleen grijzende heren rond. Maar terwijl hij langs de onzichtbare sporten van de carrièreladder opklom, groeide de zaak en wandelden er steeds meer stralende frisse jongedames binnen, om er te blijven. Zijn afdeling bestond inmiddels uit meer vrouwen dan mannen. En wat voor vrouwen. Stuk voor stuk om door een ringetje te halen, altijd met een zomerse teint, verzorgde kleding en zó slank. Prachtig. En zonder uitzondering talentvol. Als hij binnen kwam op kantoor en hij zag ze daar zitten aan hun bureaus, vervulde hem dat telkens met een gloedvol gevoel. Een combinatie van trots en iets dat op verliefdheid leek. Hij was een beetje verliefd op hen allemaal en vooral op Valerie. Zij was de beste in zijn team en de mooiste. Soms betrapte hij zichzelf er op dat hij naar haar zat te staren. Gelukkig had nog nooit iemand anders hem daarop betrapt. Daar ging hij in elk geval van uit.
166
Langzaam reed hij de parkeergarage uit. Aan weerszijden blonken de sportieve autootjes van zijn collega's in het licht van zijn koplampen. Hij wierp een blik in zijn eigen auto, een degelijke gezinsauto. Achterin was ruim plek voor zijn kinderen, op wie hij dol was. Als hij aan hen dacht voelde hij ook een sensatie die hem aan verliefdheid deed denken. Hij keek naar de bijrijdersstoel. Die stond ver naar achteren geschoven. Zijn vrouw vond het altijd prettig om haar benen te kunnen strekken als ze onderweg waren. Dan zat ze daar, langgerekt, met haar ietwat zure uitdrukking op haar gezicht. Meestal te zwijgen, met de ogen dicht. De laatste jaren had ze steeds meer een afkeurende houding gekregen. Niet alleen ten opzichte van hem, maar tegen vrijwel alles. Altijd keek ze een beetje misprijzend. Hij zou daar nooit aan wennen, maar hield er wel vaak bewust of onbewust rekening mee. Alles wat zij zou kunnen afkeuren probeerde hij te voorkomen. Nu ook weer. Al zijn collega's gingen borrelen, maar hij zag haar boze gezicht alweer voor zich wanneer hij laat thuis zou komen. Dan zou ze op de bank zitten en op het moment dat hij de deur achter zich dicht zou trekken, zou ze opstaan en hem mompelend verwensen. Om vervolgens langs hem door naar boven te stuiven en in bed te gaan liggen. Dat vooruitzicht 167
maakte dat hij het aanbod afsloeg. Zelfs toen Valerie haar hand op zijn schouder had gelegd, hem met haar verleidelijke bruine ogen had aangekeken en vroeg of hij echt niet mee ging, had hij geweigerd.
Daarom reed hij hier nu, op weg om aan te sluiten in de file en straks de kinderen in bed te leggen. Om vervolgens de avond met zijn vrouw door te brengen. Hij verdiept in de krant, zij in een boek of tv-programma. Op het moment dat hij op de baan stond om rechtsaf te slaan richting snelweg, zag hij ineens de lachende en geanimeerd pratende collega's voor zich. "Barst" dacht hij, keek over zijn schouder en keerde zijn gezinswagen naar de andere baan, richting de borrel. In vijf minuten kon hij daar ook staan, weliswaar met een colaatje, maar heerlijk in de warme aanwezigheid van die geweldige meiden. En van Valerie. Al rijdend sms-te hij aan zijn vrouw "ingelaste vergadering. Laat thuis" en gaf gas.
Aangekomen in het café bleken zijn verwachtingen niet te hoog te zijn geweest. Zijn collega's stonden daar op een kluitje in de drukte, lachend, elkaar op de schouders kloppend, gearmd. Allemaal met verhitte wangen, waardoor ze er allemaal 168
geweldig uitzagen, mannen en vrouwen. Hij voelde een tinteling in zijn buik. Even later stond hij er middenin. Met gloeiende wangen, luid pratend om boven de muziek uit te komen. Een mannelijke collega stond druk tegen hem te praten, maar hij verstond er geen woord van. Dat kwam door de harde muziek en het geroezemoes om hen heen, maar ook doordat zijn aandacht werd opgeslokt door Valerie. Ze stond schuin naast hem, met haar rug naar hem toe, te praten met een andere collega. Hij kon haar niet zien, maar voelde haar billen warm tegen zijn heup drukken. Op momenten dat zijn gesprekspartner even leek te pauzeren knikte hij instemmend of mompelde wat, zodat het voor een toeschouwer leek alsof hij volledig met zijn aandacht bij het gesprek was. Intussen stond zijn lijf strak van de erotische prikkelingen. Hij raakte steeds meer opgewonden en kon zich nu echt niet meer concentreren op degene met wie hij in gesprek was. Hij gebaarde dat hij even naar het toilet moest. Daar, in de wit porseleinen ruimte, klonk het lawaai uit het café als een dof geruis. Het leek er wel stil. Hij spetterde wat koel water in zijn gezicht en haalde een paar keer diep adem. Langzaam trok de opwinding wat weg, maar dat beetje verliefdheid dat hij altijd voelde voor Valerie was geëxplodeerd en gierde in volle hevigheid door zijn lijf. 169
Dit was meer dan een beetje verliefd. Hij keek zichzelf diep in de ogen voor de spiegel. Wat hij zag was een verouderde en afgeleefde versie van zijn oudste zoon. Hij moest naar huis, voor hij domme dingen ging doen.
Terug in het levendige lawaai van de kroeg greep Valerie hem met beide handen bij zijn schouders. Ze boog naar hem toe en zei iets. Hij voelde haar volle lippen aan zijn oor kriebelen terwijl ze woorden vormden, die hij niet kon verstaan omdat de terugkerende opwinding hem met doofheid leek te slaan. "Wat zeg je?" "Of je me naar huis wilt brengen, ik wil graag gaan." Het trof hem als een warme golf die vanuit zijn onderbuik naar zijn borst omhoog trok. Haar naar huis brengen, nu, in deze staat van opwinding. Het was een bijna onverbloemde uitnodiging voor een geweldige avond met haar in bed. Het bloed joeg door zijn lijf en kleurde zijn wangen dieprood. Kon hij dat maken? Hij was haar baas. En bijna twintig jaar ouder. Hij haalde nog eens diep adem en keek haar aan. Ze keek afwachtend terug, met haar grote bruine ogen. Wat een lieve glimlach. Toen keek hij op zijn horloge en zei in haar oor "sorry, ik moet echt gaan, mijn vrouw zit te wachten met het eten." Ze haalde haar schouders op en gaf hem een warme zoen 170
op zijn wang. "Tot morgen dan." Met elke zenuw in zijn lijf op hoogspanning, liep hij het café uit, door de koelte van de avond naar zijn auto.
Hij had een besluit genomen tegen zijn gevoel in, maar op weg naar de snelweg wilde de opwinding niet zakken. Het testosteron had zijn hele lichaam in bezit genomen, hij gloeide helemaal. Zo geil was hij al in geen jaren meer geweest. Zelfs de gedachte aan het ontevreden gezicht van zijn vrouw deed hem niet afkoelen. In een maalstroom speelden allerlei overspelscenario's door zijn hoofd, afgewisseld met teruggeroepen beelden van even daarvoor, toen Valerie aan zijn zij stond. In opperste verwarring zette hij de auto aan de kant. Hij wilde Valerie. Hij durfde niet. Zij wilde hem, dat was duidelijk. En ze durfde. Wat zette hij op het spel? Hij sloot zijn ogen. Opnieuw verscheen het gezicht van zijn vrouw. In gedachten zag hij haar mond bewegen, maar hij hoorde geen woorden. Het zag er beklemmend uit, hij voelde niks meer voor die vrouw behalve afkeer en een lichte angst. Toen zag hij zijn kinderen en hij voelde plezier. Hun gezichten veranderden langzaam in dat van Valerie, met als gevolg dat hij meteen weer in vuur en vlam stond. "Ach wat" mompelde hij en grabbelde 171
zijn Blackberry uit zijn binnenzak. Eerst stuurde hij een sms "het wordt echt laat, moet gaan eten met klant. pfff". Daarna tikte hij geroutineerd op het toetsenbordje en had binnen enkele seconden het huisadres van Valerie op het schermpje. Met hoge snelheid reed hij er heen.
Het was een smalle, schemerige straat, met hoge huizen uit het begin van de twintigste eeuw. Hij parkeerde zijn auto en speurde van achter zijn stuur de gevels af om het juiste huisnummer te vinden. Schuin tegenover zijn parkeerplaats lag haar appartement, op de begane grond. Er brandde licht. Zijn geilheid werd nu vergezeld van een gevoel van spanning. Zijn hand trilde wat, hij ademde snel. Langzaam deed hij het portier open. Terwijl hij uitstapte hoorde hij stemmen de hoek om komen. Bekende stemmen. Het was Valerie, hij zag haar nog niet maar hoorde het meteen. En een mannenstem die ook bekend klonk. Snel ging hij weer zitten en trok het portier dicht. Vanuit het donker van zijn auto keek hij naar het naderende stelletje. Ze liepen gearmd en hadden enorme pret, leek het. De man was Anton, hij werkte ook in zijn team. Een steek van jaloezie trof hem in zijn buik. Hij was te laat. De Sirene had iemand anders in haar armen gelokt. Hem restte 172
niets dan toekijken hoe jager en prooi zich tegoed gingen doen aan elkaar. Hij wilde Valerie verwensen maar merkte dat dat niet goed voelde, hij zelf was degene die verwensingen verdiende. Verliefd en afgunstig keek hij hoe Valerie en Anton innig bij haar voordeur stonden te praten. Waarom gingen ze niet meteen naar binnen om zich op elkaar te storten? Hij zou geen seconde langer hebben kunnen wachten. De voordeur van haar appartement ging open en in de lichtbundel die naar buiten viel verscheen een jongeman. Valerie viel hem om de hals en zoende hem hartstochtelijk op de mond. Daarna schudden de twee mannen elkaars hand. Valerie zoende Anton op de wang en deze liep terug naar de hoek waar hij vandaan gekomen was. Valerie en de andere man keken hem na en zwaaiden. Voordat ze de deur achter zich dicht trok liet Valerie nog even haar blik door de straat glijden. De blik bleef even hangen bij zijn auto. Hij kromp ineen en wilde onder het stuur duiken, wat natuurlijk niet lukte. Maar toen hij weer opkeek was haar deur al gesloten.
Een kwartiertje later draaide hij de snelweg op. De teleurstelling had plaatsgemaakt voor gelatenheid. Hij dacht aan zijn kinderen. Hij dacht aan Valerie. Aan de andere meiden. 173
En aan de dag van morgen. Hij dacht niet meer aan zijn vrouw. Hij glimlachte.
Toen ik dit verhaal gisteren las, vermoedde ik natuurlijk niks. Ik had het verhaal terug gevonden toen ik de afstandsbediening zocht om het weerbericht op Teletekst te raadplegen. Ik legde het op het stapeltje dat ik die dag wilde lezen en las het, zoals ik de andere verhalen las. Het eerste deel van de dag bracht ik door zoals ik dat de laatste weken gewoon was: rennen, lezen, boodschappen doen. Maar de gedachte dat Elise pas thuis zou komen als ik al lang in bed lag, of veel te laat zappend voor de teevee zou zitten, maakte me rusteloos. Binnen in me borrelde iets, ik wilde iets speciaals doen, iets groots. Ik wist alleen niet wat. Ondanks dat het geen weer was om buiten te zijn, trotseerde ik de snijdende wind en de striemende natte sneeuw, in de hoop inspiratie te vinden tot een daad die recht deed aan mijn rusteloosheid. Om op te warmen liep ik een boekhandel binnen, waar ik anderhalf uur rondhing en flapteksten van de meest uiteenlopende boeken las. Met een vol hoofd, maar zonder aankoop, liep ik daarna naar huis. Gedachten, ideeën, verlangens streden om aandacht, maar moesten het afleggen 174
tegen de hagelstenen die nu in ziedende vaart uit de hemel vielen. Ik rende naar huis zo snel als mijn inmiddels getrainde benen me dragen konden en liet me daar buiten adem op de bank ploffen. Achter mijn gesloten ogen dreven flarden van verhalen uit de tientallen boeken die even tevoren door mijn handen waren gegaan en ineens wist ik het! Ik moest zelf een verhaal schrijven. Ik moest het opnieuw proberen, geen grote pretenties, gewoon een verhaal. Achter de pc liet ik mijn gedachten zwerven door mijn eigen geheugen en vond iets. Hoe het precies was verlopen wist ik niet meer en wie het me had verteld was ik ook kwijt, dus ik maakte er mijn eigen verhaal van.
Vrouwenvrees Tom besteedt altijd veel aandacht aan zijn uiterlijk. Je moet er van houden, maar velen vinden hem knap. Vooral vrouwen; soms een enkele man. Dat hij er altijd leuk uit wil zien, is voor hem zelf, niet voor anderen. Want de gevolgen van zijn mooie uiterlijk kan hij nauwelijks dragen. Als hij diep in zijn hart kijkt is hij namelijk bang voor vrouwen. Als er een vrouw verliefd op hem wordt of toenadering zoekt omdat hij zo’n lekker ding 175
is, kunnen er twee dingen gebeuren: 1. hij merkt het niet op en de vrouw haakt op den duur af; of 2. de vrouw is doortastend en gaat rechtstreeks op het doel af, te weten zijn lichaam. Dan kan het gebeuren dat hij ineens staat te zoenen, alleen maar vanwege het feit dat iemand wiens bestaan hem van tevoren volledig is ontgaan, haar lippen op de zijne heeft gedrukt en haar tong bij hem naar binnen heeft geperst. Op zichzelf vindt hij deze momenten prettig, ook als ze meerdere keren achter elkaar voorkomen met dezelfde vrouw. Het lastige er van vindt hij dat de meesten bij herhaling van dat soort momenten, verwachtingen gaan koesteren. Dat verliefdheid de kop op steekt. Niet bij hem, maar bij de ander.
Soms loopt zo’n relatie – als daar al van gesproken kan worden – uit de hand. Het fijne gevoel dat het zoenen teweeg brengt weegt dan na een tijdje niet meer op tegen het beklemmende gevoel op zijn borst, wanneer hij de vrouw in kwestie weer tegenkomt. Want hij is ook weer niet zó blind, dat hij niet ziet dat zo’n vrouw uiteindelijk meer wil. Daar denkt hij dan over na. Wat zou zo’n vrouw nog meer willen? Bij hem thuis, in zijn appartementje, op de bank komen zitten en naar The Bold and the Beautiful kijken? Of samen naar een concert van de 176
Toppers gaan, gehuld in een glitterend pak? Of serieuze gesprekken voeren over onderwerpen die hij te ingewikkeld vindt om over na te denken, zoals de liefde of de dood? Die gedachten verlammen hem, het is onversneden angst die zich dan van hem meester maakt. Zo’n vrouw leidt er op enig moment toe dat hij echt ziek wordt van angst.
Vorige week gebeurde dat. Hij zat in het café en een vrouw kwam naast hem zitten. Hij kende haar, ze had de afgelopen weken al een paar keer met hem aangepapt. Ze kletsten wat en het was duidelijk dat zij meer wilde. Tom klapte dicht, probeerde zwijgend een andere kant op te kijken, maar ze bleef zich aan hem opdringen. Hij kon niet anders dan mompelen dat hij naar huis ging omdat hij zich niet lekker voelde. Wat ook echt zo was, want de angst had hem weer in zijn greep. Vluchtig kuste hij haar wang, die zacht aanvoelde en een zweempje lavendel uitademde. Dat bracht een beetje rust in zijn opgejaagde gemoed. Hij pakte zijn jas en rekende af. Na een diepe teug cafélucht te hebben ingeademd voelde hij zich zeker genoeg om naar buiten te lopen. Het was pas half tien en nog niet helemaal donker. Hij overwoog om de avond voort te zetten in een café waar de kans op een ontmoeting met elke 177
vrouw tot een minimum beperkt was, omdat daar altijd alleen maar doorgezopen stamgasten rondhingen, voor wie iedereen die niet tot het interieur van het café hoorde niet bestond. Maar voordat hij een besluit daarover had kunnen nemen, schrok hij van een stem achter zich. Dat ze met hem meeging zei ze, om hem lekker in te stoppen als hij zich zo beroerd voelde dat hij nu, om half tien, al naar huis ging. Ze had het aan hem gemerkt, hij was zo afwezig. Ze zou hem wel eens lekker verwennen; waar zijn auto stond, wilde ze weten. Tom, op wie het plotselinge stemgeluid een effect had gehad alsof hij tijdens een autorit plotseling had moeten remmen omdat de auto voor hem ineens vol in de remmen ging voor een overstekend hert, stamelde dat hij met de fiets was. Zij ging wel achterop zei ze kordaat. De angst belette hem om ‘nee’ te zeggen.
Zo kwam het dat ze keuvelend achter op zijn bagagedrager belandde. Bij elke pedaalomwenteling, bij elke meter die hij dichter bij huis kwam, werd de angst manifester. Het vooruitzicht om nog weken vast te zitten aan de vrouw achterop zijn fiets maakte een hysterische paniek in hem los. De schemerende omgeving trok spookachtig aan hem voorbij terwijl hij zijn onsamenhangende gedachten probeerde te 178
bundelen tot één ultieme heldhaftige daad en haar te zeggen dat het hem speet, maar dat hij haar niet wilde. Dat was niet wat hij deed. Hij trapte door en toen hij op een donkere weg reed, kneep de paniek zijn keel dicht. In een reflex liet hij zijn fiets steigeren. De vrouw smakte tegen het wegdek. Hij keek niet om maar zette zijn voeten krachtig op de pedalen om zo snel mogelijk weg te komen. Hij heeft haar sindsdien niet meer gezien.
179
Laten we niet meer denken aan wat was Het is me toch gelukt uit bed te komen. Het rennen sla ik vandaag maar even over. Stel je voor dat ze thuis komt op het moment dat ik er niet ben? Ik zou het mezelf niet vergeven. De warme stralen van de douche slagen er niet in de treurnis uit mijn leden te geselen. Als een geslagen hond begeef ik me naar beneden, bang voor, voor wat eigenlijk? Ik heb mijn verlies al genomen, geloof ik.
Bang. Voor wat ik ons samen heb aangedaan de afgelopen jaren, dat is wat ik ben. Als ik het kon, zou ik het meteen terugdraaien en haar met heel mijn wezen gaan beminnen. Ik ben zo verzot op haar en heb het desondanks zo vreselijk verkloot. Bang voor wat komen gaat. Want wat moet ik alleen? Ja, ik kan koken nu. Maar verder?
Op de keukentafel ligt het verhaal dat ik gisteravond schreef. Ik had het voor Elise klaar gelegd, zodat ze het kon lezen als ze terugkwam van het personeelsfeestje. Ik was er best trots op en wilde het haar graag laten lezen. Als ze terug kwam. Hoe had 180
ik kunnen vermoeden dat ze niet terug komt? Bij het verhaal staat een glas wijn. Half vol. Ik heb gisteravond toch geen wijn gehad? Ik neem het glas in mijn hand en laat het ronddraaien. Dan zie ik de lippenstiftsporen op de rand. Ik kijk naar het geprinte verhaal en zie dat de inkt aan het eind is uitgelopen. Een paar dikke druppels, het lijken wel tranen, hebben de laatste alinea veranderd in een zwart-grijze vlek. Daaronder staat met de hand wat gekriebeld, onduidelijk doordat de inkt niet goed heeft gepakt op het vochtige papier. ‘Mooi’ staat er. ‘Maar die vrouw op de bagagedrager, dat was ik.’ Mijn hart klopt ineens als een razende, ik druk het papier tegen mijn borst. Ik hoor voetstappen en een rinkelende sleutelbos in het trappenhuis.
181