Menno Polak is historicus,werkzaam als projectmanager bij het Archiefproject van de UvA en bij de Metamorfozeprojecten handschriftencollecties van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Jan Sevink is emeritus hoogleraar in de fysische geografie en bodemkunde aan de Universiteit van Amsterdam en oud-directeur van (Institute for Biodiversity and Ecosystem Dynamics) van de . Sijbolt Noorda is theoloog en voorzitter van de Vereniging van Universiteiten ().
OVER DE VOLLE BREEDTE
Met bijdragen van Herman van der Wusten, Frans Grijzenhout, Sjef Gevers, Walter Hoogland, Ed van den Heuvel, Nanne Nanninga, Ruud Koster, Ad de Jongh, Herman Brijder, Egbert Dommering en Frans van Winden.
MENNO POLAK, JAN SEVINK EN SIJBOLT NOORDA (RED.)
Het beeld dat het grote publiek van de Universiteit van Amsterdam heeft, wordt gedomineerd door (bestuurlijke) conflicten en door wetenschappers die door zware onderwijsverplichtingen niet aan wetenschappelijk onderzoek toekomen. Toch is er in de loop van de jaren, wellicht tegen de klippen op, veel belangrijk wetenschappelijk onderzoek verricht, en wel over de volle breedte van het spectrum. Uit alle Amsterdamse faculteiten zijn voorbeelden te geven van onderzoek dat uniek is voor Nederland en vaak ook internationaal baanbrekend is geweest. In deze bundel worden twaalf voorbeelden van dergelijk onderzoek door bij uitstek deskundige auteurs gepresenteerd. Van de verste sterren tot de kleinste deeltjes, van Rembrandt tot immigratie van Marokkanen, van tandartsangst tot informatierecht: het boek geeft een enthousiasmerend beeld van de variëteit van de wetenschapsbeoefening aan de Amsterdamse universiteit.
OVER DE VOLLE BREEDTE Amsterdams universitair onderzoek na MENNO POLAK, JAN SEVINK EN SIJBOLT NOORDA (RED.)
-
..
Over de volle breedte WT.indd 1
22-10-2007 14:39:08
Over de volle breedte Amsterdams universitair onderzoek na 1970
Over de volle breedte Amsterdams universitair onderzoek na 1970 Menno Polak, Jan Sevink en Sijbolt Noorda (red.)
Vossiuspers UVA
Dit boek kwam tot stand met financiële steun van de Universiteit van Amsterdam, het Jan Karel Geversfonds (Universiteit van Amsterdam) en de Stichting H.P.J. Duyvisfonds.
Omslagontwerp: Studio Jan de Boer, Amsterdam Lay-out: PROgrafici, Goes Tekstredactie: Dirk Wolthekker ISBN 9789053562239 NUR 680 © Amsterdam University Press, 2007 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voorzover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. De uitgeverij heeft er naar gestreefd alle copyrights van in deze uitgave opgenomen illustraties te achterhalen. Aan hen die desondanks menen alsnog rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht contact op te nemen met Amsterdam University Press.
Inhoud
Sijbolt Noorda Inleiding
7
1. Herman van der Wusten Pionieren in een migratiekwestie De Marokkaanse trek naar Nederland
11
2. Frans Grijzenhout De zaak Rembrandt Van project naar research
33
3. Sjef Gevers Gezondheidszorg en recht Het engagement van Henk Leenen
59
4. Walter Hoogland De zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen Deeltjesonderzoek en zijn excalibur: de informatica
79
5. Ed van den Heuvel ‘Wij zijn uit sterrenstof gemaakt’ Dertien miljard jaar terugkijken
97
6. Nanne Nanninga Het vertekende beeld Microscopie in Amsterdam en daarbuiten
123
7. Ruud Koster Het gevecht tegen de hartverlamming Dirk Durrer en de Eerste Harthulp
133
8. Ad de Jongh Van tandentrekker tot angsttandarts De behandeling van tandartsangst
143
9. Herman Brijder ‘De school van Amsterdamse pottenkijkers’ De klassieke archeologie en het Amsterdams Archeologisch Centrum
163
inhoud
10. Egbert Dommering Nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy Het Instituut voor Informatierecht
173
11. Frans van Winden ‘Economie in beweging’ Experimentele en politieke economie
199
Index
211
Ter inleiding
Wetenschap verandert voortdurend. Wetenschap is nooit af, maar steeds op zoek naar nieuwe inzichten. Dat gebeurt over de hele wereld, voortdurend en op heel veel verschillende wetenschapsgebieden, door honderdduizenden onderzoekers en onderzoeksters. Om nieuwe wetenschappelijke kennis te ontwikkelen en ten dienste van de samenleving. De meeste buitenstaanders weten niet half hoe dynamisch de beoefening van de wetenschap is, hoeveel beweging erin zit. De meeste insiders kennen vooral de vernieuwingen op hun eigen vakgebied en realiseren zich te weinig dat het bij de collega’s niet anders gaat. Om daaraan wat te doen hebben we dit boek samengesteld. Elf (oud-)hoogleraren van de Universiteit van Amsterdam laten u in deze bundel meekijken in de keukens van de wetenschap. Hun verhalen gaan over de recente geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek in Amsterdam, met een zekere nadruk op ontwikkelingen waarbij Amsterdam een rol in de voorhoede heeft gespeeld. De aanleiding voor dit boek is de goede samenwerking tussen de universiteit en het Gemeentearchief Amsterdam. In 2002 is de universiteit een omvangrijk archiefproject begonnen om archieven van faculteiten, subfaculteiten, instituten, vakgroepen en dergelijke vanaf 1877 te ordenen, toegankelijk te maken en over te brengen naar het Gemeentearchief. Het project wordt eind november 2007 bekroond met de feestelijke overdracht van het archiefmateriaal aan het Gemeentearchief, voortaan Stadsarchief en gehuisvest in De Bazel aan de Vijzelstraat. De reden voor dit boek is de wens om de omvangrijke bestuurlijke en administratieve universiteitsarchieven aan te vullen met beschouwingen en herinneringen over het wetenschappelijk onderzoek, één van de twee hoofdtaken van het universitaire bedrijf. Het onderwijs wordt in dit boek niet steeds met zoveel woorden genoemd, maar kan en moet er steeds bij bedacht worden. Aan een universiteit worden studenten gestuurd en begeleid door onderzoekers. Nieuw onderzoek is dus direct van waarde voor studenten. Deze bundel beschouwingen en herinneringen gaat over Amsterdams universitair onderzoek na 1970. Lang niet alles kon aan bod komen. Maar de bijdragen zijn zo gekozen dat een goede indruk zou ontstaan van de grote variëteit en rijkdom van de Amsterdamse wetenschapsbeoefening. Die zijn
ter inleiding
niet alleen academisch interessant, maar ten minste zo belangrijk voor de samenleving. Vandaar de titel Over de volle breedte. Grote verscheidenheid is geen monopolie van de Amsterdamse universiteit. Elke klassieke universiteit is een uitgebreid conglomeraat van afdelingen en instituten. Zo’n universiteit is eerder een kasba dan een grootwinkelbedrijf. Amerikaanse collega’s plegen spottend te zeggen dat het enige dat hun universiteit bij elkaar houdt het centraleverwarmingsysteem is. Wie dat hoort, zou denken dat die verscheidenheid een gebrek is, een tekortkoming. Naar mijn overtuiging is ze juist wezenlijk voor het succes van de universiteit. Elk van de afdelingen en instituten van de universiteit beoefent een tak van wetenschap met haar eigen internationale netwerken en verantwoordt zich voor het kritisch oog van de vakgenoten. Maar het is nog belangrijker te constateren dat elk van die onderdelen zijn eigen relevantie en verbindingen bezit voor en met de sector van de samenleving waarmee de nauwste verwantschap bestaat. Juristen zijn vertrouwd met de wereld van het recht en alles wat daarmee samenhangt, medici hebben een hoofdrol op het domein van de gezondheidszorg en omliggende gebieden, en kunsthistorici zijn thuis bij de kunsten, in de musea en de culturele instellingen. Op deze manier kan die ene universiteit zeer uiteenlopende maatschappelijke velden en aspecten bedienen. Een brede universiteit is niet het gevolg van het onvermogen te kiezen (zoals kortzichtige critici wel eens menen) maar het geheim van het grote succes van de wetenschap. Ze is daarmee van het grootste belang voor een nauwe relatie tussen wetenschap en samenleving. Omdat die beide breed en veelvertakt zijn, kunnen ze goed op elkaar aansluiten. Wie deze bundel alleen al doorbladert, zal zien wat ik bedoel. U komt de angst voor de tandarts tegen, Marokkaanse migranten, en de juridische consequenties van het succes van het internet, maar ook echte of onechte schilderijen van Rembrandt en de eerste hulp bij hartfalen. Wie in deze bundel leest over wetenschappelijke innovatie op een elftal zeer uiteenlopende vakgebieden, zal merken dat een nieuwe tak van wetenschap op verschillende manieren kan beginnen. Vaak begint het met de individuele kennis en kwaliteiten van één of enkele onderzoekers. In de bijdrage van Van der Wusten wordt fraai duidelijk hoe het Amsterdamse sociaalgeografisch onderzoek in de jaren zeventig over de eerste generatie Marokkaanse gastarbeiders op gang komt dankzij de persoonlijke achtergronden en interesses van enkelen. Niet zelden kwam zo’n constellatie overigens bij toeval tot stand. Omdat tot opvolger van Querido als hoogleraar Sociale Geneeskunde de jurist Henk Leenen werd gekozen, kon in Amsterdam het vak gezondheidsrecht tot bloei komen. Het ligt niet voor de hand dat dat ook zou zijn gebeurd wanneer een medicus of een socioloog was gekozen. Toch zijn goede startcondities niet voldoende. Bij de noodzakelijke kwaliteiten
ter inleiding
van succesvolle vernieuwers hoort altijd een groot doorzettingsvermogen. Academisch succes en maatschappelijke waardering komen aan het eind van een lange weg. Voor bestuurders is de bundel leerzaam, omdat eruit blijkt dat een bestuurlijk stichtingsbesluit vrijwel nooit de eerste stap is op de weg naar een succesvolle wetenschappelijke vernieuwing. Hoewel verderop in het ontwikkelingsproces bestuurlijke support, de nodige financieringsbeslissingen en de juiste benoemingen vaak belangrijk of zelfs essentieel zijn voor het succes, begint het doorgaans met de wetenschappelijke en/of maatschappelijke intuïtie van onderzoekers zelf. Een andere goede les die dit boek bevat is de bestrijding van het misverstand dat maatschappelijk gewenste innovatie uitsluitend een zaak van de natuurwetenschappen, de geneeskunde en de techniek zou zijn. Dommerings beschrijving van de ontwikkeling van het informatierecht in de afgelopen twintig jaar is een sterk argument tegen die opvatting. Aan de andere kant geven Hoogland en Van den Heuvel mooie voorbeelden van de groei en bloei van het type zuiver wetenschappelijk onderzoek in de sterrenkunde en de natuurkunde dat niet binnen afzienbare termijnen tot economisch gewin voor stad en land zal leiden. U zult bij lezing van deze bundel ook bemerken dat sommige auteurs belangrijke deelnemers waren in de gebeurtenissen die ze beschrijven. Dat heeft natuurlijk gevolgen. Ik geef een voorbeeld: hoewel voor mij vaststaat dat zonder Van Winden de experimentele economie in Amsterdam niet zo’n hoge vlucht genomen zou hebben, verhindert bescheidenheid hem dat met zoveel woorden te zeggen. Dit boek biedt een staalkaart van recente wetenschapsdynamiek. Toch bestrijken enkele bijdragen een veel langere periode: de archeoloog Brijder begint al in 1921 en het kortste stuk van de bundel (dat van de bioloog Nanninga) beschrijft de geschiedenis van de microscopie in Nederland vanaf haar aanvang. Ook die variatie hebben de samenstellers van deze bundel gerespecteerd. Wij hebben ten opzichte van deze herinneringen en beschouwingen de houding van archivarissen aangenomen. Uiteenlopend getoonzette en divers gecomponeerde bijdragen zijn immers op zich ook interessante blijken van de rijkdom en verscheidenheid van de universiteit. Tot slot: mijn medesamenstellers Polak en Sevink verdienen veel dank voor hun inspanningen ten behoeve van deze bundel, en u, lezers, wens ik een aangename lectuur. Sijbolt Noorda, voorzitter Vereniging van Universiteiten en voormalig bestuursvoorzitter Universiteit van Amsterdam
1 Pionieren in een migratiekwestie De Marokkaanse trek naar Nederland Herman van der Wusten
In het Nederlandse openbare leven van de laatste jaren trekken enkele Marokkaanse jongeren geregeld de aandacht door zich op te stellen als islamisten; soms bereiden zij schokkende demonstraties van geweld voor en in een enkel geval vindt dat geweld ook plaats, denk aan de moord op Theo van Gogh in november 2004. Maar er zijn ook knooppunten van Marokkaans leven in Nederland die daar in geen enkel opzicht op lijken. Een goed voorbeeld daarvan was te zien bij de opening, in december 2004, van een expositie over vijfduizend jaar Marokkaanse kunst, geraffineerd tentoongesteld in de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Daar verscheen in groten getale een opgewekte beau monde van Marokkaanse herkomst, die zo te zien zijn plek in Nederland meer dan gevonden had, aangelengd met een ruime scheut gasten uit andere hoeken van de wereld. In de Nederlandse steden zijn vlekken ontstaan van armoedig Marokkaans leven. Veel Marokkanen maken het in doorsnee lang niet zo goed als autochtone Nederlanders, maar niettemin gaat het hen in materieel opzicht heel veel beter dan het geval zou zijn geweest als ze in hun Marokkaanse gebied van herkomst waren gebleven. Vaak, maar niet uitsluitend, zijn dat de Riffijnse berggebieden van Noord-Marokko. Ook de nog steeds met hen verbonden achterblijvers zijn er beter aan toe dan vroeger, al is het meten van verschillen in welstand een ingewikkelde zaak, zowel de verschillen tussen autochtone Nederlanders en Marokkaanse Nederlanders als de verschillen tussen naar Nederland gekomen Marokkanen en in Marokko gebleven Marokkanen. Marokkanen worden in de publieke opinie nogal eens vereenzelvigd met islamistische, gewelddadige jongeren. Ook politieke ambtsdragers maken zich daar bij gelegenheid aan schuldig. Er is in de loop van de tijd ook meer discussie ontstaan over de aanduiding van de herkomst: Marokkaans (Arabisch) of Berbers, het oude volk dat nu geconcentreerd leeft in de bergachtige delen van Marokko en waar een eigen taal tegenover het Arabisch is blijven bestaan. Over de veelkleurige werkelijkheid van de Marokkanen in Nederland en in hun gebieden van herkomst wordt veel geschreven, soms op basis van studie. De studies zorgen voor een gestage stroom nieuwe gegevens en interpretaties, veelal aangedragen door instituten die zich bezighouden met wat zij afwisselend ‘allochtonen’, ‘etnische groepen’, ‘internationale migranten’ of ‘groepen met maatschappelijke achterstanden’ noemen. Ook de es-
11
pionieren in een migratiekwestie
sayistiek laat zich niet onbetuigd. Daarnaast is er sprake van een groeiende literaire productie van Nederlandse Marokkanen waarin de eigen ervaring een belangrijk thema is. Nederlandse auteurs lijken de thematiek niet in ruime mate op te pakken, al vormt het boek van Kees Beekmans, De jeugd van tegenwoordig: een jaar in de zwarte klas, daarop een goede uitzondering. Afgezien van een incidenteel geval, verschenen de eerste Marokkanen in de vroege jaren zestig als ‘gastarbeiders’ in Nederland: groepen volwassen mannen met een thuis gebleven familie, die in loondienst ongeschoold werk uitvoerden in de breed gedeelde veronderstelling dat hun verblijf tijdelijk zou zijn. De uit Duitsland overgewaaide, enigszins dubbelzinnige term ‘gastarbeider’ duidde daar ook al op. Rond de eerste legaal gevestigde Marokkanen – arbeidsvergunningen werden gemakkelijk verlengd – ontstond echter al snel een circuit van plaatsgenoten en familieleden, die vaak op aandrang van werkgevers gekomen waren met al dan niet duidelijke verblijfspapieren. Enkele jaren zou men in bedrijfstakken waar veel ongeschoolde handarbeid wordt verricht vele handen tekortkomen. Maar na de oliecrisis van 1973 hield deze bonanza abrupt op. De eerste opvang en het verdere verblijf van de ‘tijdelijke’ Marokkaanse migranten trok al snel de aandacht. Langzamerhand verdween de tijdelijkheid uit het zicht en kwam de gezinshereniging op gang. Marokkanen, vooral die van het platteland, gingen overigens schoorvoetend – en later dan Turken – over tot gezinshereniging. Paolo de Mas en Marijke Haffmans publiceerden hierover in 1985. Vervolgens werd in Nederland de aandacht naar andere kwesties verlegd: het straatbeeld, de uitheemse gewoonten. En dat gebeurde opnieuw vanaf het moment dat nieuwe, in Nederland geboren en getogen nakomelingen van de eerste generatie, maatschappelijk zichtbaar werden: ‘zwarte’ scholen, criminaliteit, en nog recenter, politiek-religieus extremisme. Daar zijn we nu. Maar hoe kwam het onderzoek naar deze nieuwe groepen, woonachtig in Nederland en steeds meer ook Nederlander, naar hun herkomstgebieden en naar de band tussen Nederland en Marokko op gang? En hoe verhoudt dat eerste begin zich tot de huidige stand van het onderzoek? In dit artikel wil ik laten zien hoe de studie daarnaar gestalte kreeg aan de UvA, in het bijzonder aan het Sociaal-geografisch instituut (SGI).
Morsige overheidsgebouwtjes Terwijl de economische expansie voort denderde, de verzorgingsstaat steeds verder werd uitgebouwd en de jeugdcultuur een nieuw stempel op de gevestigde omgangsvormen drukte, druppelden vanaf 1964 nieuwe groepen arbeiders de Nederlandse samenleving binnen. Ze waren op aanwijzing van hun respectievelijke regeringen in achtergebleven plattelandsgebieden geworven door vertegenwoordigers van Nederlandse werkgevers, vergezeld
12
herman van der wusten
door ambtenaren van het ministerie van Sociale Zaken. Lange rijen mannen moesten wachten voor de deur van morsige overheidsgebouwtjes waar de rekrutering plaatsvond. Na een summiere medische keuring en een gesprekje over hun achtergrond, motivering en vaardigheden vond de selectie plaats. Het aantal liefhebbers overtrof het aantal te werven werknemers in ruime mate. De verleende arbeidscontracten waren in eerste instantie van beperkte duur. De opvang in Nederland was beperkt, onder meer omdat in grote delen van het land uitgesproken woningnood heerste. Huisvesting vond derhalve plaats in overbevolkte, vaak brandgevaarlijke pensions, in leegstaande kloosters, in caravans op het fabrieksterrein, of in afgeschutte kamers bij de tuinbouwkassen waarin men werkte. De gastarbeiders werden al snel beschouwd als sociaal probleem en velen trokken zich hun lot aan. De overheid besteedde ook aandacht aan de problemen, maar altijd vanuit de gedachte: men is hier maar kort. De redenering ging ongeveer zo: het is fijn dat knelpunten op de arbeidsmarkt voor ongeschoolden op deze manier kunnen worden opgelost; die mensen hebben er zelf ook wat aan, want ze kunnen in een paar jaar een behoorlijk bedrag overhouden, waarmee ze hun gezinnen in het land van herkomst kunnen onderhouden en, wie weet, kunnen ze na terugkeer iets investeren in de ontwikkeling van henzelf en zo de ontwikkeling van hun streek van herkomst stimuleren. De gastarbeiders zeiden meestal zelf ook dat ze spoedig zouden terugkeren, maar erg vast omlijnde plannen waren er niet. Men zou wel zien. Slechts enkelingen zeiden van meet af aan: ‘Nederland is hiermee een immigratieland geworden. Die mensen gaan blijven.’ Dat was de les van eerdere migratiebewegingen elders. Natuurlijk waren er altijd heel wat twijfelaars en remigranten, maar de dominante trend bij migratie was toch dat van de mensen die uit minder welvarende gebieden naar meer gefortuneerde omgevingen trekken, het merendeel blijft. Aan het SGI vond rond 1970 een snelle groei plaats van de staf én een generatiewisseling van de leiding. Als hoogleraar trad Willem Heinemeijer aan, die toen al een lang verblijf achter de rug had in de staf van zijn voorganger. Hij had een op familieomstandigheden gestoelde fascinatie voor Marokko, die niets met gastarbeid te maken had. Zijn vader was een uitgesproken francofiel geweest met veel contacten en Heinemeijer was van jongs af aan geïnteresseerd geweest in Frankrijk, vooral in Parijs, en in de Franse koloniën. Direct na de oorlog was hij – met het adres van een vriend van zijn vader op zak – naar Marokko gelift en had daar uitvoerig rondgekeken. In 1960 schreef hij naar aanleiding van een nieuw bezoek een landbeschrijvend boek, In de hete schaduw van de Islam, waarin hij het net onafhankelijk geworden land kundig portretteerde. Op een van de foto’s in het boek staat de auteur van het boek in gezelschap van sultan Mohammed V. In 1968 promoveerde Heinemeijer op een studie waarin de uiteenlopende niveaus van sociale mobiliteit in de verschillende delen van Marokko tijdens de on-
13
pionieren in een migratiekwestie
afhankelijkheidsbeweging en erna, centraal staat. Heinemeijers grote interesse in stadsgeografie gold niet alleen Parijs, maar ook andere steden, niet in de laatste plaats Amsterdam, waar hij met verve deelnam aan de lopende publieke discussies over nieuwe bankgebouwen in de binnenstad en over metrotracés. Die belangstelling werd in deze jaren voorzien van een extra accent door de toestroom van bewoners van het land dat hem na aan het hart lag. In dezelfde tijd werd Hans van Amersfoort, enkele jaren eerder als sociaal geograaf afgestudeerd, als medewerker benoemd. Hij was toen al enige tijd geïntrigeerd door internationale migratiestromen en met name door hun effect op de ontvangende samenlevingen. Hij verrichtte, meestal met steun van het toen nog prille ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM), studies naar de manier waarop teruggekeerde Indische Nederlanders, Ambonezen, Surinamers en gastarbeiders in de Nederlandse samenleving terecht waren gekomen en daar al dan niet integreerden. Zijn interesse stoelde zeker voor een deel op eigen ervaringen; hij was enkele jaren eerder getrouwd met een Surinaamse en was goed bekend met het toen nog overzichtelijke Surinaamse milieu in Nederland. Tenslotte promoveerde hij in 1974 op een vergelijkende studie van al deze migrantengroepen, geconstrueerd rond de begrippen ‘minderheid’ en ‘minderheidsvorming’. Van Amersfoort was er al snel van overtuigd geraakt dat gastarbeid ten onrechte als verblijf van korte duur werd voorgesteld. Het proefschrift trok ook in beleidskringen de nodige aandacht. Dat kwam niet in de laatste plaats door zijn nauwe contacten met een aantal gangmakers van het net opgerichte Sociaal en Cultureel Planbureau. Rond Marokko, gastarbeid en invoeging in Nederland formeerden zich binnen het toenmalige SGI gedurende de jaren zeventig, met een uitloop in de vroege jaren tachtig, een aantal onderzoeksactiviteiten. Zowel Heinemeijer als Van Amersfoort trof dat thema op zijn pad en die paden kruisten elkaar op het SGI. Andere medewerkers, op dit punt nog onbeschreven bladen, sloten zich erbij aan, daaronder Paolo de Mas en ikzelf. De Mas was persoonlijk onderdeel van een eerder immigratiegolfje naar Nederland, namelijk dat van de Italiaanse ijscomannen en hun gezinnen. De Amsterdamse sociaal geografen richtten zich in deze jaren opnieuw op thema’s die ook buiten hun eigen stad en land van betekenis waren. Alle activiteiten op dat vlak kwamen samen in de nieuwe sociaal-geografische vakgroep voor politieke geografie en ontwikkelingsvraagstukken Poligoon. De ruimte voor nieuwe initiatieven was op dat moment ongebruikelijk groot dankzij vernieuwing en uitbreiding van de wetenschappelijke staf. In deze tijd stond de formele onderzoeksprogrammering nog in de kinderschoenen. Al naar gelang er financiering kon worden gevonden werden projecten ondernomen op grond van een eenmaal ingezette, maar nog weinig expliciet gemaakte onderzoekslijn. Lukte er even iets niet, dan werd een ander stukje van ieders onderzoeksbreiwerk ter hand genomen. De latere formulierenen regelzondvloed was nog maar een bergbeek.
14
herman van der wusten
Onderzoek naar Marokkaanse gastarbeid en Remplod In het studiejaar 1972-1973 vond onder de dagelijkse leiding van Van Amersfoort en mijzelf een leeronderzoek plaats waaraan vijftien gevorderde studenten in de sociale geografie deelnamen en waarbij De Mas als kandidaatassistent hand- en spandiensten verleende; Heinemeijer had zijn handen meer dan vol aan een in alle opzichten snelgroeiende universitaire instelling, maar viel, wanneer hij kon, binnen bij besprekingen. Het onderwerp was: Marokkaanse arbeiders in Nederland. Er was met enige moeite van de ministeries van Sociale Zaken en CRM financiering verkregen voor een bescheiden enquête. In de begeleidingscommissie zaten ambtenaren van beide ministeries. Aan CRM-zijde nam Han Entzinger deel. Hij zou later in verschillende functies nog een aanzienlijke rol spelen bij de beleidsvorming ten aanzien van wat geleidelijk aan ‘etnische minderheden’ of ‘allochtonen’ ging heten. In 1975 publiceerde Entzinger een artikel waarin de tijdelijkheid van gastarbeid werd ontkend, wat op het ministerie van CRM tot veel discussie aanleiding gaf. De externe financiering van het onderzoek, maar ook de eigen voorkeuren van de docenten, noopten tot een vorm van leeronderzoek waarin de tijdsindeling en het laatste woord bij discussie aan docenten voorbehouden waren. In leeronderzoeken werd in die jaren met alle mogelijke vormen van studentenzeggenschap geëxperimenteerd. Het onderzoek kwam niet volgens planning binnen het collegejaar af. Een jaar later werd een eindrapport aan de ministeries uitgebracht. Nog een jaar later verschenen een Nederlandse en daarna een Franse versie van dat eindrapport, respectievelijk geheten Marokkaanse arbeiders in Nederland en Les marocains aux Pays-Bas. De centrale vragen in het leeronderzoek waren: wat is het effect op Marokkanen van hun verblijf in Nederland en hoe kunnen onderlinge verschillen daarin worden verklaard? Daarbij werd voornamelijk gedacht aan veranderingen in verblijfsperspectief, in arbeidspositie en scholingsniveau, in inkomens, bestedingen en besparingen en in veranderingen ten aanzien van het relatieve belang van de uitgebreide familie en het kerngezin. Een aantal van die aspecten werd gezien als tekenen van modernisering. Vervolgens luidde de vraag in hoeverre een dergelijke – door verblijf in Nederland geïnduceerde – modernisering eventueel ten voordeel zou kunnen strekken aan de ontwikkeling van Marokko. Om die vragen te kunnen beantwoorden voor een zo gevarieerd mogelijke groep Marokkaanse arbeiders werd een steekproef ontworpen waarin respondenten in uiteenlopende woon- en werkmilieus in Nederland goed vertegenwoordigd waren. Het betrof dus geen representatieve steekproef – en generalisering van de uitkomsten naar alle Marokkanen zou dus achterwege moeten blijven –, maar eventuele effecten van woon- en werkmilieus in Nederland zouden geprononceerd naar voren moeten komen. De steekproeven werden getrokken uit de registers van de arbeidsbureaus in Amsterdam, Gouda, Heerlen en hun omstreken. In deze drie gebieden
15
pionieren in een migratiekwestie
woonden veel Marokkanen, waardoor de kosten van het onderzoek werden gedrukt. De registers bevatten in 1973 niet alleen Marokkanen met kortlopende werkvergunningen, maar ook velen met verlengde en permanente vergunningen. Na vijf jaar kon men namelijk een permanente werkvergunning krijgen. Er werden tenslotte 198 bruikbare vraaggesprekken gevoerd. De vragenlijst werd in het Arabisch afgenomen door Arabischsprekende studenten. De vertaling was gemaakt door Ruud Peters, thans hoogleraar islamitisch recht aan de UvA en veelgevraagd interpreet van islamistische teksten. Ik kan me niet herinneren dat toen enige discussie is gevoerd over de wenselijkheid van vragenlijsten in de meest voorkomende Berbertalen, hoewel dat eigenlijk wel een voor de hand liggende, zij het lastig uitvoerbare, optie zou zijn geweest. Het onderzoek dat tenslotte werd uitgevoerd, was niet het eerste in zijn soort in Nederland. Al in 1971 was een grootschalige enquête verricht onder gastarbeiders, maar het daaruit voortvloeiende rapport was inventariserend van karakter geweest. Nederlandse wervers van arbeidskrachten waren midden jaren zestig actief geweest in de Noordelijke Rif en daar kwam een groot deel van de respondenten in dit onderzoek dan ook vandaan. Maar beduidende aantallen waren geleidelijk aan ook van elders gekomen, zoals uit de zuidelijke Anti-Atlas in de omgeving van Agadir en uit de Atlantische kustvlakte met de stedelijke concentraties Casablanca en Rabat als brandpunten. De Marokkanen kwamen naar Nederland, vertelden ze, na eerdere ervaringen in het buitenland, met name in Frankrijk. Of ze kwamen op de bonnefooi. Volgens eigen zeggen speelden de goede arbeidskansen in Nederland en de kwaliteit van de sociale voorzieningen daarbij een belangrijke rol. De Marokkanen kwamen, meer zelfs dan de overige mediterrane immigranten van die jaren, vooral terecht in krimpende bedrijfstakken die steeds meer moeite hadden in de internationale concurrentie te overleven. Daarnaast in traditionele bedrijven die hun ongeschoolde personeel al enige tijd naar elders hadden zien vertrekken. De Marokkanen werden weinig aangetroffen in grote, moderne industriële bedrijven, uitgezonderd misschien de autoassemblage bij Daf in het Limburgse Born en bij de restanten van de mijnbouwindustrie, eveneens in Limburg. Ook waren ze werkzaam bij een inleggerij van augurken buiten Amsterdam, bij een kaarsenfabriek en een kaasopslag in Gouda en bij een kwekerij in Boskoop. De geënquêteerde Marokkanen bleken vrijwel allemaal onzeker over de voortzetting van hun verblijf in Nederland: 77 procent wist nog niet wanneer hij zou terugkeren, slechts negen procent gaf een termijn voor terugkeer aan van ten hoogste twee jaar. Modernisering van de Marokkaanse opvattingen en van hun gedrag vond niet noodzakelijkerwijs plaats en voor zover modernisering voorkwam, verliep die in haar verschillende deelaspecten niet parallel. Ik heb het hier over zaken als scholing, ervaring met een modern arbeidsritme, spaarplannen en opvattingen over huwelijk en gezin. In de korte tijd dat deze Marokkanen in Nederland verbleven verscho-
16
herman van der wusten
ven hun denkbeelden dus niet van meer traditioneel naar meer modern. In sommige opzichten waren de veranderingen tegenstrijdig. Op het gebied van huwelijk en gezin bijvoorbeeld: iets meer Marokkanen werden na hun verblijf in Nederland moderner van opvatting dan er op dit punt traditioneler denkbeelden op na gingen houden. Dit laatste proces deed zich dus ook toen al voor. Specifieke verschuivingen konden maar moeilijk aan het verblijf in Nederland worden gekoppeld, zoals bijvoorbeeld verschuivingen ten aanzien van de woon- en werkomstandigheden. Als ingangsvoorwaarde voor modernisering van de Marokkanen in Nederland leek kennis van de Nederlandse taal van cruciaal belang. De eerste beleidsaanbeveling luidde dan ook: iedere binnenkomende gastarbeider moet verplicht een cursus Nederlands volgen. Dat bleek voorlopig tegen dovemansoren gezegd. Van veel meer belang voor de verklaring van de variatie in de niveaus van modernisering van onze respondenten waren de kenmerken die men al vanuit Marokko had meegenomen: stedelijke ervaringen en betere scholing hadden de modernisering van opvattingen en gedrag al op gang gebracht voordat van emigratie sprake was. Bij enige kennis van het Nederlands werd dat moderniseringsproces in Nederland krachtig voortgezet. De Marokkanen die het Nederlands niet onder de knie hadden, op dat moment vrijwel altijd zonder hun gezin hier, leefden grotendeels ‘buiten’ de Nederlandse samenleving en hielden het oog gericht op Marokko. Velen hadden één of twee bijbanen en leefden in pensions, zodat tijd en aanleiding ontbrak om op te gaan in de Nederlandse samenleving. Lange tijd werden vaste bedragen naar huis gestuurd, in doorsnee ongeveer de helft van het in Nederland verdiende inkomen. Als er door loonstijging enige ruimte ontstond voor eigen consumptie, werd die vaak gebruikt voor een bijzondere vorm van scholing: autorijles. Niet in de laatste plaats om elk jaar met een auto vol spullen naar Marokko te kunnen rijden. Terwijl de afwerking van het onderzoek in Nederland in zijn laatste fase verkeerde, ontstonden er al mogelijkheden tot voortzetting. Het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking, onder leiding van minister Jan Pronk, was geïnteresseerd in mogelijkheden om de aanwezigheid van ‘gastarbeiders’ in Nederland ten nutte te maken bij de ontwikkeling van de streken van herkomst. Ook vanuit het ministerie van Sociale Zaken waren intussen initiatieven in die richting gestart. De notie ‘gast’ kon in de wereld van de ontwikkelingssamenwerking wel op weerklank rekenen. De ontwikkelingsorganisatie Novib had al vanaf 1963 haar fondsenwerving ontplooid onder het motto ‘Gast aan tafel’. Dankzij de in de begroting van Pronk in het vooruitzicht gestelde middelen kon een onderzoeksconsortium van drie teams worden gevormd, die in Marokko, Tunesië en Turkije zouden moeten onderzoeken hoe beleid op dit gebied tot ontplooiing zou kunnen komen. De hele onderneming kreeg de naam Reintegration of emigrant manpower and promotion of local opportunities for development (Remplod). De gedachte aan terugkeer was in het
17
pionieren in een migratiekwestie
beleid dus erg hardnekkig. Dat werd versterkt doordat dit idee spoorde met de ideeën die op dit punt leefden binnen het kabinet-Den Uyl (1973-1977), met name rond de onafhankelijkheid van Suriname. De beleidscoördinatie kwam te liggen bij het Nuffic, de tegenwoordige Netherlands organization for international cooperation in higher education, in het bijzonder bij het daar ingekwartierde Instituut voor maatschappijwetenschappelijk onderzoek van ontwikkelingslanden. In het team dat in Turkije onderzoek verrichtte speelde Rinus Penninx een belangrijke rol. Later zou hij ambtelijk actief zijn bij de ontwikkeling van het minderhedenbeleid en nog weer later zou hij directeur worden van het Institute for migration and ethnic studies (IMES) van de UvA. In de jaren 1974-1976 voerden onderzoekers van het SGI in het kader van het Remplod-project en in samenwerking met het Marokkaanse Institut national de statistique et d’économie appliquée (INSEA) een grootschalig enquêteonderzoek uit in de voornaamste herkomstgebieden van Marokkaanse arbeiders in Nederland. Het was met name de bedoeling verder uit te diepen hoe het de herkomstgebieden en hun bevolking onder invloed van de gastarbeid verging en of er manieren te vinden waren die een positief ontwikkelingseffect in die herkomstgebieden zouden kunnen genereren waarbij gebruik werd gemaakt van de activiteiten, de plannen en het geld van de migranten.
‘Frankrijk meneer, een zee van geld is het’ Het onderzoek vond plaats in de noordelijke Rif en de zuidelijke Anti-Atlas, beide al lang agrarische expulsiegebieden. Er vertrokken vanuit die gebieden heel wat migranten naar de Marokkaanse steden. In het bijzonder gold dit voor de bewoners van de Anti-Atlas: de Soussi. Zij stonden in de Marokkaanse steden bekend als de trotse eigenaars van kruidenierswinkeltjes. Arbeidsmigratie naar het buitenland was in de eerste plaats gericht op Frankrijk, met een voorfase in Algerije, maar waaierde langzamerhand ook uit naar landen als Nederland. Vanwege de afspraken in de Nederlands-Marokkaanse wervingsovereenkomsten kwamen de meeste Marokkanen in Nederland uit de Rif. De Marokkaanse steden werden in het onderzoek als herkomstgebied van buitenlandse migranten buiten beschouwing gelaten. De Marokkaanse partner in het onderzoek heeft daar later nog een eigen studie aan gewijd. Helaas is het van een relevante vergelijking tussen de uitkomsten van beide onderzoeken niet gekomen. De kern van de dataverzameling in dit onderzoek was een groots opgezette campagne in hartje zomer 1975 – het was warm – uitgevoerd door honderd enquêterende studenten van het INSEA en twaalf stafleden, die in totaal 2669 vraaggesprekken voltooiden in 2247 huishoudens met minstens één buitenlandse migrant, dat wil zeggen: in het buitenland, op vakantie of ooit migrant maar teruggekeerd. Daarnaast werden vraaggesprek-
18
herman van der wusten
ken voltooid in 422 huishoudens zonder buitenlandse migranten. In de 115 geselecteerde dorpen van uiteenlopende omvang – van enkele tientallen tot enkele honderden huishoudens – werden alle huishoudens met migranten ondervraagd. Uit de huishoudens zonder migranten werd een steekproef van tien procent getrokken. In deze dorpen was dus ongeveer eenderde van de huishoudens direct bij de internationale migratie betrokken. Sommige vraaggesprekken verliepen moeizaam, met name wanneer een migrantenhuishouden alleen een kerngezin betrof en de man afwezig was. Om religieuze redenen mocht de vrouw in het huishouden niet binnenshuis aan een enquête met een manlijke enquêteur meedoen, en omdat er geen vrouwelijke enquêteurs beschikbaar waren, werd het vraaggesprek dan aan de buitendeur gehouden, met de vrouw onzichtbaar binnen. Maar er waren ook gesprekken die van tijd tot tijd onderbroken werden door boeiende bespiegelingen waarin de wijdere context van de migratie en de beleving van de trekarbeid uitgebreid aan bod kwamen. De Marokkaanse pers meldde dat het hier ging om de grootste enquêtecampagne in zijn soort ooit in Marokko gehouden. Het onderzoek liet pregnant zien hoe aantrekkelijk het was om uit materiële overwegingen naar het buitenland te gaan voor werk en inkomen. Maar het liet ook zien hoe lastig en onaantrekkelijk het om dezelfde redenen was om weer terug te gaan en hoezeer buitenslands werkenden met hun geboortegrond verbonden bleven. Maar, hoe evident ook de materiële voordelen, elk jaar na de vakantie was de terugkeer naar het ‘gastland’ niet makkelijk: het bleef een vreemde wereld, weg van eigen huis. Wij noemden het onderzoeksrapport tenslotte Weggaan om te blijven. Van de grote uitstroom van familieleden naar Europa, die eigenlijk al op gang was gekomen, maar pas enkele jaren later een grote intensiteit zou bereiken, was in het onderzoek nog weinig te merken. Aan de andere kant waren de remigranten, waar het beleid in eerste instantie op mikte, slechts in bescheiden mate in het onderzoek vertegenwoordigd. Bij een gemiddelde duur van de buitenlandse migratie van meer dan tien jaar was ongeveer vijftien procent naar de plek van herkomst teruggekeerd. De welstandsverschillen tussen West-Europa en de eigen omgeving waren voor gastarbeiders natuurlijk verbazingwekkend. Een al lang teruggekeerde migrant zei het op de kruising van wat stoffige paden, waar hij ons de weg wees, als volgt: ‘Frankrijk, meneer, een zee van geld is het’. Gemiddeld waren de bedragen die in één kwartaal vanuit die zeeën van rijkdom naar Marokko werden overgemaakt, even groot als de totale jaarlijkse opbrengsten van de landbouwbedrijfjes waar de achtergebleven familie zich om bekommerde. Het verbaast dan ook niet dat de inkomens van huishoudens met een in West-Europa geld verdienende migrant in doorsnee beduidend hoger waren dan die van huishoudens die het zonder zo’n migrant moesten doen. Dit was ook af te lezen aan het bezit van radio’s, televisies, gastoestellen en
19
pionieren in een migratiekwestie
vervoermiddelen – in een enkel geval zelfs een auto. Huishoudens met migranten woonden ook in betere huizen. Het leek erop dat gastarbeiders en hun achtergebleven huishoudens in groten getale een vaste volgorde kozen bij de lotsverbetering in het land van herkomst. Eerst werd gezorgd voor een verbetering van het dagelijks leven door meer uit te geven aan eerste levensbehoeften. Daarna werd de woning verbeterd: groter, van beter materiaal, en met meer voorzieningen. Als het kon stromend water, riolering en elektriciteit. Niet zelden werd een nieuw huis gebouwd. Was men uit veiligheidsoverwegingen tot kort daarvoor nog beducht om zich buiten de aaneengesloten bebouwing van het dorp, de douar, te vestigen, nu kwam daar verandering in, waardoor de douar uiteenspatte. Andere migranten verplaatsten hun huishouden naar een nieuwe woning in een ander dorp, dichter bij betere voorzieningen. Enkele gastarbeiders begonnen vervolgens geld opzij te leggen voor productieve investeringen, waarbij statusoverwegingen wellicht ook een rol speelden: ze investeerden in een extra stuk grond, een waterpomp, enige stuks vee of een winkel. Het zag ernaar uit dat een verbetering van het consumptieniveau in Marokko na ongeveer tien jaar te bereiken was, onder de voorwaarde dat een Marokkaans huishouden een migrant in WestEuropa had en daarnaast voldoende investeerde in een nieuwe arbeidsplaats. Maar slechts weinig migranten hadden deze noodzakelijke overdrachten en besparingen tot stand gebracht. En als ze dat al hadden gedaan, dan gingen ze in het algemeen nog steeds niet terug. Waarom zouden ze ook? Na terugkeer zou men niet meer uit de zee van geld kunnen vissen en het familie-inkomen zou meestal naar de lokale mogelijkheden terugvallen. Zo productief waren de investeringen in de regel ook weer niet. Alleen daar waar de overheid fors had geïnvesteerd in bevloeiing van de grond op een betrekkelijk goed ontsloten plek in het zuiden, bleken verscheidene teruggekeerde migranten met enig succes weer voor zichzelf te zijn begonnen. Op de mandarijnenkistjes in de Nederlandse supermarkten verschenen nadien de namen van die mandarijnen exporterende dorpen. De inkomsten uit gastarbeid kwamen in geringe mate ook elders in de lokale economie terecht. Arbeid werd soms door families met migranten ingehuurd, er werd extra ingekocht in de plaatselijke winkeltjes en op de souks, de periodieke markten in de buurt. De West-Europese normen sijpelden door in het plaatselijke loonniveau, zo zeer zelfs dat er – ondanks de nog steeds hoge werkloosheid – geen arbeidskrachten meer te vinden waren voor werkverschaffingsprojecten van de overheid. Een heel enkele keer werd een collectieve investering voor het grootste deel met migrantengeld gefinancierd: de verharding van een stukje weg, het opknappen van een moskee of de bouw van een schooltje. Huishoudens werden daarbij voor uiteenlopende bedragen aangeslagen, maar als er een buitenlandse migrant in het huishouden voorkwam, was de gevraagde bijdrage tweemaal zo hoog als wanneer dat niet het geval was. Niettemin waren de kansen op verbetering in het algemeen zeer gering, want de snelle bevolkingsgroei had gezorgd
20
herman van der wusten
voor een bevolkingsdichtheid die de lokale hulpbronnen te boven ging. Vermindering van het bevolkingsaantal leek dan ook nodig. Het onderdeel reintegration of emigrant manpower van Remplod was dus geen goed plan, maar wellicht zouden bij vermindering van de bevolkingsdruk hier en daar local opportunities for development, ook een deel van Remplod, kunnen ontstaan. De besparingen van gastarbeiders konden daarvoor misschien worden aangewend, maar het was zaak geen illusies te wekken. Over het Marokkaanse deel van het Remplod-project werd eind 1976 door Heinemeijer c.s. het rapport Weggaan om te blijven. Gevolgen van gastarbeid op het Marokkaanse platteland uitgebracht. Een jaar later verscheen de Franse vertaling Partir pour rester. Une enquête sur les incidences de l’émigration ouvrière à la campagne marocaine. Een verslag op basis van het totale materiaal verscheen, in samenwerking met de Marokkaanse collega’s, in 1979 onder de titel Migration de développement, migration de sous-développement? Une étude sur l’impact de la migration internationale dans le milieu rural du Maroc.
Paul Pascon en het Marokkaanse platteland Intussen was bij de Nederlandse onderzoekers de interesse gewekt voor verdere toespitsing van de problematiek van de gastarbeider en zijn thuisland. Dit was aanleiding voor een subsidieaanvraag voor een meerjarig onderzoek bij de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), de voorloper van NWO. Daarin zouden de bevolkingsontwikkeling op langere termijn en de landbouwmogelijkheden in de streken van herkomst nader onder de loep worden genomen. Hiervoor werd allereerst samenwerking gezocht met de fysisch geografen van de UvA, die in landbouwkundig overeenkomstige gebieden, zoals Zuid-Spanje, al ruime ervaring hadden opgebouwd. Het ging daarbij in de eerste plaats om Pim Jungerius, hoogleraar fysische geografie. Daarnaast werd een Marokkaanse partner gezocht en gevonden in het Institut national agronomique et vétérinaire Hassan II, en in het bijzonder in de onderdirecteur van die instelling, Paul Pascon Pascon was de zoon van een Franse bestuursambtenaar in koloniaal Marokko. Na een universitaire studie in de agrarische sociologie aan de Sorbonne had hij zich in het zelfstandig geworden Marokko gevestigd. Hij had een gerespecteerde positie binnen de Marokkaanse overheid, maar nam van tijd tot tijd de ruimte om krachtig aan de kaak te stellen wat hem niet zinde op het gebied van zijn eigen specialisme: de landbouwpolitiek. Het betrof dan kwesties als nepotisme en corruptie, maar ook de naar zijn inzicht verkeerde prioriteiten bij de keuze van overheidsinvesteringen. Vanuit het hoogste gezag was hem te verstaan gegeven zich te matigen, maar hij had daar slechts ten dele gevolg aan gegeven. Pascon was een groot kenner van het Marokkaanse platteland in al zijn facetten en een gepassioneerd
21
pionieren in een migratiekwestie
Afbeelding 1. Het gebied rond Beni Boufrah, aangegeven zijn de smederijen en hun bereik. Uit: P. Pascon en H. van der Wusten, Les Beni Bou Frah. Essay d’écologie sociale d’une vallée rifaine (Maroc) (Rabat 1983) 210.
22
herman van der wusten
onderzoeker. Hij maakte gedetailleerde verslagen van al zijn contacten, hij schetste instrumenten en irrigatiesystemen, en hij wist lokale zegslieden tot uitvoerige historische beschouwingen te verleiden die hij nauwkeurig vastlegde en vergeleek met al even nauwkeurig vastgelegde verhalen van anderen. Hij sprak het Marokkaans-Arabisch als zijn moedertaal en wist zich ook in andere talen goed verstaanbaar te maken. Hij beschikte bovendien over geweldige contacten in heel Marokko. Kortom, hij was goud waard, zoals al bleek uit zijn grote tweedelige werk over de Haouz, de banlieue van Marrakech, waarop hij in 1979 in Parijs promoveerde. De dissertatie behandelt de recente geschiedenis van het platteland rond de stad Marrakech, inclusief de rol van de overheid. Het proefschrift gaat met name over de strijd rond de beheersing van het irrigatiewater, dat voor de landbouwopbrengsten moet zorgen Dankzij de steun van ZWO kon het samenwerkingsprogramma van de SGIonderzoekers met Jungerius en Pascon in de jaren 1977-1980 ten uitvoer worden gebracht. Wij noemden het programma Ressources et développement dans les régions arides et semi-arides (Redra). Het onderzoeksresultaat werd tenslotte in 1983 in boekvorm gepubliceerd onder de titel Les Beni Bou Frah. Essai d’écologie sociale d’une vallée rifaine (afbeelding 1). Het Redra-onderzoek werd gesitueerd in een gebied in de Rif, aan de Middellandse Zee, ongeveer veertig kilometer ten westen van Al Hoceima, onderdeel van het voormalige Spaanse protectoraat. Het ging om een bekken van ongeveer twintig kilometer lengte, dat opliep van het strand en een aangrenzende kustvlakte van enkele kilometers tot een hoogte van zo’n duizend meter, met een breedte van ongeveer zeven kilometer. Over dat gebied verspreid lagen 23 dorpjes, elk met hun eigen mix van bevloeid oppervlak, droog areaal voor de gerstverbouw, hier en daar wat olijfbomen en collectieve grond. Bedrijven beschikten meestal ook over enig pluimvee en vaak over een of enkele koeien en wat schapen en/of geiten. Een gering deel van de productie werd op de lokale markt afgezet, meestal voor consumptie elders in hetzelfde dal (afbeelding 2). Er waren in het gebied twee soorten bevloeide akkers: benedenstrooms en bovenstrooms. Benedenstrooms en langs het centrale rivierbed kwam het water uit individuele putten. Het werd van een variabele diepte, afhankelijk van het seizoen vijf tot vijftien meter, op twee manieren omhoog gebracht. De eerste manier was door een ringvormig touw, waaraan op vaste afstanden aardewerken kruiken waren bevestigd. Het touw draaide verticaal, door een kracht overgebracht via een horizontaal draaiend rad dat werd voortbewogen door een rondlopende ezel die een paal in beweging hield. Het zicht van de ezel was aan één kant afgesloten, waardoor het dier de illusie had dat hij een tochtje maakte. De constructie bleek vrijwel ongewijzigd overgeleverd uit de klassieke Oudheid. De tweede manier was door motorpompen. Die waren in toenemende aantallen aanwezig, maar brachten het gevaar met zich mee dat ze het grondwaterniveau blijvend en steeds verder zouden verlagen.
23
pionieren in een migratiekwestie
Afbeelding 2. Geïrrigeerde percelen van twee boerderijen in Iharounen. Uit: P. Pascon en H. van der Wusten, Les Beni Bou Frah. Essay d’écologie sociale d’une vallée rifaine (Maroc) (Rabat 1983) 135.
24
herman van der wusten
Bovenstrooms waren bescheiden collectieve irrigatiesystemen aangelegd, die gevoed werden door aan de oppervlakte tredend grondwater uit bronnen. Het water werd via een kanalensysteem langs de aflopende helling over de akkers gevoerd, waarbij elke eigenaar in een bepaalde periode recht kon doen gelden op water. Daartoe werden de kanalen dan zo afgesloten en opengemaakt dat het water naar de akker stroomde van de eigenaar die aan de beurt was. Er waren hier en daar betonnen goten, maar heel wat water lekte toch tijdens het transport weg. Op het bevloeide oppervlak werden meestal groenten verbouwd, maar soms ook tarwe of gerst. Een belangrijk deel daarvan was voor de eigen consumptie, een kleiner deel werd op de wekelijkse markt afgezet. Illegale verbouw van kif vond op kleinschalige wijze plaats, buiten het zicht van de geasfalteerde weg (afbeelding 3). De gerstverbouw op droge grond was aan de grillen van de natuur overgeleverd. De gemiddelde neerslag van de herfst tot het oogstseizoen in mei en juni was net voldoende, maar variatie in de neerslag tijdens die periode maakte de opbrengsten uiterst onzeker. Een deel van de bemesting kwam van de beweiding van het eigen vee op de stoppelvelden, na de oogst; er werd wat kunstmest gebruikt, maar de hoeveelheden waren vaak gering. De olijven kwamen van kleine eigen boomgaarden, maar er waren soms ook resten van regelmatige aanplant op aangelegde terrassen langs de contour van de hoogtelijnen. Dit was een project geweest, eerst van de Spaanse koloniale overheid en daarna van de Marokkaanse staat, om de erosie tegen te gaan en tijdelijk werk te verschaffen. Het onderhoud liet echter zeer te wensen over: op de collectieve grond werden houtkap, het afbranden van natuurlijke begroeiing ten behoeve van illegale ontginning, houtskoolproductie, en gebruik als weidegrond bevochten op de overheid die zich hier vooral vanwege het erosiegevaar tegen teweer stelde. De begroeiing van de collectieve grond was dan ook aan ernstige degradatie onderhevig. Het Redra-onderzoek richtte zich in het bijzonder op de lange- en kortetermijnveranderingen in het natuurlijk milieu die een natuurlijke oorsprong hadden (bijvoorbeeld veranderingen in de neerslag) dan wel door de menselijke occupatie werden veroorzaakt, op de bevolkingsontwikkeling, en op de circulatie van goederenstromen, met name in de sfeer van de eerste levensbehoeften. Om dat alles uit te voeren werd een groot aantal kleine onderzoeken verricht, waarbij een aantal uiteenlopende specialismen betrokken was. Zo werd er een nauwkeurige geomorfologische bodemkaart gemaakt, werden waterbronnen en -stromen geïnventariseerd, werd de wateropname van de grond bepaald via proeven met een regensimulator (keukentrap en gieter) wat de plaatselijke interesse in het onderzoek gaande hield, en werden alle mogelijke klimatologische gegevens verzameld. In vier dorpen werd zeer gedetailleerd gekeken naar elk perceel van elke boer en naar de opbrengsten van bedrijven. Daarbij ontstond een zeer vruchtbare samenwerking tussen de onderzoekers met een fysische en die met een sociale achtergrond. Aan de orde kwam ook de traditionele visserij in de
25
pionieren in een migratiekwestie
Afbeelding 3. Dorpje in het droge, lage deel van Beni Boufrah-dal.
dorpen direct aan de kust. Ook werden gedurende enige tijd aanvoer en verkopen op de wekelijkse markt gevolgd en werden voorraden, inkopen en verkopen van de winkels in het dal in kaart gebracht (afbeelding 4). Veel gedetailleerder dan in de vorige onderzoeken werden behalve de migranten in het buitenland ook de migranten binnen Marokko achterhaald. Dit bleken er zeer vele. Lokale, informele notarissen gaven inzage in historische grondtransacties, lokale zegslieden leverden inzicht in de plaatselijke overlevering, de archieven van het Spaanse protectoraat werden nageplozen. Er werd bezien of met aangepaste technologie de prestaties van de traditionele wateropvoer uit de putten kon worden verbeterd. De experimenten waarbij dit werd onderzocht leidden vaak tot hilarische taferelen, zoals het experiment waarbij enkele westerse techneuten onder het toeziend, maar sceptisch, oog van de plaatselijke bevolking een tijdje experimenteerden op een traditionele put, maar toch eigenlijk de prestatie van het klassieke instrumentarium niet konden verbeteren. Tenslotte werden de gegevens van de lokale overheid en de plaatselijk aanwezige diensten verzameld, die een enkele verrassing, maar ook heel wat flauwekul opleverden. Het zag ernaar uit dat wij in een gebied waren beland dat in de loop van de geschiedenis al verschillende keren bevolkt was geweest en daarna weer was ontvolkt. Een sterke bevolkingsteruggang had zich in de geschiedenis van het dal vermoedelijk al een aantal malen voorgedaan. Maar de degradatie van bodem en begroeiing had in die teruggang tot nu toe niet de hoofdrol gespeeld; vooral het uitblijven van neerslag ontketende het onheil.
26
herman van der wusten
Afbeelding 4. Markt in Beni Boufrah.
Vermoedelijk lag de herovering van Spanje op de islamitische staten, die culmineerde in de Spaanse inname van Granada in de vijftiende eeuw en de daaropvolgende verdrijving van de moslims naar de Afrikaanse zijde van de Middellandse Zee, aan de basis van de huidige bevolkingsontwikkeling. Die was in de daaropvolgende eeuwen uiterst traag voortgeschreden, vooral door een beperkte instroom van elders. In de eerste helft van de twintigste eeuw had het Spaanse bestuur voor het eerst gezorgd voor een continue, zij het minimale, aanwezigheid van een centraal bestuur. Dat was in het dal nog zichtbaar, met name door de aanwezigheid van barakken en huisjes in Spaanse stijl ten behoeve van een ter plaatse gelegerd garnizoen. Eigenlijk was het gebied bij aanvang van het Spaanse bestuur, in het begin van de twintigste eeuw, bij de toenmalige stand van de technologie, vol. We waren niet verbaasd dat velen dienst hadden genomen in het Spaanse leger dat in de Spaanse burgeroorlog (1936-1939) tegen de Spaanse republiek ten strijde was getrokken. Het leger stond onder leiding van generaal Franco, wiens militaire carrière was begonnen in Noord-Marokko. Tijdens ons verblijf, dat samenviel met het eind van het Franco-regime, waren er nog verschillende ex-soldaten in het dal die Spaanse pensioenen uit die tijd genoten en hun kennis van de buitenwereld ontleenden aan de militaire campagnes van het eind van de jaren dertig. Na de Spaanse burgeroorlog was het gebied alleen maar voller geworden. Het handhaven van de openbare orde en minimale medische voorzieningen hadden een scherpe daling van de sterfte teweeggebracht. De bevolking was vanaf 1930 verdubbeld, ondanks een ernstige, korte terugval als gevolg van een hongersnood in 1944-1945, veroorzaakt door het onvermogen van
27
pionieren in een migratiekwestie
de Spaanse overheid de lokaal gerezen problemen op te lossen door voedselaanvoer. Er waren sedertdien duidelijke tekenen van degradatie van het natuurlijk milieu; moderne technologie als waterpompen maakte dit alleen maar erger. Als er geen mogelijkheden tot uitmigratie waren geweest, dan was er vermoedelijk een proces opgetreden zoals voor het Paaseiland is beschreven in Collapse: how societies choose to fail or succeed van de Amerikaanse geograaf Jared Diamond. Daarin gaat een groep mensen ten onder na verwoesting van de eigen bestaansbasis. In de twintigste eeuw was de bevolking gegroeid en het natuurlijk milieu gedegradeerd. De betrekkelijk ruime financiële opbrengsten van de internationale gastarbeid, plus de verdiensten van binnenlandse migranten elders in Marokko, maakten overleven voor de achterblijvers ter plekke mogelijk. Wij schatten dat tachtig procent van het voedsel voor deze ‘agrarische’ samenleving tijdens ons verblijf van buiten het gebied geïmporteerd werd en er vrijwel geen landbouwproducten naar elders werden uitgevoerd. Sedertdien is het vertrek van achterblijvers toch op gang gekomen, maar het gebied is een kwart eeuw later nog lang niet leeg. De contacten met de rest van Marokko zijn intussen verbeterd; er zijn nieuwe wegen aangelegd en in het dal is een lyceum gekomen. De kif-productie schijnt sterk te zijn toegenomen. Het centrum van de Marokkaanse productie ligt rond Ketama, niet ver van het onderzochte gebied. Maar dat schept niet bepaald een solide lokale bestaansbasis.
Suburbanisatie op zijn Riffijns In 1981 werd vanuit het SGI nog meegewerkt aan een project van Paul Pascon in het zuidelijke expulsiegebied, waar tijdens het Remplod-onderzoek veldwerk was verricht. Daarover werd in 1984 door Pascon c.s. gerapporteerd in het rapport La maison d’Iligh et l’histoire du Tazerwalt. Kort daarop kwam Pascon tijdens veldwerk in Mauretanië om het leven. Dit was, ook voor mij persoonlijk, een groot verlies. De herinnering aan zijn meesterschap wordt nog steeds hooggehouden, zowel in Marokko als in Nederland. Het onderzoek van het SGI rond de Marokkanen die naar Nederland waren gekomen, brak nadien op in onderdelen die werden opgenomen in de specialismen die zich ook binnen de sociale geografie steeds nadrukkelijker manifesteerden. De in Nederland verblijvende Marokkanen bleken over het geheel genomen definitief niet terug te keren. Zij brachten in steeds grotere getale hun gezinsleden naar Nederland. Dit leidde binnen de sociale geografie tot een groeiende aandacht voor de spreiding van die huishoudens over het land en met name voor de spreiding binnen de steden. Was er sprake van toenemende segregatie ten opzichte van de Nederlandse bevolking en van andere groepen, en hoe moest dit dan worden gewaardeerd? Dit proces staat nog
28
herman van der wusten
steeds in de publieke belangstelling en wordt intensief gevolgd door sociaal geografen van de UvA, ook in vergelijking met wat zich elders afspeelt. De metingen van deze verschijnselen en de beschikbaarheid van data over Amsterdam en zijn omgeving zijn sterk verbeterd in het kader van een breed samenwerkingsverband van de sociaal geografen met het bureau Onderzoek en statistiek van de gemeente Amsterdam en de statistische diensten in de omliggende gemeenten. Dit heeft geleid tot een continu bijgehouden monitor, waarin onder andere veranderingen in etnische segregatie op de voet gevolgd kunnen worden. Van Amersfoort legde zich toe op het verschijnsel van de internationale migratie in den brede. Hij speelde een belangrijke rol bij de oprichting van het eerdergenoemde interdisciplinaire onderzoeksinstituut dat nog steeds bestaat, het eerder genoemde IMES. De studie naar de bestaansmogelijkheden in aride en semi-aride gebieden werd door de sociaal geografen voortgezet in een aantal Afrikaanse contexten. Kenia werd een favoriete locatie, resulterend in een groot aantal promoties onder leiding van Ton Dietz. Ook West-Afrika, bijvoorbeeld Togo, werd een brandpunt van aandacht, onder meer van Leo de Haan. Bij de inrichting van die onderzoeken werd ruim geprofiteerd van de in Marokko opgedane ervaring. Als hoogleraar maakt Dietz deel uit van het SGI in zijn huidige universitaire gedaante: het Amsterdam institute for metropolitan and international development studies (AMIDSt). Hij leidt daar een onderzoeksgroep die nieuwe inzichten heeft verworven over de economie van nomadische veehouders en over het gebruik van het natuurlijk milieu dat met deze bestaanswijze gepaard gaat. Dit is van belang in de voortgaande discussie over de ontwikkeling van de Sahel, de zuidelijke randzone van de Sahara. Leo de Haan is na een verblijf aan de Radboud Universiteit intussen directeur van het Afrika Studiecentrum in Leiden geworden. Dietz en De Haan traden in 2003 op als promotoren bij de Nijmeegse dissertatie van Hein de Haas, die betrekking had op een gebied in Zuid-Marokko, vlak bij de veldwerklocaties die in het eerdere onderzoek aan bod waren gekomen. De dissertatie besloeg thema’s die eerder aan de orde kwamen, maar in een nieuwe context waarin migratie op zich geen nieuws meer was, maar veeleer de vraag: hoe kom je als migrant Europa in? Heinemeijer concentreerde zich in de laatste jaren voor zijn pensionering, en ook daarna, op het wel en wee van Amsterdam en zijn universiteit. Hij publiceerde daarover nog een aantal stukken en kon voortaan wel gelden als de ultieme ‘Universiteit van Amsterdammer’. Hij was dan ook direct na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd de terechte eerste bekleder van de Wibautleerstoel aan de UvA. Zelf wendde ik ook de steven en werd fulltime politiek geograaf met een heel andere onderzoeksagenda. De Mas bleef Marokko trouw tijdens zijn veelzijdige carrière aan de UvA en keerde er periodiek terug, onder meer als cultureel attaché bij de Nederlandse ambassade. Sinds 2006 is hij directeur van het Nederlands Instituut in Marokko, dat in Rabat namens het ministerie van OCW de samenwerking
29
pionieren in een migratiekwestie
tussen Nederland en Marokko op het terrein van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bevordert en faciliteert. Door de toenemende migratie vanuit de gebieden ten zuiden van de Sahara is Marokko inmiddels zelf ook een transito- en immigratieland geworden. Dit luidt een nieuwe fase in van de migratiestudies over Marokko. In Marokko bleef het eerdere onderzoek van de sociaal geografen intussen goed bekend. Enkele daar afgestudeerden wisten de weg naar Amsterdam te vinden en promoveerden op vervolgonderzoek. Zo verscheen een boeiende studie van Said el Sabri over de bouw-boom in een dorp langs de grote weg ten zuiden van Al Hoceima met relatief goede voorzieningen, waar de gastarbeiders uit de meer geïsoleerde dorpen in de omgeving hun achtergebleven gezinnen naartoe verplaatsten: suburbanisatie op zijn Riffijns. Een studie van Ahmed Taouil over een streek in de omgeving van Tetouan, die met de technieken beproefd in het Redra-onderzoek werd uitgevoerd, leverde door de iets andere context een eigen variant op van onze uitkomsten uit de jaren rond 1980. De pioniersfase in de studie van de Marokkaanse migratie was intussen in Nederland allang voorbij. De kennisinstituten rond de centrale overheid begonnen er meer werk van te maken en aan verscheidene universiteiten verschenen gespecialiseerde instituten, zoals het IMES aan de UvA. Ook in Utrecht en Rotterdam verschenen dergelijke instituten, evenals elders in de wereld. Tussen al die initiatieven ontstonden dichte internationale netwerken. De onderzoekers van de UvA speelden en spelen daarin een prominente rol, zoals in het oorspronkelijk vanuit Canada geïnitieerde Metropolis. De migratiekwestie werd daarbij opgedeeld in subvragen en werd door steeds gespecialiseerdere specialisten ter hand genomen. De winst-en-verliesrekening van dat proces voor het verkrijgen van inzicht is niet gemakkelijk te maken. Specialisering zal in de regel tot grotere nauwkeurigheid leiden, maar brengt het gevaar met zich mee dat inbedding van de gegenereerde kennis in een groter verband uit het zicht verdwijnt. Een goede archivering van de Amsterdamse pioniersfase had een beetje kunnen helpen bij het overwinnen van dat probleem, bijvoorbeeld door secundaire analyse van de oude data mogelijk te maken. Dat had voor later onderzoek in Marokko ook meer historische verdieping kunnen opleveren. Van een behoorlijke archivering is het indertijd in verscheidene gevallen helaas niet gekomen.1 In het geval van Redra ligt een belangrijk deel van het materiaal echter bij het oude instituut van Paul Pascon en daar valt ook wat voor te zeggen. Voor dit stuk moest daarom gesteund worden op de rapporten die er liggen. En op de herinnering. Hopelijk legt verbetering van de toegankelijkheid van oude stukken in de toekomst nog nadere informatie bloot. Prof.dr. H.H. van der Wusten (1941) is emeritus hoogleraar politieke geografie aan de UvA. Aan dezelfde universiteit is hij ook decaan geweest van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen.
30
herman van der wusten
Literatuur J.M.M. van Amersfoort, Immigratie en minderheidsvorming. Een analyse van de Nederlandse situatie 1945-1973 (Alphen aan de Rijn 1974) J.M.M. van Amersfoort en H.H. van der Wusten, Marokkaanse arbeiders in Nederland (Amsterdam 1975) J.M.M. van Amersfoort en H.H. van der Wusten, Les travailleurs marocains aux PaysBas (Den Haag 1976) F. Bovenkerk e.a., Italiaans ijs: de opmerkelijke historie van Italiaanse ijsbereiders in Nederland (Meppel 1983) J. Diamond,Collapse. How Societies Choose to Fail or Succeed (New York 2005) A.J. Dietz, Pastoralists in dire straits. Survival strategies and external interventions in a semi-arid region at the Kenya/Uganda border: Western Pokot, 1900-1986 (Proefschrift UvA 1987) I. de Haan en J.W. Duijvendak (red.), In het hart van de verzorgingsstaat: het ministerie van Maatschappelijk Werk en zijn opvolgers (CRM, WVC, VWS), 1952-2002 (Zutphen 2002) L.J. de Haan, Overheid en regionale integratie van de savanne in Togo, 1885-1985: infrastructuur, marktintegratie, arbeidsmigratie en de lokale bestaanswijze (Proefschrift UvA 1988) H. de Haas, Migration and development in Southern Morocco. The disparate socio-economic impacts of out-migration on the Todgha oasis Valley (Proefschrift, KU Nijmegen 2003) B. Hamdouch, A. Berrada, W.F. Heinemeijer, P. de Mas en H.H. van der Wusten, Migration de développement, migration de sous-développement? Une étude sur l’impact de la migration internationale dans le milieu rural du Maroc (INSEA 1979) W.F. Heinemeijer, Marokko. In de hete schaduw van de Islam (Meppel 1960) W.F. Heinemeijer, Nationale integratie en regionale diversiteit: een sociografische studie van Marokko als ontwikkelingsland (Amsterdam 1968) W.F. Heinemeijer, J.M.M. van Amersfoort, W. Ettema, P. de Mas en H.H. van der Wusten, Weggaan om te blijven. Gevolgen van gastarbeid op het Marokkaanse platteland (Amsterdam 1976) W.F. Heinemeijer, J.M.M. van Amersfoort, W. Ettema, P. de Mas en H.H. van der Wusten, Partir pour rester: une enquête sur les incidences de l’émigration ouvrière à la campagne marocaine (Amsterdam 1977) P. de Mas, Marges marocaines: limites de la coopération au développement dans une région périphérique: le cas du Rif (Den Haag 1978) P. de Mas en M.A.F. Haffmans, De gezinshereniging van Marokkanen in Nederland 1968-1984. Een onderzoek naar de omvang, de aard en de gebieden van herkomst en vestiging. (Den Haag 1985) P. de Mas en H. de Haas, ‘Relation entre la dynamique démographique de ménages et la participation migratoire. L’approche pasconien appliquée dans le Rif et le Todgha’. Actes du colloque international Paul Pascon Rabat 8-9 décembre 2005 Rabat (Rabat 2007) S. Musterd en W. Ostendorf (red.), Urban segregation and the welfare state: inequality and exclusion in western cities (London 1998) P. Pascon, Le Haouz de Marrakech (Tanger 1979) P. Pascon en H.H. van der Wusten, Les Beni Bou Frah. Essai d’écologie sociale d’une vallée rifaine (Maroc) (Rabat 1983)
31
pionieren in een migratiekwestie P. Pascon, La maison d’Iligh et l’histoire du Tazerwalt (Rabat 1984) S. el Sabri, Approche du phénomène de la croissance urbaine dans le Rif Central (Province d’Al Hoceima, Nord du Maroc): cas du doublet Imzouren-Bni Bouayach. (Proefschrift UvA 1995) A. Taouil, Milieu naturel et utilisation du sol dans le Haouz méditerranéen de Tetouan, Rif Occidental, Maroc: facteurs physiques, système agro-sylvo-pastoral, production et évolution de l’espace (Proefschrift UvA 2001)
Noten 1
32
Voor het archief van Remplod zie http://www.iisg.nl/archives/nl/files/r/ 10778546full.php#toc
2 De zaak Rembrandt Van project naar research Frans Grijzenhout
Weinig onderzoeken in de geesteswetenschappen hebben zich de afgelopen decennia in zoveel belangstelling mogen verheugen als het Rembrandt Research Project. Begonnen in 1968 onder de aegis van Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, de voorloper van NWO, kwam het project in 1998, dankzij de persoonlijke inzet van wijlen bestuursvoorzitter Jankarel Gevers, voor vijf jaar onder de hoede van de UvA. Sinds 2004 wordt het project gefinancierd met sponsorgelden, maar de UvA biedt nog steeds onderdak en faciliteiten. De archieven van het project berusten bij het projectbureau, maar zijn eigendom van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag, waarheen ze na beëindiging van het project ook zullen worden overgebracht. Wetenschappelijk onderzoek is natuurlijk altijd veel meer dan datgene wat daarvan in een archief wordt bewaard. Veel meer en veel rijker, veel inspirerender ook. Dat geldt zeker voor het Rembrandt Research Project (RRP). Net als veel oude archieven bestaat het archief voor een belangrijk deel uit administratieve gegevens, briefwisselingen en vergaderverslagen. Als werkarchief bevat het daarnaast een schat aan gegevens uit historische veilingcatalogi, fiches met overige herkomstgegevens en historische reproductieprenten uit de jaren 1630 tot 1800 naar Rembrandts schilderijen. Maar ook in het meer administratieve gedeelte van het archief klopt het leven van het project, de ups and downs van het onderzoek, de ambities, de teleurstellingen, de vondsten en de verworpen ideeën. In die zin is het archief van het RRP ook de getuigenis van een aantal eigenschappen van het levende lichaam dat dit onderzoek heeft uitgevoerd en nog steeds uitvoert: in zijn correspondentie, zijn discussies, maar ook in zijn geschreven en visuele dossiers van alle al dan niet aan Rembrandt toegeschreven schilderijen, zijn verzameling (röntgen)foto’s, ektachromes, dia’s, analyseresultaten van verfmonsters et cetera. Het archief als zodanig staat in dit artikel niet centraal. Dat is het onderzoek zelf. Maar zonder toegang tot dat archief had deze bijdrage met de beschrijving van het vooraanstaande Rembrandt-onderzoek aan de UvA zeker niet geschreven kunnen worden.1
33
de zaak rembrandt
Een eindeloos begin Wie, nu het RRP bijna veertig jaar onderweg is, terugkijkt op het allereerste begin ervan, kan een glimlach niet altijd onderdrukken. Die glimlach wordt ons met name om de mond getoverd door de uitgangspunten en de oorspronkelijke doelstellingen van het project, die wilden afrekenen met een aantal historische misvattingen, vooronderstellingen en vooroordelen ten aanzien van Rembrandt en zijn oeuvre. Maar intussen verraden diezelfde uitgangspunten en doelstellingen ook al weer hun verbondenheid, nee hun gebondenheid aan de idealen en de veronderstellingen van de jaren van ontstaan van het project. Het RRP wilde een aantal dingen anders doen, heel anders dan tot op dat ogenblik gebruikelijk was. Allereerst wilde het een project zijn. Projecten, zo meende men, onderscheidden zich van traditionele vormen van wetenschapsbeoefening door een voorafgaande heldere omschrijving van de aanpak, een duidelijke formulering van de te bereiken doelen en een strakke tijdplanning. In het geval van het RRP was het beoogde eindresultaat een geheel herziene lijst van het oeuvre van de schilder Rembrandt, geschoond van het leerlingenwerk, de kopieën en de – naar men meende – talrijke achttiende- en vooral negentiende-eeuwse imitaties en vervalsingen die in de loop van de tijd tot het erkende oeuvre hadden weten door te dringen. De tijd die nodig was voor deze schoonmaakactie werd bij aanvang begroot op tien à twaalf jaar. Wat de aanpak betreft was gekozen voor teamwork, in een poging af te rekenen met ‘het oude “kennerschap”’ van de individuele connaisseur, zoals in de oorspronkelijke subsidieaanvraag veelbetekenend werd gesteld. In paren van steeds wisselende samenstelling zouden de onderzoekers de wereld overtrekken om alle op dat moment aan Rembrandt toegeschreven schilderijen ter plaatse te bestuderen en vast te leggen op een gestandaardiseerd vragenformulier, dat bij de huidige stand van kennis verbluffend simpel mag worden genoemd. Om de authenticiteit van de schilderijen op een wetenschappelijke wijze te toetsen wilde het project de te onderzoeken schilderijen benaderen ‘niet alleen met de als vanouds onontbeerlijke stijlkritische en esthetische beoordeling en iconologische inzichten en archivalische gegevens, maar ook met gebruik van natuurwetenschappelijke en technische onderzoeken’, aldus de subsidieaanvraag. Projectmatig werken, in teamverband, met gebruikmaking van moderne technologie: ziedaar enige krachtige elementen van het vooruitgangsdenken van de late jaren zestig, vertaald in kunsthistorische termen. Dit alles mede mogelijk gemaakt dankzij een van de meest revolutionaire vindingen van de twintigste eeuw: het straalvliegtuig.2 Inmiddels zijn we heel wat terughoudender geworden in het bestempelen van onderzoek als ‘een project’. De ervaring, maar ook de theorie, van het projectmanagement heeft ons geleerd dat wetenschappelijk onderzoek in
34
frans grijzenhout
veel gevallen juist níet projectmatig kan worden aangepakt, om de doodeenvoudige reden dat het eindresultaat van zulk onderzoek nu eenmaal niet vooraf kán worden gedefinieerd, laat staan de weg erheen.3 Zelfs een op het eerste gezicht zo eenvoudig beoogd eindresultaat als een geschoonde lijst van Rembrandts eigenhandige schilderijen blijkt in de praktijk een vrijwel onhanteerbaar concept te zijn. Factoren als tijd, geld, kwaliteit en organisatie, die een normaal project beheersbaar moeten houden, zijn dan ineens niet goed toepasbaar meer. Maar misschien moeten we dit tegelijkertijd wel als een van de belangrijkste resultaten zien van het RRP: dat het een discussie op gang heeft gebracht die zijn legitimiteit als project in engere zin inmiddels volledig heeft ondergraven, maar die, misschien desondanks, de dynamiek van ons denken over het genie Rembrandt en van de kunsthistorische wetenschap als geheel een belangrijke impuls heeft gegeven.
Het Rembrandt-beeld Van alle Nederlandse kunstenaars uit de Gouden Eeuw zijn aan Rembrandt in de loop der tijden de meest monumentale eigenschappen toegeschreven. Zijn status bereikte in de negentiende eeuw die van een nationale held, zeker nadat België zich – met medeneming van zijn eigen kunstheld Peter Paul Rubens – van het Koninkrijk had afgescheiden. Voor Rembrandt werd in 1852 een standbeeld opgericht op de Amsterdamse Botermarkt, die werd omgedoopt tot Rembrandtplein.4 Een rondgang door de eregalerij van het in 1885 in gebruik genomen nieuwe Rijksmuseum aan de Stadhouderskade culmineerde in een bezichtiging van de Nachtwacht. Vanaf de inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898, toen aan Rembrandt een nationale tentoonstelling werd gewijd in het Stedelijk Museum van Amsterdam, vielen Rembrandt, Oranjehuis en natie samen. Aanhangers van de groot-Germaanse gedachte in de jaren 1930-1945 aarzelden niet om Rembrandt allerlei onvermoede eigenschappen toe te dichten.5 Zijn portret prijkte vanaf 1953 op het Nederlandse bankbiljet met de hoogste waarde: duizend gulden.6 Sinds de eerste grote Rembrandt-tentoonstelling van 1898 werden bij de eeuwfeesten van Rembrandt in 1906 en 2006 en bij dat van zijn driehonderdste sterfjaar in 1969 telkens grote overzichtstentoonstellingen georganiseerd; maar ook tussentijds was er steeds weer een aanleiding – van wetenschappelijke of cultuurtoeristische aard – om de kunst van de grote meester te exposeren. En geen directeur van het Rijksmuseum mag zich geslaagd noemen zonder aan de nationale collectie een nieuwe Rembrandt te hebben toegevoegd. Wie mocht denken dat de romantische verheerlijking van Rembrandt in de negentiende eeuw uit de lucht kwam vallen, vergist zich: al tijdens zijn leven was Rembrandt een bekend schilder. Daarvan getuigen niet alleen enkele contemporaine bronnen en de vroegst bekende biografieën, maar ook de lijst van opdrachtgevers van de schilder, variërend van rijke kooplieden,
35
de zaak rembrandt
vooraanstaande predikanten en individuele regenten tot het stadhouderlijk hof en belangrijke instellingen als de Amsterdamse staalmeesters en de stedelijke schutterij. Ondanks de classicistische kritiek op zijn kunstopvatting was Rembrandts roem al vroeg in de achttiende eeuw ook in het buitenland gevestigd; om te beginnen in Frankrijk, waar de bestudering van en de handel in Nederlandse kunst in die tijd een hoge vlucht begon te nemen, maar eveneens in Duitsland aan de hoven van verzamelende vorsten en tenslotte in Engeland, waar Sir Joshua Reynolds in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn landgenoten de ogen opende voor de bijzondere kwaliteiten van de meester.7 In deze, hier slechts met grove streken geschilderde, omstandigheden groeide enerzijds – vooral op de kunstmarkt – de begrijpelijke neiging om meer en meer werken aan Rembrandt toe te schrijven. Dit leidde uiteindelijk tot het hilarische gegeven dat de Amerikaanse douane tussen 1909 en 1976 bijna 9500 aan Rembrandt toegeschreven schilderijen, prenten en tekeningen zag passeren.8 Anderzijds beijverden sommigen zich wel degelijk om te komen tot een wetenschappelijk inventarisatie en afbakening van Rembrandts oeuvre. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat de kunstwetenschap zich in Europa in het algemeen en in Nederland in het bijzonder nog in een heel pril ontwikkelingsstadium bevond: de eerste Nederlandse leerstoel in de kunstgeschiedenis werd in 1907 in Utrecht ingesteld. De kritische beoordeling van het werk van Rembrandt moest in Nederland dus aanvankelijk plaatsvinden door kenners, opgeleid in de kunsthandel of de musea, of beide.
Rembrandt als biljartspeler De eerste poging om het geschilderde werk van Rembrandt integraal in kaart te brengen werd ondernomen door de Engelse kunsthandelaar John Smith, die in 1836 een catalogue raisonné van Rembrandts oeuvre opstelde, net zoals hij dat deed van het werk van andere Nederlandse kunstenaars uit de zeventiende eeuw, zoals Jan Steen en Pieter de Hooch.9 De Berlijnse museumdirecteur Wilhelm Bode waagde zich tegen het einde van de negentiende eeuw aan een volgende poging, daarbij geassisteerd door Cornelis Hofstede de Groot, destijds directeur van het Prentenkabinet in Amsterdam. In het voorwoord bij het eerste deel maakte Bode duidelijk wat hij beoogde: waar de geschiedbeoefening in de negentiende eeuw had geleid tot de oprichting van talrijke standbeelden voor grote mannen uit het verleden, wilde hij voor Rembrandt een waarlijk, blijvend monument oprichten door de publicatie in woord en beeld van een kritische lijst van zijn werken. En monumentaal wás het werk van Bode: een serie van acht loodzware delen met heliografische afbeeldingen van alle schilderijen, voorzien van korte beschrijvingen van de compositie en de lichtval in elk werk, want zowel het leven als het werk van Rembrandt stond voor Bode in het teken van de tegenstelling tus-
36
frans grijzenhout
sen licht en donker. Een heel enkele keer werd zo’n beschrijving uitgebreid met de weergave van kritische aantekeningen van anderen over kwesties van toeschrijving.10 De verschijning van het laatste deel van Bodes serie was enigszins opgehouden door het werk van zijn assistent Hofstede de Groot aan een publicatie van alle tot op dat moment bekende geschreven bronnen over Rembrandt.11 Dit initiatief getuigt van een belangwekkend aspect van de beoefening van de kunstgeschiedenis omstreeks 1900: de geduldige verzameling van allerlei archiefbronnen over het leven en werk van kunstenaars uit het verleden. Iets vergelijkbaars deed Hofstede de Groot in 1915 met de publicatie van het aan Rembrandt gewijde deel van zijn Beschreibendes und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten holländischen Maler des XVII. Jahrhunderts, een kritische bewerking van de catalogus van Smith, mede gebaseerd op Hofstede de Groots uitgebreide verzameling aantekeningen uit oude en recente museum- en veilingcatalogi, aangevuld met zijn onvermoeibare observaties uit eigen waarneming. Dit alles resulteerde in een lijst van 595 aan Rembrandt toegeschreven schilderijen.12 Opvallend is dat Hofstede de Groot in zijn Verzeichnis al een apart hoofdstuk wijdt aan de ‘Schüler und Nachahmer Rembrandts’. Daarin bekent hij zichzelf tot de ‘etwas weitherzige Gruppe’ van Rembrandt-onderzoekers die erop uit is diens oeuvre te vergroten met nieuwe toeschrijvingen, zij het met gebruikmaking van een gezonde dosis (zelf)kritiek. Dit in tegenstelling tot de ‘Hyperkritik’ van ‘eine mehr skeptische Gruppe’ die onechte werken uit het gecodificeerde oeuvre van de kunstenaar wil schiften en deze tracht toe te schrijven aan Rembrandts leerlingen. Tegenover de aan hun bureaustoel vastgekleefde onderzoekers stelt Hofstede de Groot zichzelf en anderen, die particuliere collecties en veilingen bezoeken en connecties onderhouden met de kunsthandel. Hoewel ook hij in bijna de helft van de gevallen de hem voorgehouden schilderijen niet aan Rembrandt toeschrijft en zich daarmee de haat van menig handelaar op de hals haalt, wil Hofstede de Groot de ‘in ihren Stuben hockenden Kritiker’ er graag op wijzen dat nog menig schilderij van Rembrandt dat we alleen kennen uit contemporaine beschrijvingen, wacht op ontdekking. Hofstede de Groot wist als geen ander wat de bezwaren tegen zijn visie waren van ‘jene Kritiker […] die sich hauptsächlich vom Studierzimmer aus an der Forschung beteiligen’: de kwaliteitsverschillen tussen de aan Rembrandt toegeschreven werken waren zo groot, dat ze onmogelijk allemaal van dezelfde meester konden zijn, zelfs als men rekening hield met diens artistieke ontwikkeling. In de tweede plaats brachten zij naar voren dat we van veel leerlingen van Rembrandt nauwelijks of geen gesigneerde werken kennen, hetgeen er wel op moest duiden dat hun werken onder de naam van Rembrandt in omloop zijn. Hofstede de Groot bracht daar tegenin dat er geen enkele menselijke activiteit bestaat die zich ononderbroken ontwikkelt van het onvolkomene naar het volkomene. Altijd was er sprake van tijdelijke terugval en van mindere perioden: ‘Kein Billardspieler spielt so gut,
37
de zaak rembrandt
dass er nicht auch seine schlechten Tage hätte’, aldus Hofstede de Groot, en dat gold ook voor het genie Rembrandt. En wat die leerlingen betreft: van de besten van hen – Ferdinand Bol, Govert Flinck, Gerbrandt van den Eeckhout en Nicolaas Maes – durven we met een redelijke zekerheid te zeggen wat ze geschilderd hebben; maar het is ondenkbaar dat werk van de minder getalenteerden onder hen – Isaac de Jouderville, Karel van der Pluym of Heiman Dullaert – zou kunnen doorgaan voor werk van de meester.13 Ik ben zo uitvoerig ingegaan op de opmerkingen van Hofstede de Groot, omdat de door hem aangebrachte onderscheidingen grosso modo ook opgaan voor het RRP en (een deel van) zijn critici en omdat we de door hem in 1915 naar voren gebrachte argumenten in dezelfde of in enigszins aangepaste vorm zullen terugvinden in de debatten over de werkwijze en de resultaten van het RRP. Hofstede de Groots werk vond een vervolg in dat van Wilhelm Valentiner, die in zijn Rembrandt, wiedergefundene Gemälde (1921) 711 werken aan Rembrandt toeschreef; 120 daarvan had hij in de daaraan voorafgaande jaren ‘ontdekt’.14 De voormalige directeur van het Haagse Mauritshuis Abraham Bredius, die inmiddels op voet van oorlog leefde met zowel Hofstede de Groot als Valentiner, publiceerde in 1935 zijn Rembrandt: schilderijen, waarin hij 611 werken aan Rembrandt toeschreef. Geheel in tegenstelling tot het uitputtende en belangrijke archiefonderzoek dat Bredius eerder had verricht naar talrijke Nederlandse schilders, is zijn Rembrandt-catalogus primair een plaatjesboek: de foto’s van de kunstwerken moesten, zo vond Bredius, in dit geval maar voor zichzelf spreken.15 De inleiding en de summiere verklarende teksten achter in het boek waren geschreven door de jonge kunsthistoricus Horst Gerson, die optrad als ghostwriter voor de tachtigjarige Bredius.16 Kurt Bauch reduceerde de lijst van Bredius in 1966 nog eens met bijna zeventig werken tot 562, eveneens zonder behoorlijke toelichting.17 Voorafgaande aan het Rembrandt-jaar 1969 publiceerde Gerson – inmiddels hoogleraar kunstgeschiedenis in Groningen – zijn eigen Rembrandtmonografie.18 In een poging het onder Valentiner opgezwollen corpus van Rembrandts schilderijen te doen afslanken tot nog gezondere proporties dan Bredius en Bauch al hadden gedaan, kwam Gerson tot het voor velen onthutsend lage getal van 420 aan Rembrandt toe te schrijven schilderijen. In tegenstelling tot Bredius – van wiens populaire boek Gerson in 1969 nog een gereviseerde editie verzorgde – leverde Gerson in zijn eigen boek volwaardige teksten ter inleiding en als toelichting op de door hem gekozen schilderijen. Hoewel Gerson door sommigen werd betiteld als een ‘iconoclast’,19 was het hem niet te doen om radicale uitspraken, verre van dat. Uitdrukkelijk waarschuwde hij de lezer dat zijn boek niet bedoeld was als een definitieve lijst van alle schilderijen van Rembrandt. Hij sprak eerlijk van zijn aarzelingen, van verandering van opinie, soms zelfs nog nadat de
38
frans grijzenhout
Afbeelding 1. De leden van het Rembrandt Research project tijdens de wekelijkse lunchbijeenkomst, 1976. Van links naar rechts: J. G. van Gelder, L. Peese Binkhorst, S.H. Levie, B. Haak, E. van de Wetering, J. Bruyn en P.J.J. van Thiel.
afbeeldingen van het boek gedrukt waren. Twijfelgevallen – en dat waren er nog al wat – verontrustten hem diep.20 Gerson reflecteerde onder meer op de vraag wat de precieze betekenis is geweest van Rembrandts leerlingen voor diens productie als kunstenaar.21 Hij kwam tot een conclusie die de leden van het RRP en hun critici hem niet zouden nazeggen: ‘… by and large determining the distinction between “autograph” and “studio” works is not the kind of problem that dogs the Rembrandt scholar.’22
Zuivering In hetzelfde jaar dat Gerson zijn monografie publiceerde, begon het team van het RRP aan zijn werk. Bij aanvang bestond het uit Josua Bruyn, hoogleraar kunstgeschiedenis aan de UvA, Jan Emmens en Jan van Gelder, beiden hoogleraar kunstgeschiedenis in Utrecht, Bob Haak, opgeleid in de kunsthandel en destijds conservator en later directeur van het Amsterdams Historisch Museum, Simon Levie, toen directeur van het Amsterdams Historisch Museum en later van het Rijksmuseum, en Pieter van Thiel, conservator en later directeur van de afdeling schilderijen van het Rijksmuseum. Al spoedig werd het team aangevuld met Ernst van de Wetering, destijds nog student kunstgeschiedenis en vanaf 1969 medewerker van het kort tevoren opgerichte Centraal Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, later hoogleraar kunstgeschiedenis aan de UvA. Emmens overleed in 1971, Van Gelder trok zich vanaf 1974 steeds meer terug en overleed in 1980 (afbeelding 1).
39
de zaak rembrandt
Afbeelding 2. Bob Haak bestudeert een schilderij in een privécollectie in Zweden, 1969.
Het RRP was onder meer ontstaan door de ervaring die Bob Haak als jonge medewerker van het Rijksmuseum had gehad bij de opbouw van de Rembrandt-tentoonstelling van 1956.23 Met toenemende argwaan had hij gezien hoe allerlei aan Rembrandt toegeschreven schilderijen het museum in werden gedragen die, ook als ze uit dezelfde tijd stamden, sterk konden verschillen in kwaliteit en schildertrant. Op zoek naar de ratio achter de toeschrijvingen raakte Haak in toenemende mate ontevreden over de summiere wijze waarop Bredius (alias Gerson) in 1935 en Bauch in 1966 hun oordeel hadden onderbouwd. Samen met Bruyn formuleerde Haak de ambitie van het project als ‘een radicale herziening van de Rembrandt canon’, een poging ‘om Rembrandt’s oeuvre te definiëren en te zuiveren’ van ongerechtigheden en wel ‘met rationele en navolgbare argumenten’.24 Men nam blijkens de oorspronkelijke aanvraag voor ondersteuning bij NWO – een aanvraag die slechts uit zeven kantjes bestond – geen genoegen meer met de ‘ongeargumenteerde keus’ van Bredius en Bauch en was uit op ‘zuivering’ en ‘kritische schifting’ van de aan Rembrandt toegeschreven schilderijen.25 Aanvankelijk was men van plan slechts 150 werken uitgebreid te bestuderen waarvan de authenticiteit al min of meer vaststond, maar al gauw werd afgesproken het hele ‘corpus’ van de door Bredius gepubliceerde schilderijen aan het onderzoek te onderwerpen. De aanvraag resulteerde in een eerste toezegging door NWO voor ondersteuning met ruim vijftigduizend gulden per jaar, een bedrag dat, vermeerderd met vertaal- en publicatiekosten, in de loop van de tijd zou oplopen tot een geschat totaal van, omgerekend, circa 2,25 miljoen euro. De oer-Hollandse hang naar zuivering werd met name door Bruyn bij
40
frans grijzenhout
diverse gelegenheden nadrukkelijk onderstreept: Rembrandts oeuvre zou er sterker uit tevoorschijn komen.26 In die gedachte klinkt de opvatting van Bode door dat juist een kritische lijst van Rembrandts oeuvre het mooiste en meest duurzame monument voor hem zou opleveren. Bruyn vertaalde de oorspronkelijke intenties van het team ook in termen die ons doen terugdenken aan het onderscheid dat Hofstede de Groot in 1915 had gemaakt: waar deze had gesproken van een ruimhartig ingestelde groep Rembrandtonderzoekers versus een hyperkritische, sprak Bruyn van ‘expansionisten’, die – zoals Hofstede de Groot, Valentiner en in zeker zin ook nog Bredius – de neiging hadden steeds meer werken aan Rembrandt toe te schrijven – en ‘reductionisten’. Het RRP kon wat hem betreft tot die laatste groep gerekend worden. Dat niet iedereen binnen het team die benadering ten volle ondersteunde, blijkt wel uit de gelijktijdig uitgesproken woorden van de jonge Ernst van de Wetering dat het veel erger zou zijn één echte Rembrandt ten onrechte te verwerpen dan er tien onechte per ongeluk te accepteren.27 Tientallen jaren later zou dit bij aanvang reeds sluimerende verschil van inzicht de onderzoeksgroep splijten. De eerste jaren van het project gingen voornamelijk op aan de vele reizen die wereldwijd moesten worden ondernomen door de leden van het team (afbeelding 2). In 1972 had men vrijwel alle door Bredius opgenomen schilderijen onder ogen gehad. Daarna begon het vergelijken, het discussiëren – voornamelijk tijdens de vrijdaglunches op de kamer van Bruyn in het Kunsthistorisch Instituut aan de Johannes Vermeerstraat – en het schrijven. Het zou tot 1982 duren voordat het eerste deel van A corpus of Rembrandt paintings over Rembrandts Leidse jaren verscheen. In een woord vooraf zette Bruyn de doelstellingen en de opzet van het project nog eens uitvoerig uiteen. Het is, dunkt me, tekenend voor het optimisme en de vitaliteit van die beginperiode van de onderneming, dat dit voorwoord begon met een ‘history of the project’.28 Dit wekt de indruk dat het project op het ogenblik van verschijnen van deel I voor de samenstellers, of in elk geval voor Bruyn, in mentale zin al was voltooid en dat de geschiedenis ervan reeds geschreven kon worden. Niets bleek echter minder waar. Dachten de onderzoekers aanvankelijk de gehele klus met de publicatie van vier delen in twaalf of (later) maximaal achttien jaar te kunnen klaren, na het verschijnen van het tweede deel in 1986 werd het einde geprojecteerd omstreeks de eeuwwisseling.29 Het derde deel werd in 1989 gepubliceerd, het vierde in 2005 en een vijfde deel ligt nog in het verschiet. Maar het RRP zal nooit worden voltooid in zijn oorspronkelijke opzet.
Onder vuur Al vóór de verschijning van deel I van het Corpus bestond bij deze en gene een flinke dosis scepsis ten aanzien van de schaal – het was het eerste grote
41
de zaak rembrandt
door NWO gefinancierde project in de destijds nog zeer kleinschalige wereld van de universitaire en museale kunstgeschiedenis – en de aanpak van het project. Die scepsis ontaardde bij sommigen in opwinding en bij een enkeling in woede na kennisname van de inhoud van het eerste en met name het tweede deel. Hebben we ons in het begin licht geamuseerd over de kennelijke tijdgebondenheid van de aanpak van de onderzoekers, nu moeten we ons verbazen over de felheid waarmee de intellectuele strijd rond dit project is gevoerd. De meest evenwichtige kritiek op het project is door de jaren heen geformuleerd in The Burlington Magazine. Diverse keren wijdde dit magazine for connaisseurs recensies, oorspronkelijke artikelen en zelfs editorials aan het project. Bij het verschijnen van het eerste deel prees het tijdschrift de onderneming als een nieuwe vorm van kennerschap, na jaren waarin de sociale geschiedenis van de kunst het onderzoek had gedomineerd. Maar The Burlington formuleerde ook, zij het in terughoudende termen, een aantal van de kritiekpunten die in de jaren daarna steeds opnieuw en soms in heel wat minder genuanceerde woorden door anderen naar voren zouden worden gebracht. Allereerst had men bezwaar tegen de eindeloze, droge beschrijvingen van de kunstwerken in het Corpus, die een tegenwicht moesten bieden tegen het onnavolgbare estheticisme van de generatie-Bredius. Omzichtig merkte de redactie van het tijdschrift voorts op dat de Rembrandt-onderzoekers misschien wel te veel uitgingen van een grote mate van consistentie in Rembrandts werk, zowel in zijn technische uitvoering als in zijn stilistische ontwikkeling. Er werden voorzichtige kanttekeningen geplaatst bij de pogingen tot objectivering van het oordeel van het team versus de inherente subjectiviteit van het kennerschap. En er waren vragen rond de werking van het team: was het wel mogelijk om als groep tot een eensluidend oordeel te komen over de toeschrijving van individuele schilderijen? Was er niet af en toe sprake van groepsdwang? 30 Het duurde niet lang of het vlaggenschip van de Nederlandse kunstgeschiedenis werd met zwaarder geschut onder vuur genomen. Vooral de visie van het onderzoeksteam op Rembrandts werkwijze en op de gang van zaken in zijn atelier leidde tot verhitte discussies en commentaren. Een van de oorspronkelijke veronderstellingen van het team was geweest dat veel van de door Bredius opgevoerde schilderijen achttiende- of negentiende-eeuwse navolgingen of zelfs regelrechte vervalsingen van Rembrandt zouden zijn. Het bij aanvang van het project met nogal wat fanfare aangekondigde natuurwetenschappelijk onderzoek aan de schilderijen bleek echter al snel niet veel meer te kunnen aantonen dan dat het in vrijwel alle gevallen wel degelijk om zeventiende-eeuwse doeken of panelen ging: met name de door het project met vrucht toegepaste dendrochronologische onderzoeksmethode bood hier veelal uitsluitsel.31 Microscopisch onderzoek van verfmonsters en textieldraden, dendrochronologie van panelen, röntgen- en infraroodstraling en de toepassing van de nieuwe techniek van de door neutronen geactiveerde autoradiografie leverden allerlei belangwekkende inzichten op over
42
frans grijzenhout
de werkwijze van Rembrandt, zijn leerlingen en tijdgenoten, maar konden zelden uitsluitsel geven over de hoofdvraag van het project: is dit specifieke schilderij nu van Rembrandt of niet? De waarschuwing vooraf van Arthur van Schendel – directeur van het Rijksmuseum en een van de grootste pleitbezorgers van natuurwetenschappelijk onderzoek aan kunstvoorwerpen – dat de Rembrandt-onderzoekers er niet te veel van moesten verwachten32, werd bewaarheid. Het met name door Van de Wetering ontwikkelde inzicht dat Rembrandt in zijn schildertechniek niet of nauwelijks afweek van zijn tijdgenoten en zeker zijn vroege schilderijen volgens een min of meer vaste werkwijze van achteren naar voren opbouwde, is zonder meer waardevol te noemen, maar geeft evenmin antwoord op de door het onderzoeksteam aanvankelijk zo pregnant gestelde zuiveringsvragen. In de praktijk kwam het erop neer dat de onderzoekers voor hun oordeel moesten terugvallen op datgene wat ze aanvankelijk juist hadden willen vermijden: ‘het oude “kennerschap”’.33 Dit waren ideale omstandigheden voor sommige sceptici om een aantal van hun stokpaardjes van stal te halen. Kirby Talley deed dat met overgave in een uitvoerig artikel, nu en dan geestig, dan weer langdradig, maar hoe dan ook geschreven met een scherp gesneden en soms in venijn gedoopte pen.34 Na omslachtig de geschiedenis van het kennerschap sinds de achttiende eeuw uit de doeken te hebben gedaan, zette hij de hoofdaanval in op de benadering van het RRP. Zonder dat met zoveel woorden te zeggen, voegde Talley zich in het aloude kamp van Hofstede de Groot. Talley zette zich expliciet af tegen de academische kunstgeschiedenis in het algemeen, die studenten niet leerde kijken maar slechts lezen, en de nieuwere tendensen daarbinnen in het bijzonder: van de social history of art en van de nieuwe cultural studies moest hij niets hebben. Wat dat betreft bevond hij zich ongetwijfeld in het goede gezelschap van de uitvoerders van het RRP, maar dat kon niets afdoen aan zijn bezwaren tegen hun aanpak. Talley zette zich scherp af tegen de ‘obsessive technical examination’ die in het project zou zijn doorgevoerd en die het bezielde kunstwerk reduceerde tot een ‘object’ (afbeelding 3). Als het onderzoeksteam, door Talley consequent orwelliaans aangeduid als the Group, moest toegeven dat de techniek hoogstens ondersteunend kon zijn in kwesties van authenticiteit, moest men wel terugvallen op het oude vertrouwde kennerschap van het oog, en dit, zo meende hij, kon nu eenmaal niet groepsgewijs worden beoefend. De leden van het team zouden er goed aan doen hun eigen subjectiviteit te expliciteren in plaats van de quasi-objectiviteit van hun waarnemingen te celebreren. Naarmate het stuk vordert gaat Talley’s sarcasme meer en meer met hem aan de haal: de gedachte dat Rembrandt altijd op dezelfde manier zou werken ‘nadert het belachelijke’, de onderzoekers zijn ‘verblind’ door hun eigen theorie die ze ‘rigide’ toepassen en ze persen gegevens in een keurslijf om die te laten passen binnen hun ‘vooronderstellingen ten aanzien van materialen en werkwijzen’. Dat waren en zijn harde woorden, ingegeven door een achteraf gezien nogal nostalgische hang naar een soort kennerschap dat ook in 1987
43
de zaak rembrandt
al duidelijk op zijn retour was (en dat was niet de schuld van het RRP alleen). Jammer genoeg overstemden die harde woorden een paar van Talley’s eigen, zinvolle suggesties, bijvoorbeeld om eens grondig te kijken naar de organisatie van Rembrandts atelier en de consequenties daarvan voor het productieproces en om onderzoeksvragen naar de totstandkoming van historische kunstwerken voortaan door teams van kunsthistorici, restauratoren en conservation scientists gezamenlijk te laten benaderen. Aanvallen als deze zijn in terugblik des te opvallender, omdat Van de Wetering in ‘Some reflections on method’ – onderdeel van Bruyns inleiding op deel I – er werkelijk alles aan had gedaan om alle denkbare nuanceringen op de aanpak van het team aan te brengen.35 De eerlijke bekentenis van de teleurstelling van de onderzoekers ten aanzien van de eerder verwachte resultaten van de toepassing van natuurwetenschappelijk onderzoek verdiende niet de hoon die Talley en anderen over het project uitstortten. De door Van de Wetering in deel I gegeven analyse van de werkwijze van Rembrandt was de eerste in zijn soort in de geschiedenis van het Rembrandt-onderzoek: ze steunde onder andere op een microscopische observatie van de manier waarop Rembrandt zijn schilderijen laag voor laag opzette en bij het opwerken van de gedoodverfde compositie de verf – ongeveer als een frescoschilder – in dagporties aanbracht.36 En in deel II had Van de Wetering de notie en de systematiek van het kennerschap juist op een overtuigende manier toegepast bij een kritische analyse van de verschillende manieren waarop Rembrandt en sommige van zijn leerlingen of medewerkers zich kweten van de moeilijke taak om de stofuitdrukking en de belichting van kant uit te beelden.37 Kennelijk vond Talley het niet de moeite waard daar
Afbeelding 3. Albert Hahn, De Rembrandtkenners, 1906.
44
frans grijzenhout
aandacht aan te schenken. Op het eerste gezicht waren de feitelijke uitkomsten van het eerste deel bovendien niet zó schokkend: van de 94 door het team besproken werken die bij Bredius voorkwamen, werden er weliswaar 44 omschreven als ‘niet van Rembrandt’, maar daarvan waren er al 33 eerder door diverse onderzoekers en met name door Gerson afgeschreven. Toch bleek ook het afschrijven van elf Rembrandts, waarvan sommige in het bezit van vooraanstaande musea, tot grote commotie te kunnen leiden. Gelet op de enorme geldbedragen die met het bezit van ‘echte’ Rembrandts zijn gemoeid, zou men verwacht hebben dat de meeste opwinding zou zijn ontstaan in de hoek van de kunsthandel. Die hield zich echter verhoudingsgewijs rustig. Juist in de wereld van de grote kunstmusea werd het debat over de verdiensten van het project op het scherpst van de snede gevoerd. Daarbij ging het niet per se om geld en ook niet alleen om prestige. Voor een niet onbelangrijk deel werd de discussie gevoed door de oprechte academische wens om te willen weten en te willen begrijpen.
De meester en zijn werkplaats Naarmate het onderzoek vorderde en de eerste drie delen van het Corpus verschenen, richtte de professionele discussie zich steeds meer en steeds uitgesprokener op het door het team van het RRP naar voren gebrachte concept van Rembrandts werkplaats. Misschien ligt de grootste verdienste van het project wel daarin dat het die belangstelling voor het functioneren van de werkplaats van Rembrandt én van zijn tijdgenoten heeft opgewekt en gestuurd. Van de Wetering schreef over het leerlingenwezen en het kunsthistorische probleem van samenwerking in het atelier van Rembrandt een uitgebreid essay in het tweede deel van het Corpus, Bruyn leverde voor deel III een hoofdstuk over atelierpraktijk en atelierproductie.38 In deze stukken kwamen allerlei vragen aan bod waar de onderzoekers van het team, maar ook museumconservatoren en andere Rembrandt-vorsers steeds vaker tegenaan liepen. De romantische kunstenaar Fuseli kon omstreeks 1800 nog in volle ernst menen dat het genie Rembrandt zeker geen leermeester, maar waarschijnlijk ook geen leerlingen had gehad: daarvoor was hij nu eenmaal uniek.39 Maar uitspraken van Samuel van Hoogstraten, zelf leerling van Rembrandt, de Duitse kunstenaar Joachim von Sandrart, die inzicht had in de gang van zaken in Rembrandts atelier, en Arnold Houbraken, een van de vroege biografen van Rembrandt, doen wel vermoeden dat Rembrandt allerlei soorten leerlingen en assistenten had. Wie waren dat, welke rol speelden zij in het atelier en welk aandeel hadden zij eventueel in de totstandkoming van aan Rembrandt toegeschreven of misschien zelfs door Rembrandt gesigneerde werken? De vraag die keer op keer werd gesteld, was of het niet denkbaar was dat Rembrandt soms, of regelmatig, een deel van een door hem afgeleverd
45
de zaak rembrandt
schilderij had laten vervaardigen door een ‘leerling’. Dat was een praktijk die toch ook bij andere schilders – zeker bij portretschilders – in de zeventiende eeuw voorkwam, al hebben we daar nog maar weinig harde gegevens over. We weten dat veel van Rembrandts ‘leerlingen’ niet zozeer beginnende ‘leerjongens’ waren, als wel behoorden tot de categorie van de gevorderde ‘gezellen’. Het ging doorgaans om al vrij ver opgeleide jongemannen, die bij Rembrandt in de leer gingen om hun eerder bij een andere meester genoten opleiding af te maken en Rembrandts stijl en manier van werken onder de knie te krijgen. In theorie moeten zij in staat worden geacht om als assistent een substantiële bijdrage te hebben kunnen leveren aan de productie van het atelier. Het zou dus denkbaar kunnen zijn dat er werken worden gevonden waarvan, bijvoorbeeld, de compositie door Rembrandt is opgezet en gedoodverfd en waarvan wezenlijke onderdelen door hem zijn opgewerkt, maar waarvan minder in het oog vallende delen door een gevorderde leerling zijn uitgewerkt, en ten slotte mogelijk weer geretoucheerd door de meester zelf.40 Maar dat soort bevindingen vindt men maar sporadisch in de eerste drie delen van het Corpus. Het onderzoeksteam was, integendeel, tot de conclusie gekomen dat Rembrandts leerlingen hem ‘maar zelden bij de uitvoering van zijn werk’ hielpen.41 Aan deze problematiek werd in 1991-1992 de internationale tentoonstelling Rembrandt, de meester en zijn werkplaats gewijd, waarbij het RRP de gelegenheid kreeg zijn benadering bij een groter publiek onder de aandacht te brengen. Later volgden in het Rembrandthuis de door het RRP in samenwerking met de Gemäldegalerie Kassel en de Gemäldegalerie Berlin ontwikkelde tentoonstellingen Het mysterie van de jonge Rembrandt (2001-2002) en Rembrandt, zoektocht van een genie (2006). Ook de in 2006 in het Statens Museum for Kunst in Kopenhagen georganiseerde tentoonstelling Rembrandt? The master and his workshop ontstond in samenwerking met het RRP. Deze tentoonstellingen en de daarbij behorende catalogi kunnen beschouwd worden als een van de belangrijkste vormen van maatschappelijke én academische spin-off van het onderzoek. Ondanks allerlei nuanceringen die in de inleidende teksten op de delen I tot en met III werden aangebracht, kwam het er in de praktijk van het RRP keer op keer op neer dat een schilderij hetzij volledig aan Rembrandt zelf werd toegeschreven, hetzij (vrijwel) volledig aan een leerling of assistent in de werkplaats. De onaangename en door het onderzoeksteam misschien ook wel ongewenste consequentie was dat een werk met de eerstgenoemde kwalificatie werd geplaatst in categorie A van het Corpus en een schilderij met de laatstgenoemde beoordeling in categorie C. De C-klasse werd daarmee een vreemde vergaarbak van een zeer beperkt aantal latere navolgingen, maar in hoofdzaak van zeventiende-eeuwse schilderijen die niet uit de directe omgeving van Rembrandts atelier afkomstig waren én van werken die misschien wel in Rembrandts atelier tot stand gekomen waren, maar waaraan hij zelf niet of slechts in geringe mate had bijgedragen. Categorie B – in de praktijk
46
frans grijzenhout
verreweg de kleinste van de drie – bleef over voor werken waarover het RRPteam geen definitieve uitspraak durfde doen. Hier brak het onderzoeksteam het eerder genomen besluit op om de oorspronkelijk ontworpen vier categorieën – de vierde categorie zou bestaan uit latere imitaties en vervalsingen42 – terug te brengen tot drie. Walter Liedtke, hoofdconservator schilderijen van het Metropolitan Museum of Art in New York en een van de meest eloquente criticasters van het RRP, vatte deze drie categorieën cynisch samen als ‘A for Accepted, B for Bothersome and C for Copies and other things’.43 Deze conclusie en de praktische consequenties ervan voor de eerste drie delen van het Corpus is door een grote groep critici onbevredigend genoemd. Waarom zou een wat minder werk niet tóch van Rembrandt kunnen zijn? Sommigen meenden dat men zelfs van een geniaal schilder als Rembrandt, met zijn hoge portrettenproductie in de jaren 1630, niet kon verwachten dat hij nooit een offday had, net zo min als Hofstede de Groot dat had verwacht van zijn biljartspeler. Als er soms zwakkere passages in zijn werk zaten, waarom zouden die dan niet van een leerling kunnen zijn? En waarom zouden we dat werk dan volledig moeten afschrijven uit het oeuvre van Rembrandt? Het is toch ondenkbaar dat bijvoorbeeld iemand die Rembrandt betaalde voor een portret, zich zou hebben laten uitschilderen door een leerling? Zou het niet beter zijn die indeling in A, B en C helemaal te laten varen, of in elk geval, zoals Liedtke eens voorstelde, categorie B veel groter te maken ‘with all the available facts intelligently presented’?44
Een obsessieve drang tot toeschrijven Tijdens een van de symposia die in het herdenkingsjaar 1969 werden gehouden, werd opgemerkt dat geen enkel schilderij van Rembrandt zou mogen worden afgeschreven, tenzij een nieuwe toeschrijving aan een andere kunstenaar daarvoor in de plaats kwam. Hoewel Van de Wetering in zijn essay in deel II expliciet afstand nam van deze stelling, werd het hele team van het RRP in deze periode nog volledig in beslag genomen door de behoefte om werken toe te schrijven aan individuele kunstenaars: als het niet Rembrandt zelf was, dan toch tenminste een van zijn – liefst met naam en toenaam genoemde – leerlingen of assistenten. Waar Talley sprak van een obsessie met technisch onderzoek en Van de Wetering zelf in een terugblik wel eens heeft gesproken van het ‘apriori reductionisme’ dat met name Bruyn en Haak bezielde, ben ik geneigd te spreken van een obsessie met toeschrijving. In die zin bekende het onderzoek zich nog geheel tot de traditie van het kunsthistorisch kennerschap dat liefst een naam van een kunstenaar verbindt aan een werk. Hier wreekte zich de monumentale status die Rembrandt niet alleen in de negentiende eeuw had verworven. Die status had zich door het quasi-onberedeneerde estheticisme van Bredius en anderen in de jaren dertig van de twintigste eeuw onttrokken aan historische kritiek. De verbeten pogingen van het RRP om het beeld van Rembrandt te
47
de zaak rembrandt
zuiveren kwamen in laatste instantie voort uit dezelfde behoefte om diens statuur ten opzichte van zijn naaste en wijdere omgeving te vergroten. De herhaalde toeschrijving van ‘mindere’ werken aan tot op dat moment soms vrijwel anoniem gebleven leerlingen en medewerkers, moest het profiel van het ware Rembrandt-beeld steeds krachtiger uithakken. Maar omstanders en collega’s keken met toenemend onbegrip naar sommige brokken die de onderzoekers bij het houwen van dat beeld lieten vallen. Een van die brokken werd gevormd door een paar portretten uit het bezit van het Metropolitan Museum of Art in New York. Het gaat om twee, vrij zwaar gerestaureerde schilderijen uit de eerste helft van de jaren dertig van de zeventiende eeuw, door vererving beland bij de familie Van Beresteyn. Wie de stukken in het dossier van deze twee schilderijen bekijkt, ziet hoe de verschillende leden van het RRP-team geworsteld hebben met afof toeschrijving. Op 17 april 1969 bekeken Haak en Bruyn de portretten. Bij het mansportret schreef Bruyn: ‘Wat, vooral van de kop, over is, komt voldoende met R’s karakteristieken overeen.’ Het oorspronkelijke oordeel luidde dan ook: ‘Wel R’brandt.’ Ten aanzien van het vrouwenportret bestonden meer twijfels: ‘Door een nauwelijks rembrandtieke hand geschilderd, maar wel in het atelier: de hand rechts (door R. zelf?) evenals het idee van de perspectivisch zonderlinge fries en lijst.’ Na een korte bespiegeling over verwantschap met het werk van Gerard van Honthorst en Paulus Moreelse komt een eerste ontknoping: ‘Kan het [van] de jonge Bol zijn??’, zo vraagt Bruyn zich af. Bij de opstelling van de basistekst voor het Corpus, negen (!) jaar later, spreekt Bruyn in juni 1978 van de ‘rembrandtieke indruk’ die het mansportret maakt, maar ook van een zekere bloedeloosheid, een gebrek aan samenhang binnen de figuur, die op een ‘wassen beeld’ lijkt. In de daaropvolgende discussies komt steeds vaker de naam op van een leerling van Rembrandt in Leiden en misschien ook in zijn vroege Amsterdamse jaren: zou Isaac de Jouderville de portretten niet hebben kunnen schilderen? Van de Wetering ziet de schilderijen in april 1984 nog eens. Het loont de moeite zijn aantekeningen hier integraal weer te geven:
Je moet je er steeds weer in werken. Zoals ze naast de Oosterling hangen houden ze ’t prima uit. Prachtig van lichtkracht, mooi atmosferisch in de ruimte. Naarmate je langer kijkt komen alle oude bezwaren weer boven. Maar je krijgt toch ’t gevoel dat R nogal direct betrokken was bij de productie van deze schilderijen en ook de hand erin gehad kan hebben en natuurlijk in de hand vd vrouw. ’t Is ondenkbaar dat iemand als Jouderville geheel op eigen houtje verantwoordelijk voor deze schilderijen gemaakt kan worden. In die eerste jaren [in Amsterdam] moet er een gezamenlijke activiteit geweest zijn.45
Niettemin kwamen ‘de Beresteyns’ in deel II terecht in de C-categorie met de suggestie dat ze geschilderd zouden zijn door Isaac de Jouderville.46 Kirbey Talley maakte zich het jaar daarop vrolijk over de toeschrijving van de portretten aan ‘an artist of such overpowering mediocrity’ als Jouderville.47
48
frans grijzenhout
Ook Caroline Elam sprak later in The Burlington Magazine haar verbazing uit over de toeschrijving van de portretten aan deze ‘distinctively incompetent figure’. Het RRP kwam op deze manier, zo schreef ze, wel heel dicht in de buurt van ‘art-historical self-parody’.48 Soortgelijke discussies, waarin – soms na lange beschouwingen over de herkomst, de staat van conservering en de stijl van het werk – de peinture van het schilderij voor het RRP-team uiteindelijk meestal de doorslag gaf, ontstonden rond een aantal andere schilderijen: de zogenaamde Pellicorneportretten uit het Museum of Fine Arts in Boston, een portret van een onbekend echtpaar uit het Steward Gardner Museum in Boston, en rond een van de publiekslievelingen uit de New Yorkse Frick-collectie: de Poolse ruiter. Een wat onvoorzichtige opmerking van Bruyn, gedaan in een boekbespreking in 1984, deed in New York en ver daarbuiten alle alarmbellen rinkelen. Bruyn zei daarin dat bij dit monumentale schilderij misschien gedacht moest worden aan Rembrandts leerling Willem Drost. De ‘Amsterdamse mafia’ van het RRP wilde de Poolse ruiter afschrijven, werd gezegd!49 Bruyn had het schilderij op 21 april 1969, vier dagen na de Beresteyn-portretten, met Haak bestudeerd en kwam toen al tot een tamelijk negatieve eindconclusie: ‘Ondanks grote kwaliteiten (b.v. in de paardekop) te veel zwakheden […] om helemaal te overtuigen.’ Ook in dit geval kwam Van de Wetering in april 1984 weer langs. Hij herkende in het kostuum van de ruiter wel een ‘Drostiaans illusionisme’, ‘maar, maar … ik geloof toch niet dat ’t van D[rost] is. […] Ik ben nog steeds niet zeker over afschrijving’, krabbelde hij neer.50 In de catalogus van de tentoonstelling Rembrandt: de meester en zijn werkplaats (1991-1992) kwam er echter hoe dan ook een vraagteken achter Rembrandts naam te staan.51 En zowel de beheerders van de Frick-collectie als het publiek bleven nog lang in onzekerheid over de status van het schilderij binnen de systematiek van het project.
Chute Het ‘project’ van het onderzoek naar de authenticiteit van aan Rembrandt toegeschreven schilderijen vorderde intussen maar heel langzaam.52 Met name Bruyn was zich ervan bewust dat dit op termijn risico’s voor de financiering met zich meebracht. In 1978, dus nog vóór de publicatie van deel I, hadden de onderzoekers omwille van de voortgang en de publicatiekosten al overwogen af te zien van een van de paradepaardjes van het project: de minutieuze beschrijving van elk schilderij. Ook dachten zij erover de beoogde toelichtingen en verantwoordingen drastisch te bekorten. Maar daarmee zou men terugvallen op de verfoeide praktijk van Bredius en Bauch. Men besloot daarom op de afgesproken voet voort te gaan. Wel werd besloten vanaf deel II de lijst van Gerson als uitgangspunt te nemen en voortaan niet meer de uitgebreidere van Bredius te gebruiken; dat scheelde op dat moment ruim 150 nummers. Hoe verstandig dat met het oog op de vaart
49
de zaak rembrandt
van het project ook was, het betekende dat een grote groep schilderijen de facto buiten het onderzoek werd geplaatst en met één pennenstreek werd afgeschreven. Bruyn, die in 1985 met emeritaat ging, keek in dat jaar terug op de achter hem liggende periode. Naast het feit dat alle leden van het RRP-team in de loop der jaren zware verantwoordelijkheden op zich hadden genomen aan hun universiteit en in diverse musea, was het, zo gaf hij toe, toch vooral de onderschatting geweest van de uit het werk voortkomende intellectuele problemen die ervoor hadden gezorgd dat de voortgang van het project langzamer was dan oorspronkelijk gedacht. Omdat NWO alleen projecten kon financieren die waren ingebed in een universitaire omgeving en die geleid werden door een hoogleraar, gaf het vanaf datzelfde jaar geen subsidie meer voor onderzoek, maar alleen nog voor de ondersteuning die nodig was om de delen II en III af te maken. Ze werden in 1986 en 1989 opgeleverd. Na de voltooiing – en al lang vóór de publicatie – van deel III raakte het RRP in een serieuze crisis. Van de Wetering had Bruyn laten weten dat hij zijn eigen inzichten onvoldoende herkende in het derde deel. Daarbij moet worden opgemerkt dat Van de Wetering als een van de weinigen vanaf het begin van het project met enige regelmaat gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om ‘dissenting opinions’ te laten opnemen ten opzichte van de mening van de rest van de groep.53 Hij stelde een aangepaste werkwijze voor die ten dele tegemoet moest komen aan de kritiek die van vele kanten op het project was geuit. Restauratoren, natuurwetenschappers en andere onderzoekers zouden nadrukkelijker en in een vrijere samenstelling aan het onderzoek moeten kunnen deelnemen, er zou actiever gecommuniceerd moeten worden met de eigenaren en beheerders van de schilderijen, om onnodige opschudding, zoals in het geval van de Poolse ruiter, zo veel mogelijk te voorkomen. En, meest ingrijpend: de ABC-indeling van de nog te publiceren delen van het Corpus zou overboord moeten worden gezet. Dit laatste had vooral te maken met het feit dat Rembrandts productie na 1642 tijdelijk lijkt te zijn ingestort en de aard en de onderwerpen van de schilderijen bovendien sterk uiteenlopen. Dit betekende voor het onderzoeksteam dat er domweg niet voldoende schilderijen waren om een samenhangend beeld van Rembrandts stijl en stijlontwikkeling te kunnen opstellen, zoals dat bij de eerste drie delen wel was gebeurd. En als dat kennerscriterium niet kon worden ontwikkeld, hoe moesten de A- en C-schilderijen dan van elkaar worden gescheiden? Dit laatste gegeven, gevoegd bij de lange duur van het project en de intussen vergevorderde leeftijd van de meeste teamleden, deed hen besluiten een punt achter hun werk te zetten en het project te beëindigen. Van de Wetering wilde echter doorgaan. Na enige geladen bijeenkomsten stemden de vertrekkende onderzoekers ermee in dat hij het ‘merk’ van het RRP mocht overnemen en de ruimte kreeg om zijn nieuwe benadering onder die ‘merknaam’ toe te passen. De verhoudingen tussen de teamleden
50
frans grijzenhout
bleven wel zo collegiaal dat Bruyn Van de Wetering, na de benoeming van de laatste tot hoogleraar kunstgeschiedenis aan de UvA – op 4 april 1987 – begeleidde naar NWO om een verlenging, of liever gezegd revitalisering van het project, te bepleiten. Bruyn zou ook nog enkele jaren blijven meewerken aan het ontwikkelen en verfijnen van de nieuwe koers. In een kort briefje aan de redactie van The Burlington Magazine kondigden de teamleden Bruyn, Haak, Levie en Van Thiel ten slotte in april 1993 hun vertrek aan. In een volgende editie van het blad lichtte Van de Wetering de nieuwe koers in een uitvoeriger brief toe. Formeel gezien was dat een zuivere gang van zaken die recht deed aan de nieuwe verhoudingen. Maar emotioneel gezien was het misschien beter geweest als beide documenten geïntegreerd en ondertekend door alle teamleden waren gepubliceerd. In de strikte zin van het woord was hiermee een einde gekomen aan het RRP in zijn oorspronkelijke opzet. Volgens de gekozen vertrekpunten was het voltooid tot en met het derde van de beoogde vijf delen. Daarin waren 146 schilderijen op Rembrandts naam gesteld, waren 122 nummers afgeschreven en was over 12 nummers geen definitief oordeel geveld. Het hele terrein van Rembrandts productie na de Nachtwacht was wel verkend tijdens de reizen en beschreven in de dossiers, maar nog niet verwerkt tot communicabele en publicabele entries. Over alle schilderijen was een enorme hoeveelheid kennis verzameld: nieuwe kennis vooral over de fysieke kenmerken van de objecten, hun totstandkoming, en de soms zeer ingrijpende restauraties die eraan waren gepleegd. Want in alle opwinding over kwesties van toeschrijving en methode mogen we niet vergeten dat daarin een van de allerbelangrijkste bijdragen ligt van het ‘eerste’ RRP aan de kunsthistorische wetenschap: de nieuwe blik op het kunstwerk, zelfs dat van Rembrandt, als artefact, als voorwerp, als ding zo men wil, waar met materiële middelen een illusie wordt gewekt die ons tot op de dag van vandaag betovert. Het RRP heeft het onderzoek naar de materiële basis van die betovering, naar de mechanismen van het kunstenaarschap van Rembrandt en zijn tijdgenoten in gang gezet en daarin ook de eerste belangrijke resultaten geboekt. Waar de technologische hulpmiddelen geen uitkomst bleken te bieden in kwesties van toeschrijving, zoals men aanvankelijk had gehoopt, bleken ze bij uitstek geschikt voor het schrijven van de geschiedenis van de makelij van de schilderijen van Rembrandt, zijn leerlingen en assistenten. Die benadering is inmiddels niet meer weg te denken uit het kunsthistorisch onderzoek. En ondanks alle reserves die men kan en moet hebben tegen het traditionele kennerschap of althans tegen de onberedeneerde varianten daarvan, heeft het project met zijn uitgebreide beschrijvingen, zijn beredeneerde afwegingen en zijn pogingen tot het scheiden van allerlei handen in het atelier, wel degelijk een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van datzelfde connaisseurschap in een (eenen)twintigste-eeuwse versie, een versie die ik ‘geïnformeerd kennerschap’ zou willen noemen: kennerschap met gebruikmaking van alle denkbare technische en historische gegevens.
51
de zaak rembrandt
Rembrandt research: een open einde Als het RRP met het verschijnen van deel III van het Corpus en met het besluit van vier van de initiatiefnemers met het project te stoppen wordt beschouwd als afgerond (of afgebroken), hoe moeten we dan aankijken tegen het werk dat sindsdien door en onder leiding van Ernst van de Wetering wordt uitgevoerd? Goed beschouwd gaat het om nieuw onderzoek, met een nieuwe probleemstelling en nieuwe onderzoeksmethoden, maar onder de vlag van het RRP. Het nieuwe onderzoek maakt natuurlijk gebruik van de observaties en de onderzoeksresultaten die in het ‘eerste’ project waren gerealiseerd. Hoewel de vraag naar de authenticiteit of, beter gezegd, de (uitsluitende) eigenhandigheid van werken van Rembrandt nog steeds centraal staat in het onderzoek, is er sprake van ingrijpende verschuivingen in de hypothesevorming, in de manier waarop conclusies worden bereikt, en in de wijze waarop die worden gepresenteerd. De gang van zaken in het atelier van Rembrandt staat nu in het brandpunt van de belangstelling van het onderzoek. Maar de neiging om elk schilderij dat bestudeerd wordt toe te schrijven aan een individuele (leerling-)kunstenaar, is expliciet losgelaten. Er is gekozen voor een veel voorzichtiger benadering, die aan individuele werken stap voor stap de volgende vragen stelt: Gaat het om een zeventiende-eeuws schilderij? Komt het uit Rembrandts atelier? Is het een in het atelier geschilderde kopie naar een (bestaand of verloren gegaan) werk van Rembrandt? Of is het een originele inventie? In dat laatste geval: heeft Rembrandt het zelf geschilderd of een van zijn medewerkers of zijn er eventueel meerdere handen in hetzelfde werk te onderscheiden?54 Afgezien van de portretten tot 1642 komt dat laatste zelden bij Rembrandt voor, wat allerlei critici daarvan ook gezegd hebben, meent Van de Wetering nog steeds.55 De oude illusie van het projectteam met zijn homogene kunsthistorische methode is losgelaten. Daarvoor in de plaats is een samenwerking gekomen met enige vaste, maar ook wisselende vertegenwoordigers van andere disciplines: historici, restauratoren, conservation scientists. Opvallend genoeg heeft dat niet geleid tot een veel grotere variëteit in de output van het onderzoek. De kunsthistorische vraagstelling, zij het in een andere vorm en met een andere dimensie, staat meer dan ooit centraal. En die vraagstelling wordt nu bestuurd en gestuurd door één man: Ernst van de Wetering, die als auctor intellectualis, auteur en redacteur uittorent boven alle onderzoeken en geschreven bijdragen van onderzoekers en medeauteurs, veel meer dan Bruyn ooit het beeld van de eerste drie delen van het Corpus heeft kunnen bepalen. Dat heeft het grote voordeel dat er in het in 2005 gepubliceerde deel IV veel meer sprake is van een geïntegreerde persoonlijke visie dan in de eerste drie delen. Met een werkelijk fenomenaal resultaat. Wie de individuele entries, maar met name ook het inleidende essay van deel IV over de authenticiteit en de functies van de ‘zelf’portretten – ook de getekende en gegraveerde – in Rembrandts atelierpraktijk doorleest, kan niet anders dan onder de indruk
52
frans grijzenhout
komen van de duizelingwekkende complexiteit van de materie, de rijkdom aan onderzoeksmethoden die is ingezet en de kracht van de – soms nog tentatief geformuleerde – antwoorden die Van de Wetering geeft op de talrijke vragen die we hierover kunnen hebben. Antwoorden overigens die soms de uitspraken in de delen I tot en met III weer relativeren of corrigeren. Dergelijke relativeringen en correcties zijn intussen ook aangebracht bij een aantal van de indertijd zo verhit betwiste conclusies aangaande de Beresteyn-portretten en de Poolse ruiter. Van de Wetering heeft in 2002 laten weten alsnog ervan overtuigd te zijn dat het mansportret in New York ‘about 98% by Rembrandt’ is.56 En ook de beheerders van de Frick-collectie konden in 1997 worden gerustgesteld. In dat jaar liet Van de Wetering – vooruitlopend op het nog te verschijnen deel V van het Corpus – weten dat de Poolse ruiter in zijn ogen grotendeels van Rembrandts hand is, ook al zijn delen van het schilderij misschien voltooid door een ander en heeft een twintigsteeeuwse restaurator een misleidende reconstructie van de onderste, verloren gegane strook van het schilderij uitgevoerd.57 Soortgelijke bewegingen van re-attributie, de-attributie, maar ook van verrassende ‘herontdekking’ van al eerder door anderen afgeschreven en sindsdien nooit meer serieus bestudeerde werken, komen in deel IV voor. De eigenzinnige individualiteit van de onderzoeker, die in het geval van Van de Wetering heeft geleid tot zulke prachtige resultaten, is natuurlijk ook de achilleshiel van een onderzoek als dit. Reeds tijdens de discussies over het toen al lopende werk aan deel IV – aanvankelijk nog geconcipieerd als chronologisch vervolg op de delen I tot en met III – besloot NWO het onderzoek opnieuw enige jaren te ondersteunen. Maar de beloofde oplevering van de delen IV en V bleef uit. Aangekondigde dissertaties van jonge medewerkers aan het onderzoek werden niet gerealiseerd. Spanningen binnen het team leidden diverse keren tot personeelswisselingen. Voor NWO was de maat vol toen Van de Wetering in 1997 het boek Rembrandt: the painter at work publiceerde. Dat werd alom geroemd als een meesterlijke synthese van de op dat moment voorhanden zijnde – en grotendeels door Van de Wetering zelf gegenereerde – kennis over Rembrandts schilderwijze en kunsttheorie; er zijn intussen 25.000 exemplaren van verkocht. Maar NWO beschouwde het als een ‘koekoeksjong’ in het (in hun ogen) door Van de Wetering verwaarloosde eigen nest van ‘het RRP in strikte zin’. Ondanks emotionele pleidooien van de onderzoeksleider ten gunste van ‘de zaak Rembrandt’, besloot NWO in 1998 de geldkraan dicht te draaien, en nu voorgoed. Slechts voor de vertaling van de volgende delen van het Corpus werden tot 2004 nog substantiële subsidies beschikbaar gesteld.58 De Universiteit van Amsterdam heeft het onderzoek vanaf 1998 vijf jaar financieel gesteund. Sinds het emeritaat van Van de Wetering in 2004 worden sponsorgelden aangewend. Uit het voorwoord bij deel IV wordt duidelijk dat Van de Wetering zijn werkzaamheden zal beëindigen na de publicatie van deel V, dat gewijd zal
53
de zaak rembrandt
worden aan kleine historiestukken van Rembrandt na 1642. Dan zal een substantieel deel van Rembrandts latere oeuvre – bestaande uit onder meer de grootfigurige historiestukken, de latere portretten en de tronies – onbeschreven blijven, althans in het format van de catalogusteksten van het Corpus. Ook het vervolg van het eerste RRP zal dus onvoltooid blijven. Dat is natuurlijk zeer betreurenswaardig. Maar misschien mag ik Walter Liedtke in dit opzicht het laatste woord geven:
[…] all art historical “essays” are just that: “efforts” or “attempts” at interpretation. And in the case of connoisseurship, that act of interpretation, dealing as it does with questions of artistic intention and quality, may be regarded as a form of criticism (and even self-criticism), an ongoing process which has no foreseeable and no desirable end.59
Prof.dr. F. Grijzenhout (1956) studeerde kunstgeschiedenis aan de VU, waar hij in 1989 cum laude promoveerde op het proefschrift Feesten voor het Vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806. Hij werkte als docent kunst- en cultuurgeschiedenis aan de Akademie voor Beeldende Vorming in Amersfoort en Utrecht en trad in 1985 in dienst bij de Rijksdienst Beeldende Kunst. Daarnaast vervulde hij diverse functies bij NWO en de Universiteit Utrecht. Daarna werkte hij als hoofd Opleidingen en als plaatsvervangend directeur bij het Instituut Collectie Nederland (ICN). Sinds 2003 is hij aan de UvA verbonden als hoogleraar cultureel erfgoed, restauratie en conservering, in het bijzonder van roerende goederen.
Noten 1
2
54
Met dank aan Michiel Franken, Lideke Peese Binkhorst en Ernst van de Wetering voor hun medewerking. Van de Wetering heeft zelf ook diverse keren de geschiedenis en de methodologie van het Rembrandt Research Project uit de doeken gedaan: E. van de Wetering, ‘Thirty years of the Rembrandt Research Project: the tension between science and connoisseurship in authenticating art’, IFAR Journal 4 (2001) nr. 2, 14-24, dezelfde, ‘Delimiting Rembrandt’s autograph oeuvre – an insoluble problem?’, in: The mystery of the young Rembrandt, Tentoonstellingscatalogus Kassel, Staatliche Museen / Amsterdam, Museum Het Rembrandthuis 2001-2002, 58-81 en dezelfde, ‘Preface. The Rembrandt Research Project: past, present, future’, in: E. van de Wetering e.a., A corpus of Rembrandt paintings, dl. 4 (Dordrecht 2005) IX-XXXII. Voor een vroege geschiedenis van het RRP: G. Duwe, ‘Das Problem der Originalität im Werk Rembrandts’, in: G. Duwe, L. Roth, Kunst und Humanismus in den Niederlanden des 15. bis 17. Jahrhunderts. Ausgewählte Aspekte (Frankfurt am Main 1995) 48-56. Zie ook de opmerkingen van Sylvia Hochfield in: ‘Rembrandt: the unvarnished truth?’, Art News 86 (1987) nr. 10, 102-111, m.n. 103-104.
frans grijzenhout 3 4
5
6 7
8
9 10
11
12
13
14 15 16
G. Wijnen, W. Renes, P. Storm, Projectmatig werken (11de druk Utrecht 1994). V. Veen, Het Rembrandtbeeld. Hoe een kunstenaar in de 19de eeuw een nationale held werd. Tentoonstellingscatalogus Amsterdams Historisch Museum 1977; E.H. Kossmann, ‘De waardering van Rembrandt in de Nederlandse traditie’, Oud-Holland 96 (1992) 81-93; J. Boomgaard, R.W. Scheller, ‘In wankel evenwicht: de Rembrandt-waardering in vogelvlucht’, in: Ch. Brown, J. Kelch, P. van Thiel, Rembrandt: de meester en zijn werkplaats, Tentoonstellingscatalogus Gemäldegalerie Berlijn, Rijksmuseum Amsterdam, National Gallery Londen (Zwolle 1991) 106-123; C.J.M. Bruin, De echte Rembrandt. Verering van een genie in de twintigste eeuw (Amsterdam 1995). J. Boomgaard, De verloren zoon: Rembrandt en de Nederlandse kunstgeschiedschrijving (Amsterdam 1995); E. de Jongh, ‘De Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst door politieke brillen bezien’, in: F. Grijzenhout en H.Th. van Veen (red)., De Gouden Eeuw in perspectief. Het beeld van de Nederlandse zeventiendeeeuwse schilderkunst in later tijd (Nijmegen 1992) 225-249. J. Bolten, Het Nederlandse bankbiljet 1814-2002: vormgeving en ontwikkeling (Amsterdam 1999) 163-168. Voor een overzicht, zie mijn: ‘Tussen rede en gevoeligheid. De Nederlandse schilderkunst in het buitenland 1660-1800’, in: De Gouden Eeuw in perspectief, 27-54, m.n. 35-46. A. Levy, ‘The Rembrandt Research Project: old myths, new methods’, Art News 75 (1976) nr. 7, 34-42, aldaar 36, onder verwijzing naar F. Demeure, Les impostures de l’art, 1951. J. Smith, A catalogue raisonné of the most eminent Dutch, Flemish and French painters [...], 8 dln. (Londen 1829-1842) dl. 7 (1836): Rembrandt van Rhyn. W. Bode, Rembrandt. Beschreibendes Verzeichniss seiner Gemälde mit den heliographischen Nachbildungen. Geschichte seines Lebens und seiner Kunst, 8 dln., (18971905) m.n. dl. 1, voorwoord. Voor een ruimere en diepgaandere bespreking van het kennerschap in relatie tot Rembrandt in de kring rond Bode: C.S. Scallen, Rembrandt, reputation, and the practice of connoisseurship (Amsterdam 2004). C. Hofstede de Groot, Die Urkunden über Rembrandt 1575-1721, 2 dln. (Den Haag 1906). Het zoeken naar relevante archiefbronnen voor Rembrandts werk en leven blijft onverminderd doorgaan, zie: W.L. Strauss en M. Van der Meulen, The Rembrandt documents (New York 1979); M. Roscam Abbing, Rembrant toont sijn konst. Bijdragen over Rembrandt documenten uit de periode 1648-1756 (Leiden 1999). Voor een recente bijdrage: J.A. van der Veen, ‘By his own hand. The valuation of autograph paintings in the 17th century’, in: E. van de Wetering, A corpus of Rembrandt paintings, dl. 4, 3-44. C. Hofstede de Groot, Beschreibendes und kritisches Verzeichnis der Werke der hervorragendsten holländischen Maler des XVII. Jahrhunderts, 10 dln. (Esslingen/Parijs 1907-1928) dl. 6 (1915): Rembrandt, Nicolaes Maes. Hofstede de Groot, Verzeichnis, dl. 6, 463, 464-466. Zie van hem ook: ‘Rembrandts onderwijs aan zijne leerlingen’, in: Feest-bundel dr. Abraham Bredius aangeboden den achttienden april 1915, 2 dln. (Amsterdam 1915) dl. 1, 79-94. W.R. Valentiner, Rembrandt, wiedergefundene Gemälde (1910-1920) (Stuttgart 1921). A. Bredius, Rembrandt: schilderijen (Amsterdam 1935). Aldus Gerson in het voorwoord bij zijn heruitgave van Bredius, Rembrandt. The complete edition of the paintings (3de druk, Londen 1969) VII- XIV.
55
de zaak rembrandt 17 18 19 20 21 22 23
24 25
26 27 28 29
30 31
32 33
34
35 36 37 38
39
40
56
K. Bauch, Rembrandt: Gemälde (Berlijn 1966). H. Gerson, Rembrandt Paintings (New York 1968). Zie: E. Grasman, ‘The Rembrandt Research Project: reculer pour mieux sauter’, Oud-Holland 103 (1999) 153-160, aldaar 154. Gerson, Rembrandt paintings, 166. Idem, 62 e.v. Idem, 162. I.Q. van Regteren Altena e.a., Rembrandt 1606-1956: tentoonstelling ter herdenking van de geboorte van Rembrandt op 15 juli 1606, Tentoonstellingscatalogus Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam en Rijksmuseum Amsterdam (1956). Corpus, dl. 1, preface, IX. Subsidieaanvraag ZWO, augustus 1967, archief RRP, ordners NWO. Het volgende is onder andere gebaseerd op de voortgangsrapportages die Bruyn jaarlijks bij ZWO inzond. ‘An artist of Rembrandt’s stature can only become stronger through being purified’, aldus Bruyn in: Levy, ‘The Rembrandt Research Project’, 36. Levy, ‘The Rembrandt Research Project’, 34 resp. 42. Corpus, dl. 1, preface, IX-XXII. Zie onder andere: B. Kroon, ‘Het probleem is niet hoe goed Rembrandt kon schilderen, maar hoe slecht. Ben Kroon in gesprek met Bob Haak’, Kroniek van het Rembrandthuis (1987) 1-17, aldaar 13; Hochfield, ‘Rembrandt: the unvarnished truth?’, 104. ‘Editorial’, The Burlington Magazine 125 (1983) 661-663. Bruyn zag in 1985, toen hij terugblikte op het project tot op dat moment, 1973 als het begin van een nieuwe fase. Voor die tijd had ‘de vraag naar de authenticiteit met alle daaraan inhaerente problemen op het punt van integratie van natuurwetenschappelijke onderzoeksresultaten en stijlkritische interpretatie’ centraal gestaan. Archief RRP, ordners NWO. Kroon, ‘Het probleem is niet hoe goed Rembrandt kon schilderen’, 2. Vgl. Grasman, ‘The Rembrandt Research Project’, 155: ‘The somewhat paradoxical result of technical examination was, in short, the triumph of connoisseurship.’ M. Kirby Talley jr, ‘Connoisseurship and the methodology of the Rembrandt Research Project’, The International Journal of Museum Management and Curatorship 8 (1989) 175-214. Corpus, dl. 1, preface, XIII-XVII. E. van de Wetering, ‘Painting materials and working methods’, in: Corpus, dl. 1, 11-34. E. van de Wetering, ‘Problems of apprenticeship and studio collaboration’, in: Corpus, dl. 2. 45-90, m.n. 63 e.v. Zie de vorige noot en J. Bruyn, ‘Studio practice and studio production’, in: Corpus, dl. 3, 12-50; een enigszins aangepaste versie verscheen onder de titel ‘Rembrandts werkplaats: functie en productie’, in: Brown e.a., Rembrandt: de meester en zijn werkplaats, 68-89. Geciteerd bij E. van de Wetering, ‘Rembrandt’s self-portraits: problems of authenticity and function’, in: Corpus, dl. 4, 89-317, aldaar 90. H. Fuseli (red.), M. Pilkington, A dictionary of painters, from the revival of the art to the present period (Londen 1805) dl. 3, 433-435. Voor deze problematiek zie, afgezien van het eerdergenoemde artikel van Talley,
frans grijzenhout
41 42
43
44 45 46 47 48 49 50 51 52
53 54 55 56 57
58 59
o.a.: W. Liedtke, ‘Rembrandts “workshop” revisited’, Oud-Holland 108 (2004) 4873. Bruyn, ‘Rembrandts werkplaats: functie en productie’, 85-86. Levy, ‘The Rembrandt Research Project’, 38: ‘A We’re sure of authenticity. B Problems here where we can’t say either yes or no. C Good old 17th-century pictures by a different hand [a pupil of Rembrandt’s or a contemporary who might have been influenced by him; these are often quite decent pictures, but wrongly bearing attribution to Rembrandt]. D Pictures we don’t think are really 17th-century at all [or else conscious copies of lost Rembrandt originals or imitations of the Rembrandt manner – golden light, curly beard, and half the face in shadow].’ Om een indruk te krijgen van de oorspronkelijke houding van de teamleden ten aanzien van de categorieën C en D, zie ook de door Van de Wetering, ‘Preface’ (als in noot 1), X aangehaalde woorden van Bruyn, uitgesproken in 1969, met betrekking tot ten onrechte aan Rembrandt toegeschreven schilderijen. W. Liedtke, ‘Reconstructing Rembrandt. Portraits form the early years in Amsterdam (1631-34)’, Apollo 129 (1989) 323-331, aldaar 325 en Liedtke, ‘Rembrandt’s “workshop”’, 54. Zie ook het eerder aangehaalde artikel van Grasman. Geciteerd in: Hochfield, ‘Rembrandt: the unvarnished truth?’, 111. Archief RRP, dossiers Bredius nrs. 167 en 331. Corpus, dl. 2, C 68-69. Talley, ‘Connoisseurship and the Rembrandt Research Project’, 207-208. ‘Editorial: The Rembrandt re-trial’, The Burlington Magazine 134 (1992) 285. J. Bruyn, ‘W. Sumowski, Gemälde der Rembrandt-Schüler, I. Landau/Pfalz, 1983’, Oud-Holland 98 (1994) 146-162, aldaar 158. Archief RRP, Dossier Bredius nr. 279. Boomgaard en Scheller, ‘In wankel evenwicht’, 115-117. Het volgende is onder andere gebaseerd op de door Bruyn opgestelde jaarverslagen voor NWO en op de correspondentie met deze instelling: Archief RRP, ordners NWO. Een overzicht in: Van de Wetering, ‘Preface’, XIII, n. 20. Van de Wetering, ‘Preface’, XVI. Idem, XXII. Liedtke, ‘Rembrandt’s “workshop”’, 72, n. 82. De resultaten van het onderzoek naar de Poolse ruiter zullen gepubliceerd worden in deel V van het Corpus. Ik dank Ernst van de Wetering voor de inzage in de concepttekst. Zie ook: Van de Wetering, ‘Thirty years of the Rembrandt Research Project’ (als in noot 1), 22-24. Het voorgaande is grotendeels gebaseerd op de correspondentie met NWO in de jaren 1997-2003, Archief RRP, ordners NWO. Liedtke, ‘Rembrandt’s “workshop”’, 50.
57
3 Gezondheidszorg en recht Het engagement van Henk Leenen Sjef Gevers
In 1970 werd Arie Querido als hoogleraar-directeur van het Instituut voor Sociale Geneeskunde (ISGe) van de UvA, opgevolgd door de jurist Henk Leenen. Diens ruime ervaring als bestuurder van het Wit-Gele Kruis speelde bij die benoeming ongetwijfeld een rol. Leenen kreeg een ruime leeropdracht: het verrichten van onderzoek van en naar de sociale achtergronden van gezondheid en gezondheidszorg. Onder die brede noemer zou hij zich enerzijds gaan bezighouden met de studie van het functioneren van de gezondheidszorg, anderzijds met de juridische aspecten van de gezondheidszorg, een terrein dat zijn grote belangstelling had. Die belangstelling was in de jaren daarvoor al gebleken, onder meer uit zijn dissertatie in 1966 over het recht op gezondheidszorg.1 Tijdens zijn hoogleraarschap, dat tot 1990 zou duren (afbeelding 1), verrichtte Leenen, samen met zijn medewerkers en anderen, op beide gebieden baanbrekend werk. Dat blijkt allereerst uit de vele publicaties die in die periode tot stand zijn gekomen en waarvan er een aantal zowel nationaal als internationaal veel belangstelling trokken. Het wetenschappelijk werk – en alles wat daarmee gepaard gaat, zoals de begeleiding van promovendi, redacteurschappen van tijdschriften, werving van onderzoeksgeld, contacten met collega’s in binnen- en buitenland, en lidmaatschappen van adviescommissies en besturen – heeft zijn weerslag gevonden in het uitgebreide archief dat van die periode bewaard is gebleven en dat inmiddels is overgebracht naar het Stadsarchief van de gemeente Amsterdam, waarvan in dit artikel gebruik is gemaakt. Ik zal in dit artikel niet ingaan op het sociaal-wetenschappelijk georiënteerde gezondheidszorgonderzoek dat op initiatief en onder leiding van Leenen aan het ISGe is verricht, ook al ging het daarbij soms om zeer vernieuwend onderzoek. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het Amsterdamse buurtonderzoek over sociale ongelijkheid en gezondheid2, en aan het onderzoek naar de zorg voor chronisch zieken.3 In dit artikel zal ik mij richten op het gebied van gezondheidsrecht, waarbij ik allereerst aandacht zal besteden aan de betekenis van het werk van Leenen voor de ontwikkeling van dit relatief nieuwe, juridische vakgebied. Vervolgens zal ik enkele onderzoeksthema’s bespreken als voorbeelden van wetenschapsbeoefening op dit gebied. Daarbij heb ik gekozen voor de thema’s: de rechtspositie van de patiënt, de status van het ongeboren menselijk
59
gezondheidszorg en recht
Afbeelding 1. Henk Leenen bij zijn afscheid op 5 oktober 1990.
leven, rechtsvragen aan het einde van het leven, en – last but not least – gelijke toegang tot het stelsel van ziektekostenverzekering.
De ontwikkeling van het gezondheidsrecht De aanduiding ‘gezondheidsrecht’ is waarschijnlijk in Nederland voor het eerst gebruikt door C.J. Goudsmit; de term komt voor in diens preadvies ‘Volksgezondheid en recht’, opgesteld voor het Nederlands Congres voor Openbare Gezondheidsregeling in 1954. In die tijd – en in het buitenland vaak ook nog lang daarna – werd veelal van ‘medisch recht’ gesproken. Dat had natuurlijk te maken met de toenmalige, allesoverheersende rol van de arts in de gezondheidszorg: medisch recht als beroepsgerichte aanduiding weerspiegelt die centrale positie.4 Van oudsher kwamen recht en geneeskunde elkaar tegen bij de juridische regeling van het beroep van de medicus, bijvoorbeeld in de wetgeving betreffende de uitoefening van de geneeskunst, het medisch tuchtrecht, de regels inzake het beroepsgeheim, de aansprakelijkheid voor medische fouten, en de juridische kwalificatie van medische feiten in civiele en strafrechtelijke procedures. De recentere term ‘gezondheidsrecht’ kwam pas in zwang in de tweede helft van de twintigste eeuw, gelijktijdig met de expansie van overheidsbeleid en wetgeving als gevolg van de in omvang en complexiteit toenemende gezondheidszorg en met de groeiende mogelijkheden van de geneeskunde om steeds dieper in het menselijk leven in te grijpen. Tezamen met politiek-maatschappelijke ontwikkelingen als de opkomst van de welvaartsstaat, emancipatie en democratisering leidde dat tot de behoefte aan sterkere bemoeienis van de samenleving met de gezondheidszorg en een toenemende juridisering van deze maatschappelijke sector.
60
sjef gevers
Wanneer zich een nieuwe discipline aandient, is er behoefte aan een omschrijving, niet alleen van het onderwerp of object, maar ook van datgene waarin het vakgebied zich onderscheidt van het reeds bestaande, ook ter rechtvaardiging van het nieuwe vak als zelfstandig terrein van wetenschapsbeoefening. Die behoefte ontstond ook toen het gezondheidsrecht eind jaren zestig opkwam als nieuw vak. De titel van het eerste preadvies dat werd besproken op de jaarvergadering 1968 van de pas opgerichte Vereniging voor Gezondheidsrecht luidde dan ook ‘Gezondheidsrecht – een poging tot plaatsbepaling’. Het preadvies was – niet toevallig – van de hand van Leenen, die het jaar daarvoor een stuwende rol had gespeeld bij de oprichting van de vereniging.5 In 1971 werd hij zelf voorzitter en zou dat twintig jaar onafgebroken blijven.6 Differentiatie in de samenleving kan specialisatie in de rechtswetenschap rechtvaardigen, schreef Leenen; specialisatie heeft nadelen en voordelen, maar op een gegeven moment overwegen de laatste. Volgens Leenen was dat moment voor het recht in de gezondheidszorg gekomen. De voordelen waren volgens hem: versnelde ontwikkeling van het betreffende deelgebied, het zichtbaar worden van samenhangen, betere mogelijkheden tot systematische bestudering, en meer zicht op lacunes en te beschermen belangen. Kortom: betere kansen voor wetenschappelijke bewerking. Die bewerking zou overigens niet goed mogelijk zijn zonder kennis van, vertrouwdheid met en betrokkenheid bij geneeskunde en gezondheidszorg. Dat was ook de reden waarom de bestudering en ontwikkeling van het recht in de gezondheidszorg volgens Leenen niet alleen kon worden overgelaten aan de algemene, klassiek juridische disciplines als privaatrecht, strafrecht en bestuursrecht. In hetzelfde preadvies is een omschrijving te vinden van het gezondheidsrecht die – met enkele aanpassingen – nog steeds te vinden is in het Handboek gezondheidsrecht7, het standaardwerk op dit gebied. Gezondheidsrecht omvat volgens het handboek het geheel aan rechtsregels dat rechtstreeks betrekking heeft op de zorg voor bedreigde of beschadigde gezondheid, en de toepassing van het burgerlijk en strafrecht daarop, voor zover deze de rechtsverhoudingen in de gezondheidszorg bepalen. Het doel van het gezondheidsrecht was, aldus Leenen, de rechten van mensen te beschermen tegen hulpverleners, de overheid en derden, en daarnaast het scheppen van evenwichtige verhoudingen ten aanzien van de gezondheidszorg. Met betrekking tot de hulpverlening moest het gezondheidsrecht de posities van hulpverlener en patiënt omlijnen; met betrekking tot het zorg- en verzekeringsstelsel moest het bijdragen aan het waarborgen van beschikbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. Uiteindelijk ging het om goede en humane zorg en de rechtvaardige verdeling van de beschikbare middelen. Voor zijn aantreden als hoogleraar aan de UvA speelde Leenen bij de ontwikkeling van het gezondheidsrecht dus al een belangrijke rol. Zijn be-
61
gezondheidszorg en recht
noeming tot hoogleraar verschafte hem de positie en de middelen om de (verdere) ontwikkeling van het vak met kracht ter hand te nemen. Ook al werd het gezondheidsrecht niet expliciet in zijn leeropdracht genoemd, de brede omschrijving daarvan was welbewust gekozen om ruimte te bieden aan onderwijs en onderzoek op dit terrein.8 De UvA was daarmee de eerste universiteit waar het gezondheidsrecht op hoogleraarsniveau kon worden beoefend.9 Met de aanstelling van Leenen maakte het vak zijn intree in de medische faculteit en twee jaar later ook officieel (als keuzevak) in de juridische faculteit. Vanaf het begin kon het vak aan beide faculteiten op grote belangstelling rekenen. Het zou overigens nog tot 1989 duren voordat aan de juridische faculteit een eigen (deeltijd-) leerstoel in het vak tot stand kwam. Een belangrijke stap in de verdere institutionalisering van het gezondheidsrecht als rechtswetenschappelijke discipline was de oprichting van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (TvG). Ook daarbij speelde Leenen een cruciale rol. In december 1975 polste hij uitgeverij Samsom over het uitgeven van een dergelijk tijdschrift. ‘Die voelde ervoor en in ons clubje gezondheidsjuristen viel het plan in goede aarde. Binnen een paar maanden waren de voorbereidingen afgerond. Het eerste nummer verscheen in januari 1977. De respons was ook hier groter dan verwacht’, aldus Leenen in de terugblik op zijn leven.10 Het ‘clubje’ waarop hij doelde bestond onder meer uit degenen die met hem in de redactie zouden plaatsnemen, onder wie Jaap Rang (UL en UU), Wim van der Mijn (EUR), Henriëtte Roscam Abbing (UM en UU) en Bernard Sluijters (UL). Met de totstandkoming van het tijdschrift – in de persoon van Leenen nauw verbonden met de vereniging – werd een wetenschappelijk forum geschapen voor reflectie op de juridische aspecten van de gezondheidszorg. Het zou gedurende Leenens hoogleraarschap (en daarna) een belangrijk instrument blijven in de ontwikkeling van het vak. Niet alleen vanwege de wetenschappelijke bijdragen die erin verschenen, maar ook als informatiebron voor wetgeving, jurisprudentie, literatuur en actualiteiten. Leenen bleef vijfentwintig jaar hoofdredacteur; de sporen daarvan zijn terug te vinden in het archief sociale geneeskunde, althans totdat hij in 1990 met emeritaat ging.11 In dat archief is ook zijn correspondentie te vinden uit de jaren 19851987 met Elsevier Science Publishers over de oprichting van een Europees tijdschrift voor gezondheidsrecht.12 De internationale, vooral Europese dimensie ging ook op het gebied van gezondheidszorg en -recht een steeds belangrijker rol spelen, niet alleen vanwege wat toen nog de EEG genoemd werd, maar ook in het kader van de Raad van Europa. Daarbij kwam het praktische gegeven dat de drang tot internationaal publiceren geleidelijk ook op juridisch gebied voelbaar werd. De tijd bleek echter nog niet rijp. In 1992 nam Leenen een nieuw initiatief en ditmaal met succes: in 1994 verscheen de eerste jaargang van de European Journal of Health Law. Gedurende zijn hoogleraarschap bleef Leenen ijveren voor de verdere inbedding van het gezondheidsrecht in de academische wereld. De hoogle-
62
sjef gevers
raarsplaatsen buiten de UvA namen inderdaad geleidelijk toe, al bleven deze veelal beperkt tot bijzondere leerstoelen.13 Bij vele gelegenheden pleitte hij ook voor een grotere plaats van het gezondheidsrecht in het curriculum van de medische faculteiten.14 Dat ook dat laatste effect had – het figureert inmiddels al vele jaren als verplicht vak in het Raamplan geneeskunde waarnaar de faculteiten zich moeten richten – heeft overigens ook te maken met het feit dat het belang van de maatschappelijke context voor de uitoefening van het medisch beroep inmiddels ook in bredere zin door die faculteiten werd onderkend.
Rechten van de patiënt In de laatste decennia van de twintigste eeuw is in veel landen aandacht ontstaan voor de positie van de patiënt. Voor Nederland verwoordde Leenen dat in de inleiding in het eerste nummer van het TvG in 1977.
Er is een beweging waar te nemen in de samenleving die de rechtsverhoudingen in de gezondheidszorg voorwerp van zorg en kritiek maakt. Het gaat bij dit laatste vooral om de rechten van de patiënt en om de invloed van de burger op het handelen van de overheid en particuliere instellingen en personen.15
De achtergrond daarvan was in de meeste landen vergelijkbaar: schaalvergroting en groeiende complexiteit van organisaties in de gezondheidszorg, verdergaande specialisatie en oprukkende technologie in de geneeskunde en groeiende mondigheid van de burger en erkenning van diens rechten in allerlei sectoren, uiteenlopend van universiteit tot bedrijf en van leger tot kerkgenootschap. Eigenlijk moesten de idealen van de Franse Revolutie, inmiddels ook verwoord in een nieuwe reeks grondrechten, in de gezondheidszorg nog steeds hun doorwerking vinden. Het was duidelijk – althans voor wie het wilde zien – dat ook de gezondheidszorg niet aan de emancipatie van de burger zou ontkomen. Begin jaren zeventig was de notie van patiëntenrechten inmiddels niet onbekend meer. In de reguliere gezondheidszorg waren de eerste aanzetten daartoe al te vinden in de medische tuchtrechtspraak en in de civielrechtelijke jurisprudentie. In de psychiatrie kwam in die jaren een sterk verzet op tegen de als te paternalistisch ervaren omgang met en behandeling van patiënten. In 1973 had Rangs inaugurale rede bij zijn aantreden als hoogleraar te Leiden – getiteld Patiëntenrecht – al de nodige aandacht getrokken. Maar de rechtspraak was fragmentarisch en casuïstisch, en grondrechten als de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam – die in ons land overigens pas in 1983 in de grondwet werden opgenomen – waren te abstract om in de praktijk voor veel rechtsbescherming en rechtszekerheid te kunnen zorgen. Moest er dan nieuwe wetgeving komen? En hoe moest daaraan gestalte worden gegeven?
63
gezondheidszorg en recht
Leenen is gedurende zijn gehele hoogleraarschap intensief met die vragen bezig geweest. Een lange reeks publicaties getuigt daarvan.16 De gedachten die hij daarbij geleidelijk ontwikkelde betreffen deels doelstellingen en uitgangspunten, deels noodzaak en aard van nieuwe wetgeving, en ten slotte uiteraard ook de inhoud daarvan. Een belangrijk uitgangspunt was dat het onderwerp ‘rechten van de patiënt’ niet als een geïsoleerd onderwerp diende te worden beschouwd, maar dat het ging om het perspectief van de patiënt in de gehele gezondheidszorg waarbij het gezondheidsrecht als invalshoek werd genomen, ook bijvoorbeeld bij de regulering van het zorgaanbod.17 Volgens Leenen betrof het niet zozeer ‘een eigenstandig geheel, maar een optiek in het kader van het gezondheidsrecht’.18 De grondslagen van de rechten van de patiënt zocht hij voor een belangrijk deel in mensen- en grondrechten, met als richtinggevend achterliggend beginsel het zelfbeschikkingsrecht. Dat laatste werkte hij uit in het boek Rechten van mensen in de gezondheidszorg, dat in 1978 verscheen en dat later het eerste deel zou worden van het Handboek gezondheidsrecht. Daarin was een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan ‘het zelfbeschikkingsrecht van de mens in de gezondheidszorg’. Die centrale plaats betekende overigens niet dat hij het gezondheidsrecht verabsoluteerde: zelfbeschikking vond haar grenzen in het maatschappelijk samenleven met anderen. In het verlengde daarvan konden ook de rechten van de patiënt nooit als absolute rechten worden gezien. Zij dienden te worden gezien – en konden soms worden beperkt – in het kader van de hulpverlening, nog afgezien van het feit dat bij de hulpverlening ook de rechten en belangen van derden in het geding konden zijn. Voor Leenen stond vast dat nieuwe wetgeving op dit terrein noodzakelijk was. Dat kwam onder meer tot uiting in zijn polemiek met de Nijmeegse hoogleraar burgerlijk recht Bas Kortmann begin jaren negentig, naar aanleiding van publicatie van het voorstel voor een wettelijke regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (een regeling die uiteindelijk in het Burgerlijk Wetboek werd opgenomen). Kortmann vond zo’n wettelijke regeling overbodig, omdat de algemene regels van het burgerlijk recht, en met name de redelijkheid en billijkheid, al voldoende aanknopingspunten boden voor de beslechting van geschillen tussen arts en patiënt.19 Leenen meende – met verwijzing naar tal van bepalingen uit het wetsvoorstel – dat de rechten van de patiënt, zoals de wetgever die voor ogen had met loutere verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid, voor een groot deel niet tot gelding zouden komen en dat de praktijk hoe dan ook meer rechtszekerheid nodig had.20 Ook zelfregulering door instellingen en beroepsorganisaties – hoe belangrijk ook voor de verdere invulling en effectuering van de rechten van de patiënt – kon wetgeving volgens Leenen niet vervangen. Hij erkende wel – ook met verwijzing naar de wetgevingsinitiatieven in andere landen – dat de aard van een wettelijke regeling heel verschillend kon zijn en dat een afzonderlijke, publiekrechtelijke regeling maar een van
64
sjef gevers
de opties was. Op dit punt toonde hij zich voorstander van een civielrechtelijke regeling van de rechten van de patiënt, als onderdeel van de contractuele relatie tussen arts en patiënt. Dat sloot volgens Leenen aan bij de traditie in ons land om – in het voetspoor van het Franse recht – de rechtsverhouding tussen arts en patiënt als een overeenkomst van dienstverlening of opdracht te zien.21 Zo’n benadering deed bovendien het meeste recht aan het in principe ‘horizontale’ karakter van de relatie tussen beide. Leenen tekende daar overigens nadrukkelijk bij aan dat een wettelijke regeling – in welke vorm dan ook – geen afbreuk deed of hoefde te doen aan het bestaan van een vertrouwensrelatie tussen beide partijen. In zijn publicaties heeft Leenen zich uiteraard ook met de inhoud of vormgeving van de afzonderlijke rechten – zoals informatie, toestemming, inzage en geheimhouding – beziggehouden. Deels ontwikkelde hij zijn gedachten op dit punt als voorzitter van de Commissie rechten van de patiënt van de toenmalige Centrale Raad voor de Volksgezondheid. Die commissie liet in de jaren 1980-1982 vijf deeladviezen verschijnen die de basis vormden voor de latere wettelijke regeling van de geneeskundige behandelingsovereenkomst.22 In de ontwikkeling van Leenens denken zijn internationale contacten heel belangrijk geweest. Het gaat dan vooral om twee onderzoeksprojecten die hij vanuit het ISGe met anderen heeft uitgevoerd in het kader van de World Health Organisation (WHO), regio Europa. Het eerste project betrof de rol van de wetgever in de regulering van het stelsel van gezondheidszorg in verschillende landen. In het in 1986 uitgekomen rapport daarover werd onder meer gewezen op de belangrijke rol van de civiele rechtspraak bij de articulatie van patiëntenrechten, op de opkomst van nieuwe rechten, zoals het recht op inzage van medische gegevens, op de tendens om medischethische plichten van artsen te herformuleren in termen van rechten van patiënten, en – niet het minst belangrijk – op de toenemende aandacht voor procedurele rechtsbescherming middels op de gezondheidszorg toegesneden klachten- en geschillenprocedures.23 In een vervolgproject – eveneens van rechtsvergelijkende aard – werd de aandacht exclusief op de regeling van de rechten van de patiënt gericht.24 In dat project werd onder meer een verdere differentiatie en verfijning geconstateerd, onder meer op het gebied van het recht op informatie, alsmede het opkomen van nieuwe rechtsvragen, bijvoorbeeld op het gebied van de privacybescherming en de beschikking over van het lichaam gescheiden bloed en celmateriaal. Aan het eind van dit vervolgproject werd opgeroepen op Europees niveau te komen tot een verklaring inzake de rechten van de patiënt, zodat een raamwerk van gemeenschappelijke uitgangspunten zou ontstaan. Leenen kreeg dat project onder zijn hoede.25 Na een periode van intensieve voorbereiding door een internationaal samengestelde werkgroep kwam het inderdaad zover. Op een in maart 1994 in Amsterdam gehouden vergadering van de Europese leden van de WHO, waarbij 36 lidstaten aanwezig waren, werd het voorstel van de werkgroep zonder amendering aangenomen. Deze Eu-
65
gezondheidszorg en recht
ropean Declaration on the Promotion of Patients’ Rights kon Leenen met recht als kroon op zijn werk op het gebied van het patiëntenrecht beschouwen. Dat werk kreeg overigens ook nog een vervolg in een heel ander stuk regelgeving: de Wet medische keuringen. Vanwege het groeiend ‘voorspellend’ vermogen van de geneeskunde, dat wil zeggen de toenemende mogelijkheden om door geavanceerde testmethoden (genetische en andere) informatie te genereren over individuele risico’s op toekomstige gezondheidsschade, ontstond toenemende bezorgdheid over de maatschappelijke positie van de patiënt. Als deze zich, teneinde een beter inzicht te krijgen in het eigen gezondheidsperspectief, aan gezondheidstests zou onderwerpen, zou de aldus verworven kennis dan niet een knelpunt vormen in de toegang tot belangrijke maatschappelijke voorzieningen als arbeid of voor het maatschappelijk bestaan noodzakelijke particuliere verzekeringen? En zou dat patiënten er juist niet van kunnen weerhouden dergelijke voorspellende kennis te verwerven of mee te doen aan wetenschappelijk onderzoek waarin zulke informatie beschikbaar zou kunnen komen? Leenen had al vaak aandacht gevraagd voor dat probleem en in dat verband gepleit voor betere bescherming van mensen bij medische keuringen. Eind 1991 vroeg Tweede Kamerlid Jacob Kohnstamm (D66) aan Leenen of deze een initiatiefwetsvoorstel voor medische keuringen wilde uitwerken. In een kleine werkgroep werd dat idee ter hand genomen. Later, toen het voorstel bij de Tweede Kamer in behandeling kwam, kwamen daar nog vele parlementaire stukken bij. Vooral verzekeraars zagen de voorgestelde regeling als een forse inbreuk op de bestaande contractvrijheid en zij bestreden het voorstel dan ook met kracht. In het voorstel werd die contractvrijheid overigens niet terzijde geschoven, maar werd het stellen van vragen en het doen van onderzoek aan beperkingen onderworpen. Die beperkingen lieten zich overigens vanuit het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de sociale grondrechten en het gelijkheidsbeginsel, goed beredeneren. Of het nu vanwege die argumenten was of vooral vanwege de maatschappelijke bezorgdheid dat de moderne genetica zou kunnen gaan zorgen voor een nieuwe tweedeling in de samenleving (nu tussen erfelijk beter en minder goed bedeelden), het wetsvoorstel kwam redelijk ongeschonden door beide Kamers. Nadat het in 1997 aangenomen was, werd het per 1 januari 1998 ingevoerd.
De status van het ongeboren menselijk leven De positie van het menselijk leven voor de geboorte is van oudsher onderwerp van juridische en maatschappelijke controverse, maar in de jaren zeventig en tachtig nam de discussie een geheel nieuwe vlucht. Dat was enerzijds het gevolg van de al eerdergenoemde toenemende mondigheid en emancipatie van de burger, waardoor de gevestigde opvattingen over – en restrictieve regeling van – abortus gingen schuiven. Tegelijkertijd ging er
66
sjef gevers
grote invloed uit van nieuwe medisch-biologische ontwikkelingen. Door de mogelijkheid van in-vitrofertilisatie (ivf) kwam het embryo in een pril stadium buiten het moederlichaam beschikbaar, waarmee het een potentieel object werd van menselijke handelingen en beslissingen. Niet alleen in het kader van abortus moest opnieuw een evenwicht gevonden worden tussen de belangen en wensen van de zwangere vrouw en de rechtsbescherming van de vrucht, ook vanwege het medisch-biologisch onderzoek en de snelle ontwikkeling van de ‘kunstmatige voortplanting’ moest de juridische positie van het embryo opnieuw doordacht worden. Vanwege de klassieke, aan het Romeinse recht ontleende waterscheiding tussen ‘personen’ en ‘zaken’ was dat geen eenvoudige opgave. Voor velen was weliswaar na de conceptie geen sprake van een persoon, zoals de paus in de jaren tachtig nog eens had benadrukt in zijn encycliek Donum vitae; maar anderzijds was het onmogelijk de vrucht als een louter object te zien dat aan de gewone regels van het zakenrecht onderworpen zou zijn. Kortom, er was dringend behoefte aan een nieuwe theorie. Daarbij zou rekening gehouden moeten worden met het geldende, nationale en internationale recht (althans voor zover het zich direct of indirect over deze kwestie uitsprak), maar die theorie moest ook boven het positieve recht uitstijgen en een richtinggevend, samenhangend kader kunnen bieden voor toekomstig beleid en regulering. In zijn autobiografische notities beschrijft Leenen zijn eigen confrontatie met de problematiek als volgt.
Tijdens een college werd gevraagd om abortus provocatus, in de jaren 70 een hot issue, te behandelen. Ik zei daarover te zullen nadenken. Op het volgende college kwamen een aantal vrouwelijke studenten met opgestroopte truien en de leuze “baas in eigen buik” op hun blote buik de zaal binnen. Daar moest ik zo verschrikkelijk om lachen dat ik ter plekke beloofde op hun verzoek te zullen ingaan. Maar, zoals vaker blijkt als je op een onderwerp echt gaat studeren, het is gemakkelijker er een standpunt over in te nemen dan er een wetenschappelijk verantwoorde analyse van te maken. De voorbereiding van die colleges heeft de nodige hoofdbrekens gekost. Ik ontwikkelde toen de theorie van de progressieve rechtsbescherming van de ongeboren vrucht en de juridische verhouding van de zwangere vrouw tot de vrucht in dat verband.26
Wat houdt de theorie van de progressieve rechtsbescherming in?27 Leenen heeft die voor het eerst uiteengezet in 1977 in een serie van vijf artikelen in het tijdschrift Medisch Contact. Later nam hij haar op in zijn reeds genoemde boek Rechten van mensen in de gezondheidszorg.28 Uitgangspunt van de theorie is de gedachte dat het recht meer is dan de reflectie van biologische feiten, en dat de vraag wie of wat in het recht als rechtssubject of anderszins juridische bescherming verdient, binnen de rechtsgemeenschap wordt beantwoord. Aangenomen moet worden dat de ongeborene geen drager is van subjectieve rechten; van een rechtssubject is pas sprake na de geboorte. Te-
67
gezondheidszorg en recht
gelijk is de vrucht meer dan de optelsom van de afzonderlijke geslachtscellen. Zij heeft een eigen juridische status, gekenmerkt door een beschermwaardigheid die meer is dan die van een rechtsobject, maar minder dan die van een rechtssubject. Die beschermwaardigheid neemt toe met de ontwikkeling van de vrucht. Die progressieve bescherming komt tot uiting doordat voor het recht bepaalde momenten in die ontwikkeling betekenisvol zijn, in de zin dat daaraan rechtsgevolgen worden verbonden. Dat geldt natuurlijk allereerst voor de geboorte zelf, maar daarnaast ook voor de voltooide nidatie (innesteling) en het zelfstandig levensvatbaar worden van de vrucht (na ongeveer vierentwintig weken zwangerschap). Die gedachtegang vindt steun, aldus Leenen, in het geldend recht, of is daar eigenlijk al impliciet in gegeven. Zie bijvoorbeeld artikel 1.2. van het Burgerlijk Wetboek dat aan ‘het kind waarvan de vrouw zwanger is’ bepaalde rechten geeft ‘zo dikwijls zijn belang vordert’ (bijvoorbeeld bij het openvallen van een erfenis). Of zie de Wet afbreking zwangerschap, die geen beperkingen stelt aan gebruik van middelen ter voorkoming van innesteling van een bevruchte eicel, maar wel aan het afbreken van een zwangerschap die met die innesteling een feit is. Ook het bereiken van de levensvatbaarheid is in het geldend recht al een belangrijke grens; vergelijk bijvoorbeeld artikel 82a van het Wetboek van Strafrecht (WvS) dat het doden van een dergelijke vrucht tot een misdrijf tegen het leven maakt. De beschermwaardigheid van de vrucht berust op het vermogen uit te groeien tot mens en is onafhankelijk van de bedoelingen of het ingrijpen door derden. Door de innesteling wordt dat vermogen geactualiseerd: de status van de vrucht verandert van ‘status potentialis’ in ‘status nascendi’. Vanwege de intrinsieke (toenemende) beschermwaardigheid van de vrucht maakt het geen verschil of de vrucht in vivo verkeert (in het moederlichaam) dan wel in vitro (in het ivf-laboratorium), althans zolang het om dezelfde ontwikkelingsfase gaat. Ook maakt het doel waarvoor een embryo tot stand is gebracht (het tot stand brengen van een zwangerschap dan wel wetenschappelijk onderzoek) geen verschil voor zijn beschermwaardigheid. Het gewicht van de status van de vrucht in een bepaalde ontwikkelingsfase moet bij het opstellen van regels worden afgewogen tegen andere waarden, belangen of rechten. Die laatste zullen in een latere fase minder snel kunnen wijken voor de bescherming van de vrucht. De theorie bevat echter niet bij voorbaat een bepaalde uitkomst van de bedoelde weging. De door Leenen ontwikkelde benadering heeft de nodige discussies opgeroepen29, maar is niettemin tot op de dag van vandaag een zeer levensvatbare benadering gebleken, die grote invloed heeft gehad op het denken over de ruimte voor en grenzen aan wetenschappelijk onderzoek met embryo’s en op de wetgeving op dat terrein. Een belangrijke consequentie van zijn theorie voor embryoresearch is bijvoorbeeld dat het geen wezenlijk verschil maakt of deze nu plaatsvindt met zogenaamde restembryo’s (die overblijven na een ivf-procedure) of met speciaal voor onderzoeksdoeleinden tot stand
68
sjef gevers
gebrachte embryo’s. Dat biedt ruimte voor opheffing van het (voorlopige) verbod op het kweken van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek dat nu nog in de Embryowet is opgenomen. Ook stelde zijn eigen theorie Leenen in staat tot een genuanceerde benadering van het abortusvraagstuk te komen. In zijn gedachtegang was de vrucht niet louter lichaamsdeel van de zwangere vrouw, met als consequentie dat zij volledig baas zou zijn in eigen buik. Hij zag haar veeleer als gastvrouw van het zich ontwikkelend embryo, met de zelfstandige levensvatbaarheid als omslagpunt; voorbij dat punt kon zij haar ‘gastvrouwschap’ in principe niet meer beëindigen. Dat is niettemin een liberalere benadering dan die welke werd neergelegd in de Wet afbreking zwangerschap van 1981. Die eist voor aanvaardbaarheid van elke zwangerschapsafbreking dat de noodsituatie van de vrouw die afbreking onontkoombaar maakt en legt de vrouw bovendien een vaste beraadtermijn op. De combinatie van die twee zaken vond Leenen onbegrijpelijk. ‘Het is (...) een harde wetgever die een noodsituatie bewust met enkele dagen continueert.’30
Rechtsvragen aan het einde van het leven: euthanasie Na Leenens overlijden, eind 2002, publiceerde het gezaghebbende medisch tijdschrift The Lancet een ‘In memoriam’ met in de kop, naast aanduiding van zijn juridische discipline en zijn hoogleraarschap aan de medische faculteit van de UvA: ‘The guiding hand behind legislation in the Netherlands on euthanasia.’ Was die aanduiding terecht? Ja en nee. Leenen heeft inderdaad een baanbrekende rol gespeeld in het denken over zelfbeschikking rond het levenseinde en zo de weg bereid voor de aanvaardig van euthanasie en hulp bij zelfdoding binnen door de rechtspraak en (latere) wetgeving aangegeven grenzen. Door de overstelpende internationale belangstelling voor die ontwikkeling in Nederland, maar zeker ook door zijn eigen internationale publicaties en optreden, heeft zijn gedachtegoed een grote uitstraling buiten ons land gehad.31 Tegelijk was de ontwikkeling van wetgeving op dit gebied speelbal van het politieke krachtenveld. Leenen heeft daarin weinig kunnen sturen. De Staatscommissie euthanasie, waarvan hij lid was,32 bepleitte al in 1985 uitvoerige aanpassingen van het WvS, maar het heeft tot 2002 geduurd voor de huidige Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, in werking trad. Daaraan voorafgaand zijn vele pogingen tot wettelijke regeling tot zijn frustratie voortijdig gesneuveld. Naast euthanasie, of hulp bij zelfdoding, zijn er verschillende andere medische beslissingen rond het levenseinde die juridische en ethische vragen oproepen, omdat ze het levenseinde kunnen bespoedigen. Zo kan sprake zijn van pijnbestrijding met als voor lief genomen neveneffect dat de patiënt door de gebruikte medicatie mogelijk eerder overlijdt. Een andere veelvoorkomende beslissing met levensbekortend effect is het afzien of sta-
69
gezondheidszorg en recht
ken van levensverlengend handelen, zoals kunstmatige beademing bij een patiënt in een onomkeerbare coma. Vooral aan de normering van de laatste soort beslissing heeft Leenen belangrijk bijgedragen en wel door de ontwikkeling van het criterium van de ‘medische zinloosheid’ dat in rechtspraak, richtlijnen en literatuur een grote rol is gaan spelen. Beslissingen als het staken van een het leven ondersteunende interventie heeft hij niettemin lange tijd als een van de ‘schijngestalten’ van euthanasie geclassificeerd. Dat geeft aan wat hij als het kernvraagstuk beschouwde: dat van de legitimatie en regulering van actieve levensbeëindiging op verzoek. In zijn autobiografische notities heeft hij zijn kennismaking en worsteling met dit onderwerp indringend beschreven.33
Tot de jaren 70 stond ik gereserveerd tegenover actieve levensbeëindiging, al had ik wel begrip voor de onvermijdelijkheid ervan in sommige ellendige situaties. Het boek Medische macht en medische ethiek van J. van den Berg uit 1969 woelde de aarde om, maar voor mij bracht het geen echte omwenteling omdat het zoveel vragen liet bestaan, bijvoorbeeld over de risico’s en de maatschappelijke regeling. Een rol speelde ook denk ik, dat ik me met het onderwerp niet veel had beziggehouden (...) Toen Muntendam me naar aanleiding van de aanbevelingen van de Raad van Europa van 1975 over de ‘rights of the sick and the dying’ vroeg om in een boek over euthanasie een gezondheidsrechtelijke bijdrage te schrijven, heb ik ja gezegd. Er waren in die tijd wel publicaties over dat onderwerp, zoals die van Van den Berg, maar veel was het niet en er heerste allerwegen onduidelijkheid. We spraken af dat ik ook zou proberen een begrippenkader te ontwerpen vanwege de daarover bestaande verwarring.
Leenen beschrijft in de notities dat hij besloot het zelfbeschikkingsrecht van de mens, dat hij al had uitgewerkt voor zijn boek Rechten van mensen in de gezondheidszorg, naar het terrein van de euthanasie door te trekken. Dat zou ook voor de euthanasie een nieuwe invalshoek worden.
Mijn toezegging aan Muntendam betekende dat ik me nu echt in het onderwerp moest gaan verdiepen. Omdat ik nogal wat problemen voorzag, besloot ik me in de zomermaanden terug te trekken om ongestoord aan de publicatie te kunnen werken. Dat kon toen nog aan de universiteit.
Daarna gaat hij in op zijn poging een nieuw begrippenkader te ontwikkelen, met als belangrijkste onderscheid levensbeëindiging op verzoek (euthanasie) en zonder verzoek. Belangrijk was het volgens hem om onderscheid te maken tussen de omschrijving van euthanasie (beëindiging van het leven van een ander op diens verzoek, een omschrijving die aansloot bij artikel 293 van het WvS) en de voorwaarden waaronder euthanasie aanvaardbaar zou kunnen zijn respectievelijk straffeloos zou kunnen blijven in juridische zin.
70
sjef gevers
Vervolgens begon ik aan de uitwerking van het zelfbeschikkingsrecht met betrekking tot het einde van het leven. Mijn theorie over het zelfbeschikkingsrecht en de consistentie-eis dreven mij rechtstreeks tot de vraag waarom de mens niet over zijn eigen levenseinde zou mogen beschikken. Een positieve beantwoording van die vraag kon ik aanvankelijk niet goed in overeenstemming brengen met mijn in wezen gereserveerde houding met betrekking tot het zelfgekozen levenseinde. Leidden theorie en logica tot de aanvaarding van de mogelijkheid van levensbeëindiging op verzoek, mijn irrationele weerstand verhinderde me om de lijnen goed te trekken en de formuleringen te vinden. Er zijn in die zonnige zomer van 1976 heel wat conceptteksten verscheurd en wanhopig de tuin in gesmeten, het wilde maar niet lukken. Op een gegeven moment echter brak mijn emotionele weerstand en overwon het intellect. Toen pas overtuigde mijn argumentatie voor euthanasie mezelf echt en kon ik de toelaatbaarheid en de voorwaarden uitschrijven.
Een en ander resulteerde in baanbrekende beschouwingen over euthanasie in zijn eerder aangehaalde boek Rechten van mensen in de gezondheidszorg, waarin hij het volgende schrijft.
Schrijver dezes is voorstander van het toelaten van euthanasie op verzoek van de betrokkene, en zonder de beperking tot de stervensfase of ongeneeslijke ziekte of ondraaglijk lijden. Ook bijvoorbeeld een hoogbejaarde die zijn levenspartner verliest, moet zijn leven kunnen beëindigen.34
Die positie, die ook in de huidige tijd nog radicaal te noemen is, heeft hij eigenlijk nooit verlaten, maar wel sterk genuanceerd. Zo meende hij later dat het feit dat het bij euthanasie om levensbeëindiging door een ander gaat (namelijk door de arts), een verdere rechtvaardiging vraagt dan alleen verwijzing naar zelfbeschikking. Die ander zou slechts tot levensbeëindiging kunnen overgaan als ook sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Dat betekende overigens niet dat hij het recht op een zachte dood voor mensen met ontbrekend levensperspectief zonder meer verwierp.
Het is begrijpelijk dat mensen soms om andere redenen dan ernstige ziekte, bijvoorbeeld vanwege hoge ouderdom met veel gebreken, een einde aan hun leven willen maken, maar dat is een andere situatie dan (hulp bij) levensbeëindiging wegens ondraaglijk lijden door ziekte. Die twee situaties moeten naar mijn oordeel uit elkaar worden gehouden. Ook voor artsen zal het waarschijnlijk anders liggen als het niet om lijden wegens ziekte gaat.
Voor die situatie moest een regeling van geheel andere aard worden gevonden. Hij heeft daar later nog wel over geschreven, maar is zich toch primair blijven richten op euthanasie en hulp bij zelfdoding en de maatschappelijke en wettelijke regeling daarvan.
71
gezondheidszorg en recht
Ik wees al op de betekenis van Leenens pionierswerk voor de discussie op internationaal niveau en de rechtsontwikkeling in ons land; voor dat laatste is ook zijn inbreng in de genoemde Staatscommissie euthanasie van groot belang geweest. Zijn analyses vielen in vruchtbare aarde in een tijd waarin emanciperende burgers het in toenemende mate als onaanvaardbaar zagen dat men zo weinig invloed had op het eigen levenseinde, ook in een uitzichtloze situatie. Die analyses konden het juridisch fundament worden voor het verdere denken door patiëntenorganisaties over euthanasie en hulp bij zelfdoding. Vooral de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie, die hem bij haar 25-jarig bestaan in 1998 haar erepenning schonk en de Koninklijke Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst hadden veel aan de analyses van Leenen. Maar zij vormden ook een belangrijk baken voor de rechtspraak. Leenens gedachtegoed staat daarbij model voor de vraag, hoe zelfbeschikking in balans kan worden gebracht met andere juridische, medische en maatschappelijke overwegingen. Een evenwicht dat overigens telkens weer ter discussie kan komen te staan en dat ook in de toekomst steeds opnieuw zal moeten worden gevonden. Toen hij al met emeritaat was, keerde eindelijk het politieke tij en Leenen voelde dat goed aan. Hij schrijft dat hij in 1997 bij geestverwanten in de politieke arena, zoals bij Roger van Boxtel van D66, gehoor vond voor zijn plan een initiatiefwetsvoorstel te ontwikkelen:
Na consultatie met enkele mensen rondde ik begin maart 1998 de tekst af van een voorstel van wet en van de memorie van toelichting. Daarna traden we in overleg met de PvdA en de VVD om te proberen tot een gezamenlijk initiatief te komen. Dat lukte en zo kon op 16 april het voorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend. Wat er van ons voorstel ook zou komen, de stagnatie was in ieder geval doorbroken.
Bij de kabinetsformatie van 1998 werd vervolgens afgesproken dat het voorstel ongewijzigd door de nieuwe regering zou worden overgenomen. Dat gebeurde, zij het dat er toch nog actie moest worden ondernomen, zo schrijft Leenen, om te voorkomen dat het ministerie van Justitie een aantal wijzigingen in het voorstel kon aanbrengen. Het regeringsvoorstel werd in augustus 1999 naar de Kamer gezonden en werd op 12 april 2001 tot wet verheven.
Het recht op gezondheidszorg, in het bijzonder gelijke toegang tot die zorg In een verhandeling over de onderzoeksthema’s die Leenen tijdens zijn hoogleraarschap hebben beziggehouden, mag een bijdrage over de ontwikkeling van het zorg- en verzekeringsstelsel niet ontbreken. Vanuit juridische
72
sjef gevers
optiek plaatste Leenen vraagstukken op dit terrein onder de noemer van het sociale grondrecht op gezondheidszorg. Dat vormde al het onderwerp van zijn proefschrift en hij bleef het, naast het zelfbeschikkingsrecht, beschouwen als een van de grondslagen van het gezondheidsrecht. Maar ook vanuit zijn leeropdracht sociale geneeskunde, waartoe gerekend werd beleid in en organisatie van de gezondheidszorg, hadden deze vragen uiteraard zijn belangstelling. Beide perspectieven kwamen samen in de vraag hoe het systeem van de gezondheidszorg en van de ziektekostenverzekeringen zo kon worden ingericht en gereguleerd dat de toegankelijkheid en kwaliteit van de zorg gewaarborgd zouden zijn. Bij de beantwoording van die vraag speelden fundamentele opvattingen ten aanzien van de rol van de overheid en van het recht onvermijdelijk een rol. Was het verlenen van zorg in ons land goeddeels overgelaten aan het particulier initiatief, de overheid had daarbij haar eigen verantwoordelijkheid nooit miskend. In de loop van de twintigste eeuw kreeg die steeds meer gestalte in wetgeving en overheidstoezicht op de gezondheidszorg. Door de opkomst van de naoorlogse welvaartsstaat kreeg ook het waarborgen van de toegang tot de gezondheidszorg een steeds groter gewicht. Met de Ziekenfondswet (1964) en de algemene wet bijzondere Ziektekosten (1967) kwamen sociale verzekeringswetten voor ziektekosten tot stand op basis van risico- en inkomenssolidariteit. De uitdijende zorgsector, die om steeds meer collectieve middelen vroeg, bleek echter al spoedig niet optimaal en te weinig doelmatig te functioneren. Ter verbetering van de organisatie van de zorg en het functioneren ervan werd begin jaren zeventig een sterkere publiekrechtelijke sturing bepleit. Daarna ontwikkelde zich een systeem van regels, waarbij met name het aanbod van zorg via prijs- en volumebeperkende maatregelen aan banden werd gelegd. Geleidelijk kwam die sterke aanbodsturing steeds meer op gespannen voet te staan met de wettelijk erkende aanspraken van verzekerden. Ook werd steeds meer onderkend dat die sturing de doelmatigheid niet bevorderde en geen stimulans was voor patiëntgerichte vernieuwingen in de zorg. De toenemende schaarste leidde in de jaren tachtig tot uitvoerige discussies over keuzen in de zorg, niet alleen op macroniveau (zie de diverse adviezen over ‘grenzen van de zorg’), maar ook op microniveau (als op een bepaald moment niet iedereen geholpen kon worden, bijvoorbeeld wegens schaarste aan bedden op de intensive care of donororganen, wie kan dan wel en wie niet geholpen worden?). Leenen was een van de eersten die voor het onderwerp ‘schaarste in de zorg’ aandacht vroeg. Hij schreef er in 1979 al over in de International Journal of Medicine and Law en bleef in de jaren daarna geregeld over dit onderwerp publiceren, zowel nationaal als internationaal. Het was een van de wegen – zo schrijft hij in zijn autobiografische notities – die hem brachten bij het bredere thema van de rechtvaardige verdeling van het per definitie te beperkte aanbod aan gezondheidszorg. Dat thema was eigenlijk al aanwezig in zijn dissertatie, waar hij het recht op gezondheidszorg omschreven
73
gezondheidszorg en recht
had als de mogelijkheid voor iedereen op gelijke voet te participeren in de verworvenheden van de samenleving op dit gebied. In 1984 trachtte hij zijn gedachten over gelijkheid en ongelijkheid in de gezondheidszorg vorm te geven in een theoretische beschouwing in het TvG, maar hij was niet tevreden over dit stuk35 en heeft er later, waarschijnlijk ook naar eigen inzicht, beter over geschreven in het preadvies voor de Vereniging van Gezondheidsrecht dat hij in minder dan een week na het plotseling uitvallen van de beoogde preadviseur op papier wist te krijgen.36 Toen in de jaren tachtig overduidelijk werd dat er iets moest gebeuren met het zorg- en verzekeringsstelsel en de bewindslieden Elco Brinkman en Dick Dees de commissie-Dekker instelden om te adviseren over de structuur en de financiering van de gezondheidszorg, werd Leenen gevraagd lid van de commissie te worden.37 Dat bood hem de gelegenheid zijn gedachten over de rechtvaardige verdeling op macroniveau en over de uitwerking van het recht op gezondheidszorg in termen van kwaliteit en gelijke toegankelijkheid gestalte te geven. Het rapport Bereidheid tot verandering bracht de commissie in 1987 naar buiten.38 In zijn autobiografische notities noteert Leenen dat men in de commissie redelijk snel tot overeenstemming kwam over een basisverzekering: een sociale verzekering voor alle burgers die in de plaats moest komen van het bestaande, gefragmenteerde verzekeringsstelsel en een eind moest maken aan het verschil tussen particuliere en ziekenfondsverzekerden:
Ik had veel weerstand verwacht tegen de door Dunning en mij bepleitte algemene verplichte verzekering, maar na een uitgebreid debat tijdens een van de lunches aan het begin van de werkzaamheden werden we het over het principe eens. Dat was ook het geval met een beperking van die verzekering tot wat we het basispakket noemden en dat de noodzakelijke voorzieningen zou omvatten, al was duidelijk dat de uitwerking van zo’n pakket de nodige problemen zou opleveren.
Volgens Leenen werd verder een goed evenwicht gevonden tussen overheidsregulering en eigen ruimte voor het veld, met daarin prikkels voor de bevordering van de doelmatigheid. ‘Daarin paste ook een redelijke nominale premie, al was dat voor velen in die tijd een onaanvaardbare gedachte.’ Dat de commissie-Dekker de gezondheidszorg zou overlaten aan de markt, werd door Leenen met kracht bestreden:
74
We stelden nota bene een verplichte verzekering voor en de hoofdzaken, zoals het verstrekkingenpakket, het premiestelsel en de premie, bleven in handen van de overheid. Bovendien wordt in allerlei passages van het rapport de rol van de markt gerelativeerd (...) Wat we wel voorstelden was het inbouwen van meer prikkels voor aanbieders van zorg en verzekeraars en meer onderhandeling tussen die beide categorieën. We wilden de fluwelen kussens waarop ze tot dan toe zaten wegtrekken, maar dat is iets anders dan overlaten aan de markt.
sjef gevers
Hij wees er verder op dat de commissie-Dekker ook pleitte voor kwaliteitswetgeving en voor een sterkere positie van de patiënt. De voorstellen van de commissie-Dekker hebben het uiteindelijk niet gered. Door onnodige vertragingen, weerstand van particuliere verzekeraars en andere belangengroepen, en politieke tegenstellingen over de inkomenseffecten van de nieuwe basisverzekering verliep het tij voor verandering. Bij de kabinetsformatie van 1994 verdwenen de voorstellen (die inmiddels in bijgestelde vorm de kern vormden van het zogenoemde plan-Simons) van tafel. Het zou ongeveer tien jaar duren voor het plan voor een verplichte basisverzekering voor alle burgers opnieuw ter hand zou worden genomen. Dat gebeurde echter onder auspiciën van het conservatief-liberale kabinetBalkenende en met aanpassing van een aantal van de oorspronkelijke uitgangspunten. Met de begin 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet is een basisverzekering tot stand gekomen die in de titel weliswaar het predicaat ‘sociaal’ draagt, maar naar vorm en uitvoering privaatrechtelijk van karakter is. De rol van de overheid is teruggedrongen tot het waarborgen van sociale randvoorwaarden, zoals financiële toegankelijkheid. De burger is niet meer van rechtswege verzekerd, maar slechts verplicht zelf met een zorgverzekeraar een overeenkomst aan te gaan. De nieuwe zorgverzekering is een van de stappen om de zorgverzekeringsmarkt, de zorginkoopmarkt en de zorgverleningsmarkt tot wasdom te brengen, met het oogmerk om op die manier zowel de kosten te beheersen als te zorgen voor een meer vraaggestuurde zorg. Andere stappen daartoe zijn het reduceren en flexibiliseren van de strikte aanbodregulering, het geleidelijk invoeren van vrije prijzen en van de mogelijkheid van het maken van winst. Wat zou Leenen van die ontwikkeling gevonden hebben? Waarschijnlijk zou hij vooral bezwaar hebben gehad tegen de voortgaande privatisering en het zijns inziens te grote vertrouwen in de markt. In zijn preadvies van 1997 schrijft hij dat in de gezondheidszorg de verhouding tussen vraag en aanbod anders is en dat de gewone marktmechanismen er niet werken. Met verwijzing naar ervaringen in het verleden wijst hij erop dat de inschakeling van, respectievelijk het overlaten aan de particuliere sector weinig succesvol is gebleken. ‘De onzichtbare hand van de markt werkt in de gezondheidszorg niet, noch theoretisch noch praktisch, zij is daar een lam handje. Dit nog ervan afgezien dat volksgezondheidsbeleid andere instrumenten vereist dan de markt.’ En hij besluit zijn beschouwing met een waarschuwing.
De overheid kan en mag de eigen verantwoordelíjkheid voor de volksgezondheid niet ontlopen en de wetgever behoort niet grotendeels achter de gordijnen te verdwijnen. De modieuze deregulerings- en privatiseringsrage krijgt in de gezondheidszorg langzamerhand een gevaarlijk cachet omdat zij gepaard gaat met afbraak van de mogelijkheden tot volksgezondheidsbeleid, het naar de achtergrond schuiven van rechtvaardigheidsoverwegingen en het verleggen van de ongecontroleerde macht naar verzekeraars.
75
gezondheidszorg en recht
Hierboven heb ik een beeld geschetst van het wetenschappelijk werk van Henk Leenen tijdens en voortvloeiend uit zijn hoogleraarschap sociale geneeskunde. Zulk werk heeft altijd maatschappelijke achtergronden en effecten, zeker als het in wezen om rechtswetenschappelijk onderzoek gaat. Dat geldt ook voor het onderzoek van Leenen op het snijvlak van recht, gezondheidszorg en samenleving. Door zijn grote belangstelling voor onderwerpen als rechten van mensen in de gezondheidszorg en gelijke toegang tot zorg, en het bestuderen van die onderwerpen in het perspectief van klassieke en sociale grondrechten, was die maatschappelijke dimensie in zijn wetenschappelijk werk meer dan ooit aanwezig. Dat werd nog versterkt door het feit dat hij zijn ideeën niet alleen toetste aan de praktijk van de gezondheidszorg, maar ook verder ontwikkelde door mede vorm te geven aan nieuw beleid en wetgeving. Door die combinatie van theorie en empirie, van principe en praktijk, maar ook door de combinatie van betrokkenheid en wetenschappelijke distantie, heeft Leenen in het tijdsgewricht waarin hij hoogleraar was een unieke rol gespeeld. Dat is denk ik een van de redenen waarom veel van zijn werk nog steeds zo aanspreekt. Het is mooi dat behalve in zijn publicaties, de sporen van de totstandkoming van dat werk nog steeds naspeurbaar zijn in het archief van het Instituut voor Sociale Geneeskunde.
Prof.dr.J.K.M.Gevers (1945) is als hoogleraar gezondheidsrecht verbonden aan het AMC en de faculteit rechtsgeleerdheid van de UvA. Zijn publicaties (nationaal en internationaal) bestrijken zeer uiteenlopende juridische aspecten van de gezondheidszorg. Daarnaast is hij onder meer lid van de Gezondheidsraad en het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg, en redacteur van het Tijdschrift voor gezondheidsrecht en de European Journal of Health Law. Voor zijn benoeming als hoogleraar (1989) was hij gedurende vele jaren medewerker van Henk Leenen aan het toenmalige Instituut voor Sociale Geneeskunde.
Noten 1 2
3 4 5
76
H.J.J. Leenen, Sociale grondrechten en gezondheidszorg (Hilversum 1966) Zie Stadsarchief Amsterdam, archief nr 30265, archieven van de Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Geneeskunde, Instituut voor Sociale Geneeskunde, nr. 940-946. Idem nr. 961-962. H. Nys, ‘Van medisch recht naar gezondheidsrecht; meer dan een verandering van naam’, Vlaams Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1980) 5-17. ‘De geschiedenis van de Vereniging voor Gezondheidsrecht: uit het archief’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2 (1978) 184-189 en ‘Twintig jaren gezondheidsrecht’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2 (1978) 256-260.
sjef gevers 6 7
8 9
10 11 12 13
14 15 16 17
18 19 20 21 22 23 24 25 26 27
28 29 30 31
32 33
Zie noot 2, 1089-1103. H.J.J. Leenen, Handboek gezondheidsrecht. Deel I: Rechten van mensen in de gezondheidszorg, 4de druk, bewerkt door H.J.J. Leenen en J.K.M. Gevers (Houten 2000). H.J.J. Leenen, ‘Vijfentwintig jaar gezondheidsrecht’, in: J.H. Hubben en H.D.C. Roscam Abbing, Gezondheidsrecht in perspectief (Utrecht 1992) 16-27. Kort daarna volgde Leiden waar J.F. Rang (hoogleraar arbeidsrecht in Utrecht en later Nationale Ombudsman) in 1972 tot bijzonder hoogleraar gezondheidsrecht werd benoemd; geleidelijk volgden ook andere universiteiten. H.J.J. Leenen, Met het oog op gezondheid en recht (Houten 2000). Zie noot 2, nr. 1111-1112. Idem, nr. 1123. Een uitzondering vormden de Universiteit Maastricht en de Erasmus Universiteit Rotterdam, waar in het kader van gezondheidswetenschappen respectievelijk beleid en management van de gezondheidszorg reguliere hoogleraren werden benoemd. Zie noot 2, nr. 1104. H.J.J. Leenen, ‘Ter introductie’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1 (1977) 2-5. Zie onder meer zijn ‘Rechten van patiënten, grondslagen en rechtssysstematische aspecten’, Vlaams Tijdschrift voor Gezondheidsrecht (1989) nr. 3, 117-122. J.H. Hubben, ‘De legislatieve vormgeving van de rechten van de patiënt en de strijdbare rol van professor Leenen’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 25 (2001) (themanummer) 29-34. H.J.J. Leenen, Rechten van mensen in de gezondheidszorg (Alphen aan den Rijn 1978) 123. S.C.J.J. Kortmann, Weekblad voor privaatrecht, notariaat en registratie (1990) 745 e.v. H.J.J. Leenen, ‘De WGBO ter discussie?’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 15 (1991) 126-128. J. Savatier, Traite de droit medical, Librairies Techniques (Paris 1956) m.n. 211-239. Zie noot 2, nr. 1016. H.J.J. Leenen, G. Pinet en A.V. Prims, Trends in health legislation in Europe (Paris 1986). H.J.J. Leenen, J.K.M. Gevers en G. Pinet, The rights of patients in Europe (Deventer 1993). Zie noot 2, nr. 1042. Leenen, Met het oog op gezondheid en recht, 31. Ik volg hier de beknopte samenvatting en bespreking van Th.A.M. te Braake, ‘Status en bescherming van de menselijke vrucht: heerst de leer van Leenen terecht?’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 25 (2001) (themanummer) 5-11. Zie voor de huidige, niet wezenlijk gewijzigde versie: Leenen, Handboek gezondheidsrecht, 131-144. Zie daarover Te Braake, ‘Status en bescherming van de menselijke vrucht’. Leenen, Handboek gezondheidsrecht, 161. Zie The Lancet 361 (2003) 1061: ‘His research was influential in deliberations across the world on whether physician assisted suicide and euthanasia should be legitimised or legalised.’ Zie noot 2, nr. 999-1000. Leenen, Met het oog op gezondheid en recht, 75-87.
77
34 35 36 37 38
Leenen, Rechten van mensen in de gezondheidszorg, 235. Zie de kritische noot in Leenen, Met het oog op gezondheid en recht, 62. H.J.J. Leenen, Recht op zorg voor de gezondheid (Utrecht 1997). Zie noot 2, nr. 1001. Bereidheid tot verandering. Rapport van de commissie-Dekker (Rijswijk 1987).
4 De zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen Deeltjesonderzoek en zijn excalibur: de informatica Walter Hoogland
Ongeveer dertien miljard jaar geleden werd ons universum geboren, maar het moment dat homo sapiens op aarde kwam kijken ligt pas een schamele honderdduizend jaar achter ons. Met zijn komst ontstond voor het eerst de vraag naar het hoe en waarom van het complexe systeem waarvan hij deel uitmaakt en die vraag heeft sindsdien een centrale rol gespeeld in zijn denken en handelen. Toch is er pas de laatste honderd jaar, dankzij de snelle ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, een redelijk inzicht gekomen in de spelregels die bij de geboorte van ons universum werden vastgesteld en die onze wereld haar vorm en inhoud hebben gegeven. De deeltjesfysica, ook wel hoge-energiefysica genoemd, heeft hieraan een belangrijke bijdrage geleverd. De deeltjesfysica probeert de structuur van de materie te begrijpen in termen van elementaire bouwstenen en de daartussen opererende fundamentele krachten. Ze streeft naar een samenhangend theoretisch kader, dat een consistente verklaring geeft voor de ontwikkeling van ons universum tot wat we daarvan op de dag van vandaag kunnen zien en dat een scenario schetst voor zijn mogelijke toekomst op de lange termijn. Dat streven leidt tot exotische concepten die het voorstellingsvermogen gemakkelijk ontstijgen, tot extra dimensies die we niet of wellicht alleen met uiterste krachtinspanning kunnen waarnemen, tot symmetrieschendingen die tegen de intuïtie indruisen, tot zwarte gaten, tot een lege ruimte die niet leeg is, maar voor een zeer groot deel gevuld lijkt met materie die we niet kunnen zien en waarvan we de aard niet kennen. Het leidt ook tot de verwarrende conclusie dat de parameters, waarmee de sterkte van de fundamentele krachten en de massa’s van de elementaire bouwstenen worden vastgelegd, gelukstreffers zijn. Ze hebben precies die waarden, die het mogelijk maken dat de complexe moleculen kunnen worden gevormd die aan het leven – en dus ook aan ons – ten grondslag liggen en die het mogelijk maken dat wij ons dit soort vragen stellen.
De experimentele context De kennis die in de afgelopen honderd jaar is opgebouwd, is niet alleen het resultaat van briljante theoretische exercities, maar ook van noeste, intelli-
79
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
gente, experimentele arbeid. Enerzijds sturen – vooral onverwachte – experimentele resultaten de ontwikkeling van de theorie, maar anderzijds geldt het omgekeerde ook: de theorie stuurt het experimentele programma, dat op een reproduceerbare wijze bevestiging zoekt voor theoretische voorspellingen en extrapolaties. De experimentele deeltjesfysica wordt gekenmerkt door een paradox: de schijnbare tegenstelling tussen het feit dat onderzoek wordt gedaan naar verschijnselen die zich afspelen op een schaal van 10-18 meter, een 1 op achttien plaatsen achter de komma, en kleiner, maar dat de daarvoor vereiste experimentele opstellingen, kathedralen zouden kunnen vullen, en dat die opstellingen verschijnselen moeten waarnemen, die het resultaat zijn van botsingen tussen deeltjes, die in deeltjesversnellers van tientallen kilometer omtrek tot gigantische energieën worden opgezweept. Voor dat soort experimentele avonturen is veel vernuft vereist en de inzet van duizenden wetenschappers en ingenieurs. Er is sprake van een spiraal van kennis en technologie. Geraffineerdere technologie opent de weg naar nieuwe experimentele mogelijkheden en omgekeerd leidt de ambitie om experimentele grenzen te slechten tot een nieuwe of betere technologie. Er zijn vele voorbeelden die dit illustreren, zoals supergeleiding die zeer grootschalig wordt ingezet in deeltjesversnellers. Of elektronica waarmee razendsnel zeer complexe informatie wordt verwerkt. Maar ook nieuwe sensoren voor het registreren van deeltjes, gegevensverwerking van grote hoeveelheden gedigitaliseerde informatie, zeer breedbandige netwerkverbindingen en wereldwijde distributie van gegevens met als spin-off het world wide web en grid-computing. Het tempo waarmee de experimentele technologie zich in de afgelopen vijftig jaar heeft ontwikkeld is duizelingwekkend. Dat dergelijke experimentele avonturen ook organisaties vereisen die nationale en politieke grenzen doorbreken, spreekt bijna voor zich. De samenwerking van een twintigtal Europese landen in het in Genève gevestigde Conseil Européen de Recherche Nucléaire (CERN), het Europees centrum voor deeltjesonderzoek, is daarvan het lichtend voorbeeld.
Deeltjesfysica en informatica In de afgelopen tientallen jaren is er een symbiose ontstaan tussen de deeltjesfysica en de ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie (ICT). Door experimenten werd nieuwe kennis gegenereerd, waarbij werd gezocht naar de speld in de bekende hooiberg: tussen miljoenen botsingsverschijnselen moest die ene bijzondere botsing gevonden worden die nieuw inzicht opleverde. Maar nieuwe kennis werd ook opgedaan door zeer grote aantallen gebeurtenissen te verzamelen en daar statistisch significante trends in te vinden. Dat vereiste al vroeg de inzet van veel rekenkracht en op de experimenten toegespitste gegevensverwerkende elektronica. Naarmate de energie van de versnelde deeltjes groter werd, werden ook
80
walter hoogland
de botsingsverschijnselen gecompliceerder en was meer vernuft en meer brute rekenkracht nodig om die gegevensstroom te verwerken. De experimenten werden omvangrijker en kostbaarder en er waren steeds grotere, internationaal samengestelde teams nodig om die experimenten te ontwerpen en te bouwen en vervolgens de experimentele gegevens te verwerken. Dat stelde eisen aan de onderlinge verbondenheid, aan de mogelijkheid om gegevens op grote schaal uit te wisselen en aan de ontwerptaken die – geografisch verspreid – gemeenschappelijk moesten worden uitgevoerd. En dat leidde op zijn beurt tot een grote druk op de beschikbaarheid van communicatienetwerken. De voorlopige apotheose hiervan zullen de experimenten zijn die, als alles goed gaat, vanaf eind 2007 bij de nieuwe grote deeltjesversneller van CERN, de Large Hadron Collider (LHC), in bedrijf komen. In een ring met een omtrek van dertig kilometer, gemiddeld ongeveer honderd meter onder de grond en gevuld met duizenden supergeleidende magneten, zullen in twee ringen protonen, in tegenovergestelde richtingen, worden versneld tot een energie van meer dan zeven tera-elektronvolt: de energie die een enkel proton krijgt door het een potentiaalverschil van zevenduizend miljard volt te laten doorlopen. Een groot aantal protonen wordt tegelijk versneld; de samengebalde energie van al die protonen komt overeen met die van een klein vliegtuigje dat door de tunnel snort. De twee protonbundels doorsnijden elkaar op een viertal plaatsen en in de doorsnijdingspunten zal een fractie van de protonen een botsing ondergaan. In absolute aantallen zijn dat er overigens nog heel veel. Als de machine haar ontwerpdoelstellingen haalt, gaat het om zo’n miljard botsingen per seconde. Uit die botsingen moeten vervolgens enkele honderden worden gezeefd die voldoen aan het criterium van ‘mogelijk interessant’. Dat gebeurt met zeer geavanceerde elektronica en batterijen van parallel opererende computers. Om de botsingen ‘zichtbaar’ te maken wordt het doorsnijdingspunt omhuld door een gigantische detector: een uit schillen detectieapparatuur opgebouwd technologisch monster met een volume van meer dan vijfduizend kubieke meter. Elk van de te registreren gebeurtenissen produceert in die detector gemiddeld meer dan één megabyte (MB) aan gedigitaliseerde informatie, honderden MB per seconde, miljoenen per dag.1 De distributie van die enorme hoeveelheden data en de verwerking daarvan vereist zeer hoge bandbreedtes en rekencapaciteit. Gekoppeld aan het feit dat onderzoeksteams over de hele wereld zijn verdeeld, leidt dat tot een complex netwerk van computers en gegevensbestanden. Het is geen wonder dat de deeltjesfysica door die hoge eisen trendsetter is geworden van nieuwe ontwikkelingen bij het toegankelijk maken van gedistribueerde gegevens en computersystemen. Grid-computing is daarbij het sleutelwoord. De UvA heeft zowel in de ontwikkeling van de deeltjesfysica als in die van de ICT een belangrijke rol gespeeld. Ze was in Nederland de eerste universiteit die zich experimenteel met het vakgebied bezighield. De UvA speelde
81
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
vervolgens een actieve rol in de totstandkoming van het Nationaal Instituut voor Kernfysica en Hoge-energiefysica (NIKHEF). Met een centrale vestiging in de Amsterdamse Watergraafsmeer orkestreert dit instituut sinds het midden van de jaren zeventig de experimentele activiteiten van Nederland op dit vakgebied. In het NIKHEF werkt de UvA samen met de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM), de Radboud Universiteit Nijmegen, de Vrije Universiteit en de Universiteit Utrecht. Het NIKHEF heeft zich in de loop der jaren internationaal een sterke positie weten te verschaffen als onderzoeksbasis voor grote experimenten, onder andere bij CERN, en heeft in het kielzog daarvan van Amsterdam een internationale gateway voor dataverkeer gemaakt.
Deeltjesfysica en de rol van de UvA daarin2 De betrokkenheid van de UvA bij de deeltjesfysica gaat terug tot vóór de Tweede Wereldoorlog. In 1929 werd Jacob Clay benoemd tot hoogleraar-directeur van het toenmalig Natuurkundig Laboratorium. Hij hield zich bezig met het onderzoek naar kosmische straling: op aarde waargenomen ioniserende straling, die het gevolg is van energetisch geladen deeltjes die vanuit de ruimte onze dampkring penetreren, een toen nog onbegrepen fenomeen. Clay had voor zijn aanstelling bij de UvA in een aantal reizen tussen Nederland en het toenmalige Nederlands-Indië – waar hij hoogleraar was aan de Technische Hogeschool van Bandung – aangetoond dat die ioniserende straling sterk afhankelijk was van de breedtegraad, maar hij had daaruit niet geconcludeerd dat die breedteafhankelijkheid kon worden verklaard uit het feit dat de deeltjes geladen waren en werden afgebogen in het aardmagnetisch veld. Die kennis kwam pas later. Clay heeft daaraan vanuit Amsterdam bijgedragen met een groot aantal experimenten, waarbij de intensiteit van de straling werd gemeten in allerlei omstandigheden: in mijnen, diep onder water, in de lucht en op bergen in verre oorden. Daarbij werd een arsenaal aan experimentele technieken ingezet, waarbij zowel de detectoren zelf als de elektronica in het Natuurkundig Laboratorium werden ontworpen en gebouwd. Het was een vorm van experimenteren die sterk doet denken aan die van de hoge-energiefysici van vandaag de dag, alleen op een bescheidener schaal: de bouw van detectieapparatuur voor experimenten die elders worden uitgevoerd en de ontwikkeling van elektronica waarmee instrumentele intelligentie wordt gebruikt voor de selectie van de gedetecteerde verschijnselen. Kosmisch stralingsonderzoek hield tot in de jaren zestig een bescheiden plaats in de onderzoeksactiviteiten van de UvA. Na de oorlog zette Clay zich, als deeltjes- en kernfysicus avant la lettre, in voor de oprichting van het Instituut voor Kernfysisch onderzoek (IKO), dat later zou opgaan in het eerdergenoemde NIKHEF. De naoorlogse periode werd gemarkeerd door een groeispurt in de fysica. Die werd enerzijds voort-
82
walter hoogland
Afbeelding 1. Armin Tenner bezig aan de controletafel van de CDC.
gestuwd door het optimisme van de wederopbouw en anderzijds door de impact van de kernexplosies waarmee de Verenigde Staten het einde van de oorlog met Japan hadden bespoedigd. Het kernfysisch onderzoek, met in het verlengde daarvan het deeltjes- of hoge-energiefysicaonderzoek, profiteerde in het bijzonder van die groeispurt. De oprichting van het IKO en van FOM was daarvan in Nederland de weerslag. Het IKO was een samenwerkingsverband van de gemeente Amsterdam, FOM en Philips. Het was het eerste voorbeeld van publiek-private samenwerking. Ondergebracht in de gebouwen van de oude gasfabriek in de Watergraafsmeer, nabij de Molukkenstraat, huisvestte het IKO een van de allereerste cyclotrons van Europa, door Philips gebouwd en in 1948 in gebruik genomen. Bij het experimenteren met dit soort deeltjesversnellers speelde elektronica een belangrijke rol. Coïncidentieschakelingen, die uitgebreid werden gebruikt om correlaties tussen metingen vast te stellen, waren de voorlopers van de logische schakelingen die in computers worden gebruikt. De relatie tussen het IKO en de UvA werd belichaamd in de persoon van Cornelis Bakker, die in 1946 was benoemd tot hoogleraar-directeur van het Zeeman Laboratorium voor experimentele fysica aan de Plantage Muidergracht. Hij werd tevens de eerste directeur van het IKO. Vanzelfsprekend was Bakker ook betrokken bij de besprekingen die leidden tot de oprichting van het eerdergenoemde CERN in Genève. Nadat CERN was opgericht kreeg hij de verantwoordelijkheid voor het ontwerp van het synchrocyclotron van die nieuwe organisatie, die daarmee al in 1957 de beschikking kreeg over een, weliswaar conventionele maar state-of-the-art, versneller van zeshonderd elektronvolt, in afwachting van de gelijktijdig begonnen bouw van een veel krachtiger versneller van nieuwe snit: het 28 miljard Elektron-
83
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
volt Proton Synchrotron (PS). Die kwam in 1959 gereed en is nog steeds in gebruik, zij het in de loop van de tijd wel gereviseerd als voorversneller in de keten van steeds krachtiger versnellers die bij CERN de afgelopen jaren zijn gebouwd. In 1955 werd Bakker benoemd tot directeur-generaal van CERN; vijf jaar later kwam hij om het leven bij een vliegtuigongeluk op Long Island in de V.S. Aan de UvA was, naast het kernfysisch onderzoek waarvoor het IKO was opgericht, een klein restant van het kosmisch stralingsonderzoek blijven bestaan dat zich in de richting van het moderne deeltjesonderzoek begon te ontwikkelen. De onderzoeksgroep bestudeerde de botsingen van deeltjes in fotografische emulsie, waarvan de beelden, na ontwikkeling van de emulsie, als sporen onder een microscoop zichtbaar waren. Aanvankelijk sjouwden fysici naar hoge plekken, zoals in de Andes, om de emulsie aan kosmische straling bloot te stellen, maar al spoedig werden de emulsies geplaatst in de deeltjesbundels die door deeltjesversnellers werden geproduceerd, waardoor de botsingen, in termen van de inkomende soort van de deeltjes en hun energie, een meer gecontroleerd karakter hadden. Het kijken naar die botsingsverschijnselen was een uiterst tijdrovend en, eerlijk gezegd, ook redelijk geestdodend werk waarvoor speciale, meestal vrouwelijke krachten werden ingehuurd. Deze vrouwen werden ‘scansters’ genoemd. Onder leiding van de in 1965 benoemde hoogleraar Armin Tenner werden de metingen gedeeltelijk geautomatiseerd (afbeelding 1). Coördinaten van metingen werden op ponsband vastgelegd, waarna de onderzoeker van de Roeterstraat naar de Eerste Oosterparkstraat fietste, waar het Mathematisch Centrum was gevestigd. Daar bevond zich de eerste Nederlandse computer: de X1. Die computer was een wonder van vernuft: hij slokte de ponsbandjes gretig op, spuugde ze weer uit en gaf vervolgens de verwerkte informatie over de metingen via een elektrische schrijfmachine terug aan de onderzoeker. De universiteit was in die jaren, ondanks deze eerste schreden in het digitale tijdperk, nog een tamelijk oubollige wereld. Hoogleraren hadden de rol van strenge vaders in een ouderwets gezin en de sfeer op de universiteit kwam overeen met die van Het Bureau van Voskuil. De straffe tucht van het wetenschappelijk presteren was in die tijd wat minder voelbaar dan nu. In 1960 werd Jan Kluyver benoemd tot hoogleraar-directeur van het Zeeman Laboratorium, als opvolger van de verongelukte Cornelis Bakker. Kluyver was tot dat moment werkzaam geweest op CERN. Bij zijn benoeming vond er een herverkaveling plaats van de experimentele natuurkunde: het Natuurkundig Laboratorium, waar hoogleraar Gerard Rathenau de scepter zwaaide, concentreerde zich voortaan volledig op de vastestoffysica. Als gevolg daarvan verhuisde het microgolfonderzoek van het Zeemanlaboratorium naar het Natuurkundig Laboratorium. Het deeltjesonderzoek, toen nog exclusief uitgevoerd met fotografische emulsie, verhuisde van het Natuurkundig La-
84
walter hoogland
boratorium naar het Zeeman Laboratorium, dat de atoomspectroscopie als onderzoeksactiviteit behield. Daarnaast beschikte de UvA nog over het Van der Waals Laboratorium, waar Anton Michels hoogleraar-directeur was. Elk van de drie Laboratoria had niet alleen zijn eigen wetenschappelijke programma, maar werd ook gekarakteriseerd door een eigen bedrijfscultuur, die niet aanmoedigde tot onderlinge liefde en samenwerking.
Het schisma tussen de kern- en deeltjesfysica Om het hele Nederlandse natuurkundig onderzoek te coördineren werd vlak na de oorlog FOM opgericht. Tot de komst van Kluyver naar het Zeeman Laboratorium was het door FOM gesubsidieerde deeltjesonderzoek ondergebracht bij de FOM-werkgroep mesonenfysica, dat op haar beurt weer onderdeel was van de FOM-werkgemeenschap kernfysica. Met Kluyvers komst werd een nieuwe FOM-werkgroep opgericht: de werkgroep hoge-energiefysica. De hoge-energiefysica of deeltjesfysica splitste zich daarmee af van de kernfysica als zelfstandige subdiscipline van de natuurkunde binnen de FOM-organisatie. De kernfysica bleef zich bezighouden met het onderzoek naar de structuur van atoomkernen. Daarbij werd gebruikgemaakt van relatief lage-energiedeeltjesversnellers. Die konden nationale onderzoekscentra zich met enige moeite nog permitteren. Maar in de deeltjesfysica wordt de structuur van de materie op kleinere afstandsschalen bestudeerd dan die van de atoomkern. De deeltjesfysica doet onderzoek naar de elementaire bouwstenen waar die atoomkernen uit zijn samengesteld en naar de fundamentele krachten die daartussen een rol spelen. Daarvoor zijn hogere energie en dus grotere deeltjesversnellers nodig met aanzienlijk grotere investeringen. Voor Nederland en andere Europese landen betekende het dat de fysici aangewezen waren op een internationaal versnellercentrum als CERN. In Nederland was het de inleiding tot een schisma tussen de kernfysica en de deeltjesfysica, dat enkele tientallen jaren heeft geduurd en alle kenmerken had van soortgelijke scheidingen der geesten in religie of politiek. Onder leiding van Kluyver richtte de Amsterdamse werkgroep hogeenergiefysica zich op een nieuwe experimentele techniek: het bellenvatonderzoek. Het bellenvat was een groot cryogeen vat, vaak gevuld met vloeibare waterstof, waarin, met behulp van een deeltjesversneller, om de paar seconden een tiental deeltjes werd gejaagd in de hoop dat die een interessante interactie zouden aangaan met een kern van de doelvloeistof. Door de zuiger, waarmee het vat was afgesloten, op hetzelfde moment omhoog te trekken werd de vloeistof net boven haar kookpunt gebracht en werden de banen van de geladen deeltjes als een bellenspoor zichtbaar. Die sporen werden vanuit verschillende hoeken gefotografeerd om later een ruimtelijke reconstructie mogelijk te maken. Aangezien het vat zich in een magneetveld bevond, waren de deeltjesbanen gekromd en uit de kromtestraal kon vervol-
85
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
gens de impuls van de deeltjes worden bepaald. De fysici hadden de taak om op de honderdduizenden foto’s die van het vat werden gemaakt, de interacties op te sporen en die vervolgens te meten. Voor dat meten werd in 1961 een speciaal meetapparaat aangeschaft, genaamd ENETRA, een voor die tijd ongekend groot en duur apparaat, dat zijn oorsprong had in de meetapparatuur voor luchtkarteringsfotografie. Zowel voor het scannen van de foto’s als voor het meten werden de eerdergenoemde ‘scansters’ omgeschoold. En zo begon een vruchtbaar tijdperk waarin de Amsterdamse groep, ook toen al in grotere internationale samenwerkingsverbanden, aan grootschalige experimenten deelnam en bijdroeg aan de ontdekking van grote aantallen nieuwe deeltjes, die het begrip ‘elementair’ voor die deeltjes steeds dubieuzer maakte en uiteindelijk leidde tot het besef dat ze opgebouwd waren uit meerdere elementaire bouwstenen: de quarks. Om een ruimtelijke reconstructie van de metingen mogelijk te maken werden op grote schaal rekenmachines gebruikt. In eerste instantie werden de metingen op ponsband vastgelegd, passeerden dan de X1 van het Mathematisch Centrum voor een voorbewerking en werden vervolgens door rekenmachines elders – onder meer bij CERN, bij het Centre Energie Atomique in Saclay nabij Parijs, of in Darmstadt – tot dikke pakken computeroutput omgevormd. Amsterdamse studenten en promovendi extraheerden daaruit met eenvoudige hulpmiddelen als de elektrische rekenmachine en de rekenschuif, de fysische resultaten. Of ze reisden voor langere perioden af naar beter geoutilleerde partnerinstituten. Dat was geen ideale uitgangspositie om een internationale rol van betekenis te spelen. Het bezit van een eigen rekenmachine was daarom een ambitie die zeer hoge prioriteit kreeg. Daarnaast was het van belang het tempo van de metingen te vergroten, zodat een grotere relatieve bijdrage in de experimenten mogelijk werd. Uitbreiding van het aantal meetapparaten was een van de vanzelfsprekende oplossingen daarvoor, maar daarnaast werd al snel gewerkt aan de automatisering van het meetproces. De wens over een eigen rekenmachine te beschikken werd in 1965 gerealiseerd toen de eerste computer van academisch Nederland, een Control Data (CDC) 3200 machine, de voormalige colloquiumzaal van het Zeeman Laboratorium werd binnengetakeld (afbeelding 2). Daarvóór waren alle medewerkers van het laboratorium een keer in de toekomstige computerzaal samengedreven om te testen of de vloer de last van dat massieve apparaat wel kon dragen. Met de komst van de CDC 3200 werd, ook in Nederland, een traditie gevestigd die de rekenintensieve experimenten van de hogeenergiefysica trendsettend maakten bij de ontwikkeling van grootschalige informatie- en communicatietechnologie. De CDC 3200 werd in 1971 vervangen door de veel krachtiger CDC 6400, die het met wat updates tien jaar als werkpaard heeft uitgehouden. Het rekencentrum SARA, oorspronkelijk opgericht als het academisch rekencentrum van beide Amsterdamse universiteiten, was tot het moment
86
walter hoogland
Afbeelding 2. Het binnentakelen van de eerste computer van de HEF (en de UvA) in het oude Zeeman Laboratorium (Plantage Muidergracht).
dat het over zijn eigen gebouw en computers beschikte, deelgebruiker van de apparatuur in het Zeeman Laboratorium. SARA kan worden gezien als een eerste spin-off van de hoge-energiefysica. In die tijd kwamen gebruikers van andere disciplines naar de Plantage Muidergracht om daar op ponsmachines de kaarten te ponsen waarmee programma’s en invoergegevens aan het rekenmonster werden gevoed. Socioloog, nu universiteitsprofessor, Abram de Swaan was een van de schaarse gebruikers die zich niet met hogeenergiefysica bezighield. Met enige assistentie van de deskundigen op het Zeeman Laboratorium bereidde hij er zijn proefschrift voor over coalitievorming in Nederland. Een andere ontwikkeling die illustratief was voor het ICT-profiel van het onderzoek in de hoge-energiefysica, was de automatisering van het meetpro-
87
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
Afbeelding 3. De eerste grote driftkamers worden uit de SONCO-locatie op de Plantage Muidergracht getakeld.
ces. Aanvankelijk werd een deel van het omslachtige en tijdrovende meten van foto’s vergemakkelijkt door dit op de ENETRA-meetmachines met halfautomatische methodes te ondersteunen. De volgende stap was het volledig automatiseren van de metingen. Daartoe werd in 1967 de Hough Powell Device (HPD) aangeschaft, genoemd naar zijn intellectuele vaders. De in 1965 tot hoogleraar benoemde Dick Harting was de leider van dit project. Harting had gedurende vele jaren als groepsleider in elektronische experimenten gewerkt op CERN. Hij schaarde een groep studenten om zich heen, echte knutselaars, die met groot enthousiasme begonnen aan een moeilijke en langdurige klus, die waarschijnlijk meer heeft bijgedragen aan hun on the job training tot succesvol instrumentatiefysicus en aan het vestigen van de Nederlandse instrumentatietraditie, dan aan de voortgang van de wetenschap zelf. De HPD moest het instrumentele neusje van de zalm voor de Amsterdamse bellenvatgroep worden: het apparaat was een volledig geautomatiseerd scan- en meetapparaat, onder directe controle van de centrale CDC-computer, waarvoor in Amsterdam de elektronica en de software werd ontworpen. Maar de oorspronkelijke ambitie zou nooit worden gerealiseerd. Menselijke assistentie bleef noodzakelijk, maar de ervaring die werd verkregen met de ontwikkeling van digitale elektronica vormde een belangrijk fundament voor de latere instrumentele activiteiten van de Nederlandse hoge-energiefysica. De beperkingen van het bellenvat voor het deeltjesonderzoek begonnen rond 1970 steeds duidelijker te worden. Het aantal deeltjes dat per versnellercyclus, eens per enkele seconden, in het bellenvat kon worden gestuurd
88
walter hoogland
was beperkt tot op zijn hoogst enkele tientallen; een selectie op interessante verschijnselen was niet mogelijk. Het aantal interacties dat daarom redelijkerwijs in een bellenvatexperiment kon worden verzameld schoot tekort om zeldzame verschijnselen te vinden of om verschijnselen in detail te kunnen bestuderen. Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van detectoren, snelle elektronica en rekenapparatuur boden een beter en experimenteel gezien ook aantrekkelijker alternatief voor het bellenvat. Er werden detectoren ontwikkeld die het spoor van geladen deeltjes elektronisch en op afroep konden registreren. Dat wil zeggen dat de detectoren alleen dán – en dan ook nog heel snel – ontvankelijk werden gemaakt voor het registreren van passerende geladen deeltjes, als er een goede reden voor was. Daartoe werd met andere zeer snel informatie verwerkende detectoren een voorselectie van mogelijk interessante gebeurtenissen gemaakt. Tienduizenden, en naarmate de technologie zich ontwikkelde nog aanzienlijk meer, bundeldeeltjes konden zo per versnellercyclus in de experimentele opstelling worden gestuurd en de gevoeligheid van de experimenten werd met een factor van meer dan duizend vergroot. De detectoren waren in eerste instantie parallelle, met gas gevulde, draadvlakken waarin het geladen deeltje een ionisatiespoor achterliet. Dat spoor leidde vervolgens, wanneer er snel een spanningsverschil over de draadvlakken werd aangebracht, tot een vonk, vandaar de naam vonkenkamer, waarvan de positie elektronisch kon worden bepaald. Een belangrijke stap voorwaarts was de uitvinding die Georges Charpak in 1968 deed: de uitvinding van de proportionele kamer. Hij zou daarvoor in 1992 de Nobelprijs krijgen. In die veel sneller werkende dradenkamers was er een constant spanningsverschil tussen de draadvlakken en werd een ladingspulsje gemeten dat was geassocieerd met een van de draden. Dit kon eventueel nog aangevuld worden met een tijdmeting, die het verschil mat tussen het ogenblik van passeren van het deeltje en het arriveren van het ladingspulsje. In dat geval werden de detectoren driftkamers genoemd. De tweede belangrijke ontwikkeling was die van de elektronica en de computertechnologie. Immers, om een intelligente selectie van interessante gebeurtenissen te kunnen maken, moesten uiterst snel beslissingen worden genomen op basis van gecompliceerde logische relaties tussen zeer snelle triggerdetectoren. Dat leidde tot rekken vol snelle digitale elektronica om bijna onmiddellijk de beslissing ‘uitlezen’ te nemen. Kleine maar krachtige computers, die net op de markt waren, moesten vervolgens online de uitgelezen gegevens voor verdere verwerking opslaan op een magneetband. Het bellenvatonderzoek kreeg door deze ontwikkelingen al snel een wat stoffig imago. De traditionalisten van het bellenvatonderzoek werden in de Franse onderzoekswereld al snel wat denigrerend bullistes genoemd en de sociale druk die daarmee gepaard ging had ook in Amsterdam zijn gevolgen. Vanaf het begin van de jaren zeventig begon ook de Amsterdamse onderzoeksgroep zich te oriënteren op deze elektronische of tellerexperimenten.
89
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
Het ging nu niet alleen om het verwerken van meetgegevens, maar ook om het bouwen van de apparatuur die werd gebruikt in de experimenten die bij de deeltjesversnellers waren opgesteld. Verder ging het om het experimenteren op de plek waar de deeltjes werden versneld. Op het Zeeman Laboratorium werden de eerste dradenkamers in elkaar geknutseld en in de elektronische werkplaats werd elektronica ontwikkeld voor de eerste van de elektronische experimenten waaraan de Amsterdamse fysici deelnamen. Uit die tijd stamt de karakteristieke violetrode kleur van de frontplaatjes van de modulaire elektronica, die nu nog herkenbaar oplicht in de grote experimenten bij CERN als getuigenis van de inmiddels zeer significante Nederlandse bijdragen. Als vervolg op de vingeroefeningen met de eerste zelfgeproduceerde dradenkamers werd besloten om voor een nieuw experiment een ferme bijdrage te leveren in de vorm van een groot aantal omvangrijke driftkamers met de daarbij benodigde uitlees- en tijdmeetelektronica. Aangezien er voor de bouw van die grote driftkamers geen constructieruimte in de universitaire gebouwen was, laat staan in het Zeeman Laboratorium, werd op een steenworp afstand van het laboratorium de leegstaande voormalige textielfabriek van Sonco gehuurd. Met groot enthousiasme en met de hulp van velen werd die fabriek met wit- en verfkwast omgevormd tot een constructiehal waarin uiteindelijk grote aantallen driftkamers zouden worden geproduceerd die daarna in vrachtwagens richting CERN werden getakeld (afbeelding 3). Met deze bijdrage, zowel de elektronica als de bouw van de dradenkamers, werd door de Amsterdamse onderzoeksgroep een instrumentele traditie gevestigd die de Nederlandse hoge-energiefysica tot aan de dag van vandaag een zeer gerespecteerde rol geeft in het internationale onderzoeksveld.
De UvA en het NIKHEF De schaalvergroting van de experimenten en de noodzaak om met grootschalige instrumentele bijdragen een sterke en vooraanstaande positie in de internationale samenwerkingsverbanden te verkrijgen, maakten duidelijk dat de Nederlandse hoge-energiefysica zich anders moest gaan organiseren. Zij zou moeten beschikken over goed geoutilleerde technische afdelingen voor het ontwerp en de constructie van zowel mechanische als elektronische apparatuur. Daarnaast vanzelfsprekend over grootschalige rekenfaciliteiten. Een nationaal instituut moest er komen, dat de thuisbasis zou zijn voor Nederlandse teams die participeerden in grote internationale samenwerkingsverbanden bij versnellerlaboratoria als CERN en waarin de noodzakelijke expertise en kostbare infrastructuur zouden zijn geconcentreerd. De oprichting van dat nationale instituut ging niet van een leien dakje. Dat was vooral het gevolg van het feit dat er in het begin van de jaren zestig ook in Nijmegen een bellenvatonderzoeksgroep was opgericht, waarmee de Amsterdamse exclusiviteit was doorbroken. Ook in Utrecht was er een
90
walter hoogland
onderzoeksgroep in de experimentele deeltjesfysica actief, maar die was permanent op CERN gevestigd en speelde in de discussie over de plaats van vestiging van een nationaal instituut en de positie van de Nijmeegse en Amsterdamse activiteiten daarin, alleen zijdelings een rol. Nadat op het niveau van de hooggeleerden de discussie in een impasse was geraakt vroeg de directeur van het Zeeman Laboratorium, Kluyver, ten einde raad zijn wetenschappelijke staf of die niet met de collega’s uit Nijmegen tot een vergelijk konden komen. In de prachtige oude, maar kleine bibliotheek van het Zeeman Laboratorium vonden zeer emotionele onderhandelingen plaats, waarbij sommige Nijmegenaren zelfs in tranen uitbarstten. Uiteindelijk werd een compromis bereikt tussen de centralistische ambities van de Amsterdammers en de decentrale wensen van de Nijmegenaren. De tekst van dat compromis vormde vrijwel letterlijk de basis voor De Overeenkomst waarmee de samenwerking tussen de verschillende partijen op het gebied van de hoge-energiefysica in een nationaal instituut, het NIKHEF, werd beklonken. Daarmee kon het instituut uiteindelijk in 1975 worden opgericht. De Overeenkomst bleef overigens lange tijd een gevreesd wapen in de hand van de Nijmeegse vertegenwoordigers in het samenwerkingsverband bij het afbakenen van de autoriteit van de directeur van het NIKHEF. Het NIKHEF startte met twee secties, elk met haar eigen directeur. Het eerdergenoemde IKO werd de K(ernfysica)-sectie, de H(oge-energfysica)-sectie ging al het experimentele deeltjesfysicaonderzoek in Nederland coördineren en zou met een eigen laboratorium in Amsterdam ook de thuisbasis worden voor de instrumentele ambities van de hoge-energiefysica. De CERN-fysicus Bert Diddens werd de eerste directeur van de H-sectie. Een aanzienlijke toename van het budget voor de hoge-energiefysica was voorzien om die ambities een stevige basis te geven. Partners in het NIKHEF werden de al genoemde FOM (voor zowel de H als de K-sectie), de (toen nog geheten) Katholieke Universiteit Nijmegen en de UvA voor de H-sectie, en de VU voor de K-sectie. De medewerkers van de UvA verhuisden naar het nieuwe laboratorium van de H-sectie in de Watergraafsmeer en onderscheidden zich daar alleen op grond van hun onderwijsverplichtingen en hun werkgever van het merendeel van de medewerkers, dat in dienst was van FOM. Bij de oprichting van het NIKHEF werd ervan uitgegaan dat de bloedverwantschap tussen kernfysica en hoge-energiefysica snel tot convergentie van de onderzoeksprogramma’s zou leiden, maar daarbij was geen rekening gehouden met de krachtige vooroordelen die de supporters van de beide bloedgroepen over elkaar hadden: de hoge-energiefysici stelden dat de dagen van de kernfysica geteld waren en beschouwden de wens van de kernfysici om een kostbare eigen kernfysische versneller te bouwen als geldverslindende verspilling ten gunste van een stuiptrekkend onderzoeksgebied. De kernfysici daarentegen beschouwden de hoge-energiefysici als arrogante vlegels die geen respect hadden voor de lange, uitstekende traditie van de kernfysica en schamperden over de grote onderzoeksteams binnen de H-
91
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
sectie, waarin individueel talent niet tot zijn recht zou komen. Pas in 1995 kwam het NIKHEF onder een eenhoofdige directie te staan en in de jaren daarna, toen de eigen versnellerfaciliteiten van de sectie-K waren ontmanteld, vloeiden ook de onderzoeksprogramma’s geleidelijk samen. Het nieuwe gebouw van de H-sectie van het NIKHEF was in 1980 klaar. De bouw was onderdeel van een ambitieus nieuwbouwprogramma in wat nu Science Park Amsterdam heet en waarbij ook het Centrum voor Wiskunde en Informatica en rekencentrum SARA betrokken waren. De K-sectie bevond zich al vele jaren in de punt van het gebied bij de Molukkenstraat. Het FOM-laboratorium Amolf, waar Jaap Kistemaker directeur was, lag al sinds de jaren zestig aan de Kruislaan. Een deel van de Faculteit der Biologie van de UvA lag verscholen aan de oostzijde van de Kruislaan waar het, althans vanuit het gezichtspunt van de bewoners aan de westzijde, een nogal geïsoleerd bestaan leidde. Het nieuwe gebouw gaf aan de experimentele ambities vleugels. Een grote constructiehal maakte het mogelijk zeer grote detectieapparatuur te bouwen en dankzij de voortreffelijke technische infrastructuur kon vrijwel elke instrumentele uitdaging worden aangepakt. Daarmee werd het NIKHEF een uiterst succesvolle en gewilde partner in de grote wetenschappelijke projecten bij CERN, maar ook bij andere grote versnellercentra als Desy in Hamburg, Fermilab in Chicago en Slac in Stanford (afbeelding 4).
Deeltjesfysica en ICT De verwevenheid van ICT met de experimenten werd versterkt door de ontwikkeling van steeds krachtiger microprocessoren. Nieuwe complexe selectie- of triggersystemen leken mogelijk te worden. Een idee voor de toepassing van zo’n complexe trigger bij een van de NIKHEF-experimenten stimuleerde Bob Hertzberger, een van de oude HPD-gardisten, om de First Amsterdam Micro Processor (Famp) te ontwikkelen. Deze was gebaseerd op de Motorola 68000, in die tijd een state of the art processor. Met de Famp werd vervolgens een toegangsbewijs verworven in het Underground Area 1-experiment van de Italiaanse fysicus Carlo Rubbia, die daarvoor in 1984, samen met Simon van der Meer, de Nobelprijs zou krijgen. Inmiddels was de informatica een vakgebied geworden dat rijp werd geacht om een afzonderlijke discipline te worden aan de UvA. Hertzberger werd in 1982, niet toevallig, als eerste hoogleraar voorgedragen. Daarmee werd voor lange tijd de toon van de informatica in Amsterdam gezet. Met zijn vertrek uit het NIKHEF verdween overigens de relatie tussen de informatica en de hoge-energiefysica niet. Die relatie was een argument om voor de toen nieuw opgezette gezamenlijke vakgroep voor hoge-energiefysica en sterrenkunde, huisvesting te realiseren in de Watergraafsmeer, naast het nieuwe gebouw van het NIKHEF.
92
walter hoogland
Afbeelding 4. Een van de Amsterdamse driftkamers met René Jongerius als promovendus op CERN in het ACCMOR experiment.
Met de zelfverzekerdheid die paste bij de nieuwe huisvesting en de daarmee verworven status stortte het NIKHEF zich in een aantal grote nieuwe experimentele avonturen. Dat betrof vooral de deelname aan twee grote experimenten voor de Large Electron Positron Collider, een gigantisch nieuwe CERN-versneller die werd gebouwd in een ring van bijna dertig kilometer, zo’n honderd meter onder de Zwitserse en Franse grond nabij Genève, en die in 1989 gereed zou komen. Aangezien die experimenten de samenwerking vereisten van honderden fysici en technici verspreid over de gehele wereld, werd snelle onderlinge communicatie van die samenwerkende groepen van steeds groter belang. Het NIKHEF zette zich voortvarend in om medewerkers aan te sluiten op de voor die onderlinge communicatie benodigde gegevensnetwerken. De eerste e-mails werden eind jaren zeventig al uitgewisseld en in het begin van de jaren tachtig werd een vaste lijnverbinding met CERN tot stand gebracht. De Europese organisatie RARE, die zich met de ontwikkeling van academische gegevensnetwerken bezighield, werd op NIKHEF huisvesting aangeboden en ook rekencentrum SARA werd bij de ontwikkelingen betrokken. Eind 1988 werd Nederland, als eerste land in Europa, op het Science Park Amsterdam aangesloten op het – toen nog
93
de zoektocht naar de graal van de natuurwetenschappen
alleen Amerikaanse – internet. Zo ontstond geleidelijk de basis voor wat nu een van de grootste, zo niet het grootste internetknooppunt ter wereld is: de Amsterdam Internet Exchange (AMS-IX), dat nog steeds voor een belangrijk deel in de gebouwen van het NIKHEF en SARA is gevestigd. In 1992 – toen op CERN net het world wide web was uitgevonden – opende het NIKHEF de eerste website in Nederland. Minder dan tien jaar later, in het kader van de voorbereidingen voor de nieuwe CERN-versneller LHC, stond de CERN-gemeenschap voor een nieuwe uitdaging: hoe kon de benodigde capaciteit reken- en gegevensopslag worden gerealiseerd voor de gigantische hoeveelheid gegevens, die in de LHC-experimenten zouden worden gegenereerd? Daarbij werd voor het eerst het grid-concept genoemd: een concept waarin, naar analogie van het elektriciteitsgrid, rekencapaciteit en databases, waar ook ter wereld, toegankelijk zijn voor individuele gebruikers in een wereldomspannend grid. Het NIKHEF was een van de eerste instituten die zich, in navolging van CERN, voor de realisering van zo’n grid-infrastructuur ging inspannen, met als resultaat dat het Science Park Amsterdam gastheer was voor het eerste internationale grid-forum. Parallel daaraan werd in het virtueel labprogramma, waarvan het Instituut voor Informatica (IvI) van de UvA penvoerder is, grid geïntroduceerd als een belangrijk element in de ambitie van het Science Park: de ambitie namelijk om een internationaal centrum te willen zijn voor de ontwikkeling van data-gedreven wetenschap. En omgekeerd, wetenschap nieuwe kansen geven dankzij de mogelijkheid bijna ongebreidelde hoeveelheden data te verwerken. Het grid wordt inmiddels op allerlei fronten omarmd als de belangrijkste nieuwe ontwikkeling van internet. Samen met SURF, SARA en het IvI vinden geavanceerde internetontwikkelingen plaats die daarop aansluiten en waarbij de Watergraafsmeer een van de belangrijkste knooppunten is van optische verbindingen met zeer hoge bandbreedte, vele tientallen gigabyte. Het Science Park Amsterdam is daarmee een van de best verbonden dataknooppunten ter wereld.
Een blik op de toekomst: het Science Park In 1983 werd door NIKHEF-directeuren bij gemeente en universiteit voor het eerst het idee gepousseerd om de concentratie van wetenschappelijke instituten in de Watergraafsmeer de kern te laten zijn van een ambitieuzere ontwikkeling: die van een wetenschaps- en technologiepark met als onderdeel daarvan de concentratie van alle bèta-activiteiten van de UvA in de Watergraafsmeer. Het leidde uiteindelijk tot planvorming voor de bouw van een nieuwe faculteit voor de natuurwetenschappen, wiskunde en informatica, hoewel de realisering daarvan nog twintig jaar op zich zou laten wachten. In 1990 werd als onderdeel van deze gedachte het eerste bedrijfsverzamelgebouw van de N.V. ASP geopend, een vennootschap waarvan de UvA, de
94
walter hoogland
gemeente, NWO en de RABO-bank Amsterdam aandeelhouder waren. Inmiddels is het gebied in volle ontplooiing. Het nieuwe faculteitsgebouw is in aanbouw, naast de goed bezette ASP-gebouwen worden nieuwe bedrijfspanden neergezet, er wordt studentenhuisvesting gerealiseerd, ontsluitingswegen worden aangelegd en een NS-station is gepland. Zijn aantrekkingskracht ontleent het Science Park Amsterdam onder meer aan de unieke ICT-infrastructuur en aan de in de Watergraafsmeer aanwezige informaticakennis, die breed wordt ingezet als drijvende kracht in een zich digitaliserende wereld en in een zich in e-science transformerende wetenschap. Natuurlijk zijn er vele factoren die aan zo’n ontwikkeling bijdragen, maar ontegenzeggelijk hebben de hoge-energiefysica en de UvA als voortrekkers daarin een sleutelrol gespeeld. SARA, de UvA-informatica, ASP en Science Park Amsterdam zijn loten aan een stam waarop de UvA trots kan zijn. Met het NIKHEF kreeg Amsterdam een belangrijk wetenschappelijk instituut binnen zijn grenzen. Het instituut heeft in de afgelopen jaren zijn primaire taak succesvol uitgevoerd: deelname aan grootschalig, technologisch veeleisende experimenten bij de grote deeltjesversnellercentra in de wereld. Daarnaast is het instituut ook een belangrijke stimulans geweest voor de ontwikkeling van het Science Park Amsterdam en voor de ICT-infrastructuur in Nederland. Het instituut heeft daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de economie van Amsterdam en de eromheen liggende regio. Prof.dr. W. Hoogland (1939) is emeritus hoogleraar experimentele hoge-energiefysica aan de UvA en oud-decaan van de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica van dezelfde universiteit. Hij heeft vele jaren onderzoek verricht en is als wetenschappelijk bestuurder ook betrokken geweest bij baanbrekende ontwikkelingen op zijn vakgebied. Buiten zijn functies aan de UvA is hij directeur geweest van het onderzoeksinstituut NIKHEF en van het Europees laboratorium voor deeltjesfysica CERN in Genève. Hij heeft een grote rol gespeeld bij het realiseren van Science Park Amsterdam.
Noten 1 2
www.cern.ch. R. Roegholt e.a., Wonen en wetenschap in de Plantage. De geschiedenis van een Amsterdamse buurt in driehonderd jaar (Amsterdam 1982).
95
5 ‘Wij zijn uit sterrenstof gemaakt’ Dertien miljard jaar terugkijken Ed van den Heuvel
Hoe is de aarde ontstaan en hoe heeft zij zich in de loop der tijden ontwikkeld? Hoe zijn de andere planeten en de zon, als onderdeel van het zonnestelsel, ontstaan? Hoe ontstaan sterren en hoe zijn de miljarden melkwegstelsels die we in het heelal met onze telescopen waarnemen ontstaan en geëvolueerd? Deze laatste vraag leidt vanzelf tot de belangrijkste vraag: hoe zijn het heelal als geheel en de materie in het heelal ontstaan en geëvolueerd. En wat zal de toekomst van het heelal zijn? Het zijn vragen die de mens zich al sinds de oudste tijden heeft gesteld. Elk van deze ‘grote’ vragen vormt een deelgebied van de sterrenkunde als natuurwetenschap. De sterrenkunde richt zich op de studie van het heelal en de sterrenwereld om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de plaats van de mens en de aarde in ruimte en tijd. Iedere individuele onderzoeker kan zich in het algemeen slechts richten op de studie van een klein deelgebied van zo’n groter gebied, zonder uiteraard de grote samenhang van het vak uit het oog te verliezen. Als voorbeeld in dit artikel zal ik een stuk sterrenkundig onderzoek beschrijven waarin, dankzij wetenschappers van de UvA, een grote wetenschappelijke doorbraak is bereikt: de ontdekking in 1997 en 1998/99 van de oorsprong en aard van de kosmische gammaflitsen. Hiermee werd na dertig jaar een oplossing gevonden voor een van de grootste raadsels uit de hedendaagse sterrenkunde en een nieuw wetenschapsgebied geopend waarin thans wereldwijd vele honderden onderzoekers werkzaam zijn. Deze ontdekkingen hebben de mogelijkheid geopend om voor het eerst directe informatie te verkrijgen over de vorming van de allereerste generaties sterren in het heelal, kort na de oerknal, meer dan dertien miljard jaar geleden. Dit zijn ‘de verste sterren’, die zich op de grootste afstanden van de aarde bevinden. Als Sterrenkundig Instituut van de UvA, een van de kleinste onderzoeksinstituten van onze universiteit, zijn wij er trots op de afgelopen decennia internationaal een belangrijke bijdrage te hebben kunnen leveren aan de ontwikkeling van ons vakgebied.
Sterrenkundig onderzoek aan de UvA Het Sterrenkundig Instituut van de UvA werd opgericht in 1921, toen Anton Pannekoek werd benoemd tot eerste hoogleraar sterrenkunde. Reeds lang hiervoor werd de sterrenkunde al gedoceerd aan de voorloper van de
97
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
UvA, het Athenaeum Illustre. Zij werd in die tijd beschouwd als onderdeel van het vak wiskunde. Beroemde wiskundigen die in Amsterdam sterrenkunde doceerden waren onder meer de hoogleraren Jan Hendrik van Swinden (1746-1823) en Diederik Korteweg (1848-1941). Van Swinden begon zijn carrière aan de universiteit van Franeker, voordat hij in 1785 te Amsterdam werd benoemd. Korteweg verzorgde enige colleges in de sterrenkunde voorafgaand aan de benoeming van Pannekoek. Pannekoek was een zeer veelzijdig astronoom. Hij verkreeg internationale faam door zijn melkwegonderzoek en door zijn baanbrekende bijdragen aan onze kennis van de fysica van steratmosferen. Hij was in ons land de grondlegger van de astrofysica, de natuurkunde van de sterren. Voor zijn bijdrage daaraan werd hij onder meer onderscheiden met een eredoctoraat van de Harvard University (1936) en met de Gold Medal van de Royal Astronomical Society (1951), een van de hoogste sterrenkundige onderscheidingen ter wereld. Pannekoeks opvolgers Herman Zanstra, hoogleraar van 1946 tot 1959, en Bruno van Albada, hoogleraar van 1959 tot 1973, zetten de Amsterdamse traditie van astrofysisch onderzoek voort. Zanstra, van huis uit chemisch ingenieur, werd voor zijn onderzoek aan planetaire nevels eveneens onderscheiden met de Gold Medal van de Royal Astronomical Society (1961). De veel te vroeg gestorven Van Albada stelde in 1946 als eerste ter wereld voor dat chemische elementen die zwaarder dan helium zijn, niet in de oerknal zijn gevormd, zoals tot dan toe wel werd gedacht, maar door kernfusiereacties in het binnenste van sterren. Dit is thans een algemeen aanvaard inzicht. Sinds midden jaren zeventig richt het sterrenkundig onderzoek aan de UvA zich vooral op het ontstaan en de evolutie van sterren en planetenstelsels, en op de vorming en fysische eigenschappen van neutronensterren, zwarte gaten en witte dwergen. De laatstgenoemde objecten vertegenwoordigen de drie mogelijke eindstadia van het leven van sterren. Neutronensterren en zwarte gaten zijn de meest compacte vormen van materie die we in het heelal kennen en hebben de sterkste zwaartekrachtsvelden, die bekend zijn. Dit laatste maakt hen ideale objecten voor het toetsen van de juistheid van Albert Einsteins algemene relativiteitstheorie en van vele andere fundamentele natuurkundige theorieën, onder meer op het gebied van de kernfysica en de deeltjesfysica. Voor hun waarnemingen maken de Amsterdamse sterrenkundigen gebruik van de grootste en gevoeligste telescopen op aarde en in de ruimte. Voor hun theoretisch werk maken zij op grote schaal gebruik van computersimulaties van de evolutie van sterren en stersystemen. De telescopen waarmee zij op aarde werken zijn die van de Europese Zuidelijke Sterrenwacht (European Southern Observatory, ESO) in Chili, de William Herschel Telescope (WHT) van de Isaac Newton Group op het Canarische eiland La Palma, alsmede met die van de Westerbork Synthese Radio Telescoop (WSRT) in Drenthe. Met deze laatste wordt de radiostraling van neutronensterren, zwarte gaten en stervormingsgebieden waargenomen.
98
ed van den heuvel
In de ruimte wordt gebruikgemaakt van de Hubble ruimtetelescoop, genoemd naar de Amerikaanse astronoom Edwin Powell Hubble (1889-1953), en van satellieten voor het meten van röntgen-, gamma- en infraroodstraling van hemellichamen. In de eerste twee golflengtegebieden neemt men voornamelijk neutronensterren, zwarte gaten en zeer heet gas waar, alsmede de mysterieuze gammaflitsen. Bij infrarood golflengten neemt men vooral de geboorte van sterren en planetenstelsels waar, diep in het binnenste van donkere interstellaire wolken, evenals de allerlaatste evolutiestadia van sterren, wanneer zij als een zogenoemde ‘rode reus’ hun laatste adem uitblazen. Hoe verder een ster weg staat, hoe zwakker het licht is dat we op aarde van deze ster ontvangen. Willen we zeer verre sterren of sterrenstelsels onderzoeken, dan moeten we dus over zeer grote telescopen beschikken. Dit is de reden dat sterrenkundigen almaar grotere telescopen willen bouwen, zodat ze steeds verder kunnen terugkijken in het verleden.
Ver weg = langgeleden Dit verhaal gaat over onderzoek dat sinds 1997 wordt verricht aan onze universiteit en de belofte inhoudt dat het binnen enkele jaren mogelijk zal worden directe aanwijzingen te verkrijgen over de verst van ons verwijderde sterren in het heelal. De basis voor dit onderzoek werd gelegd door ontdekkingen die in 1997 en 1998/99 werden gedaan door de in 1999 overleden hoogleraar Jan van Paradijs en drie van zijn promovendi. Thans kunnen wij, dankzij deze ontdekkingen, van individuele sterren licht waarnemen dat al 8.5 miljard jaar naar ons onderweg was op het moment dat de aarde en ons zonnestelsel ontstonden, 4.6 miljard jaar geleden. Dit licht, zo’n 13.1 miljard jaar oud, dateert van ongeveer 0.6 miljard jaar na de oerknal, die naar huidige metingen ongeveer 13.7 miljard jaar geleden plaatsvond. We verwachten thans dat we, voortbouwend op de ontdekkingen van Van Paradijs en zijn promovendi, binnen enkele jaren de allereerste generaties sterren in het heelal, daterend van niet meer dan enkele honderden miljoenen jaren na de oerknal, zullen kunnen waarnemen. Het gaat hier om de gigantische explosies van individuele sterren waarmee deze hun leven beëindigden. Deze explosies kunnen ons voor het eerst informatie geven over wat zich heeft afgespeeld in de eerste miljard jaar van de geschiedenis van het heelal, de op dit moment nog volkomen onbekende ‘dark ages’, toen de allereerste sterren en sterrenstelsels zich begonnen te vormen. Het licht beweegt zich door de ruimte met een snelheid van ongeveer 300.000 kilometer per seconde. Hierdoor zien we voorwerpen in het heelal niet zoals ze er nu uitzien, maar zoals ze er in het verleden uitzagen. De maan, die op 385 000 kilometer van ons af staat, zien we zoals hij er 1.3 seconden geleden uitzag en de zon, op 150 miljoen kilometer afstand, zoals
99
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
zij er ruim 8 minuten (500 seconden) geleden uitzag. Als de zon nu zou ophouden te bestaan, merken we dat dus pas over ongeveer 8 minuten. De planeten Jupiter en Saturnus zien we zoals ze er ongeveer 40, respectievelijk 80 minuten geleden uitzagen en de verste planeet van het zonnestelsel, Pluto, zoals hij er ongeveer vijf uur geleden uitzag. De meest nabije andere ster, Proxima Centauri aan de zuidelijke hemel, zien we zoals hij er 4.2 jaar geleden uitzag en de sterren van de Grote Beer zoals ze er ongeveer honderd jaar geleden uitzagen (zie afbeelding 1).
Afbeelding 1. Het sterrenbeeld Grote Beer. De sterren zijn aangeduid met hun Griekse letters en de getallen geven hun afstanden in lichtjaren aan.
De afstanden tussen de sterren (in feite zijn dit ‘zonnen’: net zulke grote gloeiende gasbollen als onze zon; zie afbeelding 2) meten we in lichtjaren. Een lichtjaar is de afstand die het licht in een jaar aflegt, ongeveer tien biljoen kilometer. Proxima Centauri staat dus op 4.2 lichtjaren afstand en de sterren van de Grote Beer op ongeveer honderd lichtjaren. Dat laatste wil zeggen dat, als een waarnemer bij een van de sterren van de Grote Beer naar de aarde zou kijken, daar thans, in 2007, het licht ziet aankomen dat ongeveer honderd jaar geleden van de aarde vertrok: hij ziet dan onze koningin Wilhelmina in het jaar 1907 rondwandelen, zes jaar na haar huwelijk met prins Hendrik. Hoe verder we het heelal inkijken, hoe verder we terugkijken in de tijd. In het heelal geldt dus: ver weg = langgeleden. In feite staat voor ons de gehele geschiedenis van het heelal aan de hemel: de sterren en sterrenstelsels zijn als het ware ‘fossielen’ uit het verleden van het heelal. Als een bioloog wil weten hoe een bepaald dier er, zeg 320 miljoen jaar geleden, uitzag, dan moet hij diep in de aarde gaan zoeken naar fossielen uit die periode. Een astronoom heeft het veel gemakkelijker: hij zoekt gewoon een sterrenstelsel, lees: een ander melkwegstelsel, dat op 320 miljoen lichtjaren afstand staat, zoals in de Comacluster van sterrenstelsels. Die stelsels zien we tegenwoordig zoals ze er 320 miljoen jaar geleden uitzagen. Hoe verder
100
ed van den heuvel
JUPITER
SATURNUS
URANUS NEPTUNUS AARDE
Afbeelding 2. De zon en de vijf grootste planeten afgebeeld op dezelfde schaal. De zon is een gewone ‘doorsnee’-ster zoals er honderd miljard zijn in ons Melkwegstelsel.
we wegkijken in de ruimte, hoe verder we terugkijken in de tijd, zodat we door heel erg ver te kijken mogen hopen de allervroegste geschiedenis van het heelal en zelfs wellicht het ontstaan van het heelal te kunnen waarnemen. Dat het heelal een begin heeft gehad in de oerknal is in 1964 definitief vastgesteld door de ontdekking van zeer sterke microgolfradiostraling die gelijkmatig van alle kanten van de hemel komt en dateert van ongeveer 400.000 jaar na de oerknal. Het heelal was toen nog slechts gevuld met gloeiend waterstof- en heliumgas met een temperatuur van ongeveer drieduizend graden kelvin (K) en werd juist op dat moment doorzichtig. De gloed van warmtestraling (‘rood licht’) uit die tijd werd sindsdien niet meer geabsorbeerd door de materie in het heelal en is daarom nu nog steeds aanwezig. Doordat het heelal sinds die tijd is uitgedijd met een factor 1100 zijn deze oorspronkelijk rode lichtgolven ook uitgerekt met een factor 1100 en worden deze thans waargenomen als radiogolven. Berekeningen tonen dat het gas pas een paar honderd miljoen jaar na de oerknal zover was afgekoeld dat het kon gaan condenseren tot sterren. Van deze eerste fase van stervorming, en van de groepering van sterren in de vroegste sterrenstelsels gedurende de eerste miljard jaar van de geschiedenis van het heelal, weten we niets.
101
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
Met de grootste telescopen van dit moment, zoals de Hubble, de Very Large Telescope van de ESO (vier telescopen met een spiegeldiameter van 8.2 meter) of de Amerikaanse Keck Telescope op Hawaii (twee telescopen met een spiegeldiameter van tien meter), zijn de verste sterrenstelsels die we kunnen waarnemen niet ouder dan dertien miljard jaar. Wij zien het heelal in zijn vroege jeugd, toen het een leeftijd had van zo’n zes procent van zijn huidige leeftijd. De sterrenstelsels zijn hier al in jeugdige vorm aanwezig, maar zien er heel anders uit dan in het huidige heelal (dat wil zeggen, bij ons in de buurt): een duidelijk teken dat de sterrenstelsels in de laatste dertien miljard jaar een sterke evolutie hebben ondergaan. De sterrenstelsels uit die tijd zien we met deze grootste telescopen zelfs alleen maar als kleine vlekjes, die moeten bestaan uit miljarden sterren zoals onze zon. De individuele sterren zelf zijn in deze stelsels zo zwak dat het tot voor kort volkomen onmogelijk leek dat we ooit een glimp van ze zouden kunnen opvangen. De ontdekkingen van Van Paradijs, die het perspectief hebben geopend om toch sporen van individuele sterren op dergelijke afstanden te kunnen zien, werden gedaan met behulp van de Italiaans-Nederlandse BeppoSAXsatelliet die op Koninginnedag 1996 werd gelanceerd vanaf Cape Kennedy en zes jaar lang in de ruimte heeft gefunctioneerd. Zeven jaar later, eveneens op Koninginnedag, verdween deze satelliet in de Stille Oceaan, ten noordwesten van de Galápagoseilanden. In een aantal brokstukken rust hij daar nu op de bodem. De ontdekkingen betreffen de oorsprong en aard van geheimzinnige flitsen van gammastraling uit het heelal, die al sinds 1967 bekend waren, maar waarvan gedurende dertig jaar niemand de oorsprong had kunnen opsporen. De implicaties van deze ontdekkingen tonen heel mooi hoe grote wetenschappelijke ontdekkingen tot stand komen en hoe belangrijk de rol hierbij is van innovatieve instrumenten en van het toeval, want deze satelliet was oorspronkelijk helemaal niet gepland voor de studie van gammaflitsen. Dit laatste illustreert dat het plannen van grote wetenschappelijke doorbraken in feite niet mogelijk is.
De ontdekking van de gammaflitsen Gammastraling is, evenals gewoon licht, ultraviolette straling, infrarode straling, radiostraling en röntgenstraling, een vorm van elektromagnetische straling, alleen van veel kortere golflengte. Al deze soorten straling planten zich voort met de lichtsnelheid. De golflengte van gammastraling is minimaal honderdduizend maal korter dan die van licht (licht heeft een golflengte van ongeveer tweeduizendste van een millimeter), en die van röntgenstraling is tussen honderd- en honderdduizend maal korter dan die van licht. De golven van al deze soorten straling komen aan in golfpakketjes, zogenoemde ‘fotonen’, waarvan de energie omgekeerd evenredig is met de
102
ed van den heuvel
Afbeelding 3. Profielen van enkele gammaflitsen. De ontvangen gammastralingsenergie, gemeten met NASA’s Gamma Ray Observatory, is hier uitgezet tegen de tijd in seconden.
golflengte. De energie van gammafotonen is daarom meer dan honderdduizend maal zo groot als die van lichtfotonen en ook de energie van röntgenfotonen is veel groter dan die van licht. Röntgen- en gammastraling hebben daarom een zeer groot doordringend vermogen en zijn voor levende wezens zeer gevaarlijk. Gelukkig schermt de aardatmosfeer ons af voor de röntgenstraling en het grootste deel van de gammastraling uit het heelal. In de jaren zestig kwamen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie overeen geen kernproeven meer te nemen in de dampkring of in de ruimte. Om te controleren of de tegenstander zich hieraan hield, lanceerden de Verenigde Staten de militaire Vela-satellieten, die de intense flits van gammastraling van een kernexplosie kunnen detecteren. Op elk moment cirkelen er – ook nu nog – een aantal Vela-satellieten rond de aarde om mogelijke kernexplo-
103
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
sies te detecteren. Met uitzondering van een kernproef in de jaren zeventig boven de Indische Oceaan, die werd uitgevoerd door Israël en Zuid-Afrika, hebben ze nooit een kernproef in de atmosfeer of de ruimte gedetecteerd. Maar tot grote verrassing van de militairen detecteerde men op 2 juli 1967 wel een sterke flits gammastraling die ongeveer twintig seconden duurde (veel langer dan die van een kernexplosie) en die niet van de aarde afkomstig was. In de hierop volgende jaren ontdekten de militairen van het Los Alamos laboratorium in New Mexico met de Vela-satellieten steeds meer van dergelijke flitsen, maar omdat ze eerst niet wisten waar deze vandaan kwamen, wachtten ze ermee die ontdekking openbaar te maken, totdat ze absolute zekerheid hadden dat het hier ging om een astronomisch verschijnsel. Toen ze dit uiteindelijk in 1973 op een sterrenkundig congres bekendmaakten, was dit een sensatie. Astronomen bedachten meteen vele mogelijke theorieën om dit verschijnsel te verklaren, variërend van kometen die ingeslagen zouden zijn op een neutronenster tot zelfs kernoorlogen tussen buitenaardse beschavingen. Een grote handicap voor het ontdekken van de precieze oorsprong van deze flitsen was dat men de plaatsen aan de hemel waar ze vandaan kwamen binnen enkele dagen niet beter kon bepalen dan tot op een paar booggraden nauwkeurig. Een booggraad beslaat tweemaal de middellijn van de volle maan en bij een zo grote onnauwkeurigheid van de positie is het haast onbegonnen werk te onderzoeken van welke van de vele miljoenen sterren in dit onzekerheidsgebied de flits afkomstig zou kunnen zijn. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw gaf men aan de meeste interplanetaire ruimtevoertuigen apparatuur mee om gammaflitsen te detecteren en inderdaad werden er in die jaren honderden flitsen gedetecteerd. Het is echter nooit gelukt de bron ervan te vinden. Het bleef een raadsel of de flitsen uit ons melkwegstelsel afkomstig zouden kunnen zijn of van heel ver in het heelal. Tegen dit laatste pleitte de enorme kracht van de flitsen die op aarde werd waargenomen. Die was soms zo sterk dat de flitsen tijdelijk de bovenste lagen van de aardse dampkring ioniseerden. Zouden ze van ver buiten ons melkwegstelsel afkomstig zijn, dan zou dat betekenen dat er tijdens een flits tientallen malen meer energie wordt uitgezonden dan de zon in haar gehele levensduur van tien miljard jaar zal uitzenden.
NASA’s Gamma Ray Observatory (GRO, 1991-2000) Het systematische onderzoek naar de gammaflitsen kwam pas goed op gang met de lancering in maart 1991 van NASA’s Gamma Ray Observatory (GRO), een satelliet zo groot als een flinke huiskamer met aan boord onder andere het instrument BATSE waarmee men gammaflitsen op elke plek van de niet door de aarde afgeschermde helft van de hemel kon waarnemen.
104
ed van den heuvel
Met BATSE werden tussen 1991 en 2000 meer dan drieduizend gammaflitsen waargenomen. Het bleek dat er elke dag tussen de twee en drie flitsen optreden, op volstrekt willekeurige plaatsen aan de hemel. Ontdekt werd dat een flits zich nooit op hetzelfde punt aan de hemel herhaalt en dat de plaatsen waar de flitsen optreden zeer gelijkmatig over de hemel verdeeld zijn. Dit laatste in tegenstelling tot velerlei soorten bekende objecten, zoals neutronensterren en sterke röntgenbronnen, die aan de hemel in en rond de melkweg verspreid zijn, wat er duidelijk op wijst dat ze tot ons melkwegstelsel behoren (afbeelding 3). De zeer gelijkmatige verdeling van de posities van de flitsen over de hemel liet in feite nog maar twee mogelijkheden open voor hun oorsprong, namelijk dat ze of afkomstig zijn van een bolvormige halo van objecten (bijvoorbeeld neutronensterren) rondom ons eigen melkwegstelsel, of van zeer ver verwijderde sterrenstelsels, diep in het heelal. De verre sterrenstelsels zijn namelijk ook gelijkmatig over de hemel verdeeld. Maar GRO bleek dit probleem niet verder te kunnen oplossen, omdat het niet lukte ook maar een van de meer dan drieduizend waargenomen flitsen te identificeren met een bekend object. De reden hiervoor was dat ook met BATSE de nauwkeurigheid waarmee men de positie van de flits aan de hemel kon bepalen, niet beter was dan ongeveer een graad, wat zes maal groter is dan de middellijn van het gezichtsveld – tien boogminuten – van een grote telescoop op aarde. In de ‘onzekerheidscirkel’ van de gammaflits staan miljoenen zwakke sterren, en daarom vergt het onderzoeken van deze gehele onzekerheidscirkel met een grote telescoop veel tijd. Als een van die sterren tijdens de flits kortdurend van helderheid veranderde, was de kans zeer groot dat deze verandering allang weer voorbij was eer men de telescoop juist op het gebied van deze ster had gericht. De kans om de ster die ‘flitste’ met BATSE te betrappen, was dus heel erg klein en daarom is het, in de negen jaar dat BATSE in de ruimte heeft gefunctioneerd, geen enkele keer gelukt.
De BeppoSAX-satelliet
Midden jaren tachtig werd tussen de regeringen van Italië en Nederland een overeenkomst gesloten voor de bouw van een röntgensatelliet. Deze zogenoemde BeppoSAX-satelliet werd gelanceerd op Koninginnedag 1996.1 Aan boord bevonden zich naast Italiaanse reflectietelescopen voor het nauwkeurig afbeelden van kleine velden aan de hemel in ‘zachte’ (laag-energetische) röntgenstraling, twee groothoekcamera’s (Wide Field Cameras, WFC’s) voor het afbeelden van een veld van veertig bij veertig graden aan de hemel in ‘harde’ (hoog-energetische) röntgenstraling. Deze WFC’s werden ontworpen en gebouwd door het Utrechtse laboratorium van de Stichting Ruimte Onderzoek Nederland (SRON/NWO), dat deze camera’s in de jaren tachtig met succes uitprobeerde op het Russische ruimtestation MIR.
105
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
De camera’s hebben de bijzondere eigenschap dat ze tegelijkertijd alle harde röntgenbronnen in het gezichtsveld van de camera afbeelden met een positienauwkeurigheid van enkele boogminuten. Voor harde röntgenstraling is deze nauwkeurigheid uniek, omdat er voor dit soort straling, in tegenstelling tot zachte röntgenstraling, geen spiegeltelescopen kunnen worden gebouwd. Harde röntgenstraling gaat namelijk overal dwars doorheen.2 Het precies bepalen van de positie van een bron in het gezichtsveld kostte veel rekentijd op de computers in het laboratorium van SRON. In het begin nam dit wel tien uur in beslag, gerekend vanaf het tijdstip van waarnemen van de bron. Later kostte het altijd nog enkele uren. Van 1985 tot 2003 ben ik zeer nauw betrokken geweest bij de realisatie van de satelliet en, na de lancering, bij de operaties ervan.3 Toen de satelliet werd ontworpen hadden we er geen idee van dat de Nederlandse groothoekröntgencamera’s gebruikt zouden kunnen worden om het probleem van de oorsprong van de gammaflitsen op te lossen. De WFC’s waren in de satelliet geplaatst op initiatief van SRON-hoogleraar John Heise, met als doel de langdurige bestudering van de tijdsvariaties van de röntgenemissie van de vele tientallen harde röntgenbronnen rond het centrum van het melkwegstelsel. Dit zijn neutronensterren en zwarte gaten in röntgendubbelsterren en dankzij het grote gezichtsveld van de camera’s kan men al deze bronnen, die zeer variabel zijn, gelijktijdig waarnemen en hun helderheden gedurende vele maanden continu volgen. In 1993 werd met een Japanse röntgensatelliet ontdekt dat gammaflitsen ook enkele procenten van hun energie uitzenden in de vorm van harde röntgenstraling. Daardoor zijn ze tevens met de Utrechtse groothoekröntgencamera’s van de BeppoSAX-satelliet waarneembaar en kunnen hun posities aan de hemel met een nauwkeurigheid van enkele boogminuten bepaald worden, dat wil zeggen: zeker twintig keer nauwkeuriger dan met het BATSE-instrument van de Gamma Ray Observatory! Onze Italiaanse collega’s realiseerden zich dat ze met de BeppoSAX-satelliet ook de gammaflits zelf zouden kunnen waarnemen door gebruik te maken van het zogenoemde ‘anti-coïncidentieschild’ van de satelliet. Zoals elke röntgensatelliet was BeppoSAX uitgerust met een dergelijk schild dat als doel heeft signalen in de röntgendetectoren die veroorzaakt worden door deeltjes uit de kosmische straling, te onderscheiden van signalen die veroorzaakt worden door röntgenfotonen. De kosmische stralingsdeeltjes geven, in tegenstelling tot röntgenfotonen, ook een signaal als ze door het anti-coïncidentieschild vliegen. Ziet men twee signalen, dan weet men dus dat het om een kosmisch stralingsdeeltje gaat en niet om een röntgenfoton. In dat geval gooit men het signaal weg. Ook gammafotonen geven een signaal in het anti-coïncidentieschild. Daarom kan dit schild eveneens gebruikt worden om gammaflitsen te detecteren. Men heeft dan weliswaar slechts een heel ruw idee van de richting waaruit de gammaflits komt, maar als men de flits ook waarneemt in één
106
ed van den heuvel
van de twee groothoekröntgencamera’s, dan heeft men zijn positie aan de hemel heel nauwkeurig. Aldus bleek BeppoSAX, hoewel hij hier oorspronkelijk niet voor ontworpen was, de ideale satelliet te zijn om zeer nauwkeurig de posities van gammaflitsen aan de hemel te bepalen. Door deze combinatie van eigenschappen van de BeppoSAX kon in 1997 de revolutie van onze kennis van gammaflitsen plaatsvinden.
De ontdekking van het nagloeien van gammaflitsen Op 28 februari 1997 werd door de Utrechtse groothoekröntgencamera’s van BeppoSAX een gammaflits waargenomen. De positie van de bron was ongeveer acht uur later bekend en werd doorgegeven aan Jan van Paradijs, die toen in Huntsville, Alabama, verbleef. Van Paradijs gaf de positie door aan zijn promovendus Titus Galama in Amsterdam, met het doel de WSRT in Drenthe op deze positie te laten richten. Voor het zoeken van radiostraling van gammaflitsen had Van Paradijs veel waarneemtijd op deze telescoop verkregen, evenals voor het zoeken van zichtbare straling van de flitsen op de grote WHT op La Palma. Van Paradijs had vergeten dat hij juist in de nacht van 28 februari de WHT tot zijn beschikking had, maar gelukkig zat zijn tweede promovendus, Paul Groot, die helemaal niet aan gammaflitsen werkte, bij Galama op de kamer en deze herinnerde zich dit wel. Groot had de tegenwoordigheid van geest om de positie van de gammaflits door te bellen aan John Telting, een voormalig promovendus van Van Paradijs op La Palma, met het verzoek om van dit gebiedje aan de hemel een opname te maken. Hij was hiermee juist op tijd, want een uur later verdween dit stuk van de hemel boven La Palma onder de horizon. Op 8 maart gaf Van Paradijs aan La Palma opnieuw opdracht een opname van dit stukje van de hemel te maken om te zien of er sinds die tijd iets in dit sterveld was
Afbeelding 4. Twee afbeeldingen gemaakt in gewoon licht van het gebiedje aan de hemel, van een vierkante boogminuut, waarin de gammaflits van 28 februari 1997 optrad.
107
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
Afbeelding 5. Opnamen in zachte röntgenstraling van de positie van de gammaflits van 28 februari 1997, gemaakt door onze Italiaanse collega’s met de Italiaanse ‘zachte’ röntgentelescopen in de BeppoSAX sateliet, 8 uur (links) en 3 dagen (rechts) na het optreden van de flits.
veranderd. Beide beelden werden elektronisch naar Amsterdam gestuurd en vergelijking toonde direct aan dat op de opname van 28 februari een ‘ster’ stond die op 8 maart was verdwenen (afbeelding 4). Daar de opname van 28 februari twintig uur na de gammaflits gemaakt was, betekende dit dat de gammaflits, die zelf maar een minuut duurde, na twintig uur in zichtbaar licht nog steeds nagloeide! Onze Italiaanse collega’s hadden, zodra ze op 28 februari 1997 uit Utrecht de positie van de gammaflits hadden doorgekregen, de satelliet gedraaid en al tien uur na de flits hun telescopen voor zachte röntgenstraling op deze plaats gericht. Hier bleek een sterke bron van zachte röntgenstraling te staan die, toen men drie dagen later weer naar deze positie keek, een stuk zwakker was geworden (afbeelding 5). Van Paradijs had meteen na de ontdekking van de ‘nagloeier’ ook verzocht de Hubble ruimtetelescoop op deze positie te richten. Dit gelukte pas op 26 maart 1997 en toonde dat de bron nog steeds zwak nagloeide in zichtbaar en infrarood licht. Om dit nagloeien heen zag men voorts een zwak schijnsel, sterk gelijkend op het beeld van een zeer ver verwijderd klein sterrenstelsel. Hiermee was voor het eerst ontdekt dat gammaflitsen nog wekenlang kunnen nagloeien in zichtbaar en infrarood licht en nog dagenlang in zachte röntgenstraling. Het artikel over de ontdekking van het nagloeien werd in recordtijd geaccepteerd door het tijdschrift Nature en begin april 1997 gepubliceerd.4
108
ed van den heuvel
Roodverschuiving Als gevolg van het uitdijen van het heelal – dus van de ruimte zelf – is een lichtgolf die we nu ontvangen vanuit een zeer ver verwijderd sterrenstelsel vertrokken toen het heelal kleiner was dan nu. Door de uitzetting van de ruimte sinds die tijd is die lichtgolf in de tussentijd opgerekt en op het moment dat wij haar opvangen langer geworden dan toen ze werd uitgezonden. Kortgolvig licht is violet en blauw en langgolvig licht is rood. Het licht dat we ontvangen van verre sterrenstelsels is daarom veel roder dan toen het werd uitgezonden. Nu is het zo dat atomen licht uitzenden bij bepaalde vaste golflengten. Dit maakt dat er in de kleurenband van het spectrum van sterren en sterrenstelsels lijnen voorkomen bij vaste golflengten, veroorzaakt door atomen als ijzer, koolstof en waterstof, die in de sterrenstelsels voorkomen. Het spectrum lijkt daarom op een streepjescode van de producten in de supermarkt. In het licht van verre sterrenstelsels is die gehele streepjescode nog intact, maar het gehele lijnenpatroon is ten opzichte van het lijnenpatroon van dezelfde atomen hier op aarde, naar het rood opgeschoven als gevolg van het uitdijen van het heelal. Men duidt dit roder worden van het licht aan als de ‘roodverschuiving’ van het licht van het sterrenstelsel. De ontdekking dat het licht van verre sterrenstelsels roder wordt naarmate de afstand van de stelsels groter wordt, werd in 1929 gedaan door Hubble, die hiermee het uitdijen van het heelal ontdekte. Omgekeerd, als we vinden dat een object in het heelal een grote roodverschuiving heeft, dan betekent dit dat het object op zeer grote afstand staat en zijn licht zeer lang onderweg is geweest. Bij de gammaflits van 28 februari 1997 kon deze test niet meer worden uitgevoerd, omdat het nagloeien, dat acht dagen later werd ontdekt, toen al veel te zwak was geworden om er nog een spectrum van te kunnen opnemen.5 Maar nu men wist dat de flits nog enige dagen vrij helder nagloeit, zat iedereen klaar voor de volgende flits om onmiddellijk het spectrum van het nagloeien ervan te kunnen opnemen. Dit gelukte voor de volgende gammaflits die op 8 mei 1997 werd waargenomen door BeppoSAX. Het nagloeien hiervan werd vrijwel direct ontdekt door een sterrenwacht in Arizona en onze Amerikaanse collega’s van het California Insitute of Technology namen met de 10-meter Keck Telescope op Hawaii het spectrum op. Dit toonde een roodverschuiving van 0.835, zodat we hiermee het definitieve bewijs hadden verkregen dat de gammaflitsen van zeer grote afstanden diep in het heelal afkomstig zijn. Toen deze flits afging, was het heelal in lineaire maat 1.835 maal kleiner dan tegenwoordig (het volume van het heelal was toen 1.835 tot de derde macht kleiner dan nu: ongeveer zes maal). Daar we het verband tussen de roodverschuiving en de tijd (in het verleden) kennen, bleek hieruit dat de gammaflits van 8 mei 1997 ongeveer acht miljard jaar geleden is opgetreden. Zijn licht was dus al 3.4 miljard jaar naar ons onderweg toen de aarde en het zonnestelsel ontstonden, 4.6 miljard jaar geleden.
109
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
Van Paradijs zette in 1999 een samenwerkingsverband op tussen vijf Europese onderzoeksgroepen en één Amerikaanse groep ter bestudering van het nagloeien van gammaflitsen met behulp van de telescopen van de ESO in Chili. Dit samenwerkingsverband, genaamd GRACE (Gamma Ray Afterglow Collaboration at ESO), werd na Van Paradijs’ overlijden in 1999 geleid door mijzelf, met grote steun van Lex Kaper en sinds eind 2002 door de opvolger van Van Paradijs, Ralph Wijers. GRACE bepaalde tot 2005 ongeveer tweederde van alle bekende roodverschuivingen van gammaflitsen. Door BeppoSAX werden in totaal 38 posities van gammaflitsen vastgesteld, waarvan er ongeveer twintig een duidelijk zichtbaar nagloeien vertoonden en een roodverschuiving opleverden. Tot september 2005 had het GRACEsamenwerkingsverband ook het record in handen van de grootste gemeten roodverschuiving voor een gammaflits: 4.5, overeenkomend met een leeftijd van 12.6 miljard jaar. Toen deze flits werd uitgezonden, was het heelal 1.1 miljard jaar oud en het volume van het heelal zo’n honderdzestig maal kleiner dan thans! Sinds het einde van de BeppoSAX-satelliet leverde de Amerikaanse HETE-2-satelliet enkele tientallen nauwkeurige posities van gammaflitsen, waarvan het nagloeien eveneens kon worden bestudeerd. Op 20 november 2004 werd de SWIFT-satelliet van de NASA gelanceerd, welke voor een 120-tal gammaflitsen per jaar prompt zeer nauwkeurige posities aan de hemel levert, dankzij een optische telescoop aan boord die in dezelfde richting kijkt als zijn röntgentelescoop.6 SWIFT brak in september 2005 het record van de grootste roodverschuiving van een gammaflits, met de ontdekking van een flits met roodverschuiving 6.29. Deze werd 13.1 miljard jaar geleden uitgezonden, toen het heelal nog slechts zeshonderd miljoen jaar oud was.
Energie van gammaflitsen Toen men ontdekte dat de gammaflitsen op enorme afstanden van ons staan, werd het duidelijk dat de hoeveelheid energie die tijdens een flits wordt uitgezonden gigantisch moet zijn, om vanaf die afstanden hier op aarde nog zulke krachtige signalen te kunnen veroorzaken. Het bleek dat, als tijdens de gammaflits de energie gelijkelijk in alle richtingen wordt uitgezonden, net als het licht van een ster, de totale energie die gedurende ongeveer een minuut wordt uitgezonden, gelijk is aan tweehonderd maal hetgeen onze zon gedurende haar gehele leven van tien miljard jaar zal uitzenden. Dit komt overeen met de volledige omzetting in energie van een tiende van de massa van de zon (dertigduizend maal de massa van de aarde). Volgens Einsteins formule E = mc2 (energie is massa maal de lichtsnelheid in het kwadraat). Deze energie noemt men de ‘rustenergie’, behorende bij deze massa. Daar de lichtsnelheid heel groot is, levert de omzetting van een klein beetje massa al een enorme hoeveelheid energie op,
110
ed van den heuvel
zoals we weten uit de waterstofbom, waarin de omzetting van enkele kilogrammen aan massa de helft van een land als Nederland kan wegvagen. De zeer grote hoeveelheid energie die wordt uitgezonden tijdens een gammaflits kwam astronomen niet onbekend voor: het is ongeveer evenveel als de energie die vrijkomt bij het instorten van de uitgebrande kern van een zware ster tot een zogenaamde ‘neutronenster’: een ster met een diameter van slechts twintig kilometer en een massa ongeveer 1.4 maal die van de zon (ongeveer vierhonderdduizend maal de massa van de aarde). Die instorting, waarbij een hoeveelheid massa gelijk aan eentiende van de massa van de zon in energie wordt omgezet, gaat gepaard met een zogenaamde ‘supernova-explosie’ waarbij de rest van de materie van de ster met een snelheid van enige duizenden kilometers per seconde in de ruimte wordt geslingerd. De energie van deze supernova-explosie is maar eenduizendste van de totale energie die wordt vrijgemaakt bij de instorting tot neutronenster. De overige 99.9 procent van de energie komt vrij in de vorm van neutrino’s: deeltjes die overal dwars doorheen vliegen en zonder verder iets te doen in het heelal verdwijnen. Supernova-explosies komen ongeveer eens per vijftig jaar voor in sterrenstelsels zoals ons melkwegstelsel; hierin zijn thans met radio- en röntgentelescopen al zo’n vijftienhonderd neutronensterren ontdekt, waarvan de jongste nog zijn omringd door de bij hun supernova-explosies uitgestoten gasschillen. Die overeenkomst tussen de energie van een gammaflits en de energie die vrijkomt bij het instorten van de uitgebrande kern van een zware ster, wekt het vermoeden dat gammaflitsen op de een of andere manier te maken hebben met de ‘dood’ van zware sterren.
Het ‘relativistische-vuurbalmodel’ voor gammaflitsen Onderzoek heeft aangetoond dat de enige manier om te verklaren dat er tijdens de flitsen pulsen gammastraling optreden met een duur korter dan eenduizendste van een seconde, is dat de materie die de gammastraling uitzendt zich met zeer hoogrelativistische snelheden naar ons toe beweegt. Dit wil zeggen: met snelheden die zeer weinig verschillen van de lichtsnelheid. Bij een snelheid die ongeveer een miljoenste verschilt van de lichtsnelheid – men spreekt dan van een ‘Lorentzfactor 1000’ – is de bewegingsenergie van een voorwerp duizend maal zijn rustenergie. Bij zulke snelheden treden vreemde, door Einstein voorspelde, verschijnselen op, zoals ‘tijdscompressie’: wat wij op aarde waarnemen als een flits van eenduizendste seconde, blijkt bij het naar ons toe bewegende oppervlak te zijn uitgezonden over een twee miljoen keer langere tijdsinterval, dus tweeduizend seconden. In die tijd heeft het oppervlak een afstand van zeshonderd miljoen kilometer afgelegd, bijna de afstand tussen de zon en de planeet Jupiter. De gammastraling wordt in dit model opgewekt, doordat een centrale ‘machine’ kort na elkaar een aantal massaschillen uitstoot met grote, doch enigszins van elkaar verschillende Lorentzfactoren (snelheden). De snelste
111
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
hiervan halen de iets minder snelle in en de heftige botsingen die hierbij optreden veroorzaken de emissie van de gammastraling. Dit gebeurt vlak bij de centrale machine. Als uiteindelijk, veel later, de uitgestoten schillen botsen met het omringende interstellaire gas, veroorzaakt dit een schokgolf in het gas, dat daardoor sterk wordt verhit en het nagloeien van de gammaflits in zichtbaar licht en radiostraling veroorzaakt. Hoewel dit, gezien vanaf de naar ons toe bewegende schillen, veel later gebeurt, zorgt de relativistische tijdscompressie er weer voor dat wij dit nagloeien op aarde waarnemen kort na de gammaflits. Berekeningen tonen aan dat dit model, dat wordt aangeduid als het ‘relativistische-vuurbalmodel’, de waargenomen eigenschappen van de gammaflitsen en het nagloeien goed verklaart. Maar wat is de centrale ‘machine’ die dit hoog-energetische uitstoten van de materie veroorzaakt? We zagen al dat de energie van de flits sterk gelijkt op die welke vrijkomt bij het instorten van de uitgebrande kern van een zware ster tot een neutronenster. Maar er is geen duidelijke reden waarom er bij het instorten tot een neutronenster materie met hoge relativistische snelheden zou worden uitgestoten. Dit ligt anders bij het instorten tot een zwart gat. Dit laatste verwacht men aan het einde van het leven van zeer zware sterren: sterren die hun leven begonnen zijn met een massa die groter is dan vijfentwintig maal die van de zon. In zo’n ster is de uitgebrande kern zwaarder dan driemaal de massa van de zon, te groot om als een neutronenster te kunnen eindigen. Zo’n kern stort onder zijn eigen gewicht in tot een zwart gat: een ster met een zwaartekrachtsveld dat zo sterk is dat er zelfs geen licht meer uit kan ontsnappen. In 1993 berekende de Amerikaanse astrofysicus Stan Woosley dat in dat geval, als de ster roteert, de kern van de ster bij de instorting zo snel gaat draaien dat hij niet in een keer in het zwarte gat kan verdwijnen. Er vormt zich dan een snel roterend zwart gat met daaromheen nog een schijf van kernmaterie die banen rond het gat beschrijft: de binnenste materie in de schijf beweegt sneller dan die verder naar buiten, wat leidt tot een enorme sterke wrijving en verhitting van de schijf. De berekeningen van Woosley lieten zien dat dit twee effecten heeft. Ten eerste wordt de schijf door de enorme verhitting een extreem sterke bron van neutrino’s. Deze blazen materie van het oppervlak van de schijf met grote kracht weg in een richting die loodrecht op de schijf staat. Hierdoor vormen zich twee relativistische ‘stralen’, zogenoemde jets, loodrecht op de schijf. Ten tweede spiraalt de materie door de wrijving in hooguit enkele minuten naar binnen en verdwijnt in het gat. Volgens deze berekeningen behalen de jets die zich vormen bij het ontstaan van een zwart gat inderdaad een Lorentzfactor van honderd à duizend en kunnen ze, mits de ster geen waterstofmantel heeft, dwars door de ster heen vliegen en bij de polen van de ster naar buiten komen. De hierbij uitgestoten hoeveelheid massa is maar relatief klein, namelijk niet meer dan enkele tientallen malen de massa van de aarde. Woosley noemde zijn model een ‘collapsar’ en berekende dat de energie
112
ed van den heuvel
die hierbij wordt uitgestoten zelfs nog groter is dan die van een supernovaexplosie. Hij voorspelde dus dat het instorten van de uitgebrande kern van een zeer zware ster tot een zwart gat, net als de instorting tot een neutronenster in iets lichtere sterren (met massa’s tussen de acht en vijfentwintig zonmassa’s), aanleiding zou geven tot een sterexplosie en mogelijk, als de jets in onze richting staan, zelfs een gammaflits. Dit nu was precies wat twee promovendi van Van Paradijs in 1998 ontdekten bij een gammaflits die zich in april van dat jaar voordeed.
De relatie tussen gammaflitsen en sterexplosies Deze flits vond plaats op 25 april 1998. Op die dag ontdekten de promovendi Titus Galama en Paul Vreeswijk dat op de plaats aan de hemel waar BeppoSAX die dag een gammaflits had gelokaliseerd, een spiraalvormig sterrenstelsel staat met daarin een heldere sterexplosie die precies op hetzelfde tijdstip als de gammaflits is ontstaan (afbeelding 6). Zoals reeds gezegd, ziet men in sterrenstelsels wel vaker sterexplosies, ‘supernovae’, optreden. In melkwegstelsels zoals het onze komen ze ongeveer eens per vijftig jaar voor. Ze markeren het einde van het leven van een ster die is begonnen met een massa van tussen tien en vijfentwintig maal die van de zon. Dergelijke sterren verstoken hun brandstof, de waterstof waaruit ze zijn opgebouwd, meer dan vijfhonderd maal sneller dan onze zon en zijn daarom al binnen twintig miljoen jaar na hun ontstaan opgebrand, terwijl de zon een leven van tien miljard jaar is beschoren. Van sterren met dit soort massa’s weten we dat als ze zijn opgebrand, hun uitgebrande kern instort tot een neutronenster.
Afbeelding 6. Supernova-explosie in het spiraalvormige sterrenstelsel ESO 0184-G82 (op 140 miljoen lichtjaren afstand) ontdekt door de UvA-promovendi Titus Galama en Paul Vreeswijk. Links: opname uit 1985; rechts: 1 mei 1998.
113
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
Zoals ik eerder vermeldde zal – als de ster begonnen is met een massa groter dan vijfentwintig maal die van de zon – de uitgebrande kern groter zijn dan driemaal de massa van de zon, wat te groot is om een stabiele neutronenster achter te laten. Deze zal dus instorten tot een zwart gat. We kennen thans in ons melkwegstelsel al een twintigtal zwarte gaten in röntgendubbelsterren en deze hebben alle massa’s groter dan driemaal de zon. Maar tot de ontdekking van de supernova van 25 april 1998 wisten we niet of de instorting van de uitgebrande kern van een ster tot een zwart gat aanleiding zou kunnen geven tot eenzelfde soort sterexplosie als die optreedt bij het ontstaan van een neutronenster. De eigenschappen van de sterexplosie van dat jaar, die samenviel met de gammaflits op dezelfde dag, waren echter zo anders en zoveel extremer dan die van ‘gewone’ supernovae, dat het duidelijk was dat we hier met een ander verschijnsel te maken hadden dan met een supernova. In de eerste plaats bleek hier de snelheid waarmee de mantel van de ster werd uitgestoten 35.000 kilometer per seconde te zijn, veel groter dan ooit bij een supernova was gezien. Dit duidde erop dat de energie van de explosie hier zo’n tienmaal groter was dan bij ‘normale’ supernovae. Om deze reden kreeg deze explosie de naam ‘hypernova’. Voorts toonde het spectrum dat de geëxplodeerde ster alleen bestond uit koolstof en zuurstof en een massa had van tussen zes en dertien maal die van de zon. Sterren bestaan normaal gesproken voor het overgrote deel uit de twee lichtste gassen, waterstof en helium, en men treft in de supernovae waarbij neutronensterren ontstaan, altijd minstens een van deze twee gassen aan. Een koolstof-zuurstofster van minstens zes zonmassa’s is duidelijk de uitgebrande kern van een oorspronkelijk waterstofrijke ster die zijn leven begon met een massa groter dan vijfentwintig à dertig maal die van de zon. Kennelijk is deze ster, voordat hij explodeerde, al zijn waterstof- en heliumrijke buitenlagen kwijtgeraakt. Berekeningen van Japanse en Amerikaanse collega’s tonen aan dat de uitgebrande kern van een koolstof-zuurstofster van groter dan zes zonmassa’s een massa heeft die groter is dan drie zonmassa’s en dus moet instorten tot een zwart gat. Het ziet er dus naar uit dat we bij de sterexplosie van 25 april 1998 voor het eerst getuige zijn geweest van het ontstaan van een zwart gat! In het jaar daarop werden nog twee gammaflitsen ontdekt die samenvielen met sterexplosies, doch deze stonden zo ver weg dat hun licht te zwak was om hiervan een spectrum op te nemen. Hun helderheid kwam echter goed overeen met die van de hypernova/gammaflits van 25 april 1998. Het toonaangevende Amerikaanse wetenschappelijke tijdschrift Science rangschikte de ontdekking van het samenvallen van gammaflitsen met sterexplosies onder de toptien van wetenschappelijke doorbraken van het jaar 1999. In 1997 had de ontdekking van het nagloeien van gammaflitsen al geleid tot een rangschikking in de topvijf van wetenschappelijke doorbraken van dat jaar, tezamen met het gekloonde schaap Dolly.
114
ed van den heuvel
De definitieve bevestiging van het ‘hypernova’-karakter van de sterexplosies die met gammaflitsen gepaard gaan, kwam met de gammaflitsen van 29 maart en 12 december 2003. Beide flitsen traden op relatief korte afstand tot de aarde op, namelijk op een afstand van ongeveer drie miljard lichtjaar. Om die reden waren ze zo helder dat er goede spectra van konden worden opgenomen. Hun spectra lijken sprekend op die van de hypernova/gammaflits van 25 april 1998. Ook hier zijn de uitstroomsnelheden enorm, zelfs tot 45.000 kilometer per seconde. Het spectrum vertoont alleen de elementen koolstof en zuurstof en de energie van de explosie is minstens tienmaal groter dan die van een supernova. Het gaat hier dus kennelijk steeds om het allerlaatste evolutiestadium van een oorspronkelijk zeer zware ster die zijn leven begon met een massa van minimaal vijfentwintig zonmassa’s. Zoals reeds vermeld, voorspelden de berekeningen van Woosley dat bij het instorten van de uitgebrande kern van een roterende zware ster tot een zwart gat, materie uitgestoten zou worden in de vorm van relativistische jets. Waarnemingen van de polarisatie en het verloop van de helderheid van het zichtbare nagloeien van gammaflitsen toont aan dat hier inderdaad de massa wordt uitgestoten in de vorm van gerichte bundels (kegels) met een halve openingshoek van niet meer dan tien graden. Dit betekent dat we de flits alleen zien als de bundel naar de aarde is gericht. Tevens betekent dit dat de energie die wordt uitgezonden in de flits veel kleiner is dan de hoeveelheid die we eerder berekenden, onder de veronderstelling dat de energie gelijkelijk naar alle richtingen wordt uitgestraald. Bij de genoemde openingshoek van de bundel is de totale energie honderd maal kleiner dan de eerdergenoemde hoeveelheid, waarmee deze van dezelfde orde wordt als de energie van een ‘gewone’ supernova (de totale energie van de hypernova die gepaard gaat met de flits is dan nog wel ongeveer een orde van grootte hoger). Het feit dat het hier om gerichte bundels gaat, betekent tevens dat in het heelal gammaflitsen zeker honderd maal vaker voorkomen dan wij op aarde waarnemen.
De relatie tussen gammaflitsen en stervorming Sterren van minimaal vijfentwintig zonmassa’s leven niet langer dan ongeveer vijf miljoen jaar, wat astronomisch gezien zeer kort is (2600 maal korter dan de huidige leeftijd van het heelal). Deze sterren blazen dus alweer kort na hun geboorte hun laatste adem uit! De vorming van zo’n ster uit een gas- en stofwolk neemt minder dan honderdduizend jaar in beslag. Daarentegen neemt de vorming van een kleine ster als onze zon – die een leven van tien miljard jaar zal bereiken – tientallen miljoenen jaren in beslag. We weten uit ons eigen melkwegstelsel dat sterren zich altijd vormen in grote groepen en wel door condensatie uit een gas- en stofwolk met een massa van tienduizenden zonmassa’s.
115
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
Hierbij ontstaan sterren van allerlei massa’s, van kleiner dan de zon tot vele tientallen zonmassa’s. Men verwacht in gebieden waar veel stervorming plaatsvindt dat hier kort na het begin van de stervorming al de terminale explosies van de zwaarste sterren zullen optreden. Dit is wat men inderdaad waarneemt in stervorminggebieden in de spiraalarmen van ons melkwegstelsel en ook in nabije sterrenstelsels, bijvoorbeeld het 30-Doradusgebied in de Grote Magelhaense Wolk. Ook de hypernova van 25 april 1998 bevindt zich in zo’n stervorminggebied in zijn spiraalvormige sterrenstelsel. De afstanden tot de meeste gammaflitsen zijn zo groot dat men, om de sterrenstelsels te vinden waarin zij optreden, de Hubble ruimtetelescoop nodig heeft, omdat die tienmaal scherpere beelden geeft dan de beste telescopen op aarde. Bij deze laatste worden de beeldjes altijd wazig en dus onscherp door de turbulentie in de aardatmosfeer. Het is met behulp van de Hubble gebleken dat op de plaats van elke gammaflits waarvoor men het nagloeien kon vinden, een sterrenstelsel staat. De meeste van deze sterrenstelsels zijn klein en ‘rafelig’. Dit laatste duidt erop dat het vaak gaat om met elkaar versmeltende kleine stelsels. Dit gebeurt veel in het vroege (verre) heelal. Bij zo’n versmelting botsen de gaswolken van de stelsels op elkaar en treedt er, door de plotse verdichting van het gas, een uitbarsting van stervorming op, een zogenoemde ‘starburst’, waarbij in korte tijd vele duizenden zware sterren ontstaan. Zware sterren zijn heet en daarom blauw, zodat zo’n starburst blauwer is dan een normaal sterrenstelsel, dat veel meer kleine, oudere en koelere sterren bevat. Inderdaad blijken de sterrenstelsels waarin de gammaflitsen optreden systematisch blauwer te zijn dan andere kleine sterrenstelsels die zich op dezelfde afstanden in het heelal bevinden. De positie van de gammaflits in zijn sterrenstelsel valt over het algemeen niet samen met het centrum van dit stelsel, maar wel met een van de heldere ‘blauwe’ plekken in het stelsel waar zich een starburst bevindt. De flits heeft dus niets te maken met de superzware zwarte gaten die men in kernen van sterrenstelsels aantreft, maar hangt duidelijk samen met de aanwezigheid van veel kort levende zware sterren.
Gammaflitsen: bakens in het heelal Gedurende de eerste minuten van het zichtbare nagloeien kan een gammaflits soms wel een miljoen maal helderder zijn dan een supernova-explosie, die een helderheid heeft van honderd miljoen maal de lichtsterkte van de zon. We spreken hier dus over tien tot de macht veertien maal de lichtsterkte van de zon! Dit was bijvoorbeeld het geval met de gammaflits van 23 januari 1999, waarvan men het zichtbare licht kon meten vanaf twintig seconden na het begin van de detectie van de gammastraling, dankzij de hulp van een robottelescoop.
116
ed van den heuvel
Deze flits, op een afstand van ongeveer tien miljard lichtjaren en met een roodverschuiving van 1.60, bleek toen zo helder te zijn dat men hem op aarde met een kleine prismakijker gemakkelijk had kunnen zien. Geen enkel ander object in het heelal, zelfs niet de reuzenmelkwegstelsels die men aanduidt als ‘quasars’, haalt ooit een dergelijke lichtsterkte. Dit betekent dat het nagloeien van gammaflitsen tot op grotere afstanden zichtbaar is dan enig ander baken in het heelal. Zoals in dit artikel is uiteengezet, ontstaan bij de vorming van sterren uit gaswolken ook altijd kort levende, zeer zware sterren die binnen enkele miljoenen jaren na hun ontstaan al verdwijnen in de vorm van een hypernova, wat gepaard kan gaan met een gammaflits. De allereerste vorming van sterren in het heelal, waarvan men aanneemt dat deze enkele honderden miljoenen jaren na de oerknal begon, zal daarom ook gepaard zijn gegaan met het optreden van gammaflitsen. Van objecten uit die eerste fase van stervorming verwacht men dat deze thans een roodverschuiving hebben van tussen de twintig en dertig (het heelal was toen in lineaire maat twintig tot dertig keer kleiner en in volumemaat tussen circa achtduizend en driehonderdduizend maal kleiner dan tegenwoordig). Gammaflitsen die nagloeien met een helderheid gelijk aan die van de flits van 23 januari 1999 kunnen tot op afstanden overeenkomend met een roodverschuiving tussen twintig en dertig met aardse telescopen worden waargenomen. Men moet ze dan wel meteen gedurende de eerste paar minuten na het begin van de gammastraling waarnemen met optische en infraroodtelescopen. Op een aantal plaatsen ter wereld zijn met dit doel relatief kleine robottelescopen geplaatst: in de Verenigde Staten, op La Palma, in Chili, in Tsjechië, Rusland, Australië en India. Ook een van de vier in doorsnee 8.2 meter grote spiegeltelescopen van de Very Large Telescope van de ESO in Chili is ‘robotisch’ gemaakt en kan binnen enkele minuten worden gedraaid naar de positie van de flits aan de hemel en een spectrum opnemen. De SWIFT-satelliet neemt thans wekelijks een aantal gammaflitsen waar en bepaalt binnen enkele minuten heel nauwkeurig hun positie, die hij onmiddellijk doorgeeft aan de robottelescopen op de grond. De verste flits die hij tot nog toe heeft waargenomen, zoals eerder vermeld, een roodverschuiving van 6.29. Flitsen die zo helder nagloeien als die van 23 januari 1999 heeft SWIFT nog niet gezien. Kennelijk was die flits een nogal uniek exemplaar: ook zijn gammastralingsemissie was namelijk abnormaal sterk. Neemt men dit in acht, dan verwacht men dat niet meer dan hooguit enkele procenten van de gammaflitsen een dergelijke superheldere nagloeier zullen vertonen. Toch kan men zelfs dan nog verwachten dat enkele van de vele honderden flitsen die de SWIFT-satelliet zal gaan waarnemen, zichtbaar zullen zijn tot een roodverschuiving van twintig à dertig, waardoor zij ons een eerste blik op de alleroudste generatie sterren in het heelal zullen geven.
117
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’
Wij zijn van sterrenstof gemaakt Men kan zich afvragen welk belang dit soort onderzoek heeft voor ons en de mensheid. Behalve dat het leuk is en onze nieuwsgierigheid bevredigt is er ook het aspect dat wij zelf deel uitmaken van het heelal. De sterren en het interstellaire gas bestaan voor het overgrote deel – 98 procent van de massa – uit de twee lichtste gassen die we in de natuur kennen: waterstof en helium (respectievelijk ongeveer 70 en 28 procent). We weten tegenwoordig dat de oerknal slechts deze twee elementen kan hebben gemaakt. Alle andere elementen die we in de natuur vinden en waaruit ook onze lichamen zijn opgebouwd – zoals koolstof, zuurstof, stikstof, fosfor, calcium en ijzer, alsmede de broodnodige sporenelementen – zijn gemaakt door kernreacties in het binnenste van sterren. Dit werd in 1946 voor het eerst gesuggereerd door de Amsterdamse hoogleraar Van Albada. Door de sterexplosies die we nu als supernovae en hypernovae/gammaflitsen waarnemen werden deze elementen verspreid in wolken waterstofgas in de sterrenstelsels, die hierdoor geleidelijk enkele procenten van deze elementen zijn gaan bevatten. Een deel van de elementen – zoals ijzer, koper en nog zwaardere elementen als goud en uraan – ontstond ook in de explosies zelf. Uit de met deze zwaardere elementen verrijkte interstellaire wolken vormen zich weer nieuwe generaties sterren. Op deze wijze is 4.6 miljard jaar geleden ook ons zonnestelsel met onze aarde ontstaan: uit verrijkt waterstofgas. Een groot deel van de atomen in ons lichaam is dus afkomstig uit het binnenste van vroegere generaties zware sterren en uit de super- en hypernova-explosies waarmee deze sterren hun leven beëindigden. Wij zijn dus letterlijk uit sterrenstof gemaakt en een zekere fractie van de atomen in ons lichaam is van gammaflitsen afkomstig. Het sterrenkundig onderzoek in Amsterdam is van oudsher sterk gericht geweest op de bestudering van sterren. Omdat je die maar tot op korte afstanden kunt zien, beperkte de studie zich altijd tot het melkwegstelsel en zijn naaste omgeving. Dankzij een nieuw soort instrumenten in een Italiaans-Nederlandse röntgensatelliet, ontworpen om neutronensterren en zwarte gaten in ons eigen melkwegstelsel te bestuderen, en tevens dankzij een viertal zeer alerte Amsterdamse onderzoekers, zijn de verste sterren in het heelal ontdekt. Daarmee kunnen we nu al meer dan dertien miljard jaar terugkijken in de geschiedenis van het heelal – een resultaat dat niet was gepland en zelfs volkomen onverwacht kwam. Door deze ontdekking hebben we thans, zonder dit ooit te hebben bedoeld, een van de allerbeste middelen gevonden om de vroegste geschiedenis van het heelal mee te bestuderen. Een mooi voorbeeld van wetenschappelijk onderzoek als onvoorspelbaar avontuur!
118
ed van den heuvel
Waar wij trots op zijn De sterke nationale en internationale positie die de Amsterdamse sterrenkunde zich, als een der kleinste wetenschappelijke instituten van de UvA met een vaste wetenschappelijke staf van minder dan tien formatieplaatsen, in de laatste drie decennia heeft verworven wordt wellicht het best geïllustreerd door de vele nationale en internationale onderscheidingen die in die periode voor het wetenschappelijk onderzoek van het instituut werden verleend. – De Bruno Rossi Prize for High Energy Astrophysics van de American Astronomical Society werd de laatste twintig jaar driemaal aan medewerkers van het instituut toegekend: in 1987 aan Michiel van der Klis voor de ontdekking van zeer snelle oscillaties van de röntgenstraling van neutronensterren, een volkomen nieuw fenomeen; in 1998 aan Jan van Paradijs voor de ontdekking van de plaatsen van oorsprong van de gammaflitsen en in 2006 aan Rudi Wijnands, voor de ontdekking van de eerste milliseconde röntgenpulsar – een neutronenster die meer dan vierhonderd maal per seconde om zijn as draait. – De driejaarlijkse Pastor Schmeitsprijs voor het beste Nederlandse sterrenkundig onderzoek door een wetenschapper onder de veertig jaar, werd in 1983 toegekend aan Jan van Paradijs voor de ontdekking dat de bronnen van zogenoemde röntgenbursts neutronensterren zijn; in 1990 kreeg Michiel van der Klis de prijs voor de ontdekking van de bovengenoemde röntgenoscillaties van neutronensterren, in 1995 kreeg Rens Waters de prijs voor zijn ontdekkingen aan de late evolutiestadia van sterren en in 2007 Simon Portegies Zwart voor zijn onderzoek van de evolutie van dichte jonge sterrenhopen. – De Descartesprijs van de Europese Commissie, de hoogste Europese prijs voor excellente wetenschappelijke resultaten, is verkregen dankzij internationale samenwerking. In 2002 ging de prijs naar Ed van den Heuvel, als leider van een internationaal consortium dat met behulp van de BeppoSAX-satelliet en telescopen op aarde het probleem oploste van de oorsprong van de kosmische gammaflitsen. In 2005 ging de onderscheiding naar Ben Stappers, lid van het Europese samenwerkingsverband van onderzoekers van radiopulsars. Hij kreeg de prijs onder meer voor bijzondere ontdekkingen aan pulsars (neutronensterren) in dubbelsterren. – De Spinozaprijs – de hoogste Nederlandse wetenschappelijke prijs, uitgereikt door de Nederlandse onderzoeksorganisatie NWO – ging tweemaal naar Amsterdamse sterrenkundigen. In 1995 naar Ed van den Heuvel voor zijn werk aan het ontstaan en de evolutie van neutronensterren en zwarte gaten in dubbelsterren. In 2004 kreeg Van der Klis de prijs voor zijn baanbrekende ontdekkingen aan extreem snel roterende neutronensterren in dubbelsterren.
119
‘wij zijn uit sterrenstof gemaakt’ – Misschien wel de allergrootste onderscheiding die ons instituut ten deel viel, was een rangschikking in het toonaangevende Amerikaanse wetenschappelijke tijdschrift Science. Dit tijdschrift rangschikte in 1997 de ontdekking van het nagloeien van gammaflitsen tot de topvijf van internationale wetenschappelijke doorbraken van het jaar. In 1999 rangschikte Science de ontdekking van het samenvallen van gammaflitsen met een bijzonder soort supernovae tot de toptien van wetenschappelijke doorbraken van dat jaar.
Dat de Universiteit van Amsterdam binnen twee jaar tweemaal een wetenschappelijke bijdrage leverde die internationaal tot de toptien van wetenschappelijke doorbraken van het jaar werden gerekend, en dan nog wel in één en hetzelfde wetenschapsgebied, is uiteraard wel zeer bijzonder.
Prof.dr. E.P.J. van den Heuvel (1940) is emeritus hoogleraar sterrenkunde aan de UvA. Hij studeerde natuur- en sterrenkunde in Utrecht, waar hij in 1968 promoveerde op een onderzoek naar de rotatie van sterren. In 1970 werd hij benoemd tot hoogleraar sterrenkunde aan de Vrije Universiteit in Brussel en in 1974 tot hoogleraar sterrenkunde aan de UvA, waar hij tot zijn emeritaat in 2005 tevens directeur was van het Sterrenkundig Instituut Anton Pannekoek. Van den Heuvel is sinds 1982 lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij is erelid van een aantal buitenlandse wetenschappelijke academies, onder meer de Indian Academy of Sciences te Bangalore. In 1994 ontving hij het eredoctoraat van de Katholieke Universiteit van Leuven.
Noten 1
2
3
4 5
‘Beppo’ is de roepnaam van Giuseppe Occhialini, hoogleraar fysica te Milaan en de vader van het Italiaanse ruimteonderzoek; SAX staat voor Satellite per Astronomia X. Voor de technische beschrijving van de werking van deze camera’s zij verwezen naar het artikel van J. in ’t Zandt in het Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde 64(4) (1998) 91-95. Tezamen met de directeur van SRON, professor J.A.M. Bleeker, was ik gedurende deze jaren de vertegenwoordiger van Nederland in de SAX Science Steering Committee te Rome, waarvoor we beiden in totaal zo’n veertig maal met onze Italiaanse collega’s in Rome bijeen zijn gekomen voor de supervisie over ontwerp, bouw en operaties. J. van Paradijs e a., Nature 386 (1997) 686-689. Drie jaar later is dit alsnog gelukt door het spectrum van het zeer zwakke sterrenstelsel waarin de flits afging, op te nemen: de roodverschuiving bleek 0.69 te zijn.
120
ed van den heuvel
6
De harde röntgencamera’s in SWIFT en in de thans reeds vliegende HETE-2satelliet zijn in feite vergrote versies van de twee groothoekröntgencamera’s van onze BeppoSAX-satelliet: de Nederlandse technologie vindt hier een mooie navolging.
121
6 Het vertekende beeld Microscopie in Amsterdam en daarbuiten Nanne Nanninga
De Nederlandse microscopie kent een lange traditie, die begint met de vermoedelijke uitvinding van het instrument omstreeks 1590 door de Middelburgse brillenslijper Zacharias Jansen. Zijn zogenoemde, nog steeds bestaande ‘samengestelde microscoop’ bevat een objectief en een oculair. Afbeeldingen uit Jansens tijd zijn niet bekend. Evenmin is bekend welke objecten werden bekeken. Opmerkelijk is dat veel van de ons bekende beelden uit die vroege tijd gemaakt zijn met een enkelvoudige microscoop (zie afbeelding 1), aan de ontwikkeling waarvan vooral de zeventiende-eeuwse Delftse wetenschapper Antoni van Leeuwenhoek een bijdrage leverde. De kwaliteit van Van Leeuwenhoeks microscooplenzen was zodanig dat zijn enkelvoudige microscoop niet onderdeed voor de veel geavanceerdere samengestelde microscoop. Van Leeuwenhoek bekeek bijna letterlijk alles wat los en vast zat en rapporteerde zijn waarnemingen aan de secretaris van de Royal Society te Londen. Een probleem daarbij was dat er geen referentiekader bestond. Zo noemde hij de bacteriën die hij als eerste waarnam ‘dierkens’. Zijn criterium daarbij was hun beweging; immers planten staan stil.
Afbeelding 1. Enkelvoudige microscoop. Een voorwerp (V), dat voor het brandpunt (f ) staat, wordt door een bolle lens omgekeerd en vergroot afgebeeld (B).
Het vinden van een referentiekader is een tot op heden bestaand probleem in de microscopie. Het vormt het centrale thema van het werk van Woutera van Iterson (1914-2002), dat ik hier uitvoerig zal bespreken. Van Iterson
123
het vertekende beeld
werkte langdurig aan de UvA, speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van de moderne microscopie in de biologie, maar was ook een van de hoofdrolspelers in een langdurige en vrij heftige controverse over dat referentiekader. Overigens is het niet toevallig dat ook Van Iterson zich vooral met de structuur van bacteriën heeft beziggehouden.
De zoektocht naar een referentiekader De tekeningen die Van Leeuwenhoek van bacteriën maakte, geven aan dat bacteriën zeer gedetailleerd konden worden weergegeven: details in de orde van 0,5 micrometer (µm; 1µm = 0,001 mm) konden zelfs worden onderscheiden. De darmbacterie Escherichia coli heeft bij benadering een lengte van 2 µm en een diameter van 0,5 µm. Van Leeuwenhoek gebruikte als maatstaf bijvoorbeeld de dikte van een haar aan het lichaam van een bepaalde luis (3 µm). Ook werden fijne zandkorrels als maatstaf genomen. Van Leeuwenhoek en zijn tijdgenoten zagen zich geconfronteerd met een onbekende wereld waarvan de afmetingen duizend maal kleiner waren dan datgene wat met het blote oog zichtbaar was (0,5 mm). Naast dierkens, waaronder bacteriën, was er veel belangstelling voor de, voor het eerst door Van Leeuwenhoek waargenomen, spermacellen en de wat grotere eicellen. Deze belangstelling werd gevoed door het nog onbegrepen raadsel van de menselijke voortplanting. De beweeglijke spermacellen leken in zoverre op de dierkens dat er geen duidelijke inwendige structuur te zien was. De eventuele inwendige organisatie van een spermacel werd beschouwd als een zeer intrigerend probleem. Immers, het mogelijke antwoord op de vraag of een organisme zich uit een spermacel of uit een eicel ontwikkelt, betekende nog helemaal niet dat daarmee óók de vraag zou kunnen worden beantwoord hoe de inwendige structuur van een spermacel eruit zou zien. Is een volgroeid organisme reeds in het klein aanwezig – de zogenoemde preformatie – of ontstaat de vorming geleidelijk – de zogenoemde epigenese. Beroemd is de tekening van de natuurkundige Nicolaas Hartsoeker (16561725) uit 1694, waarbij een verkleind mensje zichtbaar is in een spermacel (afbeelding 2). Hartsoeker heeft het mensje niet gezien, maar zijn schets werd als het ware gedicteerd door het concept van de preformatie. Met het bovenstaande komen we bij een kernpunt van de microscopie: de vraag hoe betrouwbaar het beeld is dat we zien en hoe betrouwbaar is de interpretatie van dat beeld? Is voorkennis een goede gids? De eerste wet in de microscopie, afkomstig uit Duitse bron, komt dan ook niet uit de lucht vallen. Hij luidt: ‘Es ist unmöglich um kein Bild zu erzeugen.’ Maar over welk beeld gaat het? Met andere woorden: wat is het eigenlijk dat we zien? Die vraag werd bijzonder pregnant bij de opkomst van de elektronenmicroscoop, waarbij een veel dieper waarnemingsniveau kon worden bereikt dan met de lichtmicroscoop.
124
nanne nanninga
Afbeelding 2. Homunculus in een spermacel. Deze illustratie vergezelt een tekst van Hartsoeker (Essay de dioptrique, Paris 1694) over de ontwikkeling van het menselijke embryo. Een verkleinde versie van de mens wordt, hoewel in werkelijkheid niet zichtbaar, aanwezig verondersteld in een spermacel (preformatie).
Het begin van de elektronenmicroscopie in Nederland De golflengte van elektronen is duizend maal kleiner dan die van zichtbaar licht. De belofte van de elektronenmicroscoop ligt dan ook in het hogere oplossend vermogen dan de lichtmicroscoop. Met andere woorden: structuren met afmetingen in de orde van 0,001 µm zouden met de elektronenmicroscoop zichtbaar moeten zijn. Het heeft twintig jaar geduurd voordat deze belofte werd waargemaakt. De eerste die in Nederland werkte aan de ontwikkeling van de elektronenmicroscoop was de natuurkundige Jan Bart Le Poole, hoogleraar elektronenoptica in Delft, die tijdens de Tweede Wereldoorlog min of meer in het geheim en onder moeilijke omstandigheden aan de constructie van een elektronenmicroscoop begon.1 De Duitse onderzoekers Max Knoll en Ernst Ruska waren hem hierin voorgegaan in de jaren dertig.2 Woutera van Iterson begon haar scholing in de elektronenmicroscopie bij de Technisch Physische Dienst in Delft onder leiding van Le Poole, nadat zij in Utrecht was afgestudeerd als biologe. Een groot probleem vormde de relatief grote afmetingen van de toenma-
125
het vertekende beeld
lige biologische onderzoeksobjecten. Daardoor dreigen elektronen als het ware te ‘verdrinken’ in een te groot object. Dat wil zeggen: de verstrooiing van elektronen aan een object wordt niet zichtbaar gemaakt. Zo bleek het bijvoorbeeld niet mogelijk om een gistcel af te beelden, wat juist heel belangrijk was voor de Gist- en Spiritusfabriek te Delft. Bij dit onderzoek was Van Iterson al in een vroeg stadium betrokken. Van de nood werd een deugd gemaakt door tot dusver (microscopisch) onzichtbare objecten, zoals virussen, in de elektronenmicroscoop zichtbaar te maken. Ook bacteriën werden afgebeeld, maar veel meer dan zwarte contouren waren niet te onderscheiden. Deze eerste fase van onderzoek werd sterk gestimuleerd door de gezaghebbende microbioloog Albert Jan Kluyver (1888-1956). Maar had de elektronenmicroscopie werkelijk meer te bieden dan de lichtmicroscopie? Die vraag prangde vooral, omdat in die tijd de fasecontrastmicroscopie de mogelijkheid bood om levende objecten contrast rijk weer te geven. Deze ontdekking van de aan de Groningse universiteit verbonden fysicus Frits Zernike (1888-1966) werd in 1953 beloond met de Nobelprijs voor de natuurkunde. Licht wordt moeiteloos verstrooid in een waterig (en dus natuurlijk) object, maar dat geldt niet voor elektronen. Die eisen een luchtledig, zodat alleen interactie met een watervrij object wordt aangegaan. Omstreeks 1950 moesten elektronenmicroscopische preparaten dan ook letterlijk ‘uitgedroogd’ zijn, een zeer onnatuurlijke situatie. Tevens moest de verstrooiing van elektronen – nodig voor de vorming van het beeld – geholpen worden door het toedienen van zware elementen, zoals goud, lood en uraan. Eveneens weinig natuurlijk. Het is in dit ‘licht’ dat Van Iterson betrokken raakte bij een wetenschappelijk conflict waarbij het ging om ‘licht’ versus ‘elektronen’. ‘Het licht’ werd bijna letterlijk vertegenwoordigd door de patholoog Adriaan Pijper.
Licht versus elektronen Adriaan Pijper (1886-1964) was getrouwd met een zuster van microbioloog Kluyver. Hij was het grootste deel van zijn leven werkzaam aan de Universiteit van Pretoria in Zuid-Afrika. Als patholoog was hij geïnteresseerd in besmettelijke ziekten en mede daardoor in de microscopie van micro-organismen. Hij was een bekwaam lichtmicroscopist en expert in donkerveldmicroscopie, de techniek waarbij objecten oplichten tegen een donkere achtergrond. Hierdoor zijn kleine objecten eerder zichtbaar dan in standaard helderveld-microscopie. Als lichtbron gebruikte hij de Zuid-Afrikaanse zon, waarvan het licht via een spiegel door een gat in de muur naar de microscoop werd geleid. Door donkerveld te combineren met cinematografie was hij in staat met hoge resolutie naar de beweging van levende bacteriën te kijken. Zo kwam hij tot een specifieke opvatting over de voortbeweging van bacteriën.
126
nanne nanninga
Alhoewel bekend was dat bacteriën lange trilharen bezitten, zogenoemde flagellen, die ervoor zouden zorgen dat de bacteriën zich kunnen bewegen, kwam Pijper tot een heel andere conclusie. Hij meende in zijn geavanceerde opstelling waar te nemen dat bacteriën als zodanig een golvende beweging vertonen en dat flagellen passief volgen. Met andere woorden, de beweging zit in de cel zelf. De flagel was in zijn visie slechts een afscheidingsproduct. Omstreeks deze tijd (1950) werd er voortgang geboekt met elektronenmicroscopische prepareertechnieken. Door kleine objecten, zoals virussen en bacteriën, onder een hoek met een zwaar metaal te bedampen, werd een contrastrijk preparaat verkregen dat een ruimtelijke indruk bood door het schaduweffect (afbeelding 3). Echter, het gaat om een preparaat dat is afgeplat, want ingedroogd, en waarvan de oorspronkelijke vorm om die reden is verstoord. Dit zou het voordeel van de hoge resolutie van de elektronenmicroscoop tenietdoen. Pijper was dan ook niet onder de indruk, immers: hij observeerde levende bacteriën. Niettemin verschenen steeds meer elektronenmicroscopische beelden van geflagelleerde bacteriën. Zeer veel indruk maakte de boven reeds genoemde opname uit 1947 van Van Iterson.3 De flagel, zoals hier vertoond van de bacterie Vibrio metchnikovii, laat een duidelijk golvende draad zien met een constante diameter en met de aanduiding van een substructuur. Alhoewel hierbij ten dele een esthetisch criterium gebruikt wordt, is toch moeilijk voorstelbaar dat een dergelijke structuur een simpel uitscheidingsproduct is. Zoals aangegeven door James Strick4 droegen dit soort beelden5 ertoe bij dat de opvattingen van Pijper de genadeslag kregen. In ieder geval heeft later biofysisch, biochemisch en genetisch onderzoek duidelijk gemaakt dat de flagel dient om de bacterie voort te bewegen en geen afscheidingsproduct is.
Afbeelding 3. Elektronenmicroscopische opname van Vibrio metchnikovii. De zich delende bacterie heeft een polaire flagel. Onder een hoek is metaal opgedampt zodat er een ruimtelijk effect ontstaat.
127
het vertekende beeld
In algemene termen kan de controverse gedefinieerd worden als ‘levende beelden van lage resolutie’ versus ‘dode beelden van hoge resolutie’. In deze controverse kwam de elektronenmicroscoop dus als overwinnaar uit de bus. Het werk van Van Iterson, dat een rol speelde in deze controverse, werd uitgevoerd bij de Technisch Physische Dienst van de Technische Universiteit Delft.
Het begin van de elektronenmicroscopie in Amsterdam In 1952 kreeg Van Iterson een aanstelling aan de UvA, waar de elektronenmicroscoop Philips EM 100 onder tamelijk primitieve omstandigheden werd opgesteld in de kelder van het toenmalige Hugo de Vries Laboratorium aan de Plantage Middenlaan, bij de Hortus Botanicus. Hier werkte Van Iterson verder aan haar proefschrift, dat ze in 1958 zou verdedigen. Omstreeks die tijd was ze verhuisd naar een andere kelder, die zich bevond onder het Laboratorium voor gezondheidsleer aan de Mauritskade 57, vlakbij het Oosterpark. Twee nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de prepareertechnieken hadden toen hun intrede gedaan. In de eerste plaats was dit de ontwikkeling van een ultramicrotoom, dat wil zeggen een apparaat dat zeer dunne ‘plakjes’ kan maken van objecten die in de elektronenmicroscoop kunnen worden bekeken. Hierdoor werd het voor het eerst mogelijk in bijvoorbeeld gistcellen te ‘kijken’. In de tweede plaats betrof het de toepassing van betrouwbare fixatie- en inbeddingstechnieken. De inbedding – in een kunsthars – maakt het mogelijk dunne ‘plakjes’ te maken en door de fixatie is het object bestand tegen de kunsthars. Van Iterson was een van de eersten die zich boog over de inwendige structuur van bacteriën, iets wat tot dan met de lichtmicroscoop nauwelijks mogelijk was geweest. Sinds Van Leeuwenhoek was er dus eigenlijk niet veel veranderd. Een opzienbarende nieuwe waarneming was een membraneuze structuur ongeveer in het midden van de cel6, het zogenoemde mesosoom, een uitstulping van de celmembraan. Dit liet overtuigend de kracht van de elektronenmicroscoop zien (afbeelding 4). Maar wat was de functie van het mesosoom? De positionering van het mesosoom in de cel leidde ertoe dat het mesosoom als een organel werd gedefinieerd. Op zich was dit opzienbarend. Het leek erop dat de taakverdeling zoals die in bijvoorbeeld een dierlijke cel is geregeld via meerdere organellen, ook in een kleine bacterie optreedt. Met dit verschil dat de functies in een bacteriecel in verkleinde vorm worden aangetroffen. In aansluiting op het artikel ‘Die Einheit in der Biochemie’ van Albert Jan Kluyver en Hendrik Donker7 zag Van Iterson een eenheid in organisatiepatronen op structureel niveau.8 Ter toelichting en om misverstanden te vermijden: moleculaire bouwstenen in bacteriën en hogere cellen zijn even groot.
128
nanne nanninga
Afbeelding 4. Elektronenmicroscopische opname van een dun ‘plakje’ van de bacterie Bacillus subtilis (van Iterson, 1961). M, mesosoom.
Gezien de ligging van het mesosoom in de cel – in contact met het DNA, op de plaats van deling et cetera – kreeg het mesosoom meerdere functies toebedeeld. Het mesosoom onttrok zich echter aan een functionele vastlegging, vandaar dat een generatiegenoot van Van Iterson, de Canadese microbioloog Robert Murray, sprak van ‘an organelle in search of a function’. Omstreeks 1970 nam het morfologische onderzoek aan mesosomen een zeer onverwachte wending. In 1961 was in Zürich door Hans Jakob Moor en Kurt Mühlethaler een opzienbarende nieuwe techniek ontwikkeld: de vriesbreuktechniek. Die maakte het mogelijk afdrukken te maken van bevroren cellen.9 Hiertoe werd het object eerst ingevroren en daarna gebroken. Vervolgens werd van het bevroren breukvlak een platinakoolstofreplica gemaakt. Deze replica kon dan in de elektronenmicroscoop worden bekeken. Het bijzondere van de replica was dat een beeld van een biologische structuur verkregen kon worden in aanwezigheid van water, zij het in bevroren toestand. Van Iterson was waarschijnlijk de eerste die een dergelijke innovatie naar Nederland bracht. Toepassing van de vriesbreuktechniek op bacteriën leverde een aantal verrassende resultaten op. Bevroren membranen bleken gespleten te worden en de afdrukken van het inwendige membraanoppervlak hiervan toonden voor het eerst duidelijk hun asymmetrische structuur. De grootste verrassing was echter dat mesosomen ondanks hun membraneuze opbouw niet met de vriesbreuktechniek aangetoond konden worden.10 Hoe was dit te verklaren, te meer daar deze structuur na fixatie, inbedding en het maken
129
het vertekende beeld
van dunne ‘plakjes’ zo overtuigend zichtbaar was. Het probleem bleek in de fixatietechniek te liggen. In tegenstelling tot de logische aanname dat een fixatief cellulaire structuren in hun oorspronkelijke toestand vastlegt, bleken er tijdens de duur van de fixatie nog allerlei chemische veranderingen op te kunnen treden. Veranderingen in het de cel omhullende membraan leidden tot de vorming van mesosomen. Dit kon aannemelijk worden gemaakt door bacteriën voor het vriezen en breken eerst te fixeren. Dan bleken mesosomen wel zichtbaar.11 De conclusie was: mesosomen zijn een kunstproduct. Mesosomen bevinden zich niet in levende cellen.12 Het mesosoom werd een controversiële structuur. Er waren gelovigen en niet-gelovigen.
Het vertekende beeld als wetenschapsfilosofisch probleem Na de triomf van de elektronenmicroscopen in relatie tot de voortbeweging van bacteriën bleek een andere triomf, de ontdekking van mesosomen, niet houdbaar. Opmerkelijk is de omgekeerde parallel tussen de twee controverses. De waarneming aan levende bacteriën van Pijper legde het af tegen het onderzoek van Van Iterson met hogeresolutie-elektronenmicroscopische beelden van dode cellen. Elektronenmicroscopische waarnemingen van bevroren, niet gedode cellen (geen mesosomen), bleken betrouwbaarder dan het inmiddels beroemde beeld van het mesosoom. Hoe werd hierop door Van Iterson gereageerd? Mijn persoonlijke ervaring was dat het een onbespreekbaar onderwerp was, maar ook een boek van antropoloog André Köbben wijst in die richting.13 Hier dringt zich een parallel op met de homunculus van Nicolaas Hartsoeker: een beeld dat logischerwijze correct zou moeten zijn wordt getekend, maar een beeld dat zich in het denken heeft gegrift is niet te verwijderen. Twintig jaar later, in 1993, schreef de Australische wetenschapsfilosoof Nicolas Rasmussen het volgende.
… the mesosome ended up an artifact after some fifteen years as a fact, its story presents unusual complexity, but the processes behind its rise and fall are in a way aberrant. Work on the entity involved the best efforts of dozens of important microbiology research groups around the world. It is a rich opportunity to examine the epistomological reasoning, exposed by controversy, employed by scientists (here, biological electron microscopists).’
Eveneens volgens Rasmussen:
130
Despite the profundity of the epistemological changes worked by Nanninga in this successfully pressed argument, little general change has ensued in the ways microscopic evidence is interpreted.14
nanne nanninga
Hiermee was het mesosoom een onderwerp geworden van ‘the epistemology of error’15 of een onderwerp voor ‘… the nature of experimental reasoning’16 et cetera. Een waarschijnlijke bron voor deze heropleving van het mesosoom is een veel geciteerd artikel van de Canadese wetenschapsfilosoof Ian Hacking, ‘Do we see through a microscope?’ uit 1981. Hacking bespreekt criteria waaruit de betrouwbaarheid van het microscopische beeld zou moeten blijken. Dit mede in relatie tot de betrouwbaarheid van wetenschappelijke conclusies in het algemeen. Rasmussen heeft dit probleem aan de hand van een concreet voorbeeld, het mesosoom, opgepakt. Hij was hiertoe zeer goed toegerust blijkens zijn degelijke kennis van elektronenmicroscopische prepareertechnieken. Zijn artikel heeft reacties uitgelokt van andere wetenschapsfilosofen. Het laatste mij bekende artikel, waarin Rasmussen overigens wordt aangevallen door Robert Hudson, stamt uit 2003.17 Van Leeuwenhoek geloofde in de preformatie en hij geloofde waarschijnlijk in het beeld van Hartsoeker. Hij wist wat hij graag zou willen zien. Echter, hij heeft het, tot zijn teleurstelling, niet kunnen waarnemen. Had Van Leeuwenhoek de beschikking gehad over een elektronenmicroscoop, dan zou hij het gewenste beeld ook niet gezien hebben. Was het mesosoom gewenst? In zekere zin wel. Het paste in het concept van taakverdeling binnen de cel, waarbij de bacterie een grotere, eukaryote cel in het klein is. Bovendien was het zichtbaar en reproduceerbaar aan te tonen. Alleen: het had niet zichtbaar mogen zijn. Deze paradox beruste achteraf op de toepassing van onjuiste technieken. De erkenning hiervan is niet louter een wetenschapsfilosofische kwestie: emoties zijn nu eenmaal niet te verwaarlozen. Prof.dr. N. Nanninga (1937) is emeritus hoogleraar aan het Swammerdam Institute for Life Sciences van de UvA. Hij studeerde biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de UvA. Aan de hoofdstedelijke universiteit promoveerde hij in 1970 cum laude. Gedurende zijn loopbaan verbleef hij meerdere malen voor wetenschappelijke doeleinden in het buitenland, maar afgezien daarvan is hij tot aan zijn pensionering in 2002 altijd verbonden gebleven aan de UvA. Hij is onder meer tweemaal decaan geweest van de Faculteit der Biologie, die inmiddels is opgegaan in de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica. Daarnaast heeft hij in het bestuur gezeten van verschillende wetenschappelijke organisaties. In 2003 was hij voorzitter van de VSNU-visitatiecommissie ter evaluatie van de biologieopleidingen aan Nederlandse universiteiten. Na zijn emeritaat is hij als emeritus hoogleraar moleculaire cytologie verbonden gebleven aan de UvA.
131
het vertekende beeld
Noten 1 2 3 4 5
6 7 8 9 10
11 12
13 14
15 16 17
132
W. van Iterson, ‘Electron microscopy in the Netherlands. Earliest developments’, in: T. Mulvey (red), Advances in Imaging and Electron Physics 96 (1996) 271-285. M. Knoll en E. Ruska, ‘Das Elektronenmikroskop’, Zeitschrift für Physik 78, 318339. W. van Iterson, ‘Some electron-microscopical observations on bacterial cytology’, Biochimica et Biophysica Acta 1 (1947) 527-548. J. Strick, ‘Swimming against the tide. Adrianus Pijper and the debate over bacterial flagella, 1946-1956’, Isis 87 (1996) 274-305. A.L. Houwink en W. van Iterson, ‘Electron microscopical observations on bacterial cytology. II. A study on flagellation’, Biochimica et Biophysica Acta 5 (1950) 10-44. W. van Iterson , ‘Some features of a remarkable organelle in Bacillus subtilis’, Journal of Biophysical and Biochemical Cytology 9 (1961) 183-192. A.J. Kluyver en H.J.L. Donker, ‘Die Einheit in der Biochemie’, Chemie der Zelle und der Gewebe 13 (1926) 134-190. W. van Iterson ‘Bacterial Cytoplasm’, Bacteriological Reviews 29 (1965) 299-325. H. Moor en K. Mühletaler, ‘A new freezing ultramicrotome’, Journal of Biophysical and Biochemical Cytology 10 (1961) 1-13. N. Nanninga ‘Mesosome induction in Bacillus subtilis by chemical fixation as verified by freeze-fracturing’, Septième Congrès International de Microscopie Électronique, Grenoble (Paris 1970) 349-350. N. Nanninga ‘The mesosome of Bacillus subtilis as affected by chemical and physical fixation’, Journal of Cell Biology 48 (1971) 219-224. N. Nanninga, ‘Freeze-fracturing of microorganisms. Physical and chemical fixation of Bacillus subtilis’, in: E. L. Benedetti and P. Favard (red.), Freeze-etching. Techniques and Applications, 151-179 (Paris 1973). A.J.F. Köbben, Het gevecht met de engel (Amsterdam 2003). N. Rasmussen, ‘Facts, artifacts, and mesosomes: practicing epistemology with the electron microscope’, Studies in the History and Philosophy of Science 24 (1993) 227-265. D. Allchin, ‘The epistemology of error’, Philosophy of Science Association, Vancouver 2000, 1-8 (Congresbijdrage). R.G. Hudson , ‘Mesosomes: a study in the nature of experimental reasoning’, Philosophy of Science 66 (1998) 289-309. R.G. Hudson , ‘Mesosomes and scientific methodology’, History and Philosophy of the Life Sciences 25 (2003) 167-191.
7 Het gevecht tegen de hartverlamming Dirk Durrer en de Eerste Harthulp Ruud Koster
De jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw kunnen worden beschouwd als een rampzalige periode voor patiënten met hart- en vaatziekten. De incidentie van levensbedreigende aandoeningen als het hartinfarct was hoger dan ooit, de ziekenhuissterfte eraan was gemiddeld twintig à dertig procent en de overlevenden hadden vaak langdurige en ernstige invaliditeit te verwachten. Antirookcampagnes waren pas net opgestart en het belang van risico-indicatoren als een verhoogd cholesterolgehalte en hoge bloeddruk begon pas door te dringen. Medicamenteuze behandeling van het hartinfarct was nog slechts beperkt mogelijk en de chirurgische behandelingsmogelijkheid van vernauwing aan de kransslagaderen door bypasschirurgie was net ontdekt. In Nederland werd het epidemische karakter erkend en werd het hartinfarct uitgeroepen tot volksvijand nummer één. Daarnaast werd steeds duidelijker dat de dokter in het ziekenhuis slechts het topje van een ijsberg zag. Epidemiologisch onderzoek had aangetoond dat minder dan de helft van de patiënten die aan een hartinfarct overleden, zelfs maar het ziekenhuis haalde. Naar schatting zestig procent van de sterfte vond plaats voordat de patiënt het ziekenhuis had bereikt. Enkele factoren waren hierbij van belang. Ten eerste was de grote urgentie en het bedreigende karakter van het probleem als een patiënt klachten van pijn of benauwdheid op de borst bemerkte, nog niet breed doorgedrongen, noch bij patiënten, noch bij (huis)artsen. Een goed functionerend alarmeringssysteem voor een ambulance bestond bovendien nog niet en ambulancehulp mocht formeel alleen door de huisarts worden ingeroepen.
De cardiologische kliniek In 1957 werd Dirk Durrer benoemd tot eerste hoogleraar in de cardiologie en klinische fysiologie aan de UvA. Er was geen aparte cardiologische kliniek en hartpatiënten lagen in de interne kliniek (paviljoen 1) van het Wilhelmina Gasthuis (WG). De cardiologen hadden de beschikking over zeer beperkte ruimte voor hun specifieke diagnostische procedures, al bestond er wel een grote experimentele afdeling op de bovenste etage van de chirurgische kliniek, in de zogenoemde ‘daktuin’. Hier werd al het experimentele onderzoek verricht waarmee Durrer en zijn medewerkers inmiddels veel faam hadden verworven. Een jaar later kreeg Durrer de beschikking over de ruimte van de
133
het gevecht tegen de hartverlamming
Afbeelding 1. Prof.dr. D. Durrer, 1918-1984, bij de viering van de Dies natalis in 1983.
zogenoemde ‘tweede interne kliniek’, waar internist Juda Groen een aparte afdeling had. Groen vertrok naar Israël en zijn afdeling kwam vrij, al bleven de mogelijkheden voor de cardiologie aanvankelijk beperkt. In de jaren zestig ontstond het idee van de aparte hartbewakingsafdeling met gespecialiseerde apparatuur en verpleegkundige zorg en ontstonden nieuwe diagnostische mogelijkheden door hartcatheterisatie. Door de ontwikkeling van de hart-longmachine kwam de hartchirurgie in een stroomversnelling en de beperkte ruimtelijke mogelijkheden van de afdeling cardiologie werden als steeds knellender ervaren en de behoefte aan een aparte cardiologische kliniek werd steeds duidelijker. Durrer had uitstekende persoonlijke relaties met vele bestuurders en daarnaast groot wetenschappelijk prestige. Daardoor werd een zelfstandige kliniek in 1969 realiteit. Op het terrein van het WG werd ruimte voor nieuwbouw gevonden, maar de financiering bleek problematisch. Uiteindelijk kwam die
134
ruud koster
rond door overheidssubsidie, schenkingen en leningen. De opbrengst van de wekelijkse puzzelactie van De Telegraaf was bestemd voor de nieuwbouw en leverde een miljoen gulden op. De nieuwe cardiologische kliniek kon uiteindelijk op 2 maart 1972 door koningin Juliana worden geopend en werd een groot succes: er kwamen veel patiënten, zowel klinisch als poliklinisch, en er werd veel klinisch en basaal wetenschappelijk onderzoek verricht. Het was ongetwijfeld de bloeitijd van de Amsterdamse cardiologie.
Eerste Harthulp Hoezeer deze nieuwe en moderne cardiologische kliniek ook in een behoefte voorzag, het probleem van de plotselinge hartdood en de oorzaak van de hoge sterfte aan het hartinfarct lag niet binnen, maar buiten de kliniek. Het adagium van de kliniek was ‘elke seconde telt’ en die seconden, minuten en zelfs uren tikten thuis weg. Bij een patiënt met pijn op de borst die aarzelde, zijn dokter niet wilde bellen in de nacht, een dokter die overdag en ’s nachts vaak slecht bereikbaar was en pas na het spreekuur wilde komen kijken. Daarnaast was er een groot tekort aan hartbewakingsbedden in Amsterdam en moest een huisarts die een patiënt wilde laten opnemen eerst lang zoeken naar een bed alvorens de ambulance de patiënt kon vervoeren. Wetend hoe belangrijk de eerste minuten na het ontstaan van hartklachten was, bedacht Durrer het concept van de Eerste Harthulp, een gespecialiseerde eerste hulpafdeling van de cardiologische kliniek, waar patiënten zonder tussenkomst van de huisarts op eigen initiatief naartoe konden komen en waar de ambulance de patiënt kon afleveren voor triage: selectie van de ernstig zieke patiënt net binnen de poort van het ziekenhuis, met snelle gespecialiseerde diagnostiek en besluitvorming. Als er geen acuut probleem was, kon de patiënt ook weer snel weg en de observatieduur was beperkt tot maximaal 24 uur. Aanvankelijk werd de patiënt direct afgeleverd op het bed van de hartbewaking. Een grote gift van de dankbare patiënt Jaap Fris maakte het mogelijk het idee van de Eerste Harthulp ook bouwkundig gestalte te geven. De Eerste Harthulp werd in 1978 geopend. Een apart gebouw, gekoppeld aan de cardiologische kliniek, met zes van elkaar gescheiden onderzoekskamers met elk een echt bed, zodat de patiënt niet urenlang op een ongemakkelijke brancard hoefde te liggen. Een centrale monitoring van de hartslag, een defibrillator bij elk bed en eigen laboratoriumvoorziening gaven inhoud aan het idee dat de toestand van iedere patiënt als ernstig moest worden beschouwd totdat het tegendeel was bewezen, soms al binnen enkele minuten, meestal binnen zes uur na binnenkomst. Aan de diagnostische hulpmiddelen werd een eigen nucleaire hartscintigraaf toegevoegd, een kostbaar instrument dat al wel op het terrein van het WG functioneerde, maar waar slechts op afspraak een onderzoek kon plaatsvinden. Door deze hartscintigrafie op de Eerste Harthulp te plaatsen, kon deze een tot dan toe onbe-
135
het gevecht tegen de hartverlamming
kende rol vervullen bij de vroege diagnostiek van doorbloedingsstoornissen van de hartspier, myocardischaemie en infarcering. Een grote stroom van patiënten met acute hartaandoeningen kon worden onderzocht dankzij het idee van de Eerste Harthulp. In het eerste volledige jaar, toen de Eerste Harthulp nog was ondergebracht in de cardiologische kliniek van het WG, werden 1145 patiënten gepresenteerd en slechts 551 opgenomen. Dit aantal presentatiepatiënten bleef met circa 650 per jaar constant, totdat de Eerste Harthulp als aparte voorziening haar deuren opende. In het eerste ‘zelfstandige’ jaar werden meer dan 1700 patiënten gepresenteerd, het jaar erop ongeveer 2000. Daarvan kon na onderzoek op de Eerste Harthulp iets meer dan de helft direct weer naar huis terugkeren. Een belangrijk gegeven was dat patiënten die op eigen initiatief de Eerste Harthulp bezochten en een acuut hartinfarct bleken te hebben, aanzienlijk eerder in het ziekenhuis waren dan patiënten die via de huisarts werden gepresenteerd. In de grafiek (afbeelding 2) wordt deze tijdwinst zichtbaar gemaakt. Door deze tijdwinst konden levensreddende behandelingen eerder worden toegepast, hetgeen zonder twijfel de overlevingskans gunstig beïnvloedde. Gelijktijdig daalde het aantal patiënten dat werd opgenomen van circa 1200 per jaar tot 600 à 1000 per jaar, een indicatie dat de presentatieopname op de hartbewaking door de Eerste Harthulp vaak onnodig werd: een kostenbesparing die gepaard ging met snellere en efficiënte hulp. Deze grote aantallen patiënten maakte snelle beslissingen nodig. Er was daarom in eerste instantie veel aandacht voor de triage van de patiënt waarbij, naast de klassieke elektrocardiografie, het snelle bloedonderzoek, de echocardiografie en de nucleaire scintigrafie een belangrijke rol speelden. In deze periode waren het vooral Frans Wackers (hartscintigrafie)1 en Cees Visser (echocardiografie)2 die belangrijk klinisch werk verrichtten. De rol van snel en betrouwbaar bloedonderzoek werd door Jan Fiolet onderzocht.3 Over de organisatie en betekenis van de Eerste Harthulp voor de praktijk van de dagelijkse cardiologie, werd door Durrer zelf verslag gedaan.4 Naast het wetenschappelijk onderzoek lag het belang van de Eerste Harthulp vooral in het nieuwe accent op het spoedeisende karakter van acute hartklachten en werd aandacht gevraagd voor de tekortkomingen in de zorg zoals die in die tijd aan patiënten met een hartaanval kon worden gegeven. Door die grotere bewustwording van de urgentie ontstonden – overigens niet alleen door de Eerste Harthulp – nationaal en internationaal nieuwe initiatieven voor snellere hulpverlening aan patiënten met pijn op de borst. Al in 1972 werd in Amsterdam de ambulance uitgerust met defibrillatoren en in Utrecht werd een experiment uitgevoerd met de zogenoemde ‘hartrenwagen’, een gespecialiseerde hartbewaking op wielen. Ook werd het landelijke alarmnummer 06-11 ingevoerd, later vervangen door het internationale alarmnummer 112, en werd een eigen verzoek tot opname van iemand met pijn op de borst vaker door de ambulancedienst gehonoreerd. Er ontstond kortom erkenning van het belang van snelle reactie op een
136
ruud koster
Afbeelding 2.Tijdwinst geboekt bij de behandeling van patiënten die op eigen initiatief naar de Eerste Harthulp gingen.
hulpvraag. Ook internationaal werd – zij het aanzienlijk later – de Eerste Harthulp ingevoerd en kreeg in de Verenigde Staten de naam Chest pain unit binnen de Emergency Room.5 Ook hierdoor werd het belang van snelle triage benadrukt.
De stad van het hart in het hart van de stad De toekomst van de cardiologische kliniek en de Eerste Harthulp zag er echter niet rooskleurig uit, althans niet op de plaats waar die was gevestigd: het WG. Al in het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw was het politieke besluit genomen dat de academische ziekenhuizen WG en Binnengasthuis tussen 1981 en 1983 gefuseerd zouden verhuizen naar de Bullewijkpolder in Amsterdam-Zuidoost. Durrer heeft echter altijd gesteld dat de toenmalige minister van Wetenschapsbeleid en Wetenschappelijk Onderwijs, Maurits de Brauw, had toegezegd dat de cardiologische kliniek op het WG-terrein kon blijven bestaan. Dat standpunt van de regering werd in 1976 herzien: er zouden geen gezondheidsvoorzieningen op het terrein van het WG achterblijven. Durrer zelf meende van dat besluit nooit op de hoogte te zijn gesteld. De fonkelnieuwe kliniek werd dus in zijn bestaan bedreigd en er ontstond een steeds heviger wordende strijd om het behoud van de cardiolo-
137
het gevecht tegen de hartverlamming
gische kliniek en de Eerste Harthulp. Durrer streed er te vuur en te zwaard voor, maar kreeg slechts morele en geen politieke steun van de gemeente Amsterdam en de rijksoverheid. En die steun was voor het behoud op het terrein van het Wilhelmina Gasthuis wel nodig. Het belangrijkste argument voor behoud op dat terrein was dat voor acute hulpverlening aan hartpatiënten het ziekenhuis dicht bij de mensen moest staan, zodat zij er snel en op eigen initiatief heen konden gaan voor hulp. Door vertrek van de kliniek zou een groot gat in de hulpverlening voor hartpatiënten in de binnenstad ontstaan, vreesde Durrer. De stad van het hart, Durrers kliniek en de Eerste Harthulp, moesten in het hart van de stad blijven, was de slogan. Zo werd de Eerste Harthulp een instrument in de strijd voor behoud van de kliniek. De strijd verliep emotioneel en had geen succes. Er was veel aandacht voor de kwestie in de media, met als een van de belangrijkste publicaties een door Bibeb gemaakt interview met Durrer in Vrij Nederland.6 Inmiddels bleek Durrer ongeneeslijk ziek te zijn, wat zijn strijdlust ernstig belemmerde. Hij maakte de sluiting van de cardiologische kliniek niet meer mee, want hij overleed op 3 maart 1984, een half jaar vóór de overplaatsing van het gehele WG, inclusief de cardiologische kliniek naar het Academisch Medisch Centrum (AMC). Voor Dirk Durrer werd later door zijn naaste medewerkers een monument opgericht op het Minervaplein, vlakbij zijn voormalige woonhuis in de Rubensstraat (afbeelding 3 en 4).
Afbeelding 3. Steen bij het monument op het Prof. Durrerplantsoen in Amsterdam OudZuid. Foto: R.W. Koster.
138
ruud koster
Afbeelding 4. Monument op het Prof. Durrerplantsoen in Amsterdam Oud-Zuid. Foto: R.W. Koster.
Ook de Eerste Harthulp ging mee naar het AMC. De principes van vrije toegang bleven ongewijzigd en ook de organisatiestructuur veranderde niet: het was en bleef een deel van de hartbewaking en de medische staf, verpleegkundigen en assistenten maakten en maken deel uit van de hartbewaking. De functie van de Eerste Harthulp veranderde echter wel. Nog steeds wordt triage uitgevoerd bij pijn op de borst en andere acute hartklachten, wat altijd de primaire taak van de Eerste Harthulp is geweest. Maar daarnaast is de korte behandeling van chronische aandoeningen, zoals hartfalen en hartritmestoornissen, belangrijk geworden. Door een korte, maar krachtige therapie zijn opnames voor die aandoeningen veelal overbodig geworden. Er zijn grote verbeteringen tot stand gebracht in de snelle hulpverlening bij het acute hartinfarct en de behandelmogelijkheden zijn enorm verbeterd. Een belangrijke doorbraak was de toepassing van thrombolyse bij het acute hartinfarct: het farmacologisch oplossen van het bloedstolsel dat het hartinfarct veroorzaakt. Er is overtuigend aangetoond dat deze behandeling met streptokinase en later het recombinant-tPA de overlevingskans aanzienlijk verbetert.7 Deze behandeling kan al worden aangevangen in de ambulance. Een latere ontwikkeling is de zogenoemde ‘primaire revascularisatie’ door een acute dotter-procedure. Deze methode geniet steeds meer de voorkeur boven andere methoden, tenminste, indien de mogelijkheid aanwezig is van een acute hartcatheterisatie van de patiënt binnen één uur na aankomst van de ambulance.8 De beslissing om tot zo’n procedure over te
139
het gevecht tegen de hartverlamming
gaan kan al worden genomen, terwijl de patiënt nog thuis is, dus vóór transport naar het ziekenhuis. Een volledig twaalf-kanaals elektrocardiogram kan tegenwoordig telemetrisch naar het ziekenhuis worden doorgestuurd voor beoordeling. Indien dat geïndiceerd is, kan de patiënt direct naar een interventiecentrum worden vervoerd en wordt een tussenstap naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis overgeslagen, waardoor grote tijdwinst is te behalen.9 De hulpverlening en triage door de ambulance heeft dus een belangrijk onderdeel van de Eerste Harthulp vervangen. De Eerste Harthulp markeert een belangrijke periode in de zorg voor de hartpatiënt met acute problemen. Het is een van de eerste zichtbare tekenen geweest van het besef dat elke seconde telt, zeker in Nederland. Het is de grote, maar zeker niet de enige, verdienste geweest van Dirk Durrer dat hij het initiatief heeft genomen tot de Eerste Harthulp. Zijn initiatief heeft veel navolging gekregen als instrument in de acute hulpverlening, zij heeft veel nieuwe wetenschappelijk kennis opgeleverd, maar is daarnaast een symbool geweest voor de strijd van Durrer voor het behoud van zijn cardiologische kliniek. Deze strijd verloor hij. Met de kennis van nu over de huidige behandeltechnieken en mogelijkheden van moderne telemetrische overdracht van het elektrocardiogram, kan gesteld worden dat het idee achterhaald is, waar het betreft de allereerste hulpverlening voor iemand met een acuut hartinfarct. De Eerste Harthulp blijft echter van grote praktische waarde voor het snel en kosteneffectief behandelen van vele hartaandoeningen: de lijnen zijn kort, beslissingen worden snel genomen door gespecialiseerd personeel en mede door de Eerste Harthulp is de verblijfsduur van een patiënt binnen het ziekenhuis korter dan ooit. Alle ontwikkelingen samen hebben ertoe geleid dat de sterftekans van een patiënt met een acuut hartinfarct zeer sterk is gedaald, van twintig à dertig procent in de tijd dat de Eerste Harthulp zijn poorten opende tot drie à vijf procent anno 2007. De Eerste Harthulp is een blijvend monument voor de visie van Dirk Durrer. Dr. R.W. Koster (1946) is cardioloog in het AMC. Daarnaast is hij voorzitter van de Nederlandse Reanimatieraad en lid van de Europese Reanimatieraad.
Noten 1
2
F.J. Wackers, E.B. Sokole, G. Samson, J.B. Schoot, K.I. Lie, K.L. Liem en H.J. Wellens, ‘Value and limitations of thallium-201 scintigraphy in the acute phase of myocardial infarction’, New England Journal of Medicine 295 (1976) 1-5. C.A. Visser, K.I. Lie, R. Meltzer en D. Durrer, ‘Detection and quantification of acute, isolated myocardial infarction by two dimensional echocardiography’, American Journal of Cardiology 47 (1981) 1020-1025.
140
ruud koster 3
4
5
6 7
8
9
J.W. Fiolet, H.F. ter Welle, F.J.van Capelle en K.I. Lie, ‘Infarct size estimation from serial CK MB determinations: peak activity and predictability’, British Heart Journal 49 (1983) 373-380. D. Durrer, K.I. Lie, L.R. van der Wieken, M.J. Janse, F.J. van Capelle, J.W. Fiolet, C.A. Visser en J.D. Durrer, ‘Results of a 24-hour a day out-patient facility for acute cardiac diseases (Eerste Hart Hulp) in Amsterdam’, Proceedings van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen 82 (1979) 507-526. R.J. Zalenski, R.J. Rydman, M. McCarren, R.R. Roberts, B. Jovanovic, K. Das, E.K. Mensah en L.M. Kampe, ‘Feasibility of a rapid diagnostic protocol for an emergency department chest pain unit’, Annals of Emergency Medicine 29 (1997) 99-108. Bibeb, ‘Prof. Dirk Durrer: “Ik ben altijd verliefd geweest op het hart”’, Vrij Nederland 27 november 1982. ‘Second International Study of Infarct Survival Collaborative Group. Randomised trial of intravenous streptokinase, oral aspirin, both, or neither among 17,187 cases of suspected acute myocardial infarction: ISIS-2’ The Lancet (1988) 2, 349360. F. Zijlstra, M.J. de Boer, J.C. Hoorntje, S. Reiffers, J.H. Reiber en H. Suryapranata, ‘A comparison of immediate coronary angioplasty with intravenous streptokinase in acute myocardial infarction’, New England Journal of Medicine 328 (1993) 680-684. DANAMI-2 Investigators, ‘A comparison of coronary angioplasty with fibrinolytic therapy in acute myocardial infarction’, New England Journal of Medicine 349 (2003) 733-742.
141
8 Van tandentrekker tot angsttandarts De behandeling van tandartsangst Ad de Jongh
Het beroep van tandarts heeft door de eeuwen heen een boeiende ontwikkeling doorgemaakt, die geworteld is in negatieve belevingen zoals angst en pijn. In de Middeleeuwen trokken medicamentenverkopers en charlatans als tandentrekkers van plaats tot plaats om op jaarmarkten en kermissen publiekelijk hun kunsten te vertonen. Het liefst stelden zij zich opvallend op, op een toneel of samen met muzikanten en goochelaars, om maar zo veel mogelijk de aandacht van potentiële klanten te trekken. Naast de algemene akeligheden van die tijd, zoals oorlogen, epidemieën en de barre sociale omstandigheden tonen prenten en schilderijen uit de zestiende en zeventiende eeuw ons dat ook het ondergaan van een behandeling door een tandentrekker een ware verschrikking was. We zien van pijn vertrokken gelaten, gebalde vuisten en patiënten die zijn vastgebonden, hoogstwaarschijnlijk om te voorkomen dat de patiënt zichzelf of de tandentrekker zou beschadigen.1 Zo vreemd was dat natuurlijk niet. Van adequate verdoving was toen nog geen sprake en trekken, binnen de tandheelkunde ‘extraheren’ genoemd, was eeuwenlang het enige medicijn tegen een aangetaste pijnlijke tand of kies. Voor 1855, het jaar waarin de zogenaamde ‘chemo-parasitaire theorie’ werd ontwikkeld waarop de huidige opvattingen omtrent tandbederf zijn gebaseerd, dacht men dat tanden die er rot uitzagen waren aangevreten door wormen. Deze wormen moesten dus worden vernietigd. Dit gebeurde door de tanden met bepaalde kruiden te behandelen, ze uit te roken, ze met gloeiend ijzer te bewerken, of te trekken. Maar ook het trekken zelf was niet zonder risico’s: naast het infectierisico bestond er gerede kans op onbedoelde ongelukken en letsel. In het algemeen was het instrumentarium van de tandentrekker en van de medisch opgeleide tandmeester, geen gereedschap voor mensen met een zwak gestel. Oude gravures tonen ons puntige tangen, hevels en andere indrukwekkende instrumenten, stuk voor stuk van een opmerkelijk hoog martelkamergehalte. Sommige van deze instrumenten waren ook echte brokkenmakers, zoals de zogenaamde tandsleutel – in Duitsland niet geheel toevallig ‘Zahnbrecher’ genoemd, waarmee je kiezen uit het kaakbot kon draaien. Dit instrument had de nare eigenschap nogal eens breuken en extracties van naastgelegen tanden en kiezen te bewerkstelligen.
143
van tandentrekker tot angsttandarts
Mogelijk overkwam dat ook onze beroemde vaderlandse dichter Jacob Cats, die onder een gedicht uit 1652 een van zijn ervaringen met de tandheelkunde van die tijd optekende.
… ik had maer een lossen tant, die mij moeylijck viel uyt laten trekken, en schoon ick den Meester daer toe versocht en mijn meyninge wel duydelijk aenseyde, soo trock hij echter een beteren tandt uyt, die ick meynde te behouden, en sulcks geschiedt zijnde, soo moest oock de losse tant daerna uytgetrocken werden.
Dergelijke belevenissen maakten de tandarts van die tijd niet bijzonder geliefd en daardoor vermeed men hem het liefst. Op een afbeelding, vervaardigd door een tijdgenoot van Jacob Cats, de zeventiende-eeuwse kunstenaar Pieter Schenck (1660-1713), vinden we dan ook het volgende toepasselijke rijmpje.
Wel kerel, ruk so niet! wis heb iy ijsre handen; Hou dronke Japik! daar verlies ik al mijn tanden. En kiezen; en ik heb maar over een geklaagd. Wat duivel; in de hel wierd niemand zo geplaagd.
De vader van de Nederlandse tandheelkunde Toen de universiteiten begonnen met de ontwikkeling van onderwijs in de tandheelkunde, als onderdeel van de medische studie, deed de academisch gevormde ‘tandmeester’ zijn intrede. Echter, door de charlatantraditie van de tandentrekkers en de connotatie met angst en pijn was het blazoen van degenen die zich op een serieuze manier met de tandheelkunde wilden bezighouden, flink aangetast. Dit bemerkte chirurg Theodore Dentz in 1877, toen hij tot lector aan de Utrechtse universiteit werd benoemd. Dentz, die in dit verband als de vader van de Nederlandse tandheelkunde mag worden beschouwd, had zijn vrienden, familieleden en academische collega’s iets uit te leggen toen hij aankondigde zich op de tandheelkunde toe te willen leggen.
De tandheelkundige stand was, toen ik student werd, zoo laag in aanzien dat toen ik als candidaat in de medicijnen mijn voornemen meedeelde om mij op de tandheelkunde toe te leggen, mijn academische vrienden zich van mij terug trokken. Families waar ik vaak werd uitgenodigd gaven mij niet onduidelijk te verstaan dat mijn bezoek voortaan minder welkom was en staakten hun invitaties. Een hoogleraar te Amsterdam, wiens lessen ik trouw volgde, deed mij het verwijt dat het een treurig verschijnsel was dat wel meer werd gezien, dat wetenschappelijk streven werd verlaten voor winstgevende baantjes.
Een jaar eerder, in 1877, was de UvA begonnen met het verzorgen van onderwijs op het gebied van de tandheelkunde. In dat jaar verkreeg Jan Willem Tilanus, hoogleraar in de chirurgie, de opdracht om onderwijs te geven in
144
ad de jongh
de krijgschirurgie en de tandheelkunde. Dat laatste had nog niet veel om het lijf en betrof waarschijnlijk alleen enkele colleges over kaakchirurgie en het uitvoeren van extracties. Twee jaar later werd John Grevers als onbezoldigd assistent aangesteld om meer aandacht te kunnen geven aan deze aspecten binnen de medische opleiding. In 1894 werd hij benoemd als privaatdocent voor het onderwijs in de anatomie, histologie en pathologie der tanden. Ondanks het feit dat het aantal tandmeesters na het midden van de negentiende eeuw geleidelijk toenam, had de gewone burger nog niet de middelen om van hun diensten gebruik te maken. Zij moesten voorlopig nog hun toevlucht nemen tot rondreizende kiezentrekkers en kwakzalvers. Het duurde tot aan het begin van de twintigste eeuw voor het fenomeen tandentrekker geheel van het toneel was verdwenen . Toen Grevers in 1908 bij de Amsterdamse universiteit vertrok om directeur-lector te worden van het Tandheelkundig Instituut te Utrecht, raakte het tandheelkundig onderwijs aan de UvA langzamerhand in het slop. Een tandheelkundig instituut aan deze universiteit komt meer dan een halve eeuw later pas weer van de grond. Door de benoeming van de uit Groningen afkomstige hoogleraar Marten Hut wordt Amsterdam in 1962 – na Utrecht, Groningen en Nijmegen – de vierde stad met een tandheelkundige (sub)faculteit. In het studiejaar 1964-1965 konden de eerste studenten worden ingeschreven.
De moderne tandheelkunde De vraag is wat er ten aanzien van het status van het beroep van tandheelkundige sinds de periode van de tandentrekker is veranderd. Zonder twijfel heeft het vakgebied van de tandheelkunde door de eeuwen heen veel meer aanzien gekregen: het vak wordt uitvoerig gedoceerd, het is voor een groot deel evidence based, en ook is het instrumentarium er een stuk moderner en minder angstwekkend op geworden. Daarom zouden in deze moderne tijd, met zo veel verdovingstechnische mogelijkheden, angstreacties ongegrond en onnodig moeten zijn. Er zijn echter mensen die daar anders over denken. Zij zijn van mening dat tandartsangst terecht is en herinneren zich nog bijna elke dag de pijnen en andere akeligheden die hen tijdens tandartsbehandelingen in hun jeugd zijn overkomen. Bij de schooltandarts bijvoorbeeld. Als gevolg van de enorme toename van het suikergebruik na de Tweede Wereldoorlog was de toestand van de gebitten van de jeugd sterk achteruitgegaan. Besloten werd die gebitten te redden door een inhaalslag te maken. Om die reden werd tandartsen in de jaren zestig gevraagd – vaak per bus – lagere scholen te bezoeken en de monden weer gezond te maken. De schooltandarts stond jammer genoeg niet bekend als een grote kindervriend. Tot de slachtoffertjes van de schooltandarts behoort ook Jules Deelder die zijn impressies van de schooltandarts als volgt verwoordde.
145
van tandentrekker tot angsttandarts
Onze schooltandarts was een ouwe tang van een jaar of vijf-en-zestig, die twee brillen over elkaar heen droeg en in alles boorde behalve de kies die behandeling vergde. Je tong, je tandvlees, je gehemelte… niks was veilig voor dat wijf, dat ik uit de grond van mijn hart leerde haten.
Ook in deze tijd wordt de tandarts dus door velen nog steeds als de spreekwoordelijke boeman gezien. Dit beeld van de tandarts – ‘Jouw pijn is zijn genoegen’ – komt tot uitdrukking in een groot aantal cartoons en films (afbeelding 1). Mogelijk heeft het negatieve beeld dat men soms nog van de tandarts heeft, te maken met het feit dat het gebied van de gedragswetenschappen, waaronder onderwerpen als communicatie en psychologie, binnen de tandheelkunde tot in de jaren zestig bijzonder weinig aandacht kreeg. Pas in 1970 werd er bij de afdeling Sociale en preventieve tandheelkunde van de Subfaculteit Tandheelkunde van de UvA voor het eerst een socioloog aangesteld, die vanaf het jaar daarop ongeveer twaalf colleges verzorgde aan zesdejaarsstudenten op het gebied van communicatie, voorlichting, motivatie en angst in de tandheelkundige praktijk. Anno 2007 hebben dit type inleidende colleges plaatsgemaakt voor onderwijs in de psychopathologie en psychologie en wordt de tandheelkundestudent aan het Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam (ACTA) aan de Louwesweg in Slotervaart uitgebreid getraind in gespreksvoering en angstbegeleiding.
Onderzoek naar tandartsangst Vanaf het midden van de jaren tachtig kwam ook het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de gedragswetenschappen binnen de tandheelkunde op gang. In Nederland was de Amsterdamse universiteit hierin een voorloper. Een van de eerste onderzoeksgebieden was ‘angst voor de tandheelkundige behandeling’. Uit onderzoek bleek dat tandartsangst een omvangrijk gezondheidsprobleem vormde, ondanks de verdovingstechnische mogelijkheden en deskundigheid van de huidige tandarts. Maar liefst veertig procent van de ondervraagden gaf aan bang te zijn om een tandarts te bezoeken. Dit prevalentiecijfer is de afgelopen jaren nauwelijks veranderd. Meer dan de helft van deze groep moet zelfs als zeer angstig worden beschouwd.2 Angst en vermijding van tandheelkundige zorg kunnen zodanige vormen aannemen dat men tientallen jaren lang de tandarts vermijdt. Volgens diverse schattingen zou het gaan om zo’n vijf tot zeven procent van de bevolking.3 Ervan uitgaande dat ongeveer 25 procent van het totaal aantal verzekerden onregelmatig of zeer onregelmatig de tandarts bezoekt, doet een kwart van deze populatie dit omdat ze angst voor de tandarts heeft.4 Dit percentage is waarschijnlijk ook nog een onderschatting. Niet iedereen zal immers ruiterlijk durven toegeven dat angst de reden is waarom hij of zij geen tandarts bezoekt.
146
ad de jongh
Afbeelding 1. Een beeld van de tandarts: poster van de film The dentist.
In het volgende zal ik een kort overzicht geven van wat we de afgelopen jaren over het fenomeen ‘angst voor de tandheelkunde’ te weten zijn gekomen. Ik zal ingaan op de belangrijkste oorzaken, gevolgen, symptomen en enkele therapeutische benaderingen om deze veelvoorkomende angst te verminderen.
Fobische angst voor de tandartsbehandeling We weten allemaal wat angst is. Meestal is dit een gezond signaal en zijn de angstreacties beheersbaar. We weten ook dat veel van onze angsten overdreven zijn. De voormalige Amerikaanse president Franklin Roosevelt zei hierover ooit: ‘The only thing we have to fear is irrational fear itself.’ Het zijn immers vaak niet alleen de zaken die objectief gevaarlijk kunnen zijn – auto’s, vuurwapens, elektriciteit of sigarettenrook – die mensen angst inboezemen, maar juist situaties die vrijwel nooit gevaarlijk zijn of waarvan de kans erg klein is dat men eraan overlijdt, zoals confrontaties met spinnen, slangen of tandartsen. Deze angsten komen veel vaker voor. Als gezonde angst overgaat in angst die geen relatie meer heeft met directe dreiging of gevaar, dan noemen we die irrationele angst. Angst is irrationeel als bepaalde objecten of situaties worden vermeden, dan wel doorstaan met intense, buitenproportionele angst of wanneer het leven van iemand door die angst wordt bepaald of ontwricht. De persoon ‘weet’ op
147
van tandentrekker tot angsttandarts
verstandelijk niveau wel dat het om een irrationele intense en buitenproportionele angst gaat, maar deze wetenschap is niet in overeenstemming met zijn gevoel erover. Als dat het geval is spreekt men volgens de vierde versie van het internationaal gebruikte psychiatrisch classificatiesysteem Diagnostic and Statistical Manual (DSM-IV) van een ‘specifieke fobie’.5 Er kunnen binnen dit diagnostisch systeem vijf groepen fobieën worden onderscheiden: een fobie voor een bepaald dier (bijvoorbeeld voor een hond of een rat), een fobie voor een natuurverschijnsel (bijvoorbeeld voor onweer of storm) of een kenmerk van een natuurlijke omgeving (bijvoorbeeld hoogte of diepte), een fobie voor een zeer precies omschreven situatie (bijvoorbeeld het gebruik van een lift of door een tunnel gaan), een fobie voor een medische situatie (bijvoorbeeld voor bloed of een injectie) en een restcategorie van allerlei soorten fobieën (bijvoorbeeld braken of harde knallen). Tandartsfobie of odontofobie wordt gerekend tot de categorie van fobieën voor medische situaties, ook wel bloed-letsel-injectiefobie of mutilatiefobie genoemd. Men dient zich echter wel te realiseren dat naast de fobische angst en vermijding van tandheelkundige ingrepen sprake kan zijn van sociale angst, omdat door groot achterstallig onderhoud het verval van het gebit aversieve proporties heeft gekregen.
Oorzaken Wat de oorzaak van specifieke angsten betreft, heeft onderzoek naar fobieën in het algemeen en naar tandheelkundige behandelingen in het bijzonder de laatste jaren een aantal zaken aan het licht gebracht. Zo is onder meer vastgesteld dat er drie algemene routes zijn waarlangs angsten zich kunnen ontwikkelen.6 De eerste en waarschijnlijk belangrijkste route verloopt via negatieve conditionerende ervaringen. Daarbij gaat het, althans in de beleving van angstpatiënten, meestal om een of meer akelige tandheelkundige ingrepen die uiterst pijnlijk waren, of waarbij de patiënt zich extreem hulpeloos en ontredderd voelde. Uit onderzoek komt naar voren dat ongeveer 95 procent van de tandartsangstige proefpersonen één of meer zeer onprettige ervaringen rapporteerden die hun angst voor behandeling zouden kunnen verklaren.7 Een tweede route waarlangs angst kan ontstaan is via een duidelijk voorbeeld dat anderen verschaffen. Een kind kijkt bepaalde reacties van anderen af en trekt daaruit conclusies. Dit wordt ‘model-leren’ genoemd. Uit het feit dat een moeder tijdens een behandeling met angstzweet in de tandartsstoel zit, kan een kind concluderen dat de tandarts maar beter angstvallig kan worden vermeden. Ten derde kan angst ontstaan door de overdracht van negatieve en bedreigende informatie, waaronder het aanhoren van overdreven of gruwelijke verhalen van anderen. Een intrigerend voorbeeld van het ontstaan van angst door overdracht van negatieve informatie door een belangrijke
148
ad de jongh
andere, is te vinden in een artikel van de tandarts Vauthier, dat in 1935 verscheen in het Tijdschrift voor Tandheelkunde. Vauthier waarschuwt daarin voor moeders die in het bijzijn van kinderen tegen de tandarts zeggen dat ze nog liever een kind krijgen dan dat ze een tandheelkundige behandeling ondergaan. Hieruit zouden kinderen namelijk de conclusie kunnen trekken dat een behandeling bij een tandarts bijzonder akelig is en op basis van deze betekenisvolle informatie angst ontwikkelen. Omgekeerd bestaat natuurlijk ook de kans dat kinderen de conclusie trekken dat het krijgen van kinderen gelijk staat aan een traumatische gebeurtenis. Een dergelijk voorbeeld geeft Vauthier eveneens. Het voorbeeld is afkomstig uit een psychoanalytisch tijdschrift, waarin wordt beschreven dat een meisje haar moeder had horen zeggen liever alle tanden en kiezen getrokken te hebben dan nog eenmaal een kind te krijgen. Het meisje zou daarop psychotisch zijn geworden ‘gedurende welke zij, bij wijze van geestelijke teruggang, het leven leidde van een tandeloos wezen, gevrijwaard dus voor de kans om tanden getrokken te worden, dus voor de kans op zwangerschap’.8 Er is inmiddels behoorlijk wat bewijs voor de bewering dat mensen ten gevolge van zeer pijnlijke of anderszins akelige ervaringen een angststoornis, zoals een tandartsfobie, kunnen ontwikkelen. Waar het echter tot nu toe aan heeft ontbroken, is systematisch onderzoek naar de etiologie van tandartsangst en tandartsfobie in relatie tot de relatieve uitwerking van diverse andere risico- of kwetsbaarheidsfactoren. Hier ligt dan ook een belangrijke uitdaging voor toekomstig onderzoek van onze sectie bij ACTA: begrijpelijk maken wanneer, en onder welke omstandigheden, angst en vermijdingsgedrag zich kan ontwikkelen of heeft kunnen ontwikkelen. De tandartspraktijk is in dit opzicht een prachtig laboratorium voor onderzoek naar angsten in het algemeen en de rol van hulpeloosheid en onvoorspelbaarheid in het ontstaan en instandhouding van angst en vermijding voor tandheelkundige zorg in het bijzonder. Toch is op dit terrein nog betrekkelijk weinig experimenteel onderzoek verricht. Wat we van onderzoeksgegevens op het terrein van het ontstaan van angststoornissen tot nu toe in ieder geval kunnen leren is dat, naast type en aard van de conditionerende gebeurtenis zelf (en de betekenis van deze ervaring voor de individuele patiënt), ook individuele kwetsbaarheidsfactoren (zoals geslacht, leeftijd waarop de gebeurtenis plaatsvond, neuroticisme, een laag intelligentieniveau, premorbide psychopathologie, of het hebben meegemaakt van andersoortige negatieve levenservaringen) een relatieve bijdrage leveren aan het ontstaan van tandartsangst.
Onderzoek naar gevolgen en reactiepatronen Er zijn in een tandheelkundige context tal van situaties en omstandigheden die voor patiënten problemen kunnen opleveren. Zo is een tandartsbezoek voor velen per definitie een bezoek waarbij een persoon macht uitoefent
149
van tandentrekker tot angsttandarts
over de ander. Een zekere terughoudendheid ten opzichte van een vreemde die – om het oneerbiedig te zeggen – ‘een beetje in je lichaam zit te pulken’, is daarom begrijpelijk. De tandarts bepaalt nu eenmaal vaak wat er gebeurt en verricht niet zelden, onaangekondigd, bepaalde ingrepen. De angstige patiënt heeft het gevoel dat hij zich daartegen nauwelijks kan verzetten en kan zich daardoor hulpeloos of machteloos voelen. Naast de angst die expliciet het gevolg is van het idee de controle te verliezen, is angst voor pijn en fysieke beschadiging een angst die binnen de tandheelkunde vaak voorkomt. Onderzoek laat zien dat invasieve ingrepen waarbij een kans op fysieke beschadiging bestaat – zoals het trekken van een tand of kies, een chirurgische operatie of een wortelkanaalbehandeling – door de Nederlandse bevolking als het meest bedreigend worden ervaren.9 Tabel I geeft een overzicht van de tien meest angstwekkende tandheelkundige objecten en situaties.
Tabel 1. De tien meest angstopwekkende objecten of situaties in de tandartspraktijk en het percentage mensen dat deze stimuli als ‘extreem angstopwekkend’ beoordeelt. Tandheelkundige stimuli
% extreem angstopwekkend
1. Tandvlees laten wegbranden (‘electrotomie’) 2. Een wortelkanaalbehandeling ondergaan 3. Een chirurgische operatie ondergaan 4. Niet voldoende verdoofd zijn 5. Een tand of kies trekken 6. In het tandvlees snijden 7. Pijn 8. Ruw en hardhandig handelen 9. Het voelen van de naald 10. Het boren in een tand of kies in de mond
25 24 22 22 20 20 14 13 12 12
Onderzoek van de afdeling Sociale tandheelkunde van ACTA bracht in de jaren negentig aan het licht dat het niet zozeer de angst voor pijn is die een extreme tandartsangst verklaart, maar het hebben van een algemene catastrofale gedachtegang ten aanzien van een tandheelkundige ingreep. Uitgangspunt in het onderzoek was de cognitieve benadering van menselijk gedrag, dat grote betekenis toekent aan het feit dat mensen denken.10 Aangenomen wordt dat er een verband bestaat tussen de manier waarop men over bepaalde situaties denkt en hoe men zich daarbij voelt en gedraagt. Een van de eerste studies die wij op dit gebied uitvoerden had tot doel de aard en de inhoud van gedachten (zelfspraak en gedachtebeelden) – ook wel cognities genaamd – van een aantal extreem angstige tandartspatiënten te inventariseren.11 Patiënten die vanwege hun angst werden verwezen naar een speciaal angstspreekuur, bleken alleen gedachten te rapporteren die op een of andere manier in verband stonden met hun angst. Er werden zeven interpreteerbare categorieën zelfspraak gevonden. De meerderheid van de
150
ad de jongh
patiënten rapporteerde één of meer gedachten gerelateerd aan paniek, flauwvallen of gebrek aan controle, in de trant van ‘Als de tandarts gaat boren raak ik in paniek’. Andere categorieën zelfspraak waren onder meer de eigen persoonlijkheid (bijvoorbeeld: ‘Ik ben nu eenmaal een neuroot’), de rampfantasieën over de behandeling (bijvoorbeeld: ‘Als hij maar niet de controle over zijn boor verliest’), de slechte gebitstoestand (bijvoorbeeld: ‘Mijn tand of kies breekt vast af’) en (de akelige persoonlijkheid van) de tandarts (bijvoorbeeld: ‘Het kan de tandarts niet schelen als het pijn doet’). Opvallend was dat geen van deze patiënten een positieve gedachte kon melden.12 De volgende stap was vast te stellen of het hebben van dit type gedachten angstige van niet-angstige individuen onderscheidt en dus bij angstige patiënten vaker voorkomt. Dat bleek inderdaad het geval te zijn.13 Eerst werd een aantal van de eerder geëxploreerde gedachten voorgelegd aan een nietklinische populatie bestaande uit studenten.14 Vrijwel iedereen van hen gaf aan wel eens een of meer van deze negatieve gedachten te hebben. De mate van angst en het aantal gerapporteerde gedachten met een negatieve inhoud bleken sterk met elkaar samen te hangen. Daarna werd een groep angstige personen onderzocht. Het bleek dat zij relatief veel negatieve gedachten, opvattingen of verwachtingen ten aanzien van een tandheelkundige behandeling rapporteerden, significant meer dan mensen met weinig of geen angst.15 Tabel 2 geeft een overzicht van het voorkomen van negatieve cognities onder extreem angstige tandartspatiënten en onder psychologiestudenten.
Tabel 2. Het voorkomen van negatieve cognities (als percentage van de groep) onder studenten en tandartsfobici.
• ‘Mijn zenuw gaat geraakt worden’ • ‘Ik ben hulpeloos’ • ‘Ik val flauw tijdens de behandeling’ • ‘Ik kan niet weg, ik zit opgesloten’ • ‘De tandarts gaat in mijn tong, tandvlees of • wang boren’ • ‘Ik stik tijdens de behandeling’ • ‘Ik ga dood tijdens de behandeling’
Studenten (n=70)
Fobici (n=85)
67 39 17 16 27
80 80 71 59 46
7 1
29 14
in alle gevallen p<0.05
Omdat het vooral de aanwezigheid van negatieve zelfspraak is die angstige van niet-angstige tandartspatiënten onderscheidt, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de gedachtegang van angstige personen een overwegend angstfaciliterend karakter heeft. Bij personen met weinig angst is het moeilijker om over de rol van gedachten te speculeren. Zo is het bijvoorbeeld nog niet
151
van tandentrekker tot angsttandarts
geheel duidelijk of geen of weinig angst vooral gerelateerd is aan het actief gebruiken van positieve zelfspraak of juist aan het beheersen van een negatieve, of catastrofale zelfspraak, die men weet te onderbreken of te vervangen door adequatere gedachten.
Controle of ontkenning van negatieve gedachten Er zijn mensen die weinig of geen negatieve gedachten rapporteren ten aanzien van de tandartsbehandeling, ondanks het feit dat ze extreem angstig zijn, Dit suggereert dat niet alleen de aan- of afwezigheid van gedachten met een catastrofale inhoud het angstniveau bepaalt. De mate waarin patiënten in staat zijn hun negatieve gedachten onder controle te houden speelt hierbij mogelijk een rol, naast de taxatie van de kans op negatieve gebeurtenissen. De beroemde Canadese psycholoog Albert Bandura heeft zich met zijn concept van self-efficacy vooral beziggehouden met overtuigingen van mensen over het wel of niet in staat zijn controle uit te oefenen over hun eigen gedrag. Ditzelfde principe lijkt ook te kunnen worden toegepast op cognitieve processen. Aan de hand van een aantal experimentele studies kon worden aangetoond dat negatieve gedachten op een angstige patiënt een andere uitwerking hebben dan op iemand die niet angstig is. Een belangrijk verschil tussen angstige en niet-angstige patiënten is namelijk dat de eersten de overtuiging hebben dat zij niet goed in staat zijn hun irrationele, negatieve gedachten onder controle te houden, dan wel af te doen als onzinnig. Om dit nader te onderzoeken werden in een van onze studies proefpersonen gevraagd zich voor te stellen dat zij een tandheelkundige behandeling zouden moeten ondergaan.16 In tegenstelling tot een eerder experiment waarin proefpersonen werd gevraagd aan te geven in hoeverre ze geloofden dat ze in staat zouden zijn hun gedachten te onderdrukken of in bedwang te houden, werd de proefpersonen nu gevraagd aan te geven in hoeverre ze daadwerkelijk in staat waren hun negatieve gedachten te beheersen. Het bleek dat, naarmate het angstniveau toenam, men meer moeite had de aanwezige negatieve gedachten te onderdrukken.17 In een ander experiment werd onderzocht in hoeverre patiënten tijdens een gewone tandheelkundige behandeling in staat waren hun negatieve gedachten te beheersen.18 Het bleek dat naarmate het angstniveau toenam, men meer moeite had de aanwezige negatieve gedachten te onderdrukken of in bedwang te houden. Kortom, hoe harder je probeert negatieve gedachten te onderdrukken, des te meer er naar boven komen, en dan vooral als je bang bent. Dit fenomeen, dat ‘rebound effect’ wordt genoemd, veronderstelt de mogelijkheid dat er sprake is van een zelfversterkend patroon (afbeelding 2). Zodra er een potentieel angstwekkende stimulus wordt waargenomen – of de patiënt beseft dat hij hier binnenkort mee kan worden geconfronteerd – komt er een stroom van negatieve gedachten op gang die
152
ad de jongh
een sterk angstaanjagend effect heeft. Vervolgens heeft de arousal die hierdoor optreedt een verlammend effect op de mogelijkheid adequaat met de negatieve gedachten om te gaan (dat wil zeggen: ze te ontkrachten of weg te drukken). Het feit dat dit niet lukt – en het besef van de patiënt dat hij dus machteloos is ten aanzien van zijn eigen angstreacties – zou wederom een negatief effect kunnen hebben op het zelfvertrouwen van de patiënt met dit soort situaties om te gaan, hetgeen opnieuw in een verhoogd angstniveau resulteert. Angstgevoel
‘Ramp’ gedachten
Suppressie problemen
Afbeelding 2. De vicieuze cirkel van negatieve gedachten, angst en cognitieve controle.
Mogelijk zorgt de dreiging die uitgaat van dit gebrek aan controle ervoor dat de angst verder toeneemt. Ook de inschatting van de kans op onprettige gebeurtenissen moet worden beschouwd als een factor die angst veroorzaakt. Uiteraard is het zo dat elke tandheelkundige handeling een bepaalde kans heeft op pijnlijke of anderszins vervelende consequenties. Uit experimenteel onderzoek blijkt dat angstige personen, meer dan niet-angstige mensen, geneigd zijn de kans op onprettige gevolgen van een tandheelkundige behandeling te overschatten. Angstige mensen hebben dus niet alleen relatief veel gedachten over negatieve gebeurtenissen, ze kennen er ook een grotere geloofwaardigheid aan toe. Zij lijken als volgt te redeneren: ik ben in gevaar of ik ben machteloos, tenzij er aanwijzingen zijn waaruit het tegendeel blijkt. De meeste niet-angstige mensen vertonen een tegenovergestelde dynamiek, namelijk een van: ik ben veilig of ik kan het aan, tenzij er aanwijzingen zijn waaruit het tegendeel blijkt. De volgende stap in het onderzoek naar angst voor de tandheelkundige behandeling was daarom aan te tonen dat de negatieve gedachtegang in het proces van angst voor de tandheelkundige behandeling, betekenisvol is. Dit deden we door vast te stellen dat tandartsangst kan worden verminderd door het toepassen van interventies die gericht zijn op het ondermijnen van de bij de patiënt aanwezige angstinducerende gedachten. Angstige patiënten werd als het ware geleerd hun denken en handelen zodanig te manipule-
153
van tandentrekker tot angsttandarts
ren dat negatieve gedachten van een afstand konden worden bekeken en ervaren, zodat ze ervan los konden komen. Geredeneerd werd dat indien deze interventie de frequentie en geloofwaardigheid van de negatieve gedachten doet verminderen – en tegelijkertijd ook het angstniveau afneemt – dit een sterke aanwijzing vormt voor de geldigheid van de hypothese dat uiterst negatieve gedachten een belangrijke factor zijn in het proces dat angst aanjaagt of in stand houdt. Daarom werd een onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van een enkele sessie ‘cognitieve herstructurering’ door een groep extreem angstige patiënten met deze aanpak voor te bereiden op een tandheelkundige behandeling. Hun irrationele gedachtegang over de tandheelkundige behandeling werd daarbij uitgedaagd en ontkracht.19. Er werden in deze studie drie groepen extreem angstige tandartspatiënten met elkaar vergeleken. Ten eerste een groep die cognitieve herstructurering kreeg aangeboden, ten tweede een groep die slechts informatie kreeg over zijn gebitsgezondheid, mondhygiëne en de tandheelkundige behandeling (informatieconditie), en ten derde een zogenoemde wachtlijstcontrolegroep. De uitkomst van het onderzoek was dat de cognitieve interventieconditie, in vergelijking met de twee andere condities, direct na de interventie een duidelijke daling liet zien, zowel wat betreft de frequentie en de geloofwaardigheid van de negatieve gedachten als de mate van (dispositie)angst voor de tandheelkundige behandeling.20 Op basis van de resultaten van het onderzoek naar angst voor de tandheelkundige behandeling kan worden gesteld dat misschien wel het meest in het oog springende kenmerk van angstige personen is dat zij niet in staat zijn hun negatieve denkpatronen los te laten of zich ervan te distantiëren. Zij zijn met hun aandacht vooral gericht op de ellende en akeligheden en te weinig op het functionele. Bovendien is de intensiteit daarvan zodanig dat er sprake is van ernstig lijden.
Hoe wordt angst voor de tandarts in stand gehouden?
Mijn gebit ziet er niet meer uit, mijn bovenvoortanden zijn spontaan afgebroken. Aan de linkerkant kan ik al jaren niet kauwen, daardoor zit er een dikke laag tandsteen op. Mijn kiezen zijn gewoon hol, overal zijn stukken afgebroken. Ik verga van de kiespijn, soms lijkt het wel of iemand met een puntig mes in je tandvlees loopt te steken. Het is eigenlijk te gek voor woorden, ook al ga ik vaak door helse pijnen, ik kan het niet opbrengen om naar een arts te gaan, gewoon uit angst. Mede daardoor is ook m’n sociale leven op een zeer laag pitje komen te staan, mensen zien je meer als zwerver of een junk. Zelf werk ik niet meer, ook mede daardoor.
Uit bovenstaand citaat, afkomstig uit een brief van een patiënt, blijkt duidelijk dat tandartsangst, eenmaal ontstaan, in stand wordt gehouden en verder wordt aangejaagd door een unieke spiraal van omstandigheden, wetmatigheden en psychologische principes. Want door angst en vermijding
154
ad de jongh
van tandheelkundige zorg gaat de gebitsgezondheid meestal snel achteruit, waardoor de kans toeneemt dat pijnlijke momenten zich vaker voordoen. De patiënt maakt zich zorgen en rampfantasieën over nare behandelingen – en wat er daarbij allemaal kan misgaan – krijgen vrij spel. Hierdoor wordt de angst verder aangejaagd. Indien een dergelijke situatie eenmaal is ontstaan, wordt het voor de patiënt steeds moeilijker om zelfstandig het patroon van angst en vermijding te doorbreken. Het wordt voor de patiënt steeds duidelijker dat zijn gebit daadwerkelijk moet worden behandeld. De problemen worden met de dag groter en de noodzaak van tandheelkundig ingrijpen reëler en daardoor dreigender van aard. Dit is voor veel mensen een extra reden een bezoek aan de tandarts te vermijden. Als gevolg van de vermijding en de zichtbare schade en onaantrekkelijkheid van het gebit neemt ook de schaamte ervoor toe. Angst voor reacties van anderen neemt ook toe doordat de persoon, vanwege aanhoudende ontstekingen, een onwelriekende geur verspreidt waardoor de sociale interacties met anderen en de kwaliteit van het leven negatief worden beïnvloed. Kortom, er ontstaat een neerwaartse spiraal van zichzelf versterkende angst, vermijding, verwachte dreiging, en toenemend ongemak. Deze dynamiek maakt niet of nauwelijks onderdeel uit van de meeste andere typen specifieke angsten en fobieën (afbeelding 3).
Angst
Negatieve gedachtengang
Vermijding
Psychosociale problemen
Achteruitgang gebitstoestand Afbeelding 3. De vicieuze cirkel die angst voor de tandarts in stand houdt.
155
van tandentrekker tot angsttandarts
Traumagerelateerde symptomatologie Wat betreft de symptomatologie van mensen met een extreme vrees voor een tandheelkundige behandeling zijn er aanwijzingen dat deze mensen niet alleen last kunnen hebben van de kenmerkende angst- en vermijdingsreacties die voorkomen bij een specifieke fobie, maar een brede variëteit aan psychische klachten rapporteren.21 Dit kan voor een deel worden verklaard doordat veertig procent van de extreem tandartsangstigen een andere vorm van psychopathologie onder de leden heeft.22 Een andere opmerkelijke bevinding is het in deze populatie frequente voorkomen van typische traumasymptomen. Uit recent onderzoek is gebleken dat een onverwacht groot gedeelte van de angstige tandartspatiënten last heeft van zogenoemde herbelevingen of intrusies: indringende beelden van eerdere, als schokkend ervaren tandartsbehandelingen. Het voorkomen van nare herinneringsbeelden en vermijdingstendenties ten aanzien van deze herinneringen enerzijds en de ernst van tandartsangst anderzijds blijken sterk met elkaar samen te hangen. Herbelevingen van akelige ervaringen zijn niet in de eerste plaats kenmerkend voor een fobische stoornis, maar voor een ander type angststoornis die bekendstaat onder de naam ‘posttraumatische stressstoornis’, ook wel PTSS genoemd.23 Ofschoon PTSS doorgaans wordt gediagnosticeerd als reactie op een zeer schokkende ervaring – zoals een oorlogssituatie, een gewapende overval, een verkrachting of een ernstig auto-ongeluk – zijn er ook gevallen bekend waarbij bepaalde medische ingrepen tot deze aandoening leidden.24 PTSS wordt gekenmerkt door het feit dat de akelige gebeurtenis telkens opnieuw wordt beleefd in de vorm van oncontroleerbare beelden, gedachten en dromen. Verder is er sprake van slapeloosheid, hyperalertheid en vermijding van situaties die lijken op wat er heeft plaatsgevonden. Uit verschillende van onze eerste studies kwam een sterke samenhang naar voren tussen angst voor de tandheelkundige behandeling en het hebben meegemaakt van pijnlijke of anderszins akelige tandheelkundige gebeurtenissen in het verleden.25 In latere studies kwamen we er achter dat angstige tandartspatiënten veelvuldig werden gehinderd door symptomen die men ook aantreft bij mensen met PTSS.26 Binnen steekproeven van angstige tandartspatiënten kwam de ernst van deze problematiek zelfs overeen met die van slachtoffers van een verkeersongeval en van bewoners van het Schotse plaatsje Lockerbie, nadat in dit dorp in 1988 een vliegtuig was neergestort.27 Het bleek dat bijna de helft van de angstige patiënten aangaf dat zij gedurende de zeven dagen voorafgaande aan de aanstaande tandartsafspraak ‘vaak’ hadden geprobeerd de herinneringen aan hun meest nare tandheelkundige ervaring te vermijden of weg te drukken. De vraag deed zich dan ook voor of de belevingen van tandartsangstigen, en de vermijding daarvan, moeten worden beschouwd als uitdrukking van mentale ontregeling en stress – zoals die zich bij patiënten nu eenmaal voordoet in een wachtkamer in afwachting op een behandeling – of dat angstige tandartspa-
156
ad de jongh
tiënten ook zonder dat ze anticiperen op een tandheelkundige behandeling, last hebben van traumagerelateerde symptomen. In een recent onderzoek werd ondersteuning gevonden voor de laatste hypothese. Herbelevingen bleken niet alleen gekoppeld te zijn aan de stressvolle situatie van het in de wachtkamer wachten op een behandeling. Patiënten die extreem bang zijn voor de tandarts, bleken daar, ook in de thuissituatie, last van te hebben.28 Deze bevindingen doen vermoeden dat de tandartsfobie zich qua etiologie en dynamiek onderscheidt van andere typen specifieke fobieën, zoals een spinnenfobie en extreme vormen van hoogtevrees, waarbij herbelevingen van conditionerende ervaringen veel minder voorkomen. Daarom kan de fobie voor de tandheelkundige behandeling waarschijnlijk het best worden opgevat als een zeer milde variant van PTSS.29 Aan het onderzoek naar angst voor de tandheelkundige behandeling liggen tot nu toe enkele algemene, nogal fundamentele problemen ten grondslag. Zo wordt er in de meeste studies naar de effectiviteit van specifieke interventiemethoden gemakshalve van uitgegaan dat er sprake is van één type probleem. Dit wordt dan angst voor de tandarts of tandartsfobie genoemd. Gelukkig is er de afgelopen jaren sprake van een veranderend inzicht, omdat dit te simpel is geredeneerd. Voor een adequate behandeling zou het beter zijn onderscheid te maken tussen verschillende typen angsten of fobieën, waaraan tandartsfobici kunnen lijden. Voorbeelden daarvan zijn een buitenproportionele vrees voor injecties, voor het geluid van de tandartsboor, om te stikken of voor controleverlies in het algemeen. Het ligt immers voor de hand dat iemand die bang is voor een verdovingsinjectie, maar van andere aspecten van de behandeling geen last ondervindt, qua dynamiek en behandelingsmogelijkheden sterk verschilt van een persoon die bang is om te stikken of voor het krijgen van een paniekaanval. Met andere woorden, omdat er sprake is van één grote mix van klinische syndromen met uiteenlopende symptomen en oorzaken is de simpele aanduiding ‘tandartsfobie’ voor een steekproef van extreem angstige tandartspatiënten betekenisloos. Deze constatering zelf is evenmin niet zonder betekenis, omdat dit erop duidt dat veel onderzoeksresultaten op het terrein van interventiemethoden voor angst voor de tandheelkundige behandeling uit het verleden en de daarop gebaseerde conclusies, onvoldoende bruikbaar zijn. Kortom, willen interventiemethoden gericht op de behandeling van angst succesvol zijn, dan zullen we de variatie binnen groepen moeten identificeren. De volgende vraag is dan ook niet zozeer ‘Wat werkt voor de meeste personen?’, maar meer ‘Wat werkt voor deze persoon?’.
De behandeling van tandartsangst Bepaalde tandheelkundige objecten of situaties kunnen zo veel angst oproepen dat daardoor de uitvoering van een tandheelkundige behandeling wordt belemmerd of onmogelijk wordt gemaakt. Deze angstrespons zal dan
157
van tandentrekker tot angsttandarts
eerst moeten worden uitgedoofd of ‘gedesensitiseerd’. Een voordeel van het Nederlandse zorgstelsel is dat al tientallen jaren angstbehandelingen, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, door zorgverzekeringen worden vergoed. Bovendien zijn er in Nederland ongeveer tien speciale centra – zogenoemde Centra voor Bijzondere Tandheelkunde (CBT’s) – waar angst voor de tandheelkundige behandeling op een professionele manier wordt aangepakt. Nederland loopt in dit opzicht ver voorop. In landen zoals het Verenigd Koninkrijk en Duitsland bijvoorbeeld brengt een anesthesist, na doorverwijzing door de tandarts, angstige patiënten meestal nog steeds onder algehele narcose.30 Dat is ook in Nederland lange tijd ‘in’ geweest, maar de angst van de patiënt bleek na de ingreep natuurlijk helemaal niet te zijn verdwenen. De patiënt was nog net zo bang om een reguliere tandarts te bezoeken als daarvoor. Door het vermijden en ontberen van adequate zorg verslechterde de gebitstoestand opnieuw en begon de ellende voor de patiënt weer van voren af aan. Pas de laatste jaren is men over deze materie anders gaan denken. Dit gebeurde mede onder invloed van het voortschrijdend inzicht dat de psychische component, angst voor de tandartsbehandeling, mits vakkundig begeleid, goed te beïnvloeden is. De methoden en technieken die nodig zijn om deze angst te reduceren zijn voornamelijk afkomstig uit de cognitieve gedragstherapie. Ze zijn wetenschappelijk getoetst, blijken goed te werken en zijn evidence based. Bovendien blijkt dat veel van deze technieken goed door tandartsen kunnen worden aangeleerd.31 Dat geldt bijvoorbeeld voor het stapsgewijs leren wennen aan het geluid van een boor, een verdovingsinjectie of aan een ander angstwekkend aspect van een tandheelkundige behandeling. Het principe van blootstelling (exposure) wordt door tandartsen in de praktijk al veel langer toegepast. Dit wordt geïllustreerd door het verslag van een toespraak voor de Nederlandsche Tandmeesters-Vereeniging van Henriëtte van Gelderen, een vrouwelijke tandarts uit het begin van de twintigste eeuw. Ofschoon ze zichzelf meermaals blijkt te verontschuldigen voor het feit dat ze haar toehoorders verveelt met een voordracht ‘die een zoo weinig wetenschappelijk karakter draagt’, legt zij aan haar mannelijke collega’s uit hoe zij de angsten van haar kinderpatiënten bedwingt. Dit doet ze door de kinderen systematisch bloot te stellen aan de instrumenten (‘het speelgoed, zooals ik het pleeg te noemen’). Van Gelderen legt uit.
158
Dan wijs ik hen de boormachine, breng er een boortje in en laat het kind zien hoe het boortje ronddraait door ’t in beweging brengen van de machine... Nu geef ik hem ’t allereerst een spiegel in de hand, ik begin dan alles te wijzen, ik laat hem het kiesje of tandje zien, dat, om hun taal te bezigen, ziek is, ik wijs hem de zwam, de rolletjes watten, de cement, in een woord, ik vertel hem alles, terwijl ik werk, het hoe en waarom, op een voor kinderen gemakkelijke wijze uitgeduid; ik maak ze ver-
ad de jongh trouwd met de behandeling, en leid ze af gedurende dezelve door steeds te spreken, maar altijd over mijn werk.32
Alhoewel Van Gelderens werkwijze volstrekt intuïtief moet zijn geweest, bestaat er nu, honderd jaar later, een overtuigende hoeveelheid wetenschappelijk bewijs dat laat zien dat, wanneer een patiënt ertoe wordt gebracht zich gedurende langere tijd bloot te stellen aan de fobische stimulus – de exposure – de angst inderdaad vanzelf daalt.33 Dit proces van angstreductie wordt ‘extinctie’ genoemd. Door systematische exposure wordt namelijk de koppeling tussen fobische stimulus (bijvoorbeeld een injectienaald of het geluid van de boor) en de angstrespons doorbroken. Ook in de tandheelkundige context is vastgesteld dat door exposure het angstniveau vermindert en dat een belangrijk deel van de fobische patiënten na een dergelijke interventie de weg naar de tandarts weer weten terug te vinden.34 Graduele of stapsgewijze exposure is dan ook de eerste-keusbehandeling voor specifieke angsten en fobieën, zowel op het terrein van de tandheelkunde als daarbuiten.35
De intrede van de angsttandarts Gelukkig maakt het stapsgewijs blootstellen van angstige patiënten aan angstverwekkende objecten en situaties bij de tandheelkundige faculteit in Amsterdam inmiddels deel uit van het curriculum van de studie tandheelkunde. Een deel van de Nederlandse tandartsen studeert dus tegenwoordig af met deze kennis en vaardigheden op zak. Zij hebben geleerd dat het met dit type fobische klachten nu eenmaal zo is dat patiënten er weinig aan hebben om een adequate behandeling uit te stellen totdat ze durven. Het blijkt zelfs andersom te zijn: eerst doen en dan durven. Door een angstige patiënt stapsgewijs door een niet-aversieve tandheelkundige behandeling heen te coachen, zal deze leren – om het theoretisch juist te formuleren – dat de geconditioneerde stimuli niet langer een voorspeller zijn voor de ongeconditioneerde stimuli. De injectienaald brak niet af, het was niet zo pijnlijk als de patiënt verwachtte, de patiënt bleek onverwacht ook nog eens in staat te zijn de behandeling te doorstaan, en de tandarts werd niet eens boos. Kortom, door een vertrouwenwekkende behandeling aan te bieden, waarin de negatieve verwachtingen en denkpatronen van de patiënt worden gefalsificeerd, worden deze langzamerhand bijgesteld. De hiervoor beschreven werkwijze van de blootstellingtherapie of exposure wordt in de tandheelkundige praktijk nogal eens gecombineerd met het leren toepassen van technieken die de patiënt kunnen helpen zich beter te beheersen of zichzelf te hanteren. Men spreekt dan van mentale ‘copingstrategieën’, waaronder plezierige beeldvoorstellingen en het identificeren van een negatieve gedachtegang met de bedoeling deze door positievere zelfspraak – zogenoemde coping statements – te overstemmen.36
159
van tandentrekker tot angsttandarts
Onder invloed van het systematisch toepassen van deze effectief gebleken interventiemethoden is de afgelopen jaren de zorgdoelstelling ten aanzien van angstbehandelingen verschoven van de primaire tandheelkundige doelstelling – de gebitsgezondheid op peil brengen – naar een algemene psychosociale doelstelling, waarin zelfredzaamheid, angstreductie en reïntegratie de belangrijkste elementen zijn. Kortom, van alleen mondzorg naar ook mentale zorg. Adequate diagnostiek speelt daarbij een essentiële rol. In de gespecialiseerde instellingen op het gebied van begeleiding bij tandartsangst, zoals de Stichting voor Bijzondere Tandheelkunde (SBT) in Amsterdam, gebeurt dat in multidisciplinair verband en vindt er overleg plaats tussen tandarts, psycholoog en eventueel anesthesist. Soms leidt dat tot een kort traject van psychotherapie. Bijvoorbeeld om eerdere, als traumatisch gepercipieerde, tandheelkundige ervaringen te verwerken, dan wel ‘een plek’ te geven. Hierdoor wordt voorkomen dat door het uitvoeren van een tandheelkundige ingreep oude traumatische ervaringen opnieuw worden geactiveerd. De patiënt wordt als het ware meer bestand gemaakt tegen aanstaande, potentieel negatieve tandheelkundige ingrepen en ervaringen. De volgende stap is dat de tandarts zijn best doet – door gebruik te maken van technieken als afleiding, ontspanning en exposure in vivo – angstvermindering na te streven en de hanteringsvaardigheden van de patiënt te verbeteren. Sinds september 2001 bestaat er aan de UvA een unieke opleiding tot ‘tandarts-angstbegeleiding’. Deze driejarige postacademische opleiding op masterniveau, die nergens anders in de wereld wordt aangeboden, stelt afgestudeerde tandartsen in staat kennis en ervaring te verwerven in het toepassen van een op angstreductie gerichte benaderingswijze en behandelstijl. De tandartsen die deze opleiding hebben voltooid mogen zich daarna ‘angsttandarts’ noemen. De hoop is dat dit initiatief een nieuwe impuls zal geven aan de kwaliteit van de zorg aan de angstige en vermijdende patiënt. Prof.dr. A. de Jongh (1956) is tandarts en psycholoog. Hij is als bijzonder hoogleraar Angst- en gedragsstoornissen in de tandheelkundige praktijk verbonden aan het Academische Centrum Tandheelkunde Amsterdam.
Noten 1 2 3
F.E.R. de Maar, Vijf eeuwen tandheelkunde in de Nederlandse en Vlaamse kunst (Nieuwegein 1993). M.E.A. Stouthard en J. Hoogstraten, ‘Prevalence of dental anxiety in The Netherlands’, Community Dentistry and Oral Epidemiology 18 (1990) 139-142. De Maar, Vijf eeuwen tandheelkunde in de Nederlandse en Vlaamse kunst; Stouthard en Hoogstraten, ‘Prevalence of dental anxiety’, 139-142.
160
ad de jongh 4 5 6
7
8 9
10 11
12 13 14
15 16
17 18
19
20 21
22
23
E.H. van den Berg e.a., Tandartsen, tandartsbezoek en tandheelkundige zorgverlening in Nederland (Nijmegen 1998). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed.) American Psychiatric Association (Washington DC 1994). L.G. Öst, en K. Hugdahl, ‘Acquisition of phobias and anxiety response patterns in clinical patients’, Behaviour Research and Therapy 19 (1981) 439-447 en S. Rachman, ‘The determinants and treatment of simple phobias’, Advances in Behaviour Research and Therapy 12 (1990) 1-30. D. Locker, A. Liddell, L. Dempster en D. Shapiro, ‘Age of onset of dental anxiety’, Journal of Dental Research 78 (1999) 790-796; A. de Jongh, I. Aartman en N. Brand, ‘Trauma-related symptomatology in anxious dental patients’, Community Dentistry and Oral Epidemiology 31 (2003) 52-58. U. Vauthier, ‘Psychische en pathologische factoren in verband met het gebit II’, Tijdschrift voor Tandheelkunde 42 (1935) 426-439. F. Oosterink-Wubbe en A. de Jongh, ‘What are people afraid of during dental treatment? Anxiety provoking capacities of 67 stimuli comprising the dental setting’, European Journal of Oral Sciences, ter perse. A. de Jongh en G. ter Horst, ‘Angst voor de tandheelkundige behandeling en cognitieve processen’, Gedrag en Gezondheid 20 (1992) 73-81. A. de Jongh, en G. ter Horst, ‘What do anxious patients think: An exploratory investigation of anxious dental patients’ thoughts’, Community Dentistry and Oral Epidemiology 21 (1993) 221-223. Ibidem. Ibidem. A. De Jongh en G. ter Horst, ‘Dutch students’ dental anxiety and occurrence of thoughts related to treatment’, Community Dentistry and Oral Epidemiology 23 (1995) 170-172. A. de Jongh, P. Muris, G. ter Horst, F.J. van Zuuren, en C.A. de Wit, ‘Cognitive correlates of dental anxiety’, Journal of Dental Research 73 (1994) 561-566. A. de Jongh, P. Muris, H. Merckelbach, en N. Schoenmakers, ‘Suppression of dentist related thoughts’, Behavioural and Cognitive Psychotherapy 24 (1996) 117126. Ibidem. P. Muris, A. de Jongh, H. Merckelbach, S. Postema en M. Vet, ‘Thought suppression in phobic and non-phobic dental patients’, Anxiety, Stress & Coping 11 (1998) 275-328. A. de Jongh, P. Muris, G. ter Horst, F.J. van Zuuren, N. Schoenmakers en P. Makkes, ‘One-session cognitive treatment of dental phobia: Preparing dental phobics for treatment by restructuring negative cognitions’, Behaviour Research and Therapy 33 (1995) 947-954. Ibidem. I.H.A. Aartman, A. de Jongh, en M.J. van der Meulen, ‘Psychological characteristics of patients applying for treatment in a dental fear clinic’, European Journal of Oral Sciences 105 (1997) 384-388. P. Roy-Byrne, P. Milgrom, T. Khoon-Mei e.a., ‘Psychopathology and psychiatric diagnosis in subjects with dental phobia’, Journal of Anxiety Disorders 8 (1994) 19-31. Vauthier, ‘Psychische en pathologische factoren in verband met het gebit II’, 426-439.
161
van tandentrekker tot angsttandarts 24
25
26 27
28
29
30
31
32 33 34
35 36
C.G. Ballard, A.K. Stanley en I.F. Brockington, ‘Post traumatic stress disorder (PTSD) after childbirth’, British Journal of Psychiatry 166 (1995) 525-528; R.A. Mayou en K.A. Smith, ‘Post traumatic symptoms following medical illness and treatment’, Journal of Psychosomatic Research 43 (1997) 121-123. A. de Jongh, P. Muris, G. ter Horst en M. Duyx, ‘Acquisition and maintenance of dental anxiety: The role of aversive experiences and cognitive factors’, Behaviour Research and Therapy 33 (1995) 205-210. Vauthier, ‘Psychische en pathologische factoren in verband met het gebit II’, 426-439. A. de Jongh, J. van der Burg, M. van Overmeir, I. Aartman, F.J. van Zuuren, ‘Trauma-related sequelae in individuals with a high level of dental anxiety: Does this Interfere with treatment outcome?’, Behaviour Research and Therapy 40 (2002) 1017-1029; R.A. Mayou, A. Ehlers, M. Hobbs, ‘Psychological debriefing for road traffic accident victims’, British Journal of Psychiatry 176 (2000) 589-593; H.M. Livingston, M.G. Livingston, D.N. Brooks en W.W. McKinlay, ‘Elderly survivors of the Lockerbie air disaster’, International Journal of Geriatric Psychiatry 7 (1992) 725-729. A. de Jongh, J. Fransen, F. Oosterink-Wubbe en I.H.A. Aartman, ‘Psychological trauma exposure and trauma symptoms among individuals with high and low levels of dental anxiety’, European Journal of Oral Sciences 114 (2006) 286-292. Vauthier, ‘Psychische en pathologische factoren in verband met het gebit II’, 426-439; A. de Jongh, J. Fransen, F. Oosterink-Wubbe en I.H.A. Aartman, ‘Psychological trauma exposure and trauma symptoms among individuals with high and low levels of dental anxiety’, European Journal of Oral Sciences 114 (2006) 286-292; R.J. McNally en P.A. Saigh, ‘On the distinction between traumatic simple phobia and post-traumatic stress disorder, in: J.T.R. Davidson en E.B. Foa (red.), Post-traumatic Stress Disorder: DSM-IV and beyond (Washington 1993). P. McGoldrick, J. Levitt, A. de Jongh, A. Mason en D. Evans, ‘Referrals to a secondary care dental clinic for anxious adult patients: Implications for treatment’, British Dental Journal 191 (2001) 686-688. G. Kvale, M. Raadal, M. Vika e.a., ‘Treatment of dental anxiety disorders. Outcome related to DSM-IV diagnoses’, European Journal of Oral Sciences 110 (2002) 69-74; R. Moore, I. Brødsgaard en R. Abrahamson, ‘A 3-year comparison of dental anxiety treatment outcomes: hypnosis, group therapy, and individual desensitization vs. no specialist treatment’, European Journal of Oral Sciences 110 (2002) 287-295. H. van Gelderen, ‘Kinderpraktijk’, Tijdschrift voor Tandheelkunde 8 (1901) 14-20. M.A. van den Hout en H. Merckelbach, ‘Over exposure’, Directieve Therapie 3 (1993) 192-203. G. Kvale, M. Raadal, M. Vika e.a., ‘Treatment of dental anxiety disorders’. 697434; I.H.A. Aartman, A. de Jongh, P.C. Makkes e.a., ‘Dental anxiety reduction and dental attendance after treatment in a dental fear clinic: A follow-up study’, Community Dentistry and Oral Epidemiology 28(2000) 435-442. A.T. van der Zijpp, G. ter Horst, A. de Jongh en P.C. Makkes, ‘Angst voor de tandheelkundige behandeling: Evaluatie van behandeling van patiënten met angst’, Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde 103 (1995) 213-215. A. de Jongh, P. Adair en M. Meijerink-Anderson, ‘Clinical Management of Dental Anxiety: What works for whom?’, International Dental Journal 55 (2005) 73-80. E.J. Getka en C.R. Glass, ‘Behavioral and cognitive-behavioral approaches to the reduction of dental anxiety’, Behavior Therapy 23 (1992) 433-448.
162
9 ‘De School van Amsterdamse Pottenkijkers’ De klassieke archeologie en het Amsterdams Archeologisch Centrum Herman Brijder1
De geschiedenis van de afdeling Klassieke archeologie van het Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) en het Allard Pierson Museum (APM) begint eigenlijk in 1929 als de Allard Pierson Stichting (APS) in het leven wordt geroepen, genoemd naar de eerste hoogleraar Allard Pierson, die archeologie en kunstgeschiedenis van de Oudheid aan de UvA doceerde (afbeelding 1). Hij bekleedde de leerstoel Aesthetica, kunstgeschiedenis en moderne letteren. Pierson begon met het opzetten van een bescheiden collectie gipsafgietsels, maar een echte museumcollectie kon zij natuurlijk niet worden genoemd.
Afbeelding 1. Portret van prof. dr. Allard Pierson (1831-1896), de eerste hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis der Oudheid. Geschilderd door Jan Veth in 1889. Allard Pierson Museum.
163
‘de school van amsterdamse pottenkijkers’
Zijn opvolger, de hoogleraar Jan Six, schonk ter gelegenheid van zijn 25jarig ambtsjubileum in 1921 zijn collectie antieke vazen aan de gemeente Amsterdam, en wel onder bepaalde voorwaarden: namelijk dat zij onder het beheer zou komen van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de UvA en dat zij zou worden gebruikt bij het onderwijs in de antieke kunstgeschiedenis en de archeologie. Voor zijn imposante collectie boeken had hij een kast op maat laten maken, bekroond door een verkleinde kopie van het timpaan van de beroemde tempel van Zeus in Olympia, met beeldjes en al. Deze kast prijkt nu in de leeszaal van de afdeling Klassieken en archeologie van de Universiteitsbibliotheek (UB). Een echte museumcollectie ontstond in 1934 toen de Haagse bankier Constant Lunsingh Scheurleer, die een oudheidkundige kunstcollectie bezat van zo’n zesduizend objecten, deze aan de APS verkocht, onder de voorwaarde dat de collectie voor het publiek zichtbaar zou zijn. Financieel werd de koop mede gesteund door privépersonen en de Vereniging Rembrandt. Er zaten geen grote topstukken in de collectie, maar van alle culturen was wel iets aanwezig waar studenten mee konden werken. Het APM is in feite gesticht door de APS en aan de gemeente Amsterdam overgedragen. Het werd toen een gemeentelijke instelling als onderdeel van de UvA. Vanaf 1971 is het museum eigendom van de UvA. Het museum kon zijn deuren openen en deed dat in een oud schoolgebouw aan de Sarphatistraat, op de hoek van de Roeterstraat. Het was bedoel als voorlopige behuizing. Men dacht toen: dan moet het museum ook maar genoemd worden naar Allard Pierson. Naast archeologie en kunstgeschiedenis omvatte zijn leeropdracht ook theologie en letteren. Vandaar die wat lastige naam van het museum, die verder niets over de inhoud van het museum zegt. In de ondertitel zeggen we tegenwoordig altijd, ook in onze publiciteitsuitingen, dat we het archeologisch museum van de UvA zijn. De APS was het overkoepelende orgaan van waaruit de verschillende afdelingen binnen de stichting werden bekostigd. De afdelingen klassieke archeologie, kunstgeschiedenis, de archeologie van het Nabije Oosten en Egypte, de oude geschiedenis en de literatuurwetenschap zijn de afdelingen binnen de stichting die nog steeds jaarlijks geld krijgen uit de rente van het beginkapitaal van de APS, dat door Allards zoon, de bankier Jan Lodewijk Pierson, in 1929 was geschonken. En zo is de klassieke archeologie in Amsterdam ontstaan. De rector van de universiteit is voorzitter van de APS en de hoogleraar klassieke archeologie is de secretaris. Een bijzonder belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van het APM was de verhuizing naar de Oude Turfmarkt in 1976. Na een ‘tijdelijke’ behuizing van 42 jaar in het oude schoolgebouw aan de Sarphatistraat kreeg het APM een statig onderkomen in het voormalige hoofdkantoor van De Nederlandsche Bank, een imposant neoclassicistisch gebouw (afbeelding 2). Nadat de bank in het begin van de jaren zeventig naar het Frederiksplein was ver-
164
herman brijder
Afbeelding 2. De neo-classisistische gevel van het Allard Pierson Museum, het archeologisch museum van de UvA. In 1976 kreeg het dit waardige onderkomen in het voormalige hoofdkantoor van De Nederlandsche Bank aan de Oude Turfmarkt. Rechts het voormalige gebouw waarin tot 2001 de klassieke archeologie en andere studies van de oudheid gehuisvest waren.
huisd, stond het pand aan de Turfmarkt leeg. De toenmalige directeur van het APM, de hoogleraar Jaap Hemelrijk, wist het College van Bestuur (CvB) ervan te overtuigen dit ideale gebouw aan te kopen en als museum geschikt te maken. Het toenmalige CvB stelde hiervoor zeer ruimhartig middelen ter beschikking. Zeer vele tentoonstellingen zijn sinds de heropening georganiseerd, gedurende de eerste tien jaren als projecten binnen het studieprogramma. Er zijn wel eens gesprekken gevoerd tussen de UvA en de gemeente om van het APM een gemeentelijke instelling te maken, vooral in de jaren zestig en zeventig. De universiteit vroeg zich toen steeds vaker af wat men eigenlijk met een museum moest dat zich ook richtte op het grote publiek en toeristen. Het was toch een beetje een vreemde eend in de bijt van de universitaire organisatie. De gesprekken leverden niets op. Ik heb voormalig collegevoorzitter Sijbolt Noorda later wel eens horen zeggen dat we eigenlijk een dependance zouden moeten worden van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, maar dat zou ik een ongelukkige keuze hebben gevonden. Het bijzondere van dit museum is dat het in zijn soort een van de grootste musea van Europa is en dat het een universitair museum is dat direct gekoppeld is aan onderwijs en onderzoek. Dat is bij het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden niet het geval. In Amsterdam is het bijzondere altijd geweest dat de
165
‘de school van amsterdamse pottenkijkers’
hoogleraar archeologie vanaf 1934 ook de directeur van het APM was. Het vertalen van de wetenschap naar een groot publiek was en is een belangrijke taak van het APM.
Archeologie = kunstgeschiedenis? Het AAC is een fusie tussen twee bestaande vakgroepen: klassieke archeologie en pre- en protohistorie (IPP). Die twee vakgroepen bedreven beide archeologie, maar de klassieke archeologie betrof vooral de Griekse, de Romeinse en de Etruskische archeologie, zeg maar het hele mediterrane gebied. Het IPP hield zich bezig met de prehistorie, de latere ijzertijd en Middeleeuwen in Noordwest-Europa, en dus ook Nederland. Tussen beide vakgebieden bestond wel een zekere overlap, omdat Nederland ook een Romeinse periode kent, in het gebied beneden de grote rivieren. Klassieke archeologie en pre- en protohistorie waren, zou je kunnen zeggen, twee bloedgroepen met een verschillende historische achtergrond. Onderzoek in het mediterrane gebied betekende onderzoek doen naar prachtige objecten, schitterende thermencomplexen, paleizen en tempels. Vergelijkbaar onderzoek naar de vroegste culturen in Nederland gaat, om het maar eens heel simpel te zeggen, voornamelijk om verkleuringen in de grond. Waar een paal heeft gezeten in de grond vind je dan een donkere plek in het zand. De methoden die zijn ontwikkeld om een ‘paalgat’ te interpreteren zijn uiteraard totaal anders dan het dateren of toeschrijven van een Grieks of Romeins beeld. De scheiding tussen beide vakgebieden was eigenlijk niet rationeel te begrijpen. Het was historisch nu eenmaal zo gegroeid. Het IPP was een opzichzelfstaande groep wetenschappers die voornamelijk onderzoek deed in Nederland en wat gebieden daarbuiten. De klassieke archeologie werkte van oudsher samen met klassieke talen en oude geschiedenis. Door het versmelten van beide disciplines werd er ook door ons meer het accent gelegd op de opgravingen en opgravingprojecten zelf dan daarvoor het geval was. Tijdens mijn twintigjarige hoogleraarschap heb ik me altijd sterk gemaakt voor een fusie tussen deze twee vakgroepen, die uiteindelijk aan het einde van de jaren negentig tot stand kwam. We hadden namelijk beide een eigen propedeuse, dat wil zeggen de propedeuse van klassieke archeologie verliep via kunstgeschiedenis of via klassieke talen en was daarmee dus een bovenbouwstudie zonder ‘eigen’ eerstejaars. Het IPP had wel een eigen propedeuse. De beide disciplines worden tegenwoordig in een evenredig aantal colleges in een gezamenlijke propedeuse gebracht. Daardoor hebben we nu zo’n dertig eerstejaars, terwijl we als bovenbouwstudie er jaarlijks maar vijf à tien kregen. Voor de opleiding als geheel hebben we nu omstreeks honderdvijftig studenten. Als we de fusie niet hadden doorgezet waren de overlevingskansen van de klassieke archeologie op den duur niet zo groot geweest. Die fusie was ook erg belangrijk, omdat de opleidingen uiteindelijk
166
herman brijder
beide een vorm van archeologie zijn: beide vakgebieden gaan over oudheidkunde, alleen met een andere achtergrond en in andere gebieden. Nu, tien jaar na de fusie, merken we dat er een homogene opleiding is ontstaan in het AAC. In Leiden, Groningen en aan de VU zijn vergelijkbare centra, in Utrecht is archeologie afgeschaft. Alle Nederlandse opleidingen gezamenlijk hebben zo’n honderdvijftig eerstejaars. Er is dus veel belangstelling voor archeologie. Wij geven aan de UvA de vierjarige cursus Mediterrane en Europese archeologie. Er is vaak gepraat over samenwerking met de VU en zelf ben ik daar voorstander van. Ik vind dat, als er op twee plekken in Amsterdam archeologie wordt gedoceerd, die plekken bovendien op korte afstand van elkaar liggen en vergelijkbare opleidingen aanbieden, een samenwerking voor de hand ligt. Maar het ketst steeds af op het hoogste niveau, omdat de VU uiteindelijk steeds haar eigen opleiding archeologie wil behouden. Met opleidingen als Bijbelstudies en de archeologie van Israël denk ik dat de VU vreest dat zo’n samenwerking het bestaansrecht van de VU aantast. Tot en met mijn voorganger Jaap Hemelrijk werd de archeologie, zowel door hem als door zijn tijdgenoten, beschouwd als kunstgeschiedenis van de Oudheid. ‘Graven doen anderen maar’, zei hij. Maar dat is natuurlijk onzin. Als dat zo is, dan zou het in de archeologie gaan om wat er in musea staat en dat is niet zo. Hemelrijk verhief de gevonden voorwerpen tot kunstobject. In de tijd dat ik hier hoogleraar ben geweest is die visie op de archeologie geleidelijk veranderd. Het gaat toch vooral om ‘de troep’ die je vindt. We hebben momenteel een aantal opgravingen lopen: een belangrijke in Satricum, ten zuiden van Rome. Daar gaan per jaar zo’n twintig studenten zes weken heen. Ze konden tot voor kort ook naar Geraki in Griekenland en we zijn net begonnen aan een opgraving op het Griekse eiland Zakinthos. Zelf heb ik sinds 2001 een groot project lopen op de Nemrud Da˘g in het zuidoosten van Turkije, een enorm monument dat op de Werelderfgoedlijst van de Unesco staat. Om op zulke plekken onderzoek te mogen verrichten moet je elk jaar opnieuw een permit hebben, die wordt verstrekt door het ministerie van Cultuur van het betreffende land. Een opgraving kost zo’n 50.000 à 100.000 euro per jaar. Dus er moeten altijd geldschieters zijn.
Rijke vriendinnen Tot 1976 was het APM een nogal stoffig museum en kwamen er gemiddeld zes en een halve bezoeker per week naar de Sarphatistraat (afbeelding 3). De objecten van het museum golden toch vooral als studieobjecten, ingepakt in houten kasten, af en toe beschikbaar gesteld voor specialisten uit binnen- en buitenland. Het museum had vooral een bewaarfunctie. Hemelrijk begon met het organiseren van tentoonstellingen. Hij heeft dat, net als
167
‘de school van amsterdamse pottenkijkers’
Abeelding 3. De inrichting van het Allard Pierson Museum in een oud schoolgebouw aan de Sarphatistraat (hoek Roetersstraat) van 1934 tot 1976. Het uitgangspunt was toen dat een museuminrichting nooit de voorwerpen mocht overheersen.
ik, twintig jaar gedaan. In totaal heb ik in die tijd 46 tentoonstellingen gemaakt, een groot aantal daarvan in samenwerking met de conservatoren, maar ook een aantal alleen. In 1978 heb ik, toen ik nog docent was, de eerste grote publiekstrekker van het APM gemaakt, de tentoonstelling Een Romeins huis in Amsterdam. Ik had een van de zalen van het museum verbouwd tot een Romeins huis. Ter voorbereiding was ik met een aantal studenten naar Pompeji gegaan om het huis van Trebius Valens te bekijken teneinde dat in Amsterdam zo natuurgetrouw mogelijk na te kunnen maken, inclusief de schilderingen, de keuken, meubels, de badkamer, de tuin met fontein, alles. Dat was bijzonder en de eerste ervaring voor ons met het maken van een grote publiekstentoonstelling, inclusief catalogus. Het grote probleem van het APM was en is geldgebrek. Dat gold en geldt ook voor tentoonstellingen. Ik herinner me dat we voor het maken van de tentoonstelling over het Romeinse huis verschillende sponsoren hebben gehad om de organisatie voor elkaar te krijgen. Toen betaalden sponsors altijd in natura. Zo mengde verffabrikant Tollens gratis een groot aantal soorten en kleuren verf voor de wandschilderingen. Het CvB vindt het over het algemeen prachtig dat dit museum er is en dat het draait; men draagt bij in de kosten voor infrastructuur, het gebouw, de suppoosten en de medewerkers, maar een budget om een tentoonstelling te maken is er nooit. Met aankopen voor de reguliere collectie gaat het eigenlijk net zo: de universiteit draagt niet bij aan de aanschaf van objecten die het museum wil aankopen voor studiedoeleinden.
168
herman brijder
Ik heb op basis van sponsorgelden veel objecten kunnen aankopen. In deze branche is het belangrijk ‘rijke vriendinnen’ te hebben: vaak oudere dames, met wie je een goede relatie opbouwt en die het mooi vinden om mee te gaan naar de Antiekbeurs in Bazel of naar de Tefaf in Maastricht. Ter plekke zeg ik dan tegen zo’n vriendin: ‘Goh, dat is bijzonder, dat zou ik graag voor het museum willen hebben.’ En dat krijg je dan meestal wel, als schenking of in bruikleen. Zo moet je dus je goede relaties op zien te bouwen, via privécontacten of via het bedrijfsleven. Het maken van tentoonstellingen nam en neemt een groot deel van de tijd van de directeur en de conservatoren in beslag, maar voor de inkomsten van het museum is het heel belangrijk. Dat is nou eenmaal zo. Het is een tredmolen en een zich herhalend circus: als je als museum geen tentoonstellingen maakt, slaap je in. Je kunt niet verwachten dat mensen voor de tiende keer naar dezelfde collectie komen kijken. Je moet steeds een thema bedenken dat voortkomt uit de collectie. Het systeem van reizende tentoonstellingen, georganiseerd met andere musea in binnen- en buitenland, is tot nu toe altijd problematisch geweest. We hebben dat bijvoorbeeld een keer gedaan met een tentoonstelling die vanuit het Belgische Tongeren werd georganiseerd. Dat ging om de tentoonstelling Keizers aan de Nijl. Maar een reizende tentoonstelling is logistiek lastig te organiseren. We moeten het dus doen met alles wat we hier in huis hebben: muziek in de Oudheid, eten in de Oudheid, kleding in de Oudheid et cetera. Zelf heb ik in 1989-1990 de grote tentoonstelling De Etrusken gemaakt. Dat was een echte blockbuster: 85.000 bezoekers. Ook mijn afscheidstentoonstelling Kleur! Bij Grieken en Etrusken trok 45.000 bezoekers. In 1979 begon ik met de uitgave van een serie boeken: de Allard Pierson Serie. Dat is een serie waarvan inmiddels twintig delen zijn verschenen: prestigieuze, mooi uitgegeven delen. Ik kon de serie opzetten door een legaat dat het APM kreeg. De serie heeft als centraal thema Griekse vazen, potten en scherven en verwant aardewerk. Dat is ook mijn eigen specialisatie en zodoende kon ik het schrijven van drie delen van de serie voor mijn rekening nemen, alle drie over een bepaald soort drinkschalen. Dus er is ook een belangrijke wetenschappelijke traditie in het museum. Sinds de oorlog zijn alle wetenschappelijk directeuren trouwens vazengekken geweest: Emilie Haspels, Jaap Hemelrijk, ikzelf en mijn opvolger, Vladimir Stissi ook. Wat dat betreft is Amsterdam alleen al om zijn vazen bekend. We worden door vakgenoten wel ‘de school van Amsterdamse pottenkijkers’ genoemd. Ik heb altijd geprobeerd objecten aan te kopen die niet alleen wetenschappelijk interessant zijn, maar ook voor het publiek leuk zijn om te bekijken: een scherf of een bronzen gevalletje is wetenschappelijk misschien interessant, maar voor het publiek niet. Grote objecten als sculpturen of vazen wel. Niet te veel gebroken en veel kleur. Niet een vaasje van zes centimeter waarop bijna niets te zien is, maar een grote vaas. Veel objecten zijn van fel beschilderd terracotta. Als je dat in een vitrine zet knalt het eruit.
169
‘de school van amsterdamse pottenkijkers’
Verschraling Het museum is altijd een geweldige bron voor wetenschappelijk onderzoek geweest: al het materiaal dat in het museum staat, kan de aanleiding vormen voor scripties en dissertaties; uit de objecten van het museum zijn vele promoties voortgekomen. We hadden aan de UvA ook egyptologie, maar dat is door een concentratiebeweging naar Leiden gegaan, zowel de archeologische als de linguïstische kant: de hiëroglyfen. Dat was een slecht plan, maar het is toch doorgegaan. De oude Egyptische cultuur is een opzichzelfstaande cultuur geweest die ook altijd als zodanig is bestudeerd en een zelfstandige plaats had. En veel van onze studenten archeologie zijn geïnteresseerd om een bijvak egyptologie te doen. Je kunt natuurlijk zeggen: met een OV-jaarkaart ga je toch even naar Leiden, maar het ging er juist om dat we een gespecialiseerd kenniscentrum hadden met specialisaties die bij elkaar hoorden: behalve de egyptologie ook de archeologie en talen van West-Azië. Trouwens ook de papyrologie, de archeologie en de kunstgeschiedenis van Zuidoost-Azië, het Verre Oosten en Japan zijn naar Leiden gegaan. Leiden is beroemd om zijn ‘kleine letterenvakjes’, dus er was ook wel iets voor te zeggen, maar het is toch erg jammer dat al die disciplines om financiële redenen moesten vertrekken. En zelfs met particuliere fondsen kun je dat allemaal niet in stand houden. Maar dankzij de APS is er wel een bijzondere hoogleraar hettitologie. Uiteindelijk hebben we de klassieke archeologie overgehouden; daarnaast hebben we de oude geschiedenis met Fik Meijer en de klassieke talen met Irene de Jong. Een grote verdienste van Hemelrijk is geweest dat hij in 1969 de Vereniging van vrienden van het Allard Pierson Museum in het leven heeft geroepen. Sindsdien hebben we altijd zo’n 1500 leden gehad. We geven drie keer per jaar een mooi blad uit voor de leden en er worden lezingen, openingen en excursies georganiseerd. We hebben dus een sterke achterban, waardoor het maatschappelijk draagvlak voor het museum groot is. Als wij in de (financiële) problemen komen, dan hebben we daar wat aan. Er is wel eens een decaan geweest die meende dat het APM vooral een pleisterplaats was voor toeristen om te schuilen voor de regen en eigenlijk best gesloten kon worden. Dan is het belangrijk dat je zo’n vereniging hebt. Sinds 1998 valt het APM organisatorisch niet meer onder de letterenfaculteit, later Faculteit der Geesteswetenschappen, maar onder de UB. De directeur van het APM heeft daardoor veel minder te zeggen dan vroeger. Ik kon, ook financieel, alles doen wat ik wilde, alles organiseren, alles aanpakken. Het was altijd een platte organisatie, maar nu is alles geformaliseerd, met alle bureaucratische rompslomp van dien. Dat heeft nogal wat nadelen, ook in personeelsopzicht. We hadden altijd veel enthousiaste vrijwilligers en mensen met korte aanstellingen. Dat is allemaal veranderd.
170
herman brijder
Afbeelding 4. De nieuwe presentatie van de Egyptische afdeling van het Allard Pierson Museum in 1992. Uitgangspunt was het levendig presenteren van de verzameling voor een breed publiek.
Men heeft de keuze gemaakt om het APM onder de UB en daarmee onder het CvB te laten vallen, omdat de opeenvolgende decanen van de Letterenfaculteit nogal wisselende interesses hadden in het belang van het APM. De een vond het prachtig en was erg geïnteresseerd, de ander dacht: wat moet ik met een museum? Dat probleem doemde steeds weer op. Op zich was dat ook begrijpelijk, want het APM werd steeds meer een publieksmuseum. Aan de overgang naar de UB heb ik zelf meegewerkt.
Bonbondoos In 2001 moesten de klassieke archeologen hun onderkomen aan de Oude Turfmarkt, naast het APM, verlaten omdat in dat pand de Bijzondere Collecties van de UB moesten worden ondergebracht. De archeologen moesten naar het Roeterseiland verhuizen, waar het IPP ook gevestigd was. Dat was een ingrijpende beslissing. De Oude Turfmarkt was namelijk altijd een klassiek bolwerk geweest waar de klassieke talen, oude geschiedenis, papyrologie, de klassieke archeologie, egyptologie, archeologie van West-Azië, en hettitologie allemaal bij elkaar zaten. Dat was een prachtig geheel. Met name voor de klassieke archeologie was deze verhuizing nadelig, omdat de directe relatie met het ernaast gelegen APM werd verbroken. In 2006 kon het AAC gelukkig terugkeren naar de Oude Turfmarkt, aan de andere kant van het APM. De klassieke talen zitten er nog niet, maar dat zou wenselijk
171
‘de school van amsterdamse pottenkijkers’
zijn. Er is veel ruimte in het gebouw voor alle opgegraven objecten en veel uitlegruimte (afbeelding 4). Ik denk dat het AAC, nu het weer op de Oude Turfmarkt is gevestigd, een bloeiende toekomst tegemoet gaat, omdat de archeologie een groeiende populariteit kent. Verder zijn er door de Stichting Utopa vanaf 1995 zeer grote bedragen ter beschikking gesteld om aio’s en postdocs aan te stellen en publicaties uit te geven. Diezelfde stichting heeft onlangs weer een fabelachtig bedrag neergelegd om prachtige projecten op het gebied van Grieks en Italisch aardewerk te realiseren, overigens dankzij mooie matching door de Faculteit der Geesteswetenschappen, die de Amsterdamse archeologie een warm hart toedraagt. Binnenkort worden vele aio’s en andere onderzoekers aangesteld. Er zijn nu ontwikkelingen gaande met het nieuwe gebouw van de Bijzondere Collecties dat naast het museum is gevestigd. Groot is mooi, wordt vaak gedacht. Die gedachte komt eigenlijk nog van voormalig collegevoorzitter Jankarel Gevers. In die gedachte moet de Oude Turfmarkt met het APM en de Bijzondere Collecties een soort bonbondoos van de UvA zijn, zeg maar een showpiece. Ik vind echter dat er erg weinig raakvlakken zijn tussen het APM en de Bijzondere Collecties en hecht zeer aan een zelfstandige positie van het APM. Dat betekent ook dat ik hoop dat het APM zijn functie als museum ten behoeve van wetenschap en onderwijs kan behouden en geen verzelfstandigd ‘gewoon’ museum wordt om financiering door het rijk te verkrijgen. Dankzij het feit dat er zo veel tentoonstellingen gemaakt zijn, met een gemiddelde van tussen de 30 en 50.000 bezoekers per jaar, is het APM een instituut geworden waar je in Amsterdam niet meer omheen kunt. Prof.dr. H. Brijder (1945) is emeritus hoogleraar klassieke archeologie en kunstgeschiedenis der Oudheid. Hij was van 1986 tot 2006 wetenschappelijk directeur van het Allard Pierson Museum.
Noot 1
Deze bijdrage is gebaseerd op een intervieuw door Dirk Wolthekker.
172
10 Nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy Het Instituut voor Informatierecht Egbert Dommering
In 1984 gingen de toenmalige vakgroepen staatsrecht, recht van intellectuele eigendom, media- en informatierecht en encyclopedie der rechtsgeleerdheid van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid gezamenlijk participeren in een onderzoeksprogramma getiteld ‘Informatierecht en uitingsvrijheid’. Het programma mocht rekenen op ‘voorwaardelijke’ financiering. ‘Het was’, zo vermeldt het jaarverslag van het Instituut voor Informatierecht (IViR) uit 1988, ‘een logisch gevolg van de verbreding van het schootsveld van het auteursrecht tot het media- en informatierecht, op welke terreinen ook het staatsrecht zich begeeft. Ook sloot het aan bij de ontwikkelingen in de samenleving, waarin – mede door de komst van de nieuwe media – de informatievoorziening, en derhalve regelgeving met betrekking tot informatievoorziening, steeds belangrijker werden.’ Buiten de juridische faculteit werden inmiddels vergelijkbare initiatieven ontwikkeld. Het jaarverslag 1988 van het IViR meldt daarover het volgende.
Onder de noemer TeleCentrum Amsterdam werd overleg gevoerd tussen het Amsterdamse bedrijfsleven, de PTT, Philips, de gemeente Amsterdam en Kabeltelevisie Amsterdam (KTA). Daar werd de behoefte aan een instituut op het terrein van informatie en communicatie gesignaleerd. Mede als gevolg van dit overleg werd in 1986 de Stichting Informatie- en Communicatierecht opgericht met als doel de wetenschappelijke beoefening van het informatierecht te bevorderen. In hetzelfde jaar besloot de Faculteit der Rechtsgeleerdheid tot de oprichting van het Instituut voor Informatierecht en wees de Minister van Onderwijs en Wetenschappen aan als zwaartepunt in het landelijk wetenschapsbeleid en het instituut als centre of excellence op dit terrein. Bij wijze van startfinanciering kende de minister extra middelen toe. Het College van Bestuur en de faculteit bleven niet achter. Niet onvermeld mag blijven dat IBM-Nederland een achttal personal computers ter beschikking stelde in het kader van een ‘joint study agreement’.
Het initiatief van het voorwaardelijke studieprogramma en de oprichting van het IViR vloeiden samen in de formele oprichting van het instituut ex artikel 93 van de toenmalige Wet op het Wetenschappelijke Onderwijs. Het besluit daartoe van de Universiteitsraad dateert van 20 juni 1989, de feitelijke werkzaamheden van het IViR startten al eind 1987. De voorgeschiedenis van het instituut kent drie opvallende momenten, die ik hieronder kort zal bespreken: de aard van het initiatief, het tijdstip van oprichting en het onderzoeksprogramma.
173
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
1. Het initiatief: een ‘echt’ instituut Terugblikkend kan men vaststellen dat er in het midden van de jaren tachtig van de twintigste eeuw in Amsterdam een enorme daadkracht werd ontwikkeld door verschillende partijen, die de handen ineen sloegen om een wetenschappelijk antwoord te formuleren op nieuwe technische en maatschappelijke ontwikkelingen: de UvA, de gemeente Amsterdam, het bedrijfsleven en het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen zetten hun schouders eronder en dat resulteerde in een daadkracht die zich nadien niet meer heeft voorgedaan. Het gevoel van urgentie bij overheid, universiteit en bedrijfsleven om een wetenschappelijk antwoord te formuleren op een nieuwe technische en maatschappelijke ontwikkeling is nadien niet afgenomen, maar de aanpak – zoals toen – om aan te sluiten bij een natuurlijke ontwikkeling binnen de universiteit, heeft plaats gemaakt voor grootschalige van boven af geïnitieerde initiatieven. Die mislukken niet allemaal, maar stranden te vaak in papier en bureaucratie. Het concept van het centre of excellence dat aansluit bij de natuurlijke creativiteit van een zich vormende groep van onderzoekers (een zenuwcentrum dus) is ergens in de beleidsmolen van OCW over boord gezet. Niet omdat het niet goed zou zijn, maar omdat er iets anders en groters moest komen in de vorm van landelijke onderzoeksscholen en andere grootschalige ‘instituten’ die niet gebaseerd zijn op de onderliggende onderzoekscultuur, maar fungeren als financieringsinstrumenten. Wat daarvan zij: eind jaren tachtig werd er, zonder veel fanfare, dan toch een ‘echt’ instituut voor informatierecht opgericht na een gezamenlijk initiatief van overheid, bedrijfsleven en universiteit. Dat instituut, het IViR, is inmiddels uitgegroeid tot een van de belangrijke instellingen op het gebied van het informatierecht, benijd door veel buitenlandse collega’s.
2. Het tijdstip van oprichting: beginnende liberalisering van media en telecommunicatiemarkten In de tweede helft van de jaren tachtig was er een consolidatie opgetreden in de eerste grote omwenteling in de technologische communicatie sinds de uitvinding van de telefonie en de televisie. Die omwenteling was de communicatie per satelliet en, vooral in Nederland, aardse distributie via de gemeentelijke collectieve antenne-inrichtingen: ‘de kabel’. De auteursrechtelijke strijd over de betekenis van de distributie van informatie via de kabel was gestreden. Nee, het was niet een vervanging van individuele ontvangst, maar een nieuwe auteursrechtelijke openbaarmaking.1 De kabel had ook voor een kortstondige folklore gezorgd. Ik citeer uit een stuk dat ik daarover later schreef.
174
egbert dommering
In 1980 was het alle nachten feest in Amsterdam. In de ochtend verschenen de inwoners gapend op hun werk. Zij hadden tot diep in de nacht televisie gekeken. Nadat de reguliere omroep was opgehouden met uitzenden en het Wilhelmus geklonken had, stemden zij af op het testbeeld. Na enige tijd kwam er een film op het scherm te voorschijn en daarna nog een. Dat ging tot diep in de nacht door. Dit arbeidsethosondermijnende amusement werd door een aantal piraten verzorgd. Zij deden dat door de techniek van het vlooienspel in het elektronische tijdperk een nieuwe toepassing te geven. Ze plaatsten een zwakke, moeilijk te traceren, richtzender vlak bij de centrale antenne inrichting van Kabeltelevisie Amsterdam (KTA), die een smalle bundel in de centrale antenne inrichting (de schotel) projecteerde. Het signaal werd dus in de schotel ‘gewipt’. En ziedaar: nadat KTA op het testbeeld overging werd dat signaal weggedrukt en kwam de film in beeld. Het ging om ‘gepirateerde’ films. Toen het zelfs zover dreigde te komen dat premièrefilms uit de bioscoop werden gestolen en, nog voordat ze goed en wel in roulatie waren gekomen, onder de 300.000 abonnees van KTA zouden worden verspreid via dit handige vlooienspel, gingen auteursrechthebbenden daartegen optreden. Dat leidde tot het Kabelpiratenarrest.2 KTA werd op grond van het auteursrecht aansprakelijk gehouden voor de verspreiding van de film.3
De aansprakelijkheid van KTA kondigde de discussie aan over de aansprakelijkheid van de internet service provider ten aanzien van de verspreiding van onrechtmatige informatie. De satelliet luidde ook de opening in van de televisiemarkt. Buitenlandse omroepinstellingen rammelden aan de poorten van de, ook in de jaren tachtig, nog met kracht verdedigde vesting van het Nederlandse omroepbestel. De Nederlandse overheid dacht op Nederland gerichte reclame te kunnen verhinderen door een regeling af te kondigen die bepaalde dat buitenlandse programma’s hier wel mochten worden ontvangen, maar niet Nederlands ondertiteld mochten worden. Met de kennis van nu zouden we een dergelijke regeling karakteriseren als een ‘inburgeringverbod’ voor buitenlandse omroepen. De Bond van Adverteerders begon diverse procedures tegen dit verbod en dat resulteerde in een van de eerste uitspraken van het Europese Hof van Justitie (HvJEG) over grensoverschrijdende omroep. Het HvJEG oordeelde dat ‘omroep’ moest worden gezien als een dienst in de zin van het verdrag van de Europese Gemeenschappen (EG-verdrag) en dat de Nederlandse regeling een verboden discriminatie opleverde tussen de binnenlandse en buitenlandse omroep. De Hoge Raad (HR) deed er nog een schepje boven op door het ondertitelverbod aan te merken als verboden censuur in de zin van artikel 7 Gw.4 Het IViR en de tegelijk daarmee opgerichte wetenschappelijke Vereniging voor Media- en Communicatierecht wijdden in 1988 hun eerste bijeenkomst aan de uitspraak van het HvJEG.5 Het zou het begin worden van het openen van de markt voor commerciële omroep.
175
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
De Europese Commissie (EC) publiceerde in 1987 het Groenboek Telecommunicatie6 waarin een liberalisatie van de Europese telecommunicatiemarkt werd aangekondigd. De eerste in een reeks van maatregelen was het vrijgeven van de markt van telefoontoestellen, die de PTT tot dan toe nog altijd aanbood in drie smaken: zwart, rood of wit. Maar de EC had veel meer op het programma staan: de verzelfstandiging van de nationale staatsbedrijven en de gefaseerde liberalisatie van alle telecommunicatiemarkten. Voor Nederland betekende de Europese maatregelen in 1988 de eerste grote herziening van de telecommunicatieregelgeving in honderd jaar.7 Deze initiatieven waren nog geheel gericht op het openbreken van het monopolie in de spraaktelefonie. Intussen voltrok zich achter de schermen van de ‘oude’ telefonie een revolutie die nog op geen enkele manier in de regelgeving terug te vinden was, maar die het gezicht van de 21ste eeuw zou bepalen. Overwegingen van defensie, maar ook overwegingen van een efficiënter gebruik van telecommunicatieverbindingen hadden tot de ontwikkeling van een nieuwe transportmethode geleid. De efficiëntie werd vooral ingegeven door de ontwikkeling van centrale computers waarvan de grote capaciteit door vele gebruikers op afstand op basis van time sharing werd gedeeld. Dit was geen spraakverkeer meer, maar dataverkeer dat via ‘pakketjes’ kon worden verstuurd, waardoor meer gebruikers van een verbinding gebruik konden maken. Dit dataverkeer was reeds tot ontwikkeling gekomen binnen de traditionele PTT-netten volgens een eigen communicatieprotocol: het zogenoemde X 25 protocol. Het vanuit ARPA8 onder auspiciën van defensie ontwikkelde pakketgeschakelde net volgens het TCP/IP protocol9 begon zijn opmars al begin jaren tachtig toen het net voor civiel (wetenschappelijk) gebruik werd afgesplitst van het defensienetwerk.10 De maatschappelijke acceptatie van de geautomatiseerde informatievoorziening in de jaren zestig en zeventig bereikte in de jaren tachtig een niveau waarop aanpassing van het recht noodzakelijk was. Voor wat het auteursrecht betreft ging het om de vraag of software tot het auteursrecht moest worden gerekend. De rechtspraak op dit gebied was zich in de VS en Europa bezig te vormen. De huidige directeur van het IViR, Bernt Hugenholtz, publiceerde in 1987 samen met Jaap Spoor het boek Auteursrecht op software. Uit de inleiding daarvan het volgende.
Hoewel het in sommige kringen nog steeds bon ton is om van techniek niets te begrijpen, ligt de tijd dat de gemiddelde jurist niets van computers wilde weten zo langzamerhand achter ons.11
De computer was ook het middel om persoonsgegevens te verwerken. De Raad van Europa had in 1981 een verdrag voor de protectie van data vastgesteld, het recht op privacy werd in 1983 in de Nederlandse grondwet opgenomen en de Wet persoonsregistratie in 1989 ingevoerd.12 Dat de onderwerpen waar het IViR zich mee bezig zou gaan houden in de lucht zaten, is dus een understatement.
176
egbert dommering
3. Het programma: informatierecht als nieuw paradigma In het onderzoeksprogramma van het IViR werd ‘informatie’ als centraal thema gekozen. Daarmee nam het instituut zowel afstand tot als een voorsprong op de trend die zich begin jaren tachtig aftekende, namelijk de trend om als onderzoeksthema de computer te kiezen. Deze trend is goed verwoord in het openingsredactioneel van het in 1984 opgerichte NederlandsBelgische blad Computerrecht.
De onstuitbare opmars van de informatica wordt ook op het juridische vlak weerspiegeld. Sedert bijna tien jaar, maar vooral de laatste jaren, komen wetgeving, rechtspraak en rechtsleer tot stand waardoor zich een corpus heeft opgebouwd informaticarecht, en dat zich voordoet als een smeltkroes waarin zeer verschillende aspecten van het recht zich bevinden: verbintenissenrecht, intellectueel eigendomsrecht, strafrecht, boekhoud- en fiscaalrecht, om maar deze te noemen.13
De opstellers van het onderzoeksprogramma van het IViR voorzagen dat dit informaticarecht, dat als enige gemeenschappelijke noemer de gevolgen van elektronische gegevensverwerking voor de totale rechtsorde nam, te veel heterogene rechtsgebieden omvatte en zich daardoor op den duur zou oplossen ín die smeltkroes. De keuze voor informatie als economisch en geestelijk rechtsgoed maakte het mogelijk vanuit verschillende juridische doctrines die in de informatiesamenleving waren samengekomen, een blijvend geïntegreerde discipline te ontwikkelen. Die keuze is de juiste gebleken, want het informaticarecht is na twintig jaar inderdaad in de smeltkroes verdwenen. Informatierecht heeft zich ontwikkeld tot een nieuw paradigma voor de juridische disciplines die het IViR in zich verenigt. Dat vindt meer en meer navolging in het buitenland. Het informatierecht laat zich in een abstracte formule samenvatten; het bestudeert het gehele proces van informatievoorziening, dat in gesimplificeerde vorm de volgende in elkaar overlopende fasen omvat. Voortbrengen van informatie. Het voortbrengen van informatie heeft verschillende facetten. Het gaat om de productie van theoretische en praktische kennis, de creatie van artistieke prestaties, het doen van uitvindingen, enzovoorts. Een andere, steeds belangrijker bron van informatie is de menselijke persoon zelf. De persoon is een drager van persoonsgegevens over zichzelf (gezicht, lichaam, DNA, woonplaats, gedrag) en brengt als zodanig informatie over zichzelf voort die in de openbaarheid wordt gebracht en wordt verzameld en opgeslagen. Verspreiding en verzameling van informatie. Informatie wordt verspreid of verzameld en dat geschiedt via papieren, draadloze of vaste (telecommunicatie) netwerken met verschillende functionaliteiten. Dat kan door adressering (post, telefonie, internet) of ongerichte verspreiding (omroep). Daarbij
177
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
wordt gebruikgemaakt van vertrouwelijke (gesprek, e-mail) en (semi-)openbare communicatieprocessen (raadpleging van een openbaar informatiebestand, verspreiding en kennisneming van een omroepprogramma). Communicatieprocessen over netwerken worden ook geregistreerd en die geregistreerde gegevens worden via netwerken verzameld. Opslag, ordening, ontsluiting en gebruik van voortgebrachte informatie. Informatie die wordt geproduceerd ten behoeve van een mediaorganisatie wordt door deze organisatie opgeslagen en in een voorgeprogrammeerde vorm aan het publiek ter beschikking gesteld (de dagelijkse krant met vaste rubrieken, de omroepprogramma’s volgens een bekendgemaakt programmaschema, een nieuws-website). Informatie wordt – ook nadat zij in geprogrammeerde vorm ter beschikking is gesteld – volgens een systematische sleutel in databanken als bibliotheken, kennisbanken of mediatheken opgeslagen. De databanken zijn met behulp van deze sleutel op individuele basis te ontsluiten. De geadresseerde informatie op het world wide web kan door zoekmachines voor de individuele gebruiker worden ontsloten. Uiteindelijk wordt informatie gebruikt door een consument of een professionele gebruiker. In alle fasen van het proces van informatievoorziening kunnen vragen van eigendom, vrije uitwisselbaarheid van informatie en privacy worden onderscheiden. In elke fase is ook de rol van de overheid in relatie tot de markt en in relatie tot het politieke/sociale communicatieproces aan de orde. Dit is de normatieve invalshoek van het informatierecht. In het kort iets over deze facetten. Eigendom. Informatie is een (semi-)publiek goed, in die zin dat het gebruik ervan niet rivaliserend is (informatie die gebruikt wordt raakt niet ‘op’). De uitsluitbaarheid van de consumptie (de consumptie door de ene gebruiker sluit die door een andere gebruiker uit) is dikwijls een probleem als het om elektronische terbeschikkingstelling gaat. Het recht van intellectuele eigendom is een antwoord op dit probleem. Het auteursrecht beschermt de huid van informatie (de expressie of vorm) en het octrooirecht kent exclusiviteit voor een zekere tijd toe aan een door een overheidsinstantie geregistreerde en op nieuwheid en uitvindinghoogte beoordeelde technische vinding (dus beperkt exclusief gebruik van de inhoud van informatie). Het merkenrecht beschermt een bij een overheidsinstantie geregistreerd onderscheidingsteken (woord en/of beeld) om goederen en diensten in het economisch verkeer te beschermen. Daarnaast zijn nieuwe intellectuele eigendomsrechten ontwikkeld. De nieuwe elektronische omgeving vraagt om andere exploitatieconcepten. Vrijheid. Informatie moet als publiek goed gedeeld worden. De vrijheid van uitwisseling en toegankelijkheid wordt geregeerd door het recht van vrijheid van meningsuiting. Dit gaat niet alleen om de politieke en geestelijke uitingsvrijheid, maar ook om vrije toegang tot informatiebronnen. Bij de toegangsvraag moet worden vastgesteld of informatie tot het publieke domein behoort of niet. Als het gaat om bestuurlijke informatie is de openbaarheid van bestuurlijke informatie aan de orde. Bij economische, door
178
egbert dommering
rechten van intellectuele eigendom exploitabele informatie kunnen conflicten optreden die te maken hebben met de duur en de omvang van het exclusieve recht en het vrije gebruik van een door een gebruiker aangeschaft informatiegoed. Privacy. Persoonsinformatie die het publieke domein raakt kan in botsing komen met vrijheid, bijvoorbeeld als een beroemde persoonlijkheid wordt geconfronteerd met een verslag in woord, beeld en geluid over zijn privéleven in de media. Persoonsgegevens worden op alle mogelijke manieren verspreid, opgeslagen en bewerkt en worden gebruikt voor commerciële en bestuurlijke beslissingen. De overheid. De overheid manifesteert zich in het proces van informatievoorziening in een ordenende, machtsuitoefenende en stimulerende rol. In de ordenende rol komen we de overheid tegen als de inrichter van de telecommunicatiemarkt, toezichthouder op de mededinging (verdeling van schaarse goederen, zoals frequenties, bevordering van interoperabiliteit van diensten en netwerken), en bewaker van de integriteit van het openbare communicatieproces (scheiding van commerciële en niet-commerciële informatiestromen door middel van regulering). In de machtsuitoefenende rol ontmoeten we de overheid als (potentiële) censor om te voorkomen dat maatschappelijk of politiek gevaarlijke informatie tot het publieke communicatieproces kan doordringen. De overheid kan ook verzamelaar zijn van persoonsgegevens en meeluisteraar bij individuele communicatieprocessen. In de stimulerende rol komen we de overheid tegen als subsidiërende en regulerende instantie, zodat politiek en cultureel gewenste informatie aan het openbaar communicatieproces wordt toegevoegd (publieke omroep, cultuur- en onderwijsbeleid). De verschillende juridische facetten kennen ieder hun eigen geschiedenis. De eigendomsrechten en de regels voor de telecommunicatie zijn ieder in hun eigen domein het product van de expansie van handel en nijverheid, die de tweede helft van de negentiende eeuw te zien heeft gegeven. De vrijheidsrechten hebben hun wortels in de Franse en Amerikaanse revoluties, zijn via de liberale revoluties van de negentiende eeuw in de constituties van de nationale democratische staten beland en hebben na de Tweede Wereldoorlog hun internationale verankering gekregen in de Universele verklaring voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties en in Europa in het Europees verdrag voor de rechten van de mens. Het privacyrecht heeft zijn wortels in de geleidelijke ordening die zich in de negentiende eeuw met de verstedelijking voltrekt, te beginnen met de invoering van de burgerlijke stand en een uniform adressensysteem. De overheid als interveniërende instantie in communicatieprocessen is in de twintigste eeuw geleidelijk teruggedrongen en verder genormeerd, maar er voor teruggekomen is de ordenende en stimulerende functie. Het onderzoeksprogramma van het IViR werd in 1991 aan het internationale forum gepresenteerd tijdens het in Amsterdam gehouden congres
179
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
‘Information law towards the 21st century’. Dit congres vormde tevens de start van de onder auspiciën van het IViR door Kluwer Law International uitgegeven Information Law Series. Tijdens de inleiding van het congres toonde ik de afbeelding van Mondriaans Broadway Boogy Woogy en de afbeelding van een chip met de toelichting: 14 ‘Like any great work of art its meaning changes over time. At the time the painting was made, Mondriaan used the grid of New York’s town plan to express the moods of the Jazz age. Nowadays a public educated on semi-conductor information technology will look at the work as the foresight of the information society to come: the processing and ordering of bits of information.’ 15 Een tweetal momenten uit het onderzoeksprogramma zal ik nu belichtten.16 Ik heb gekozen voor twee belangrijke onderwerpen waarop het onderzoek van het instituut zich heeft gericht: de weg naar een universeel informatienetwerk en de afbrokkeling van het informatiecentrum.
4. Een universeel netwerk 4.1 Naar één multifunctioneel net In een van de eerste grote onderzoeken waar het IViR in zijn prille bestaan bij betrokken was – de startdatum van het onderzoek was 4 juli 1989 – ging het om een onderzoek naar de samenhang tussen lange termijnontwikkelingen in nieuwe technologieën en media. Het onderzoek werd uitgevoerd samen met de Delftse hoogleraar Jens Arnbak en met hoogleraar Jan van Cuilenburg van het Persinstituut van de UvA, in opdracht van de toenmalige Ministeriële Commissie Informatiebeleid, waarin een groot aantal ministeries participeerden. Vanuit het IViR participeerden de schrijver dezes en Nico van Eijk, thans als hoogleraar telecommunicatierecht aan het instituut verbonden. De telecommunicatiedistributienetten hebben zich in de geschiedenis vanuit een dienst gevormd en volgen in hun technisch ontwerp de kenmerken van die dienst. Het vaste telefonienet had zich op basis van het telegraafnet, dat in de negentiende eeuw gelijktijdig met het spoorwegnet was aangelegd, ontwikkeld tot een volledig verticaal geïntegreerd staatsbedrijf dat van telefooncentrale tot en met telefoontoestel de hele dienst in handen had. De draadloze omroepnetten waren door en ten behoeve van de publieke omroep ontwikkeld en eveneens in een verticaal geïntegreerde structuur opgenomen. In Nederland ontwikkelde zich daarnaast een gemeentelijke kabelstructuur, ontworpen voor het transport van omroepprogramma’s. Het was aan het begin van de jaren negentig duidelijk dat deze verticaal geïntegreerde structuren niet in stand zouden blijven en dat de functionaliteit van de netten naar elkaar toe zou groeien. De economische en politieke beheersvormen zouden daardoor onder grote druk komen te staan. De ontwikkeling is in beeld gebracht in afbeelding 1.17
180
egbert dommering OORSPRONKELIJKE SITUATIE
FOLIO
ELEKTRONISCHE MEDIA
.............
INFORMATIEDIENSTEN
.............
TRANSPORTDIENSTEN
.............
INFRASTRUCTUUR
SITUATIE NA HORIZONTALE VERBINDING EN VERTICALE ONTVLECHTING
INFORMATIEDIENSTEN TRANSPORTDIENSTEN INFRASTRUCTUUR
Afbeelding 1. Verbinding en ontvlechting in de communicatie.
De integratie van netten voor brede multifunctionele publiekstoepassingen zou nog lang op zich laten wachten en is in 2007 bij lange na nog niet voltooid. Wel heeft zich de ontvlechting tussen diensten en infrastructuur voltrokken. Zoals hiervoor is aangegeven voltrok zich binnen de netten van de post, telegrafie en telefonie een belangrijke omwenteling door de introductie van het dataverkeer voor zakelijke, maar ook wetenschappelijke, doeleinden. Tot 1992 ging dat volgens het X 25 protocol dat in de jaren zeventig door de CCITT, de standaardisatie-instantie van de Internationale telecommunicatie unie van de VN, was ontwikkeld. In Nederland werd aan deze ontwikkeling vormgegeven door de in 1987 opgerichte Stichting Surf, de samenwerkingsorganisatie op het gebied van netwerkdienstverlening en informatie- en communicatietechnologie van het hoger onderwijs met publieke en private instellingen. Surfnet BV, de werkmaatschappij van Surf, slaagde en slaagt erin om in samenwerking met het telecommunicatiebedrijfsleven telkens innovatiecycli van drie tot vijf jaar op te starten in netwerkarchitectuur, vanaf 1992 volgens het TCP/IP protocol.18 Een voor Nederland heel zichtbare toepassing van een interactieve vorm van het gebruik van computers en netwerken was het experiment met de naam ‘De digitale stad’, dat begin jaren negentig in Amsterdam werd gelanceerd. Het publiek zag in dat je met computers iets anders kon doen dan alleen tekstverwerken en met netwerken iets naders dan televisie kijken of
181
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
telefoneren. De digitale stad was een politieke Second Life, waarin burgers in een echte politieke ‘polis’ konden participeren. De stemming van de tijd noteerde ik, toen in maart 1994 de subsidiekraan werd dichtgedraaid en ‘de stad’ zou verdwijnen. Het is zaterdag 9 maart 1994, elf uur ’s avonds in theater De Balie in Amsterdam. Een gezette heer in een keurig grijs streepjescostuum (sic), daaronder een overhemd waarvan de boord die ochtend met enige moeite om het stevige nekvlees is gegord en de wijnrode accountantsdas met zilveren wieltjes wat slordig gestrikt op het overhemd, neemt achter het katheder plaats. Hij is telecommunicatieconsultant. Hij is nog geen minuut aan het woord, of hij ontvouwt zijn eerste sheet op de overheadprojektor (sic). Het ziet er uit als een kabbalistisch schema vol met pijlen waarmee hij beoogt de dynamiek van de telecommunicatiemarkt te verklaren. “Kijk”, zegt hij, “in de jaren zeventig dachten wij dat we de zaak van boven af konden sturen”, en hij wijst op een vervaarlijke pijl die van boven naar beneden in het schema staat getekend. “Dat was fout.” Instemmend gemompel van de zaal. Hij toont zijn volgende sheet waar een nog dikkere pijl, temidden van allerlei zich vertakkende pijltjes met onleesbare bijschriften van beneden naar boven staat gericht. “Het moet bottom up.” Zijn inleiding kan niet meer stuk in de zaal vol digitale stadsbewoners die op korte termijn hun speeltje dreigen kwijt te raken, omdat het geld op is. Als het moet, zijn zij bereid het behoud van hun stad bottom up te bevechten.19
4.2 Het internet Het TCP/IP protocol veroverde stormenderhand de wereld. Het was een open communicatieprotocol dat op alle netten kon worden toegepast. In pakketschakeling was het niet alleen geschikt voor e-mailverkeer, maar ook om grote tekst en beeldbestanden te verzenden. In Europa zagen de nieuwe toetreders tot de telecommunicatiemarkt hun kans schoon om internet service providers ‘kick back’ vergoedingen te betalen uit de hoge interconnectievergoedingen die ze aan KPN konden vragen voor het afleveren van internetverkeer op hun netwerk. Deze providers konden daardoor de mythe van het ‘gratis internet’ in de markt zetten met als gevolg dat het publiek massaal toestroomde. In het begin van de eenentwintigste eeuw kwam daardoor de grote doorbraak tot stand naar het breedband ‘all IP’ netwerk waaraan nu wordt gewerkt. Het internet is ontwikkeld buiten de in nationale staten en (aanvankelijk) nationale PTT’s verankerde telecommunicatiebeheersstructuur van de Internationale telecommunicatie unie. Het internet is bedacht en beheerd door de wetenschappelijke wereld. In de eerste helft van de jaren negentig was onder verantwoordelijkheid van de Amerikaanse National science foundation (NSF) het internet uit het defensienetwerk afgesplitst.20 Hoewel het voor zijn formele legitimatie afhankelijk is gebleven van het contract met het Amerikaanse ministerie van Defensie zijn de centrale beheersfuncties thans ondergebracht in een private organisatie waarin ook statelijke regio’s
182
egbert dommering
en internationale organisaties als ITU, WIPO, OECD en EU zijn vertegenwoordigd.21 Het IViR wijdde verscheidene internationale workshops aan deze nieuwe niet-statelijke beheersstructuur, die volledig afwijkend was van het hiërarchische staatsverband waarin de ontwikkeling van de telefonie was ingebed.22 De focus van het onderzoek was van meet af aan gericht op het nieuwe adresseersysteem van het internet:23 het domain name service systeem. De domeinnaam heeft geen relatie met de topografische wereld, maar verbindt adressen direct met namen en diensten. Het adres vertoont evenals een telefoonnummer een hiërarchische structuur, maar dan in omgekeerde volgorde: van de naam, via het organisatiedomein naar het topleveldomein als .nl., .org, .net et cetera. Het definiëren van het topleveldomein noemt men de root. Wie de toproot beheerst, beheerst het adresseersysteem van het internet, omdat alleen daardoor een effectieve koppeling tussen IP-nummers en domeinnamen tot stand kan worden gebracht, en bovendien de zeggenschap over het creëren van nieuwe topleveldomeinnamen de eigendom en schaarsteverhoudingen bepaalt. Het succes van het domeinnaamsysteem en de onduidelijkheid over de zeggenschap van de root maakten dat de eigendom- en verdeelvragen bij het internet groter en gecompliceerder werden dan bij het telefoonadressysteem. De grote aanjager van het domeinnaamgebruik was evenwel het door Tim Berners-Lee begin jaren negentig bedachte world wide web dat via de webpagina’s en het ‘hyperlink text systeem’ een nieuw massamedium creëerde.24 Webadressen werden gekoppeld aan domeinnamen die in de Uniform Resource Locators (URL’s) werden opgenomen volgens een structuur: http://www.domeinnaam/source locators die in een steeds verfijndere boomstructuur – telkens gescheiden door schuine streepjes om de files in te delen – naar documenten en bronnen verwijzen met doorverwijzingen naar andere websites via het hypertextsysteem. Het domeinnaamsysteem kreeg met name door dit openbare gebruik een sterke merkfunctie. Het deed echter meer: het verbond namen niet alleen met goederen en diensten, maar ook met elk gewenst object of activiteit. Beschrijvende termen kregen daarmee ineens een glans en een functionaliteit die zij in het scherp afgebakende systeem van het merkenrecht nooit hadden gehad. Er heerste in een situatie waarin de ‘common pool’ ineens economische waarde kreeg, een eldoradostemming waarin kapers hun slag probeerden te slaan door bekende namen (merken) en aanleunende termen te hamsteren. Men spreekt van domain name grabbers en type squatters. Dat kon doordat de uitgevende instanties het beginsel van first come first served hanteerden. Deze nieuwe onderscheidingsfunctie leidde tot een clash met het bestaande systeem van merkenrechten. De groeiende economische betekenis van de domeinnaam bracht de coördinatie- en verdeelvraag scherper op de agenda. Alle belanghebbenden in dit spel – de Amerikaanse en Europese overheid, de internetwereld en de ‘oude’ telecommunicatiewereld van de merkgerechtigden – gingen met
183
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
elkaar in de slag.25 Het is een boeiend voorbeeld van wat de convergentieprocessen in de telecommunicatie vermochten: ineens zaten werelden die elkaar niet kenden, maar op verschillende niveaus met communicatie te maken hadden, met elkaar aan tafel. Waren de partijen die gewend waren om schaarstevraagstukken rationeel op te lossen geneigd om het aantal topleveldomeinnamen uit te breiden, dan vonden zij de merkgerechtigden tegenover zich die bij weinig topleveldomeinen het bereik van de sterke en beroemde merken beter gewaarborgd achtten. De beroemde merken hadden in de real world toch altijd al de pest gehad aan de verfijnde warenklassen en de vernauwing van de merkenfunctie die tot ‘verwarringsgevaar’ bij consumenten leidden. Ook op internet wilden de beroemde grote merken ‘big’ zijn. Het is maar een van de voorbeelden van de hoog oplopende spanningen. Het uiteindelijke compromis is gevonden in de oprichting van de Internet corporation for assigned names and numbers (ICANN). Het ICANN is een private organisatie waarin algemene en particuliere belangenbehartigers met elkaar moeten samenwerken, maar heeft een dubieuze legitimiteit.
5. De afbrokkeling van het informatiecentrum 5.1 Veranderende verhoudingen tussen expertise en non expertise Een samenleving die gebaseerd is op representatieve democratie en een publiek debat, de ‘publieke deliberatie’26, gaat uit van intermediairs, zogenoemde gatekeepers, die de kwaliteit van de informatie controleren en haar in geredigeerde vorm en in een bepaalde volgorde en samenstelling in de openbaarheid brengen. Politieke partijen en massamedia vervullen daarin een belangrijke functie. In het wetenschappelijke model wordt informatie pas aan de openbaarheid prijsgegeven als deze op betrouwbaarheid in een peer review is gecontroleerd. Bibliotheken selecteren de informatie en rangschikken deze in een hiërarchisch georganiseerde thesaurus die in een verfijnde boomstructuur de informatie ontsluit. Dit expertisesysteem is aan een ingrijpende wijziging onderhevig. Dit heeft te maken met de democratisering in de expertiseverhoudingen – vergelijk de mondige patiënt bij de dokter. Internet is het medium dat aansluit bij deze ontwikkeling: het slecht oude drempels, maar voegt ook nieuwe intermediairs in het proces van informatievoorziening toe.27 Het oorspronkelijk homogene publiek (doelgroep) dat zich groepeerde rond het aanbod van voorgeprogrammeerde informatie (kijkcijfers) raakt gesegmenteerd en geïndividualiseerd. Veranderingen in de organisatie en technologie van media zijn geen een-op-eensubstitutieprocessen in die zin dat het nieuwe het oude volledig vervangt. De traditionele media zetten websites op die makkelijker toegang bieden aan het nieuwe publiek. Op het internet ontstaan websites die gaan functioneren als oude massamedia met een eigen publiek. Maar er ontstaan ook geheel nieuwe intermediairs.
184
egbert dommering
Juridisch betekent dit dat het centrum van voortbrenging van informatie als aanknopingspunt van controle door de overheid en de eigenaren van informatie wegvalt, althans minder belangrijk wordt. Zowel het mediarecht als het auteursrecht is oorspronkelijk immers een aanbodmodel dat zich concentreert op de aanbieders. Daarvoor in de plaats, althans daarnaast, zijn op het niveau van netwerktoegang en ontsluiting van informatie de internet service providers en de zoekmachines gekomen: de gebruiker krijgt de informatie via een door hem of haar opgestelde zoekvraag aangeboden in een door een zoekmachine georganiseerde volgorde die door de populariteit van de opgevraagde webpagina of door achterliggende commerciële transacties wordt bepaald. Toen Tim Berners-Lee ging nadenken over het world wide web, had hij een oud boek uit zijn ouderlijk huis voor ogen.
When I first began tinkering with software that eventually gave rise to the idea of the World Wide Web, I named it Enquire, short for Enquire Within upon Everything, a musty old book of Victorian Advice I noticed in my parents’ house outside London. With its title suggestive of magic, the book served as a portal to a world of information, everything from how to remove clothing stains to tips on investing money. Not a perfect analogy for the Web, but a primitive starting point.28
Maar het boek, dat alle webpagina’s van de hele wereld bevat, laat zich niet lezen zonder selectiemechanisme. Zoals Hubert Dreyfus in een eenvoudig schema heeft laten zien, hebben we een nauwkeurig selectiemechanisme vervangen door een minder nauwkeurig systeem met een intransparant selectiemechanisme (in tabel 229: het ‘scaling up’ mechanisme). Nico van Eijk stelde in zijn oratie in 2005 de vraag aan de orde hoe wij met een dergelijk mechanisme, dat in het nieuwe mediamodel een centrale rol zal gaan vervullen, verder moeten.30 Tabel 2. Het verschil tussen ‘data retrieval’ en document retrieval’. DATA RETRIEVAL
DOCUMENT RETRIEVAL
1. Direct (‘I want to know X’)
1. Indirect (‘I want to know about X’)
2. Necessary relation between a request 2. and a satisfactory answer
2. Probalitistic relation between a 2. request and a satisfactory document
3. Criterion of success = correctness
3. Criterion of success = utility
4. Scaling up is not a major problem
4. Scaling up is a major problem
185
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
5.2 Van het centrum naar de periferie Het gevolg van deze verschuiving van het mediamodel vanuit het centrum naar de periferie van de gebruiker is ook dat er een verschuiving plaatsvindt van de controle van het centrum naar de periferie. De in de negentiende eeuw bevochten persvrijheid had de overheidsinvloed op het redactionele centrum ver teruggedrongen. Artikel 7 van de Nederlandse grondwet is er binnen Europa de sterkste uitdrukking van, omdat het een absoluut censuurverbod bevat. Dat geeft een grotere bescherming dan het Europese Hof voor de rechten van de mens op grond van artikel 10 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens toekent. Nu de redactie in het centrum vermindert (laagdrempelige toegang van nieuwssites) of nagenoeg geheel afwezig is (weblogs), zien wij de druk op de toegangverschaffers toenemen. Het geeft ook een terugkeer van de discussie of men een informatiesamenleving wil die alleen op kwaliteit gecontroleerde informatie toelaat, of dat men een geheel open informatiesamenleving wil waarin ook schadelijke informatie circuleert. In dat laatste geval doemt een herhaling op van de censuurdiscussie uit de achttiende en negentiende eeuw.31 Die discussie concentreert zich nu alleen nog maar op kinderpornografie en terrorisme. Het gevolg van die discussie kan zijn dat de overheid de druk op de toegangspoorten en selectiemechanismen vergroot. Een en ander is in afbeelding 3 op eenvoudige wijze in beeld gebracht Redigeren van informatie Zoeken van informatie Toegang tot het Web
Afbeelding 3.
Er vindt ook een andere beweging plaats. Sinds het homogene publiek, dat zich eerder groepeerde rond een informatiecentrum met voorgeprogram-
186
egbert dommering
meerde informatie, heeft plaatsgemaakt voor een individuele consument, zijn overheid en bedrijfsleven meer geïnteresseerd in het communicatieen transactiegedrag van dat individu dan in zijn meningen. Er is dus een tendens om met de communicatiegegevens – met wie communiceert het individu, wanneer en waar – en de transactiegegevens – welke goederen en diensten neemt het individu regelmatig af – individuele dataprofielen op te bouwen die in een elektronische omgeving worden vastgelegd. Die persoonsgegevensdragende eenheid is voor het bedrijfsleven commercieel interessant om via nieuwe media als Gmail en Google te benaderen met geïndividualiseerde commerciële boodschappen. Zij is ook voor de overheid, die de greep op het centrum heeft verloren een niet te versmaden doelwit. Het individu wordt als drager en producent van persoonsgegevens de centrale eenheid voor overheidscontrole en commerciële exploitatie. Hij is als drager van persoonsgegevens in het centrum van het mediamodel terechtgekomen. Afbeelding 4 laat deze beweging vanuit de inhoud van de communicatie naar het individuele gedrag van het individu zien. Communicatie inhoud Communicatie gegevens Transactie gegevens
Afbeelding 4.
5.2.1 Neocensuur aan de periferie Dat schadelijke informatie vanuit het buitenland het land binnenstroomde is niet nieuw, maar was in de achttiende eeuw al een punt van zorg van de binnenlandse censoren. De beschouwingen Mémoires sur la librairie van Chrétien-Guillaume de Lamoignon de Malesherbes, directeur van de boekenpolitie in Parijs vlak voor het uitbreken van de Franse Revolutie, zijn illustratief. De moeite die hij moest doen om alle nationale drukkerijen onder controle te
187
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
houden manifesteerde zich met name in de provincie: liever had men een paar drukkerijen te veel in Parijs, waar genoeg controleambtenaren op de been waren, dan één in Senlis. De import moest geconcentreerd worden in ‘importplaatsen’, en moest via strikt gecontroleerde handelsroutes naar grensplaatsen en havens in de gaten moest worden gehouden.32 In wezen is dit ‘importhavenmodel’ hetzelfde model als de Chinese overheid hanteert ten aanzien van internet, zoals uit afbeelding 5 blijkt. De gateways naar het Chinese internet worden direct gecontroleerd door het Chinese ministerie van Informatie. Daar voegt zich dus ook de controle van de zoekmachines bij, zoals de Google-affaire in China leert. 33
Ministry of Public Security
--Access Control List ---
People’s Republic of China
Foreign Blocked Sites Chinese Citizen
Blocked
Cisco Gateway Router
Trash
Afbeelding 5. De controle van het Internet door het Chinese Ministerie van Informatie.
De druk op controle aan de poort – zowel bij internet service providers als bij zoekmachines – gaat over directe controle door de bestuurlijke overheid op de doorgifte van bepaalde schadelijk geachte sites. Dat gebeurt door internet service providers op te dragen deze te blokkeren; bij zoekmachines door bepaalde zoektermen te negeren. De discussie concentreert zich echter niet alleen op rechtstreekse overheidsinterventie, maar ook op de gatekeepers zelf, namelijk om door middel van door de overheid afgedwongen of gestimuleerde zelfregulering dit resultaat te bereiken. Die zelfregulering kan dan bestaan uit ingebouwde filtersoftware en soortgelijke technische ingrepen. Deze aanpak is in navolging van de Amerikaanse hoogleraar Lawrence Lessig bekend geworden als de ‘Code’ discussie: techniek vervangt regulering. In 2004 organiseerde het IViR een internationaal seminar waar alle aspecten van deze vorm van regulering door middel van ‘Code’ werden onderzocht. De uitkomsten werden in de bundel Coding Regulating gepubliceerd.34
188
egbert dommering
5.2.2 Overheidscontrole op communicatiegedrag Nederland wordt door sommigen de periode 1960-1985 als een privacyparadijs gekenschetst. Het is de tijd dat de mensen nog de straat opgingen om te protesteren tegen de volkstelling en de tijd dat de Wet persoonsregistratie tot stand kwam. De herinnering aan de razzia’s tijdens de bezettingstijd, die door de Duitsers konden worden uitgevoerd op basis van de gegevens uit de bevolkingsregisters, maar ook de Koude Oorlog met zijn Stasi en KGB, zorgden voor een klimaat waarin privacybescherming prioriteit had. Inmiddels is dat klimaat weggeëbd. Begin jaren negentig komt er een omslagpunt als de overheid door de verzelfstandiging en privatisering van de PTT de greep op het telefoonverkeer dreigt te verliezen. De nadruk ligt dan nog op aftapverplichtingen bij nieuwe private telecommunicatiebedrijven, met name bij de mobiele operators. De technologische ontwikkeling van encryptie baart de overheid zorgen en in navolging van wat er in de VS was gebeurd stelt de Nederlandse overheid voor om de encryptiesleutels centraal bij haar op te slaan. Dat roept heftige reacties op. In hetzelfde jaar (1994) dat De digitale stad ten grave werd gedragen, woonde ik een discussiebijeenkomst bij waar ik het volgende noteerde.
De ambtenaar van Justitie neemt het woord. Hij heeft zich met een mooi retorisch betoog voorbereid op een gedachtewisseling met een zaal waarvan hij verwacht niet veel bijval te zullen krijgen. Hij begint met de wachters van Plato, de wachters die de buitengrenzen bewaken en de wachters die de veiligheid binnen de grenzen moeten bewaken, de buitenwachters en de binnenwachters. Vroeger lag de nadruk op de buitenwachters, nu waren de binnenwachters van belang. De oorlog tegen het kwaad heeft zich van buiten naar binnen verplaatst. De oorlog tegen de GEORGANISEERDE MISDAAD. De georganiseerde misdaad zou zich door het gebruik van versleuteltechnieken aan het oog van de binnenwachters kunnen onttrekken. “Moet de overheid in De digitale stad afwezig zijn?” herhaalt hij telkens, nadat hij iets moois over De digitale stad heeft gezegd. Neen dus, en daarom moest de overheid door de elektronische vermomming van haar burgers heen kunnen kijken. De retoriek van het betoog bereikt Ciceroniaanse hoogten wanneer hij over het kraken van codes begint. “Iedereen mag in Nederland apparatuur hebben die boodschappen versleutelt ... maar wij moeten haar kunnen kraken.” Dat zinnetje “wij moeten haar kunnen kraken” komt telkens terug. Zodanig dat de zaal, die wat giechelig begint te worden, wanneer er een stilte valt, zachtjes scandeert: “maar wij moeten haar kunnen kraken”.35
Deze encryptieregeling kwam er niet. Zij richtte zich nog op het klassieke afluisteren. Evenals het censuurverbod bestaat de kern van het klassieke telefoongeheim uit de inhoud van de uitgewisselde informatie. Dat informatiecentrum heeft dus niet meer de hoogste prioriteit. Het gaat om de gegevens daar omheen. Telefoongesprekken en internetcommunicaties genereren adresgegevens die iets kunnen vertellen over de identiteit van per-
189
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
sonen en over de tijd en plaats waar ze met elkaar hebben gecommuniceerd. Het steeds grotere belang van verkeersgegevens was voor het IViR aanleiding om in 2002 een internationale workshop te organiseren om dit nieuwe fenomeen in kaart te brengen. Deze werd bijgewoond door nationale en internationale overheden.36 De mogelijkheid om dit soort gegevens te verzamelen neemt na 9/11 in rap tempo toe en de volksvertegenwoordiging kent steeds ruimere wettelijke bevoegdheden toe aan het openbaar bestuur.37 5.2.3 Commerciële exploitatie: differentiatie en individualisering De verandering van het model heeft ook consequenties voor de commerciële exploitatie van informatie. De ene lijn die men daaruit kan destilleren is die van de problematisering van eigendomsrechten op informatie in een elektronische omgeving. De andere lijn is die van een ontwikkeling van elektronische transactiemodellen die erop gericht zijn om een zogenoemd ‘pay per use exploitatiemodel’ tot stand te brengen. In het eerste model is het centrum verdwenen en delen velen vrij in kennis die zij gezamenlijk verder ontwikkelen. Het zijn de ‘Wiki’s’ van de Wikipedia-encyclopedie, de aanhangers van de ‘open source’ beweging, de ‘creative commons’. Zij vormen ook gebruikersgemeenschappen rond bemiddelende intermediairs die de software voor filesharing ter beschikking stellen. Kaazaa is de bekendste intermediair. In het tweede model houdt het centrum letterlijk de touwtjes vast. Het zijn echter steeds meer touwtjes geworden. Was het vroeger de band met een ‘audience’, nu is het een individuele verbinding met een gebruiker waarvan het gebruikersprofiel bekend is. Het is het gesloten, door encryptie en elektronische handtekeningen beveiligde Digital rights management system (DRMS). Overtreders in de periferie worden door instellingen als Brein via persoonsgegevens opgespoord en berecht. Het IViR heeft onder leiding van Bernt Hugenholtz van meet af aan veel en voortgaand onderzoek verricht op dit gebied. Een belangrijk moment was het door ons georganiseerde KNAW-symposium in 1995, onder de titel ‘The future of copyright in a digital environment’. Ik herinner mij nog goed hoe de internetcowboy van het eerste uur, John Perry Barlow, zijn laptop op het katheder parkeerde om zijn lezing te houden. Bedenk wel dat in Nederland toen nog weinig lezingen vanaf een laptop werden gehouden. Barlow slingerde zijn standaard openingsgrap de zaal in: ‘Wie van u maakt er wel eens van het internet gebruik?’ In 1995 gingen er in Nederland nog maar een paar aarzelende vingers de lucht in. Hij vervolgde:
190
The riddle is this: if our property can be infinitely reproduced and instantaneously distributed all over the planet without cost, without our knowledge, without its even leaving our possession, how can we protect it? How can we get paid for the work we do with our minds? And if we can’t get paid, what will assure the continued creation and distribution of such work?38
egbert dommering
Barlow voorzag een gedifferentieerd gebruik, waarbij technologie een rol zou spelen. Hugenholtz bepleitte een netwerkgeoriënteerde aanpak.
In the future, exclusive rights on the superhighway must no longer be (solely) based on expanded notions of copying and reproduction, but be redefined so as to become network-oriented.39
De gedifferentieerde aanpak heeft zijn vervolg gehad in de hiervoor genoemde ‘open source’ licenties, die de gebruiker van een werk in staat stelde binnen de door de licentie getrokken grenzen digitaal voort te bouwen op een op het net ter beschikking gesteld werk. Wikipedia is een boeiend experiment met collectief geproduceerde kennis die in een open structuur verder wordt ontwikkeld. Aan de andere kant ging de ontwikkeling van op exclusiviteit gebaseerde technologie verder. In het zogenoemde Impramatur-project, gesubsidieerd door het Esprit-programma van de EC, werden door het IViR verschillende studies verricht om de juridische randvoorwaarden van DRMS verder te verkennen, hetgeen in 2000 uitmondde in een publicatie.40 Deze onderzoekslijn ging verder in de richting van een informatiegebruikerscontract. Ofwel de digitale informatieconsument haalt zijn informatie van het internet in de vrije participatiemodellen, ofwel hij sluit een individueel consumentencontract af voor informatiegebruik. In beide opties komt er geen traditioneel auteursrecht meer aan te pas. Daarmee is het auteursrecht niet opgeheven – het is voor de handel en handhaving van rechten onontbeerlijk –, maar het heeft in een digitale gebruikersomgeving niet meer de rol die het in een papieren omgeving had.
6. Een noodzakelijke nieuwe impuls 6.1 Ander onderzoek In het voorgaande is een beeld geschetst van het onderzoek van het IViR in het zich wijzigende mediamodel. Dit beeld is onvolledig als men er andere onderzoeksvelden niet bij betrekt. Een gebied dat de afgelopen jaren sterk de aandacht trok is dat van het publieke domein. Het IViR deed veel onderzoek naar dit onderwerp, dat bijdroeg aan de eerder geciteerde WRR-studie De publieke dimensie van kennis.41 Te noemen vallen voorts een drietal andere publicaties op dit terrein: Universiteit en auteursrecht42, The Commodification of information43, en The Future of the Public Domain.44 Een ander aspect van het publieke domein is de publieke deliberatie, oftewel de kwaliteit van de openbare discussie. Deze is na de opkomst van Pim Fortuyn in toenemende mate onder druk komen te staan. Radicalisme, godsdienstconflicten en minderheden nopen tot het opnieuw doordenken van de grondslagen van de vrijheid van meningsuiting. Lopend promotieonderzoek, publicaties en
191
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy
participatie in het nieuw aan de UvA opgerichte Centrum voor radicalisering en extremisme (Cres), getuigen van de inzet van het IViR op dit punt. Ten behoeve van de theoretische ontwikkeling van het vak kwam het boek Informatierecht45 tot stand en ten behoeve van een voor Nederland geheel nieuw vakgebied werd het Handboek Telecommunicatierecht46 geschreven. Daarnaast werd goede voortgang in het promotieonderzoek geboekt. In de periode 1989-2007 werden dertig promoties in het onderzoeksprogramma gerealiseerd, waarvan vierentwintig zowel opgestart als uitgevoerd in die periode (zie bijlage). Ten behoeve van bestuursorganen, ministeries, de Europese Commissie, (een samenwerkingsverband binnen) de Raad van Europa en andere instellingen werd en wordt veel toegepast onderzoek gedaan. Op alle terreinen waarop het IViR zich richt, participeert het in het maatschappelijke debat. 6.2 Onderwijs Hoewel onderzoek de missie van het IViR is, heeft het zich altijd toegelegd op gespecialiseerd onderwijs in zijn vakgebieden. Uit de studenten moeten immers de onderzoekers van de toekomst worden gerekruteerd. In 2005 werd een gespecialiseerde master informatierecht gestart. Postacademisch onderzoek vormt het sluitstuk van het ontwikkelen en uitdragen van gespecialiseerde expertise. De cursussen telecommunicatierecht en international copyright hebben aan die doelstelling kunnen voldoen. De regelmatig op zaterdag georganiseerde internationale workshops in ons documentatiecentrum, gelokaliseerd in de fraaie voormalige ontbijtzaal van het vroeger in ons pand Rokin 84 gevestigde hotel, vormen een blijvende brug tussen wetenschap en beleid. Dit geldt des te meer, daar deze workshops veelal worden gevolgd door geconcentreerde publicaties. 6.3 Tot slot Na de opmerkelijke initiatieven die aan de basis van het IViR stonden, is het stil gebleven. De formatie van de vaste staf is in de periode van zijn bestaan rond de vijf à zes plaatsen blijven schommelen. Groei en verjonging heeft het IViR in de betrokken periode alleen uit tweede en derde geldstroom kunnen realiseren, zodat er gemiddeld twintig mensen bij het IViR werkzaam zijn. De ratio van deze vaste formatie is dus – gelet op het aantal gerealiseerde promoties, de wetenschappelijke output en de omvang van tweede en derde geldstroom – uitzonderlijk hoog. Het gespecialiseerde NWO-programma Informatietechnologie en recht heeft een belangrijke impuls kunnen geven, maar is inmiddels beëindigd. Nieuwe, gerichte NWO-impulsen ontbreken. De algemene NWO-programma’s genereren vaak geen richting in onderzoeksprogramma’s en geen samenwerking van onderzoeksgroepen, maar juist het tegenovergestelde: divergentie en overlap van programma’s en kleinschalige concurrentie tussen onderzoeksgroepen om kleine en mid-
192
egbert dommering
delgrote onderzoeksprojecten in de wacht te slepen. De transactiekosten van deze verdeling van de zogenoemde ‘tweede geldstroom’ zijn bovendien onevenredig hoog, omdat te veel ten koste van veel onderzoekstijd in elkaar gestoken projecten, niet worden gehonoreerd. Er wordt veel tijd en geld gestoken in periodieke visitaties om kwaliteit van onderzoeksgroepen te meten en vast te houden. De uitslag van deze tijdrovende exercities wordt weliswaar vertaald in nota’s die eervol vermelden dat we aan de top staan, komen, respectievelijk afvallen, maar wordt niet omgezet in zwaartepunten en extra geldmiddelen. Bij dit soort operaties bekruipt mij altijd het ‘voskuiliaanse gevoel’ dat iedereen ze uitvoert zonder zich af te vragen of zij enig nut hebben. De gedachte is kennelijk dat ze in het verleden ook werden uitgevoerd en daarom, met de dwangmatigheid van de universitaire seizoenen, noodzakelijkerwijs in de toekomst ook uitgevoerd moeten worden. Een beter woord voor ‘visitatiecommissie’ zou ‘bezoekingscommissie’ zijn. Terugkijkend naar de synergie waaruit de oprichting van het IViR voortkwam is er plaats voor een nieuwe gerichte impuls. Prof.mr. E.J. Dommering (1943) is sinds 1988 hoogleraar informatierecht (0, 4 fte) aan de UvA. Van 1989 tot 2004 was hij directeur van het Instituut voor Informatierecht. In deze periode bleef hij werkzaam als advocaat respectievelijk in Den Haag bij Buruma & Maris, en in Amsterdam bij Stibbe (vanaf 1995) en bij Brinkhof (vanaf 2005). Tijdens zijn directeurschap initieerde hij de onderzoekslijnen die hiervoor zijn geschetst. Bij vele van de studies was hij zelf betrokken; twaalf van de 24 promoties bij het instituut kwamen onder zijn leiding tot stand. Als advocaat was hij in deze periode bij veel van de spraakmakende procedures op het onderzoeksgebied van het instituut betrokken. Voorafgaand aan zijn loopbaan studeerde Dommering rechten aan de UvA.
Promoties gerealiseerd binnen het onderzoeksprogramma van het IViR 1989-2007: P.B. Hugenholtz, Auteursrecht op informatie. Auteursrechtelijke bescherming van feitelijke gegevens en gegevensverzamelingen in Nederland, de Verenigde Staten en West-Duitsland: Een rechtsvergelijkend onderzoek (Deventer 1989) F.H. Kistenkas, Vrije Straatcommunicatie. De rol van de locale overheid bij de regulering van de uitingsvrijheid in rechtsvergelijkend perspectief (Deventer 1989) W.F. Korthals Altes, Naar een journalistiek privilege: voorstellen voor een journalistiek verschoningsrecht naar aanleiding van de Amerikaanse en Duitse rechtspraktijk (Amsterdam 1989) G.J.H.M. Mom, Kabeltelevisie en auteursrecht: de auteursrechtelijke problemen rond kabeltelevisie (Lelystad 1990)
193
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy A.W. Hins, Ontvangstvrijheid en buitenlandse omroep (Deventer 1991) A.J. Nieuwenhuis, Persvrijheid en persbeleid. Een onderzoek naar de verhouding tussen het recht op persvrijheid en overheidsmaatregelen tegen persconcentraties (Amsterdam 1991) N.A.N.M. van Eijk, Omroepvrijheid en overheidsbemoeienis. Een vergelijkende studie naar de Nederlandse, Franse en Europese regels met betrekking tot toegangscriteria en programmavoorschriften voor de omroep (Amsterdam 1992) T.A. Schiphof, De vrijheid van het toneel. Een studie naar de juridische beperkingen van de vrijheid van het toneel in Nederland en Engeland in grondrechtelijke perspectief (Amsterdam 1994) J.M.B. Seignette, Challenges to the Creator Doctrine: Authorship, copyright ownership and the exploitation of creative works in the Netherlands, Germany and the United States (Deventer 1994) J. van den Beukel, Toegang tot de televisiemarkt: overheidsbeperkingen van de toetreding van programma-aanbieders in Nederland, Groot-Brittannië en Duitsland in het licht van het EG-recht (Deventer 1995) Ch. Antons, Urheberrecht und gewerblicher Rechtsschutz in Indonesien (Proefschrift Amsterdam 1995) J.C.S. Pinckaers, From privacy toward a new intellectual property right in persona: the right of publicity (United States) and portrait law (Netherlands) balanced with freedom of speech and free trade principles (Den Haag etc. 1996) L.W.M. Wopereis, De grondslagen en grenzen van overheidsvoorlichting (Den Haag 1996) M. de Cock Buning, Auteursrecht en informatietechnologie: over de beperkte houdbaarheid van technologiespecifieke regelgeving (Amsterdam 1998) J.F. Haeck, Idee en programmaformule in het auteursrecht (Deventer 1998) B.M. Vroom-Cramer, Productinformatie over levensmiddelen. Etiketteringsvraagstukken naar Europees en Nederlands recht (Lelystad 1998) M. Bulk, Rectificatie en uitingsvrijheid: een onderzoek naar de civielrechtelijke aansprakelijkheid voor onrechtmatige uitingen (Deventer 1998) M.L. Verberne, Verdeling van het spectrum (Deventer 2000) L. Guibault, Copyright limitations and contracts: an analysis of the contractual overridability of limitations on copyright (Den Haag etc. 2002) L.F. Asscher, Communicatiegrondrechten. Een onderzoek naar de constitutionele bescherming van het recht op vrijheid van meningsuiting en het communicatiegeheim in de informatiesamenleving (Amsterdam 2002) K.J. Koelman, Auteursrecht en technische voorzieningen: juridische en rechtseconomische aspecten van de bescherming van technische voorzieningen (Den Haag 2003) M.M.M. van Eechoud, Choice of Law in Copyright and Related Rights: Alternatives to the Lex Protectionis (Proefschrift Amsterdam 2003) M.C. Ploem, Tussen privacy en wetenschapsvrijheid: regulering van gegevensverwerking voor medisch-wetenschappelijk onderzoek (Den Haag 2004) M.R.F. Senftleben, Copyright, Limitations and the Three-step test. An Analysis of the Three-Step Test in International and EC Copyright Law (Den Haag etc. 2004)
194
egbert dommering N. Helberger, Controlling access to content: regulating conditional access in digital broadcasting (Den Haag etc. 2005) A.H. Ekker, Anoniem communiceren: van drukpers tot weblog: een onderzoek naar de grondrechtelijke bescherming van anonieme openbare communicatie (Den Haag 2006) A.T. Ottow, Telecommunicatietoezicht: de invloed van het Europese en Nederlandse bestuurs(proces)recht (Den Haag 2006) N. Sitompoel, De civiel-, bestuurs- en mededingingsrechtelijke aspecten van ingrepen in de fysieke infrastructuur van de omgeving (Den Haag 2007)
Noten 1
2 3
4 5 6 7 8 9 10 11 12
13 14
15
16 17 18
HR 30 oktober 1981, Nederlands Juristenblad 1982, 435, m.nt. vNH (Amstelveen I), HR 25 mei 1984, Nederlands Juristenblad 1984, 697 m.nt. vNH (Amstelveen II). HR 14 januari 1983 Nederlands Juristenblad 1983, 696, m.nt. vNH; AA 32 (1983), 604-611, m.nt. CJH. E.J. Dommering, ‘De auteursrechtelijke aansprakelijkheid van intermediairs, Het kabelpiratenarrest revisited in de tijd van Internet’, in: D.W.F. Verkade en D. Visser (red.), Intellectuele eigenaardigheden (Deventer 1998) 75-82. HvJEG 26 april 1988, zaak C-352/85, Nederlands Juristenblad 1988, 982; HR 11 december 1987, Informatierecht/AMI 1988-2, 37-39 m.nt. W. Hins. Ivo E. Schwartz, J.P.H. Donner, E.J. Dommering en E.C.M. Jurgens, Omroep zonder Grenzen. Beschouwingen over het Kabelregeling-arrest (Amsterdam 1988). 26 november 1987, COM (1987) 290 def. Wet op de Telecommunicatievoorzieningen van 26 oktober 1988, Staatsblad 1988, 520. Advanced Research Projects Agency. Transmission Control Protocol/Internet Protocol. Voor een beschrijving van deze ontwikkeling, zie Janet Abbate, Inventing the Internet (Cambridge 1999). P.B. Hugenholtz en J.H. Spoor, Auteursrecht op software (Amsterdam 1987) 9. Voor de geschiedenis, zie F. Kuitenbrouwer, ‘Privacy en persoonsregistratie: een overzicht’, in: F. Kuitenbrouwer, D.W.F. Verkade en R.J.M. van der Horst, Drieluik privacybescherming (Deventer 1984). Computerrecht 1984/1, 2. E.J. Dommering, ‘Information Law and the Themes of this Book’, in: Willem F. Korthals Altes e.a. (red.), Information Law towards the 21st Century (Deventer/Boston 1992) 10. Bron: beide Museum of Modern Art; de chipsafbeelding staat in Cara McCarty, Information Art, Diagramming Microchips (New York 1990) 13 (Logic chips van Texas Instruments 1976). Voor de uiteenzetting van het onderzoeksprogramma verwijs ik naar www.ivir. nl; voor het volledige onderzoek naar de jaarverslagen van het Instituut. Uit J.C. Arnbak, J.J. van Cuilenburg en E.J. Dommering, Verbinding en Ontvlechting in de Communicatie (Amsterdam 1990). Frank van Iersel en Kees Neggers, Innovaties bekeken/bekeken innovatie. Reflecties op elektronische communicatie nr. 3 (Den Haag 2006).
195
nieuwe visies op intellectuele vrijheid, producten van de geest en privacy 19 20 21 22
23
24 25 26 27
28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38
39 40
41
42 43
Egbert Dommering, ‘Een cryptowet voor cyberspace’, De Gids (6) juni 1994, 448453. Abbate, Inventing the Internet, hoofdstuk 6. Milton L. Mueller, Ruling the Root (Cambridge 2002) hoofdstuk 9. E.J. Dommering en N.A.N.M. van Eijk (red.), The Round Table Expert Group on Telecommunications Law (Amsterdam 2005), met name A. Michael Froomkin, ‘The International and National Regulation of Internet’, 243-257. Onder meer Nirmala Sitompoel, Flip Tonkens, Nico van Eijk en Egbert Dommering, (Zelf)regulering van nummers en domeinnamen (Den Haag 2001), Iterserie nr. 46; E.J. Dommering, De Telecommunicatie Explosie rond de eeuwwisseling (Amsterdam 2003) waaraan ik een deel van de tekst ontleen. Tim Berners-Lee, Weaving the Web (New York 1999). Voor een uitvoerige analyse Mueller, Ruling the root. Meindert Fennema, Over de kwaliteit van politieke elites (Amsterdam 2003). Zie voor een uitvoerige analyse van dit proces Noortje Marres en Gerard de Vries, ‘Tussen toegang en kwaliteit, legitimatie en contestatie op het Internet’, in: H. Dijstelbloem en C.J.M. Schuyt (red.), De publieke dimensie van kennis. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, rapport V 110 (Den Haag 2002) 171239. Tim Berners-Lee, Weaving the Web 1. Uit: Hubert L. Dreyfus, On the Internet (London/New York 2001) 14. N.A.N.M. van Eijk, Zoekmachines: Zoekt en gij zult vinden? Over de plaats van zoekmachines in het recht (Amsterdam 2005). Zie Marres en De Vries, ‘Tussen toegang en kwaliteit’ C.G. de Malesherbes, Mémoires sur la librairie. Mémoire sur la liberté de la presse (présentation Roger Chartier) (Parijs 1809). Uit Jack Goldsmith en Tim Wu, Who controls the Internet? (Oxford 2006) 93. Egbert Dommering en Lodewijk Asscher, Regulating Code. Essays on the Normative Role of Information Technology (Den Haag 2006). E.J. Dommering, ‘Een cryptowet voor cyberspace’. L.F. Asscher en A.H. Ekker, Verkeersgegevens. Een juridische en technische inventarisatie (Amsterdam 2003). Anton Vedder e.a., Van privacyparadijs tot controlestaat? Misdaad en terreurbestrijding in Nederland aan het begin van de 21ste eeuw (Den Haag 2007). John Perry Barlow, ‘Selling Wine without Bottles. The Economy of Mind on the Global Net’, in: P.B. Hugenholtz (red.), The future of copyright in a digital environment. Information Law Series (The Hague/London/Boston 1996) 169. P. Bernt Hugenholtz, The future of copyright 99. P. Bernt Hugenholtz (red.), Copyright and electronic commerce, legal aspects of electronic copyright management. Information Law Series (The Hague/London/Boston 2000). Egbert Dommering, Bernt Hugenholtz en Jan Kabel, ‘De overheid en het publieke domein van informatie voor wetenschappelijk onderzoek’, in: Dijstelbloem en Schuyt (red.), De publieke dimensie van kennis. P.B. Hugenholtz, G.A.I. Schuijt en J.J.C. Kabel (red.) Universiteit en auteursrecht (Amsterdam 1998). Niva Elkin-Koren en Neil Weinstock Netanel (red.), The commodification of information. Information Law Series (The Hague/Boston/ New York 2002).
196
egbert dommering 44
45 46
Lucie Guibault en P. Bernt Hugenholtz (red.), The future of the public domain: identifying the commons in information law. Information Law Series (The Hague/ Boston/ New York 2006). Egbert Dommering e.a., Informatierecht, fundamentele rechten voor de informatiesamenleving (Amsterdam 2000). Egbert Dommering e.a., Handboek Telecommunicatierecht (Den Haag 1999).
197
11 ‘Economie in beweging’ Experimentele en politieke economie Frans van Winden
Wetenschappelijk werk vereist soms enige mate van klassiek ondernemen: het op een nieuwe manier bijeenbrengen van arbeid en kapitaal, met een onzeker rendement. Bij de oprichting van het Center for Research in Experimental Economics and political Decision-making (CREED) speelden twee redenen een rol. Ten eerste had ik als pas benoemde hoogleraar openbare financiën in 1983 de behoefte om een stimulerende onderzoeksgroep te ontwikkelen op het toen nog nieuwe onderzoeksgebied van de economische theorie van de politieke besluitvorming: ‘political economics’. Verder had ik het plan om gebruik te maken van een nieuwe onderzoeksmethode: laboratoriumexperimenten. Binnen de bestaande organisatie lukte het niet goed dit doel te verwezenlijken. De experimentele economie – het onderzoeken van fundamentele economische vraagstukken met behulp van proefpersonen in een gecontroleerde omgeving – zat met name in de Verenigde Staten weliswaar ‘in de lucht’, maar werd nog nauwelijks gepraktiseerd in Europa. Afgezien van onbekendheid met deze methode, waren de benodigde ruimte voor een lab, de benodigde expertise en het benodigde geld belemmerend. Geld was nodig, omdat het in de experimentele economie de gewoonte is proefpersonen ‘echt’ te betalen, zodat er werkelijk iets op het spel staat. Daarbij kwam dat de zich razendsnel ontwikkelende computertechnologie in die tijd de behoefte aan een computerlab deed ontstaan, waarmee kosten van hardware en software, inclusief een programmeur, gepaard gaan. Het potentiële nut van deze methode voor het empirisch onderzoeken van belangrijke politiek-economische vraagstukken – zoals de aard en de betekenis van lobbyen – leek echter groot, want op die manier konden op een relatief goedkope en repliceerbare wijze bestaande theorieën getoetst of nieuwe theorieën of hypotheses ontwikkeld worden. Maar zo zou bijvoorbeeld ook onderzoek mogelijk zijn naar de gedragseffecten van nieuw beleid, zoals ten aanzien van belastingen of stemprocedures, zonder beleidsmatig risico’s te lopen. Ook zou het mogelijk zijn om betrokkenen via leerexperimenten zelf te laten ervaren hoe bepaalde instituties functioneren. Bovendien kan het een manier zijn om aan gegevens te komen, bijvoorbeeld bij lobbyen. Daarom besloot ik, als rechtgeaarde middenstandszoon, het ondernemerspad op te gaan om mijn plannen te kunnen realiseren.
199
experimentele en politieke economie
Gouden kans De eerste poging bestond uit het sturen van een brief aan de directeur-generaal van het toenmalige ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, de bestuurskundige Roel in ’t Veld. Dit deed ik op 25 oktober 1983. Onder vermelding dat ik reeds enige tijd met het idee rondliep om een start te maken met een programma ‘experimentele economie van de collectieve sector’ vroeg ik hem of zijn departement of een van de andere departementen daarbij behulpzaam kon zijn. De ontvangst was positief en leidde tot een enthousiast gesprek, maar nog niet tot een plan van aanpak. Begin 1986 werd de draad weer opgepakt en lanceerde In ’t Veld het idee om samen met de toenmalige voorzitter van de HBO-raad Jankarel Gevers te bezien of de integratie van het hbo en het wo niet als geschikt onderwerp zou kunnen dienen voor een meerjarig project. Uiteindelijk is het gebleven bij een gezamenlijk gesprek en een toezegging mijnerzijds een en ander nader uit te werken. De thematiek omvatte interessante aspecten voor experimenteel onderzoek betreffende de impulsen en effecten van een dergelijke integratie. Echter, de complexiteit van de materie en de restricties die contractonderzoek nu eenmaal met zich meebrengt, schrikte mij af. Daarvan werd ik mij vooral bewust tijdens een verblijf in de tweede helft van 1986 aan het California Institute of Technology in Pasadena. Doel van dat verblijf was onder meer om zowel praktische als theoretische ervaring op te doen met laboratoriumexperimenten. Die werden daar uitgevoerd door Charles Plott, een pionier op het gebied van de experimentele economie. Plott leerde me het vooral zo simpel mogelijk te houden, onder het motto: als een algemene theorie in simpele gevallen niet werkt, wat is dan de betekenis ervan onder complexere omstandigheden? Een poging om Plott te betrekken bij een onderzoek naar besluitvorming inzake pensioenen, rekening houdende met generatieconflicten, mislukte, maar oefende mij wel in het ontwerpen van een experiment. Informatief was verder dat Plott in diezelfde tijd een subsidie van General Motors verwierf om een computerlab te beginnen. Tot die tijd was het gewoon om experimenten in collegezalen en met pen en papier uit te voeren. Terwijl deze ontwikkeling de behoefte aan een substantiële subsidie deed toenemen, leerden gesprekken met een andere pionier op het gebied van de experimentele economie – de latere Nobelprijswinnaar speltheorie, Reinhard Selten – mij dat het toch vooral goed is om ‘gewoon’ te beginnen. Deze gesprekken vonden plaats tijdens lange wandelingen gedurende mijn verblijf aan het Zentrum für interdisziplinäre Forschung in Bielefeld, waar Selten in 1987-1988 een themajaar organiseerde op het gebied van de speltheorie. Selten staat nu ook bekend als de grondlegger van het eerste laboratorium in Europa. In 2006 vierde het aan de Universiteit van Bonn gelieerde BonnEconLab zijn twintigjarig bestaan. Verder was er in het Europa van de jaren tachtig van de vorige eeuw alleen nog het lab van John Hey in York. Met name in de VS kwam het nieuwe vakgebied in die jaren
200
frans van winden
Afbeelding 1. Van Winden (links) en Schramm in het proeflokaal voor experimentele economie. Uit: Folia Civitatis 46 (1992) 13 november. Foto: Henk Thomas.
flink tot ontwikkeling, hetgeen er onder meer toe leidde dat experimentele economie in 1985 als aparte onderzoeksmethode werd opgenomen in de Journal of Economic Literature. Hoewel fundamenteel wetenschappelijk onderzoek een sterk ‘bottom-up’ karakter heeft en dus op de werkvloer wordt gestimuleerd, kunnen sturende impulsen van buitenaf soms enig nut hebben. In dit geval ging het om zogenoemde ‘persoonsgerichte groepssteun’, een NWO-subsidie die in 1988 werd geïntroduceerd. De uitdrukkelijke bedoeling van deze subsidie was om veelbelovende onderzoekers in staat te stellen onderzoeksgroepen en -instituten te ontwikkelen op innovatieve terreinen. Enthousiast ging ik aan de slag en stelde voor een onderzoeksgroep op te zetten op het gebied van de experimentele en politieke economie. Helaas had ik er niet op gerekend dat ik als ‘vijfjarige’ hoogleraar zou worden beschouwd als een ‘betrekkelijk gevestigde onderzoeker’ en niet meer tot de ‘categorie jongere onderzoekers’ behoorde. De aangevraagde subsidie werd daarom niet gehonoreerd. Maar de bemoedigende geluiden die ik in de wandelgangen over de aanvraag vernam, stimuleerden mij toch voldoende om het jaar daarop een nieuwe poging te wagen. Aangevuld met sociaal-psychologische expertise, ingebracht door Joop van der Pligt, met een ‘advisory board’ waaraan Plott en Selten deelnamen, en met de jeugdige medeaanvrager Arthur Schram (die net cum laude bij mij was gepromoveerd), lukte het dan toch: de inmiddels tot Pioniersubsidie omgedoopte ondersteuning werd verkregen. Daarbij vond NWO in de contractfase wel dat
201
experimentele en politieke economie
de subsidie op naam van de jeugdige onderzoeker moest komen, maar met als uitgangspunt dat de betrekkelijk gevestigde onderzoeker, ‘bij de uitwerking en bewaking van het Pionier-onderzoeksprogramma en de inbedding in het door hem te leiden CREED van de UvA, een centrale rol zou spelen en zijn bijdrage van wezenlijk belang [werd geacht] voor het welslagen van het programma’. Bedrijfseconomisch een twijfelachtige januskopconstructie die gelukkig goed bleek te werken in de praktijk. Al met al had het zo’n zes jaar geduurd, maar het werd nu toch mogelijk om, gewapend met een begroting van circa drie miljoen gulden voor vijf jaar, experimentele economie te gaan beoefenen en die activiteiten met het lopende onderzoeksprogramma op het gebied van de economie van de politieke besluitvorming onder te brengen in het CREED.
Een lab voor experimentele economie Het eerste jaar, 1991, ging voor een groot deel op aan infrastructurele zaken: via het bezoeken van laboratoria in de VS moesten we vertrouwd zien te raken met aspecten van software en hardware, we moesten een programmeur aantrekken, een ruimte vinden voor en het installeren van het eigen lab, de onderzoekseenheid administratief opzetten (inclusief het ontwerp van een logo), we moesten op verzoek van NWO ‘het woord verkondigen’ via interviews en lezingen en de eerste drie experimenten ontwikkelen en uitvoeren. Die lagen op het gebied van lobbyen en kiezen. Het rekruteren van deskundige onderzoekers voor het nieuwe onderzoeksterrein bleek lastig. Maar tegen het eind van het jaar lukte het om de ervaren experimentalist Mark Olson aan te trekken, afkomstig van het laboratorium van de latere Nobelprijswinnaar experimentele economie, Vernon Smith. Kort daarna kwam de onderzoeker Joep Sonnemans erbij, een gepromoveerd experimenteel sociaal-psycholoog die tevens wiskundige en bijna econoom was, hetgeen een goede communicatie binnen de groep veiligstelde. De benodigde ruimte voor een ‘dedicated lab’ – een belangrijk punt voor experimentalisten – werd tijdelijk gevonden in het Saskiahuis, op de vijfde verdieping van het pand Jodenbreestraat 8, schuin tegenover het ‘Maupoleum’ waar de economische faculteit toen nog was gehuisvest. Het charmante maar oude gebouw kende onder meer aflopende vloeren, die hopelijk geen verstorende invloed hebben gehad op het gedrag van onze eerste proefpersonen. Begin 1992 moesten we al weer inpakken in verband met de verhuizing van de faculteit naar het Roeterseilandcomplex, waar in het B-gebouw een uitstekende locatie werd gevonden voor de definitieve behuizing van het CREED-laboratorium. Met enige schroom betraden we deze voor experimentalisten heilige grond, in de nabijheid immers van de beroemde UvA-laboratoria van de natuurkundigen Van der Waals en Zeeman en de scheikundige Van ’t Hoff, allen Nobelprijswinnaars. In mijn openingstoe-
202
frans van winden
spraak op 24 juni 1992 merkte ik daarom maar op dat CREED weliswaar stond voor een sterk geloof in de eigen onderneming, maar dat, in vergelijking met die andere laboratoria, de Nederlandse uitspraak (‘kreet’) voorlopig meer op zijn plaats was. Trots waren we in elk geval wel op ons lab, dat een van de eerste en het meest geavanceerde in Europa was en dat zich qua omvang en faciliteiten gemakkelijk kon meten met de top van Amerikaanse laboratoria (afbeelding 1). Het was dan ook serieus aangepakt, zowel in technisch als artistiek opzicht. Verschillende technische diensten waren betrokken geweest bij de inrichting van de ontvangstruimte, het laboratorium en de observatieruimte. Maar er waren ook deskundigen bij betrokken voor bijvoorbeeld kleuradviezen, vormgeving van de plaatsen voor de (maximaal dertig) proefpersonen en voor de beslissing of er vanwege de psychologische aspecten nu wel of geen ‘one-way screen’ moest komen tussen de observatieruimte en het lab zelf. Verder werd, in verband met de geleidelijk in ambitie gegroeide opzet van het computerlab, met succes een eerste derde geldstroom aangeboord in de vorm van een studiecontract met IBM.
De beginjaren 1992-1996 De onderzoeksgroep bereikte in de loop van 1992 haar volle sterkte met zes onderzoekers, vijf promovendi, een programmeur, en een variërend aantal geassocieerde onderzoekers zoals bezoekers en externe labgebruikers. Het aantal experimenten steeg in dat jaar van drie tot circa vijftien. Ook was er een internationale adviesraad in het leven geroepen, bestaande uit de psycholoog David Messick van de Northwestern University in Chicago, de experimenteel economen Charles Plott van het California Institute of Technology en Reinhard Selten van de Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität in Bonn, en de speltheoreticus Stef Tijs van de Universiteit van Tilburg. Zoals we hen beloofden, hebben we ze niet vaak lastig gevallen. In 1992 was econoom Jan Potters de eerste die bij CREED promoveerde. Bijzonder aan diens proefschrift was dat voor het eerst in Nederland gerapporteerd werd over een experimenteel onderzoek verricht in een economisch lab. Vier jaar later volgde het proefschrift van Theo Offerman, het eerste binnen CREED geschreven proefschrift dat volledig op het gebied van de experimentele economie lag. In lijn met het zich ontwikkelende onderzoek werd in 1993 aan de bestaande onderzoeksthema’s ‘electorale concurrentie en kiesgedrag’ en ‘politieke druk’ een nieuw thema toegevoegd onder de naam ‘markten en mechanism design’, waarbij het laatstgenoemde het ontwerpen van optimale instituties betreft. Het publiceren ondervond een onvermijdelijke dip als gevolg van de draagtijd van het nieuwe onderzoek (van ontwerp tot publicatie) en door de vele andere activiteiten. Een van die activiteiten was de organisatie in 1992 van de Amsterdam Workshop on Experimental Economics (AWEE ’92),
203
experimentele en politieke economie
de eerste van een in totaal zes jaar durende reeks jaarlijkse conferenties. Alle belangrijke experimenteel economen – toentertijd nog een kleine groep – namen er in die zes jaar aan deel en zorgden voor uitermate levendige discussies, waarbij zich onder meer verschillen in Duitse en Amerikaanse methodologische opvattingen manifesteerden. Deze workshops, gevoegd bij regelmatige lezingen en contacten met bezoekers, hadden een drietal uitwerkingen: ze versnelden ons leerproces, ze droegen sterk bij aan de verwerving van naamsbekendheid voor CREED en ze stimuleerden de ontwikkeling van de experimentele economie in Nederland en Europa (waar de sinds 1977 bestaande Duitse Gesellschaft für experimentelle Wirtschaftsforschung zich in feite alleen op Duitstaligen richtte). De toen nog geheten Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie, de KNAW en het Tinbergen Instituut leverden daarbij financiële steun. Een erkenning van het wetenschappelijke belang van de workshop vond plaats met een speciale editie van het tijdschrift International Journal of Game Theory, dat was gewijd aan de AWEE ’92. Deze erkenning zal er ook toe hebben bijgedragen dat CREED al in 1995 was vertegenwoordigd in het bestuur van de Economic Science Association (ESA), de in 1986 opgerichte Amerikaanse vereniging van experimenteel economen. Andere belangrijke activiteiten betroffen de invoering van leerexperimenten in het onderwijs van verschillende economische vakken en de ontwikkeling van cursussen op het gebied van de experimentele economie. Het ging om cursussen voor studenten en promovendi, voor de doctoraatsopleidingen van het Tinbergen Instituut en voor het landelijke Netwerk Algemene en Kwantitatieve Economie (NAKE). Ook werden onderzoekers van andere economische faculteiten geïnformeerd, geïnstrueerd en in de gelegenheid gesteld om het lab te gebruiken voor hun eerste experimenten. In de periode 1992-1996 werd tevens een begin gemaakt met het verrichten van contractonderzoek (de professionele advisering), waarbij altijd het wetenschappelijke en niet het financiële belang voorop heeft gestaan. Het eerste contractonderzoek betrof een experimenteel onderzoek voor de Verenigde Bloemenveilingen Aalsmeer naar de rol van informatie bij de veilingklok. En verder haalden we geregeld de media, onder meer via de facultaire promotiefilm Economie in beweging, die werd gemaakt ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de faculteit. De introductie in Nederland van de politieke aandelenmarkt via PAM94 kreeg in 1994 veel aandacht op de televisie, onder meer bij Nova. Op de politieke aandelenmarkt kon worden gehandeld in aandelen van de politieke partijen die deelnamen aan de verkiezingen voor de gemeenteraden, de Tweede Kamer en het Europees Parlement. De plechtige opening werd in het CREED-lab verricht door de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer en oud-minister van Onderwijs en wetenschappen, Wim Deetman. Bestuurlijk waren er in deze periode drie belangrijke momenten. In relatie tot NWO bestonden deze uit een ‘mid-term review’ en een eindbeoordeling
204
frans van winden
van het Pionier-project. Beiden pakten positief uit. Het derde moment, betreffende de aansluitende bestuurlijke inbedding van CREED in de faculteit, verliep minder bevredigend. Hier wreekte zich de afwezigheid van expliciete bindende afspraken, zodat het institutionele geheugen inzake de geest van het onderzoekscontract met NWO flink moest worden opgefrist. Daarbij speelde ook een rol dat facultaire bestuurders het lab graag beschouwden als een ‘moneymaker’ dat zichzelf maar moest zien te bedruipen. Hoewel de inkomsten uit contractonderzoek – en onderzoekssubsidies – later voldoende bleken om de betalingen van proefpersonen zelf te kunnen bekostigen, is altijd de opvatting verdedigd en toegepast dat contractonderzoek niet om den brode, maar vanuit een wetenschappelijk belang diende te worden verricht, bijvoorbeeld omdat het een unieke kans bood om een bepaald wetenschappelijk vraagstuk te onderzoeken. Na een periode van moeizame interactie kwam uiteindelijk toch een bevredigende voortzetting tot stand, waarbij de opgebouwde onderzoeksgroep grotendeels kon worden gehandhaafd en Arthur Schram in 1997 – als eerste in Nederland – werd benoemd tot hoogleraar experimentele economie.
Tien jaar naar de top Volgens het rapport Kennis voor kansen van de VSNU duurt het zo’n tien tot vijftien jaar om een kwalitatief hoogstaande onderzoekslijn op te bouwen. Een incubatietijd die een topsporter overigens ook nodig schijnt te hebben. CREED voldoet daar aardig aan. In de periode 1996-2000 hadden we voor het eerst het gevoel dat we aan een succesvol instituut werkten. De bestuurlijke vernieuwingen als gevolg van de invoering van de MUB in 1997 en de komst van Jacques van der Gaag als ondernemende en enthousiaste decaan hebben daar mijns inziens zeer toe bijgedragen. Er ontstond een klimaat waarin internationale onderzoeksambities gewaardeerd en ook daadwerkelijk ondersteund werden. De invoering van een onderwijsinstituut, naast een onderzoeksinstituut, bracht overigens wel met zich mee dat ‘comrade in arms’ Arthur Schram onderwijsdirecteur werd. Als een voorbode van ons succes beschouw ik het programma Kwintessens van Teleac/NOT, dat in 1997 in de uitzending De sleutels in de economie uitgebreid aandacht schonk aan CREED en aan de experimentele economie als methode om de economische wetenschap nieuw leven in te blazen. Daarnaast kwam er meer en meer internationale erkenning. Zo speelde CREED in 1997 een bemiddelende rol bij de internationalisering van ESA. Verder was CREED in 1998 betrokken bij de oprichting van het vaktijdschrift Experimental Economics, waarvan Arthur Schram mederedacteur werd. In de periode 1998-2002 kwam onder leiding van CREED het eerste Europese onderzoeksnetwerk tot stand (ENDEAR), dat zich met geld van de Europese Commissie richtte op de ontwikkeling van de experimentele economie in Europa. Dit gebeurde via de organisatie van symposia, summerschools en
205
experimentele en politieke economie
gemeenschappelijke onderzoeksprojecten. Nog steeds wordt er door inmiddels ervaren onderzoekers gerefereerd aan de summerschools, waar ze oefenden in het doen van laboratoriumexperimenten, via de aansluitende symposia kennismaakten met het front van de wetenschap en zo een begin maakten met het opbouwen van een waardevol netwerk. Qua wetenschappelijke erkenning, althans in Nederland, was de zeer gunstige beoordeling van het CREED-onderzoek over de periode 1995-2000 door de visitatiecommissie van de VSNU een belangrijk moment. De commissie kende de hoogste score toe aan zowel de kwaliteit als de levensvatbaarheid van het onderzoek. Daarmee werd het tweede lustrum succesvol afgesloten en kon er feest worden gevierd. Het initiatief daartoe werd door de faculteit genomen en het resultaat was een brochure en een symposium onder de titel ‘CREED at Ten’. Hoofdsprekers tijdens het symposium waren de eerdergenoemde Reinhard Selten en Thomas Palfrey van het California Institute of Technology, de instellingen die zo inspirerend waren geweest bij de conceptie van CREED. Wat betreft het publiceren braken topjaren aan, hetgeen sterk werd gevoed door de komst van twee vooraanstaande onderzoekers in respectievelijk 2001 en 2002: Peter Wakker en Jacob Goeree. In mijn ervaring was dit de eerste keer dat de faculteit gericht de aanstelling van hoogleraren mogelijk maakte om een onderzoeksgroep te steunen. Daardoor nam het aantal publicaties aanzienlijk toe en drong CREED sterk door tot de vijf internationaal meest vooraanstaande economische vaktijdschriften, die door het Tinbergen Instituut als ‘AA-tijdschriften’ worden geclassificeerd. In de periode 2001-2006 leverde CREED een vierde van het totale aantal AA-publicaties van de fellows van het Tinbergen Instituut, waaraan geaccrediteerde onderzoekers zijn verbonden van de economische faculteiten van de EUR, de VU en de UvA. Bij dit alles ontwikkelde zich, in samenhang met de bestaande aandacht voor politieke en experimentele economie, een nieuw onderzoeksthema: begrensde rationaliteit en instituties. Ontevredenheid met het vigerende economische model van de ‘homo economicus’ zowel in de private als de publieke sfeer, die superrationeel en alleen op het enge eigenbelang is gericht, speelde een gewichtige rol. Een sterker accent kwam te liggen op fundamentele aspecten van besluitvorming. Daarbij werd het onderzoek niet alleen gericht op de cognitieve beperkingen en eigenaardigheden van de ‘homo sapiens’, maar ook op de economische betekenis van emoties, die soms behulpzaam, soms belemmerend (b)lijken voor het nemen van goede beslissingen. Belangrijke vraagstukken betreffen verder de consequenties voor het gedrag van groepen en de economische eigenschappen van (bestaande en nieuwe) instituties, zoals verschillende typen markten. Met dit onderzoek wordt een substantiële bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het nieuwe vakgebied ‘behavioural economics’, dat robuuste psychologische bevindingen op het gebied van cognitie en emotie tracht op te nemen
206
frans van winden
in theoretische economische modellen. De leidende rol die CREED op dit terrein vervult komt onder meer tot uitdrukking in de coördinatie van het European network for the advancement of behavioural economics (ENABLE), een internationaal onderzoeksnetwerk dat in de periode 2004-2008 wordt gefinancierd door de Europese Commissie. Het netwerk richt zich op de bevordering van behavioural economics in Europa, al nemen er ook teams van Harvard/MIT en Princeton aan deel.
Que sera? Met voldoening kan CREED terugzien op de tot nu toe bereikte resultaten. Dat betreft niet alleen het eigen onderzoek. Inmiddels zijn vele onderzoekers bij andere faculteiten in Nederland betrokken geraakt bij het doen van experimenten, mede dankzij de informatie en faciliteiten die door CREED werden verschaft. Zo heeft – ik zeg het met gepaste trots – onze eerste alumnus, Jan Potters, aan de wieg gestaan van het tweede lab in Nederland: CentERlab, verbonden aan de Universiteit van Tilburg. Potters is daar thans hoogleraar-directeur. De bestreken onderzoeksgebieden hebben ook meer en meer wortel geschoten op de verschillende niveaus van het onderwijs aan de economische faculteit. Dit komt, naast de eerder vermelde leerstoel Experimentele economie, onder meer tot uitdrukking in de recente hoogleraarsbenoemingen van Joep Sonnemans en Theo Offerman op respectievelijk de vakgebieden behavioural economics en behavioural game theory. Verder is een flink aantal proefschriften afgeleverd, waarvan de auteurs onder meer terechtgekomen zijn bij vooraanstaande universiteiten als Princeton en Northwestern. Een deel van de verklaring van het succes van CREED is dat het zich nooit heeft geïsoleerd van de academische en maatschappelijke omgeving. In de loop der jaren is een aanzienlijk netwerk opgebouwd, zowel binnen als buiten de faculteit. Binnen de economische faculteit zijn, in het kielzog van CREED, meer onderzoeksgroepen tot stand gekomen die met wisselende frequentie betrokken zijn bij gemeenschappelijk onderzoek of zelfstandig gebruikmaken van het lab. De ervaring wijst uit dat dergelijke contacten tijd vergen en veelal door jonge, nog onbevangen onderzoekers geëntameerd worden. Vanaf het begin is CREED, ook door een interlocking directorship, betrokken geweest bij het onderzoek en onderwijs van het aan de faculteit verbonden Tinbergen Instituut. Eerder werd al gerefereerd aan de inspanningen op het internationale vlak: de reeks jaarlijkse AWEE-conferenties, de internationalisering van de vereniging voor experimentalisten ESA, de oprichting van het tijdschrift Experimental Economics en de onderzoeksnetwerken ENDEAR en ENABLE. Daarbij komen regelmatige gemeenschappelijke workshops met buitenlandse onderzoeksgroepen, die vooral gericht zijn op jonge onderzoekers (aio’s). Ten slotte dient vermeld dat ook regelmatig onderzoek en advieswerk wordt gedaan voor derden, zoals voor ministeries en andere instellingen.
207
experimentele en politieke economie
Onderzoekssubsidies van NWO en de Europese Commissie, alsmede de hoogleraarsbenoemingen, hebben ertoe bijgedragen dat de omvang van de onderzoeksgroep thans is toegenomen tot circa twintig personen. Het is daarbij de kunst om het karakter van een echte groep te behouden. Tot nu toe lijkt CREED daarin goed geslaagd, zoals onder meer blijkt uit de opkomst bij reünies en andere sociale activiteiten. Behulpzaam daarbij zijn de ‘Wednesday coffee’-bijeenkomsten, die eens in de maand samenvallen met een ‘CREED meeting’ en sinds 2002 met een ‘Newsletter’ aan de hand waarvan op een informele manier nieuws en lopende vraagstukken worden besproken. Zeer belangrijk zijn ook de drukbezochte ‘CREED lunchseminars’, waarbij nieuw onderzoek kritisch wordt besproken, evenals technische ‘pilots’ waarbij de benodigde software en de instructies voor de proefpersonen worden getest in het lab. Het gemeenschappelijke gebruik van de experimentele onderzoeksmethode is in de praktijk een sterk sociaal bindmiddel gebleken. Que sera? Wetenschappelijk onderzoek doen is een dynamische en soms nogal volatiele activiteit waaraan zelfs ‘bubbles’, die vroeg of laat doorgeprikt worden, niet vreemd zijn. Interessant onderzoek blijft tasten in het duister en daardoor risicovol. Nieuwe onderzoekslijnen die de laatste jaren bij CREED zijn opgekomen, betreffen emotionele en evolutionaire aspecten van economisch gedrag, waarbij wordt samengewerkt met psychologen en biologen. Inmiddels zijn ook contacten gelegd met cognitiewetenschappers, onder andere via een verbinding met het Cognitive Science Center Amsterdam (CSCA). Een eerste, door NWO ondersteund project op het ontluikende gebied van de neuro-economie is inmiddels aangevangen. Bij dit onderzoek zullen hersenscans worden gebruikt om nieuw licht te kunnen werpen op samenwerking en tegenwerking bij economische interactie. Succes is bij dit alles niet gegarandeerd, het moet elke keer weer bevochten worden. Wel helpt het zeer als er onderzoekers zijn (of worden aangesteld) met een uitstekend of veelbelovend ‘track record’ op het beoogde onderzoeksgebied en die bij eventueel vertrek ook weer vervangen kunnen worden. Het laatste is juist ook bij een succesvolle groep belangrijk, omdat de betrokken onderzoekers goed in de markt liggen. De ervaring wijst uit dat het behoud van uitstekende onderzoekers, dan wel een adequate vervanging bij hun vertrek, beleidsmatig nogal eens lastig is. Hoopvol is in elk geval dat de UvA volgens haar in 2006 naar buitengebrachte Onderzoeksvisie Universiteit van Amsterdam kiest voor interdisciplinair, vernieuwend en risicovol onderzoek, voor het behoud van talent en voor een extra beloning voor goed presterende onderzoeksgroepen. Verder wordt CREED genoemd bij het kenmerkende onderzoek van de UvA en het CSCA bij het kenmerkende interdisciplinaire onderzoek. Dat doet goed. CREED bestaat inmiddels vijftien jaar … en ik geloof er nog steeds in!
208
frans van winden
Prof.dr. F.A.A.M. van Winden heeft economie gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam, met aanvullende vakken in sociale psychologie en sociologie, en is in 1981 gepromoveerd in Leiden. Hij is nu hoogleraar economie aan de UvA en directeur van Creed, Center for Research in Experimental Economics and political Decision-making. Zijn onderzoek richt zich op de economie van politieke besluitvorming, experimentele economie en de economische betekenis van emoties.
209
Index
In verband met de herkenbaarheid zijn in het geval van schilders ook de voornamen weergegeven in de index. A Albada, G.B. van, 98, 118 Amersfoort, J.M.M. van, 14, 15, 29, 31 Antons, Ch., 194 Arnbak, J.C., 180, 195 Asscher, L.F., 194, 196 B Bakker, C.J., 83, 84 Bandura, A., 152 Barlow, J.P., 190, 191, 196 Bauch, K., 38, 40, 49, 56 Beekmans, Kees, 12 Beresteyn, familie van, 48, 49, 53 Berg, J.H. van den, 70 Berners-Lee, T.J., 183, 185, 196 Berrada, A., 31 Beukel, J. van den, 194 Bibeb, ps. van E.M. LampeSoutberg, 138, 141 Bleeker, J.A.M., 120 Bode, W., 36, 41, 55 Bol, Ferdinand, 38, 48 Bovenkerk, F., 31 Boxtel, R.H.L.M. van, 72 Brauw, M.L. de, 137 Bredius, A., 38, 40, 41, 42, 45, 47, 49, 55, 57 Brijder, H., 172 Brinkman, L.C., 9, 74 Bruyn, J., 39, 40, 41, 45, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 56, 57 Bulk, M., 194
C Cats, J., 144 Charpak, G., 89 Clay, J., 82 Cock Buning, M. de, 194 Cuilenburg, J.J. van, 180, 195 D Deelder, J.A., 145 Dees, D.J.D., 74 Deetman, W.J., 204 Dekker, commissie-, 74, 75, 78 Dentz, Th., 144 Diamond, J., 28, 31 Diddens, A.N., 91 Dietz, A.J., 29, 31 Dommering, E.J., 193, 195, 196, 197 Donker, H.J.L., 128, 132 Dreyfus, H.L., 185, 196 Drost, Willem, 49 Duijvendak, J.W., 31 Dullaert, Heiman, 38 Dunning, A.J., 74 Durrer, D., 133-141 E Eechoud, M.M.M. van, 194 Eeckhout, Gerbrandt van den, 38 Eijk, N.A.N.M. van, 180, 185, 194, 196 Einstein, A., 98, 110, 111 Ekker, A.H., 195, 196 Elam, C., 49 Emmens, J.A., 39 Entzinger, H.B., 15 Ettema, W.A., 31
211
index
F Fiolet, J.W., 136, 141 Flinck, Govert, 38 Fortuyn, W.S.P., 191 Franco, F., 27 Fris, J., 135 Fuseli, J.H., 45, 56 G Gaag, J. van der, 205 Galama, T.J., 107, 113 Gelder, J. van, 39 Gelderen, H. van, 158, 162 Gerson, H., 38, 39, 40, 45, 49, 55, 56 Gevers, J.K.M. (Jankarel), 33, 172, 200, J.K.M. (Sjef), 76-77 Goeree, J.K., 206 Gogh, Th. van, 11 Goudsmit, C.J., 60 Grevers, J.E., 145 Grijzenhout, F., 54-55 Groen, J.J., 134 Groot, P.J., 107, 194 Guibault, L., 194, 197 H Haak, B., 39, 40, 47, 48, 49, 51, 56 Haan, L.J. de, 29, 31 Haas, H.G. de, 29, 31 Hacking, I., 131 Haeck, J.F., 194 Haffmans, M.A.F., 12, 31 Hahn, Albert, 44 Hamdouch, B., 31 Hartsoeker, N., 124, 125, 130, 131 Haspels, C.H.E., 169 Heinemeijer, W.F., 13, 14, 15, 21, 29, 31 Heise, J., 106 Helberger, N., 195 Hemelrijk, J.M., 165, 167, 169, 170 Hendrik, prins der Nederlanden, 100
212
Hertzberger, L.O., 92 Heuvel, E.P.J. van den, 9, 119, 120 Hey, J.D., 200 Hins, A.W., 194, 195 Hoff, J.H. van ’t, 202 Hofstede de Groot, C., 36, 37, 38, 41, 43, 47, 55 Honthorst, Gerard van, 48 Hooch, Pieter de, 36 Hoogland, W., 9, 95 Hoogstraten, Samuel van, 45 Houbraken, Arnold, 45 Hubble, E.P., 99 Hudson, R.G., 131, 132 Hugenholtz, P.B., 176, 190, 191, 193, 195, 196, 197 Hut, M., 145 I Iterson, W. van, 123-132 J Jansen, Z., 123 Jong, I.J.F. de, 170 Jongh, A. de, 160-161 Jouderville, Isaac de, 38, 48 Juliana, koningin, 135 Jungerius, P.D., 21, 23 Jungerius, R., 93 K Kaper, L., 110 Kistemaker, J., 92 Kistenkas, F.H., 193 Klis, M.B.M. van der, 119 Kluyver, A.J., 126, 128, 132 J.C., 84, 85, 91 Knoll, M., 125, 132 Köbben, A.J.F., 130, 132 Koelman, K.J., 194 Kohnstamm, J., 66 Korteweg, D.J., 98 Korthals Altes, W.F., 193, 195 Kortmann, S.C.J.J., 64, 77 Koster, R.W., 140
index
L Lamoignon de Malesherbes, C.-G., 187 Leenen, H.J.J., 8, 59-78 Leeuwenhoek, A. van, 123, 124, 128, 131 Lessig, L., 188 Levie, S.H., 39, 51 Liedtke, W., 47, 54, 57 Lunsingh Scheurleer, C.W., 164 M Maes, Nicolaas, 38, 55 Mas, P. de, 12, 14, 15, 29, 31 Meer, S. van der, 92 Meijer, F.J.A.M., 170 Messick, D.M., 203 Michels, A.M.J.F., 85 Mijn, W.B. van der, 62 Mom, G.J.H.M., 193 Mondriaan, Piet, 180 Moor, H., 129, 132 Moreelse, Paulus, 48 Mühlethaler, K., 129 Muntendam, P., 70 Murray, R.G.E., 129 Musterd, S., 32 N Nanninga, N., 9, 123, 130, 131, 132 Nieuwenhuis, A.J., 194 Noorda, S.J., 165 O Occhialini, G.P.S., 120 Offerman, T.J.S., 203, 207 Olson, M., 202 Ostendorf, W., 32 Ottow, A.T., 195 P Palfrey, T.R., 206 Pannekoek, A., 97, 98, 120 Paradijs, J.A. van, 99, 102, 107, 108, 110, 113, 119, 120
Pascon, P., 21-24, 28, 30, 31, 32 Peese Binkhorst, L., 39, 54 Penninx, M.J.A., 18 Peters, R., 16 Pierson, A., 163, 164 J.L., 164 Pijper, A., 126, 127, 130, 132 Pinckaers, J.C.S., 194 Pligt, J. van der, 201 Ploem, M.C., 194 Plott, C.R., 200, 201, 203 Pluym, Karel van der, 38 Poole, J.B. le, 125 Potters, J.J.M., 203, 207 Pronk, J.P., 17 Q Querido, A., 8, 59 R Rang, J.F., 62, 77 Rasmussen, N., 130, 131, 132 Rathenau, G.W., 84 Reynolds, J., 36 Roosevelt, F.D., 147 Roscam Abbing, H.D.C., 62, 77 Rubbia, C., 92 Rubens, Peter Paul, 35 Ruska, E., 125, 132 S Sabri, S. el, 30, 32 Sandrart, Joachim von, 45 Schenck, Pieter, 144 Schendel, A.F.E. van (jr), 43 Schiphof, T.A., 194 Schram, A.J.H.C., 201, 205 Seignette, J.M.B., 194 Selten, R., 200, 201, 203, 206 Senftleben, M.R.F., 194 Simons, plan-, 75 Sitompoel, N., 195, 196 Six, J., 164 Sluijters, B., 62 Smith, J., 36, 37, 55, 162 V.L., 202
213
index
Sonnemans, J.H., 202, 207 Spoor, J.H., 176, 195 Stappers, B.W., 119 Steen, Jan, 36 Stissi, V.V., 169 Strick, J.E., 132 Swaan, A.de, 87 Swinden, J.H. van, 98 T Talley, K., 43, 44, 47, 48, 56, 57 Taouil, A., 30, 32 Telting, J.H., 107 Tenner, A.G.C., 84, 93 Thiel, P.J.J. van, 39, 51, 55 Tijs, S.H., 203 Tilanus, J.W., 144 Tollens, verffabrikant, 168 V Valentiner, W., 38, 41, 55 Vauthier, U., 149, 161, 162 Veld, R.J. in ‘t, 200 Verberne, M.L., 194 Visser, C.A., 136, 140, 141, 195
214
Vreeswijk, P.M., 113 Vroom-Cramer, B.M., 194 W Waals, J.D. van der, 202 Wackers, F.J., 136, 140 Wakker, P.P., 206 Waters, L.B.F.M., 119 Wetering, E. van de, 39, 41, 43-57 Wijers, R.A.M.J., 110 Wijnands, R.A.D., 119 Wilhelmina, koningin, 35, 100, 133, 138 Winden, F.A.A.M. van, 9, 201, 209 Woosley, S.E., 112, 115 Wopereis, L.W.M., 194 Wusten, H.H. van der, 8, 22, 24, 31, 32 Z Zanstra, H., 98 Zeeman, P., 202 Zernike, F., 126
Menno Polak is historicus,werkzaam als projectmanager bij het Archiefproject van de UvA en bij de Metamorfozeprojecten handschriftencollecties van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Jan Sevink is emeritus hoogleraar in de fysische geografie en bodemkunde aan de Universiteit van Amsterdam en oud-directeur van (Institute for Biodiversity and Ecosystem Dynamics) van de . Sijbolt Noorda is theoloog en voorzitter van de Vereniging van Universiteiten ().
OVER DE VOLLE BREEDTE
Met bijdragen van Herman van der Wusten, Frans Grijzenhout, Sjef Gevers, Walter Hoogland, Ed van den Heuvel, Nanne Nanninga, Ruud Koster, Ad de Jongh, Herman Brijder, Egbert Dommering en Frans van Winden.
MENNO POLAK, JAN SEVINK EN SIJBOLT NOORDA (RED.)
Het beeld dat het grote publiek van de Universiteit van Amsterdam heeft, wordt gedomineerd door (bestuurlijke) conflicten en door wetenschappers die door zware onderwijsverplichtingen niet aan wetenschappelijk onderzoek toekomen. Toch is er in de loop van de jaren, wellicht tegen de klippen op, veel belangrijk wetenschappelijk onderzoek verricht, en wel over de volle breedte van het spectrum. Uit alle Amsterdamse faculteiten zijn voorbeelden te geven van onderzoek dat uniek is voor Nederland en vaak ook internationaal baanbrekend is geweest. In deze bundel worden twaalf voorbeelden van dergelijk onderzoek door bij uitstek deskundige auteurs gepresenteerd. Van de verste sterren tot de kleinste deeltjes, van Rembrandt tot immigratie van Marokkanen, van tandartsangst tot informatierecht: het boek geeft een enthousiasmerend beeld van de variëteit van de wetenschapsbeoefening aan de Amsterdamse universiteit.
OVER DE VOLLE BREEDTE Amsterdams universitair onderzoek na MENNO POLAK, JAN SEVINK EN SIJBOLT NOORDA (RED.)
-
..
Over de volle breedte WT.indd 1
22-10-2007 14:39:08