Mei 2001 Adviesnr. 258 Serie 2001, nr. 09
Over de BIJLMERMEER: FINALE PLAN VAN AANPAK
Aan: - Het Stadsdeelbestuur van Zuid Oost - Het Gemeentebestuur van de Centrale Stad
Advies over de BIJLMERMEER: Finale Plan van Aanpak
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING EN AANBEVELINGEN
3
I.
INLEIDING 1. Aanleiding en bronnen 2. Stand van zaken 3. Ontbrekende kennis 4. Probleemstelling 5. Opzet van dit advies
5
II.
DE BESTUURLIJKE OPDRACHT VERSUS DE PROBLEMATIEK 1. De bestuurlijke opdracht 2. Vernieuwing op meerdere fronten 3. Zoeken naar een balans
7
III.
EEN ‘SPECIFIEKE’ OF EEN ‘STANDAARD’ WOONWIJK 1. Mogelijkheden van een verbijzonderde wijk 2. Een wijk, openstaand voor dynamiek
9
IV.
DE MATE en WIJZE VAN VERSTEDELIJKING 1. De taakstelling voor woningen 2. Hoogbouw versus laagbouw en meervoudig grondgebruik
10
V.
MOGELIJKHEDEN VAN DE BESTAANDE RUIMTELIJKE OPZET 1. De dreven 2. De openbaar vervoerlijnen 3. De structuurlijnen: Lifelines 4. Het groen en het water
12
VI.
ONTWIKKELINGEN AAN DE NOORD- EN ZUIDRAND 1. De noordrand 2. De zuidrand
14
VII.
HET BIJLMERPARK 1. Algemeen 2. De voorliggende modellen
15
Verder gebruik van dit advies staat ieder vrij, mits dit gebeurt met bronvermelding
SAMENVATTING en AANBEVELINGEN bij het ARS-Advies over de Bijlmermeer: het Finale Plan van Aanpak
(nr.258, serie ‘01, nr.09, mei 2001)
Samenvatting In dit stadium van de vernieuwing van de Bijlmermeer reageert de ARS op de grote lijnen van het concept - Finale Plan van Aanpak. Gedetailleerder uitspraken komen in een vervolgadvies. De kern van de problematiek die de Bijlmermeer parten speelt draait volgens de ARS om: C de sterke doorstroming van bewoners, waardoor sociale cohesie geen kans maakt; C de sociaal-economische positie en status van de bewoners; C het beheer van de gebouwen en de omgeving. Het antwoord hierop in het Plan van Aanpak is een drietal vernieuwingswijzen: sociaal-economische vernieuwing, ruimtelijke vernieuwing en vernieuwing van het beheer. Hoewel de wederzijdse invloed van deze 3 invalshoeken in alle plannen wordt erkend, is de ruimtelijke vernieuwing als enige concreet uitgewerkt en voorzien van een financieringopzet. Dit zal maar deels effect hebben, omdat de ruimtelijke vernieuwing een goed doortimmerde sociaal-economische onderlegger nodig heeft. Tot nu toe loopt de sociaal-economische vernieuwing echter sterk achter bij de ruimtelijke vernieuwing. De vernieuwing van het beheer wordt bemoeilijkt vanwege o.a. deviant woongedrag, het oneigenlijk en niet-reguliere gebruik van woningen als een gevolg van de ‘doorgangsfunctie’ en is ook niet zover uitgewerkt als de ruimtelijke vernieuwing. Karakteristiek voor de huidige Bijlmer is dat deze zowel in ruimtelijk als in sociaal-economisch opzicht een enclave binnen Amsterdam vormt: zo beschikken de bewoners over minder sociaal-economisch netwerken dan gemiddeld in Amsterdam. Een sterke kant van de wijk is dat deze uit veel verschillende etnische groepen bestaat met eigen culturen en gebruiken. Wel kan dit op den duur door een proces van geleidelijke integratie enigszins vervlakken. De Bijlmermeer zal dan in de toekomst geen ‘doorgangshuis’ voor immigranten meer hoeven te zijn, waarmee de uitgangspunten voor ruimtelijke vernieuwing minder complex worden. Meer dossiervorming en een deskundigenraad kunnen de specifieke etnische behoeften mogelijk ‘vertalen’ naar de fysieke vormen van een verbijzonderde wijk. Intussen moet er wel antwoord komen op de vraag hoe de huidige sociaal-economische problemen op te lossen zijn. Mogelijkheid daartoe is volgens de ARS de bewoners gelegenheid te bieden zichzelf (op den duur) te redden, o.a. door een eigen ‘economie’ op te bouwen binnen de Nederlandse wetgeving. Trefwoorden daarbij zijn: flexibiliteit, laag investeringsniveau, zelfwerkzaamheid (i.p.v. zorg), experimenteermogelijkheden etc. Daartoe is niet alleen ‘sociale woningbouw’ maar ook ‘sociale werkruimte’ nodig. De voorraad sociale woningbouw mag niet eenzijdig geprojecteerd worden in de (gerenoveerde) flats, waar dan concentraties van ‘achterblijvers’ ontstaan. Het devies ‘openen’ van de Bijlmermeer kan volgens de ARS een belangrijk antwoord op de problematiek geven. Deze invalshoek kan op allerlei niveaus een rol spelen. Zoals: C het toegankelijk en blijvend aantrekkelijk maken voor nieuwe bewoners; C het open staan voor culturele invloeden die de verschillende etnische groepen meebrengen; C het plaatselijk openen van de verkeersstructuur (de dreven) voor lifeline-aansluitingen; C het toegankelijk maken van het watersysteem van/naar de omgeving (groene scheggen); C het oriënteren van de noordrand naar buiten (d.w.z. naar Duivendrecht en Diemen); C het opheffen van de scheidende werking van de Karspeldreef (binnen het Bijlmerpark). Het probleem bij de ruimtelijke vernieuwings-operatie is dat er tegelijkertijd vele (soms tegenstrijdige) condities vervuld moeten worden, zoals het bestuurlijk vastgestelde hoge aantal woningen, het sluitend maken van de begroting, het hanteren van het PPS-model, alles weer gepaard gaande met verkleining van het groenoppervlak en vergroting van het waterbergingsoppervlak, waarbij de balans niet steeds even duidelijk is. 3
De ruimtelijke opgave die hierdoor ontstaat is volgens de ARS, samengevat: C De hoofdlijnen van de bestaande stedebouwkundige structuur als onderlegger hanteren, derhalve dient er terughoudend te worden omgegaan met verdere sloop. C Binnen deze onderlegger kunnen buurten met een specifiek eigen karakter worden ontwikkeld die herkenbaar zijn voor verschillende bewoners(groepen). C Het faciliteren van kleine ondernemers en van de culinaire cultuur. Dit betekent dat er naast sociale woonruimte ook sociale bedrijfsruimte wordt aangeboden. C Culturele diversiteit inbouwen maar deze niet eenzijdig laten overheersen. De Bijlmermeer moet voor zowel autochtonen als allochtonen een aantrekkelijke wijk worden. C De resultaten van de bewonersenquête niet klakkeloos overnemen maar interpreteren, d.w.z. naast laagbouw ook voldoende gestapelde bouw opnemen. C Intensief ruimtegebruik (hoogbouw) met sterke functionele menging kan op knooppunten en andere strategische plekken de laagbouwmilieus aanvullen. Dat laat tevens meer groen over waardoor minder open ruimte voor waterberging nodig is. Het combineren van deze zaken vereist dat er plaatselijk naar een intensievere opzet gestreefd moet worden. Nieuwe geconcentreerde bouwvormen zullen in beheertechnisch opzicht minder problemen geven dan galerijflats. Ook kan de vraag naar een terras of naar een bedrijf aan huis vaak gerealiseerd worden in gestapelde woonvormen. Dit betekent intensivering van ruimtegebruik en daarmee draagvlak voor de gewenste werkmilieus. De ARS ziet ook kansen in het uitbouwen van de ‘lifeline’-gedachte met vertakkingen naar meerdere sublifelines. Gekoppeld aan de dreven: parallel en haaks erop. Mogelijk kan de centrale lifeline (Straat van 1000 Culturen) gemaakt worden tot een soort ‘international town’ (als pendant van een Chinatown). De geschetste verandering van het Bijlmerpark naar een ‘stadspark’ hoeft niet te betekenen dat het voor 1/3 deel wordt belegd met sportvoorzieningen, voor 1/3 met woonbebouwing en verder met doorsnijdingen van routes en waterberging wordt ingericht. Eerst moet onomstotelijk vast staan welke hoofdfunctie(s) het park moet krijgen. De ARS is van mening dat het als stadspark voldoende omvang moet behouden tegenover een steeds intensievere bebouwing en omvangrijker bevolking. De maat zal ook aan plaatselijke festiviteiten zoals Kwakoe voldoende ruimte moeten bieden. Aanbevelingen 1. Laat het bestuurlijk vast te stellen aantal te slopen en nieuw te bouwen woningen een afgeleide zijn van de ruimtelijke kwaliteit van de invullingen en niet primair van de grondexploitatie. 2. Maak gebruik van de bestaande onderliggende hoofdstructuur. Respecteer de structurerende principes zoals: de metrohaltes, de dreven en de blokgrootte. Houd binnen dit patroon voldoende mogelijkheden open voor de ruimtelijke wensen en dynamiek van de vele culturen. 3. Breng binnen de bestaande hoofdstructuren specifieke invullingen (kleinere sub-lifelines) tot stand. De invulling moet primair tot doel hebben de oplossing van de sociaal-economische problemen te ondersteunen en de culturele diversiteit onderdak te bieden. Uitgaande van een op substantieel onderzoek gestoelde sociaal-economische onderlegger. 4. Het Stadsdeel en de woningbouwcorporatie wordt aanbevolen meer lef te tonen bij nieuwe woningbouw en niet alleen in te spelen op de vraag naar laagbouw, door in de nieuwbouw uiteenlopende bedrijfsruimten te incorporeren en cultureel verschillende woonwensen te honoreren. 5. Ga, naast de gewenste laagbouw, tevens uit van gestapelde woonvormen vooral ter plaatse van knooppunten. Bouw daarbij ook menging met kleinschalige bedrijvigheid in. 6. Gebruik de conclusies uit eerder onderzoek gedaan naar de sociaal-economische vernieuwing, en beschouw de aansturing ervan als belangrijkste voorwaarde. 7. Toets eerst de maat en schaal van het resterende ‘stadspark’ aan vergelijkbare stadsparken vóór de claim van woningen en andere functies in het bestaande Bijlmerpark wordt gehonoreerd. 8. Zoek naar andere bebouwingstypologie dan laagbouw om minder maaiveld aan waterberging kwijt te zijn. ARS-adviesnr.258, serie ‘01, nr.09, mei 2001
4
Advies over de Bijlmermeer: het Finale Plan van Aanpak
Mei 2001 Adviesnr. 258 Serie 2001, nr. 09
I. INLEIDING
1. Aanleiding en bronnen Er zijn voor dit advies verschillende aanleidingen te noemen, zoals: S De binnenkort te nemen bestuurlijke besluiten (door centrale stad en stadsdeel) over het Finale Plan van Aanpak, waarmee de laatste fase van de vernieuwing wordt ingegaan; S De behoefte aan bouwstenen voor een structuurschets die de gehele Bijlmermeer beslaat; S De behoefte aan criteria voor de stedebouwkundige ontwerpen in de vernieuwingsgebieden; Deze aanleidingen zijn samengevat in de uitnodiging aan de ARS van het projectbureau Bijlmermeer om mee te kijken naar de plannen en reflectie te bieden. Als basis voor dit advies hebben voor de ARS de volgende bronnen gediend: S De Vernieuwing Halverwege (evaluatie 1992-1999); S De Vernieuwing Voltooien: samenvatting (januari 2001); S Evaluatie vernieuwing Bijlmermeer: Gemeenteblad afd. 1, nr. 480 (7 juli 2000); S Startpakket voor het Finale Plan van Aanpak; S Reader voor de workshops Finale Plan van Aanpak (maart 2001); S Eerste uitslagen van de bewonersenquête; S Toelichtingen op de workshop t.b.v. ARS-leden (21 maart 2001).
2. Stand van zaken De opdrachtgever voor de vernieuwing bestaat uit drie partijen: de centrale stad, het stadsdeel en woningbouwvereniging Patrimonium. De uitvoering ligt bij de Projectgroep Bijlmermeer. Vanaf 1992 tot midden 2000 ging het om drie actiegebieden: de aansluitingen rond het Marktplein, de omgeving van Ganzenhoef en die van Kraaiennest. De komende vernieuwingsfase richt zich op de gebieden: D-buurt, E-buurt, H-buurt-zuid en K-buurt-zuid. Daarvoor wordt het Finale Plan van Aanpak gemaakt. Momenteel wordt de verwerking van de bewonersenquête afgerond. Er is sprake van een zeer hoge respons. Eerste resultaten wijzen uit dat 70-80% van de bewoners kiest voor laagbouw. Het lijkt bij de meesten niet te gaan om een eigen tuin maar vooral om zicht te hebben op de kinderen in de directe woonomgeving. Er zijn twee ontwerpbureau’s aangezocht die de stedebouwkundige invulling voor de te vernieuwen gebieden voor hun rekening zullen nemen. De een in het noordelijk deel (D en Ebuurt), de ander in het zuidelijk deel (H en K-buurt). Als opdracht hebben zij meegekregen om de politiek vastgestelde woningbouwaantallen in bouwvolumes te vertalen. De uitkomsten van de bewonersenquête en de ontwikkelde stedebouwkundige vormen zullen op elkaar worden geënt om tot concrete plannen te komen. Uit de toelichting in de workshop bleek dat de Projectgroep van mening is dat daarmee eerst de ruimtelijke problemen worden opgelost. Daarna zullen (los daarvan) de sociaal economische problemen aan de orde worden gesteld.
5
3. Ontbrekende kennis over sociaal-economische aspecten De in de Bijlmermeer gehouden bewonersenquête is vooral gericht geweest op het inventariseren van woonwensen. Enkele vragen handelen over de ‘omgeving’ (gewenste wijze van parkeren) en enkele vragen over ‘voorzieningen’ (behoefte aan speelgelegenheid etc.). De vragen over de bewoners zelf beperken zich tot de samenstelling van huishouden, leeftijd, huishoudinkomen en land van geboorte. Er zijn geen vragen gesteld naar de sociaal-economische aspecten en het beroep dat men uitoefent. Er is ook niet gevraagd naar de wensen voor eventuele menging van functies en de opzet van de wijk. De ARS ziet het als een gemiste kans dat niet tevens gepeild is welk huishouden welke (potentiëële) beroepen vertegenwoordigt. Dat zou een aanleiding kunnen zijn om te sturen. Illustratief hiervoor is dat door een tekort aan verplegend personeel er landelijk al langer in het buitenland geworven wordt. Het uitzendbureau Randstad ging op eigen initiatief in A’dam ZuidOost na wat er feitelijk aan potentiële arbeidskrachten te vinden was. De uitkomst was opmerkelijk. Vele inwoners bleken met enige bijscholing geschikt voor het werk.
4. Probleemstelling De in de jaren ‘60 gebouwde hoogbouw in de Bijlmermeer kent een weinig divers woningbestand en een qua inkomen eenzijdige bevolkingsopbouw. De sociaal-economische situatie van een groot deel van de bewoners laat te wensen over en de corporaties, die het merendeel van de (flat)woningen bezitten, kampen al jaren met een fors exploitatietekort o.a. wegens huurachterstanden. Om de vernieuwing een goede start te geven zijn de woningen in bezit gebracht bij één woningbouwvereniging (Patrimonium), waarbij de schulden zijn verrekend. Daardoor kon de vernieuwing organisatorisch sneller tot stand komen. In de hoogbouw van de Bijlmermeer is nog steeds sprake van een snelle doorstroming van bewoners, waardoor nauwelijks kansen op een sociale cohesie ontstaan. De doorstroming heeft veel te maken met armoedeproblemen, waaraan weer wordt verdiend door bepaalde groepen. Zo blijft het probleem in stand. Er zijn weinig mogelijkheden om een ‘wooncarrière’ te kunnen doorlopen in de Bijlmermeer. Er is ook weinig kans op betaald werk voor minder geschoolden of om zelf iets te starten: geboden ruimtelijke en financiële mogelijkheden zijn minimaal. Er zijn inmiddels ook positieve ontwikkelingen te onderscheiden: Vanaf 1997 daalt de werkloosheid sneller dan het Amsterdamse gemiddelde. Mogelijk hebben de aangevatte projecten in de wijk hiertoe impulsen gegeven. Niet duidelijk is of deze daling voortkomt uit de kracht en dynamiek van de Bijlmermeer zelf. De remedie voor de problematiek is gezocht in het vernieuwen van de Bijlmermeer op drie fronten: ruimtelijk, sociaal-economisch en het intensiveren van het beheer. Knelpunten die uit deze aanpak naar voren komen, zijn: S Er ontbreekt een sociaal-economische onderlegger die met name in de voorzieningensfeer op de ruimtelijke vernieuwing invloed kan hebben; S De ruimtelijke vernieuwing blijkt een sneller tempo te hebben dan de sociaal-economische; S Het is niet bekend welke precies de ruimtelijke wensen (vooral buiten de woning) van de verschillende bewonersgroepen zijn, zodat hiervoor geen uitvoerbaar programma bestaat; S De taakstelling van het hoge aantal woningen dat in deze laatste fase moet worden gerealiseerd, is niet in verband gebracht met behoeften van bewoners (geen enquête-vragen); S Er ontbreekt een ruimtelijk gewenste hoofdstructuur voor de Bijlmermeer en een verantwoording voor de inpassing van de zware woningbouw-taakstelling;
6
5. Opzet van dit advies Aan de hand van het rapport ‘De Vernieuwing Voltooien’, wordt ingegaan op enkele thema’s uit het concept Plan van Aanpak. Om greep te krijgen op de complexe materie wordt in dit advies ingegaan op planologisch-stedebouwkundige hoofdlijnen, zoals: bijzonderheid van de wijk, de woonsfeer, de mate van menging, van dichtheid en de ontwikkelingskansen. Gezien de geringe koppeling tussen de ruimtelijke en de sociaal-economische vernieuwing krijgt deze laatste invalshoek in het commentaar van de ARS enige nadruk.
II. DE BESTUURLIJKE OPDRACHT VERSUS DE PROBLEMATIEK
1. De bestuurlijke opdracht Niet zozeer het afremmen van de doorstroming op zich als wel het tot stand brengen van een normale Amsterdamse woonwijk wordt als opdracht gezien. Dat is dus meer dan het afremmen van de doorstroming. De taakstelling voor het aantal woningen komt uit de rapporten ‘De Vernieuwing Halverwege’ en ‘De Vernieuwing Voltooien’, waarin werd geconcludeerd tot nog eens sloop van 2.500 tot 4.000 woningen. Het daarop gebaseerde gemeenteraadsbesluit (Nr. 480; 7-7-2000) gaat uit van sloop van minimaal 2.300 woningen om “een nieuwbouwwijk van redelijke omvang” te verkrijgen. Afhankelijk van de mate van “volledigheid en het wervende karakter” ervan kan het aantal te slopen woningen oplopen tot 4.500. In het uiteindelijke resultaat moet 30% sociale woningbouw overeind blijven. Dat zal grotendeels in (delen van) de resterende flats zijn met het gevaar dat lagere inkomens zich daar verzamelen. Door differentiatie aan te brengen in de flatbewoning kan mogelijk voorkomen worden dat ze een fuik worden waarin ‘sociaal-economische achterblijvers’ gevangen komen te zitten. In genoemd gemeenteraadsbesluit wordt verder veel nadruk gelegd op het “versterken van de Bijlmermeer op de woningmarkt door het creëren van een grote verscheidenheid aan woningen en woongebieden”. Vanuit sociaal-economisch oogpunt vereist de ruimtelijke vernieuwing realisatie van “bedrijfsruimte op kansrijke locaties, waar startende en doorstartende ondernemers zich kunnen vestigen”. Met name op dit laatste punt concludeert de ARS dat er niet op ‘functiemenging’ als een vast uitgangspunt voor de gehele wijk wordt gemikt. Voor het sluitend maken van de begroting wordt het PPS-model gehanteerd. De ARS ziet de private partij hieruit liever niet alleen door een grote corporatie ingevuld, ook bewonersgroepen zouden hierin partij kunnen zijn. Voor de aanpak van het Bijlmerpark heeft het stadsdeelbestuur ervoor gekozen dit gedeelte zelf op te pakken en buiten de vernieuwingsaanpak te houden. Dit bevreemdt de ARS, het Bijlmerpark maakt immers volledig deel uit van de Bijlmermeer. Conclusies: 1. De bestuurlijke taakstelling lijkt sterk ingegeven te zijn door de wens naar een sluitende grondexploitatie op korte termijn. Dit is de basis van het aantal te slopen woningen. Over een stedebouwkundig gewenste setting (opzet en mate van menging) wordt niet gesproken. 2. De ARS is er nog niet van overtuigd dat de genoemde aantallen en soorten woningen in voldoende breed verband beschouwd zijn. Niet duidelijk is hoe de resterende flats te renoveren en te bestemmen. Hoe wordt de sfeer van achterblijvers in bepaalde flats voorkomen? 3. De ARS meent dat voor een volledige begroting ook de ‘winst’ uit de grondexploitatie van het Bijlmerpark zal moeten bijdragen in de kosten van een gewenste nieuwe Bijlmermeer.
7
2. Vernieuwing op meerdere fronten De drie vormen van vernieuwing van de wijk: ruimtelijke vernieuwing, sociaal-economische vernieuwing en de vernieuwing van het beheer, laten zich als volgt omschrijven: Bij de ruimtelijke vernieuwing richt men zich op het realiseren van een gedifferentieerd woningbestand binnen een aangepast stedelijke structuur. Dit betekent dat na sloop minimaal 110% van het aantal woningen wordt teruggebouwd. Het gevolg is veel meer laagbouw, verdubbeling van verhard oppervlak, van wateroppervlak en het naar maaiveld brengen van dreven. Los daarvan worden plannen ontwikkeld om het Bijlmerpark deels te bebouwen en van sportfaciliteiten te voorzien. De sociaal-economische vernieuwing wordt nagestreefd via een zelfstandig programma dat nogal los lijkt te staan van de ruimtelijke vernieuwing. Het programma bestaat uit een viertal clusters van gerichte investeringen in: de jeugd, de leefbaarheid, economie + werk en in empowerment (zie pag. 28 ‘Vernieuwing Voltooien’). De vernieuwing/intensivering van het beheer is het minst ontwikkeld. Problemen op gebied van beheer zijn vooral ontstaan uit de overlast van voortdurende vernieuwingsactiviteiten, de grote hoeveelheid openbare ruimte en moeilijk te beheren galerijflats. Dit hangt samen met de doorstroomsnelheid, de diversiteit aan cultuur, leefwijze en daaruit voortvloeiend deviant woongedrag. Verder komt er oneigenlijk, niet-regulier gebruik van woningen voor. Conclusie: De vernieuwingsambities staan nogal los van elkaar en zijn ongelijk uitgewerkt. Vernieuwing zal in de ARS-optiek steeds integraal op alle 3 genoemde fronten moeten plaats vinden.
3. Zoeken naar een balans Meer balans vinden tussen de genoemde vormen van vernieuwing van de Bijlmermeer ziet de ARS als primaire opdracht. Momenteel ligt het accent te sterk op de ruimtelijke vernieuwing terwijl het basale probleem een sociaal-economisch vraagstuk is: Hoe komen de huidige bewoners aan bestaanszekerheid in de vorm van betaald werk opdat de huren kunnen worden voldaan en men volwaardig deel kan nemen aan de maatschappij. Volgens de ARS is voor de sociaal-economische aanpak meer geld en bestuurlijke aansturing vereist. Er moet reeds in de huidige situatie opvang komen voor de behoeften aan bijv. (ballet)studio’s, theater, kinderopvang welke nu nog allemaal in (te slopen) garages en bergingen zijn ondergebracht. Het achterlopen van de sociaal-economische aanpak op de fysieke brengt volgens de ARS een schijnoplossing voort en is daarom onaanvaardbaar. In dit verband moeten kanttekeningen gemaakt worden over het basissstuk ‘Evaluatie vernieuwing Bijlmermeer’ (gemeenteblad afd 1, nr 480; juli 2000), waarin wordt gesteld dat er een gekleurde middenklasse ontstaat. Vergeten wordt dat dit ook te maken heeft met de economische voorspoed in nationaal opzicht. De analyse in het gemeenteblad is op dit aspect eenzijdig, er worden daarin weinig verbanden gelegd met landelijke trends. Geconstateerd wordt verder dat voor het merendeel van de huidige bewoners grote woningen zijn gewenst. Dit wordt niet gekoppeld aan de betaalbaarheid van de woning dat een nieuw knelpunt kan vormen. Verder wordt ook geconcludeerd dat er goedkope bedrijfsruimten noodzakelijk zullen zijn, terwijl dat weer niet wordt gekoppeld aan een (woning)programma. De ARS vindt dat het oplossen van het sociaal-economisch probleem primair gezocht moet worden in de vorm van zeer goedkope bedrijfsruimten en het behouden van een royaal woningbestand en -grootte met lage huren. Het gaat in de Bijlmermeer veelal om grotere gezinnen, om inwonende ouderen en om het doen van werk aan huis (kapper, pedicure e.d.). Dat daarnaast wordt gestreefd naar een gedifferentieerd woningbestand om binnen de Bijlmermeer de bevolkingsopbouw naar inkomenscategorieën verscheidener te maken maar ook
8
om bewoners binnen Zuid-Oost een wooncarrière te kunnen laten volgen, staat de primaire oplossing niet in de weg. Het imago hangt sterk af van een goed beheer: Als dat onvoldoende is komt het succes van de ruimtelijke én de sociaal-economische vernieuwing in het geding. Conclusies: Tussen de 3 vormen van vernieuwing moet een betere balans worden gevonden: een balans die zowel in tijd als ruimte parallel loopt. Subsidies en inspanningen moeten op het gezamenlijke doel gericht zijn. Pas een integrale aanpak van genoemde vormen van vernieuwing zal tot een gunstige spiraalwerking leiden.
III. EEN ‘SPECIFIEKE’ OF EEN ‘STANDAARD’ WOONWIJK 1. Mogelijkheden van een verbijzonderde wijk De huidige pluriforme bevolkingssamenstelling is uitgangspunt in de Bijlmermeer-vernieuwing. Dit stelt andere (dan de ons bekende) eisen aan de ruimtelijke en functionele opzet van de wijk. De enquête is een bruikbaar onderzoeksinstrument om te weten te komen wat er leeft onder de bevolkingsgroepen, maar is niet voldoende om een zo ingewikkeld vraagstuk vorm te geven. Een stap verder is om aan de hand van de vele culturen en etnische groepen naar verbijzonderingen te zoeken en deze tot uiting proberen te brengen in de ruimtelijke en functionele opzet. Ten slotte zijn er weinig andere wijken dan de Bijlmermeer waarin zo veel verschillende culturen leven. De vraag is echter hoe je dat vertaalt in de ruimtelijke uitleg. Het mag niet zo zijn dat dit uitmondt in de simpele gedachtegang dat deze groep gemiddeld hogere sportprestaties levert en dat er dus maar veel sportvoorzieningen moeten worden opgenomen. Er zijn ons maar enkele buitenlandse (West-Europese) voorbeelden bekend waarin van spontane verbijzonderingen sprake is. Denk aan Brussel (de Kongolese wijk Matonge) waar zeer specifieke winkelstraten floreren. In het algemeen zijn Chinatowns en Joodse wijken gunstige voorbeelden. Aangetekend moet worden dat de Bijlmermeer geen eenduidige cultuur heeft, maar veel verschillende achtergronden kent. Een bijkomend (politiek) aspect is de Nederlandse stellingname in deze materie om tot integratie van bevolkingsgroepen te komen, wat in z’n uitwerking meestal verbijzondering tegenwerkt. Conclusie: Het is nog niet eerder voorgekomen een wijk specifiek vorm te geven naar etnische behoeften. Daartoe is vakinhoudelijke dossiervorming van belang. Een mogelijkheid is een permanente raad van deskundigen samen te stellen die regelmatig over de verschillende onderwerpen (alle facetten uit het leven zowel op de korte als de lange termijn) advies uitbrengt. Het gevaar dreigt anders dat er steeds wordt teruggegrepen op het exotische van de etnische groepen en naar de korte termijn belangen en wensen.
2. Een wijk, openstaand voor dynamiek Ondanks het feit dat het aantal allochtonen in de Bijlmermeer waarschijnlijk nog lange tijd hoog zal blijven, moet ervan uitgegaan worden dat de leefpatronen ook in deze wijk gaan veranderen, mensen willen verhuizen, anderen worden aangetrokken etc. Er vindt een continu proces plaats van instroom van mensen uit zeer verschillende landen en tevens een continu proces van uitstroom van mensen. Verhuizingen gebeurden ook al in de jaren zeventig (naar Holendrecht) en de jaren tachtig (naar Geinwijk).
9
Evenals voor andere vernieuwingsgebieden (zoals Amsterdam-Noord en Westelijke Tuinsteden) geldt ook hier dat het mogelijk moet zijn een wooncarrière binnen ZuidOost te realiseren. Een geschikt aanbod is dan eerste vereiste, terwijl ook de vrije keus naar ‘buiten’ te verhuizen blijft. Dit zou kunnen leiden tot het streven naar een wijk met “woningen die door zoveel mogelijk mensen worden begeerd” (citaat: D.Lambert). Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de culturele diversiteit van de mensen en van de gebouwde omgeving op den duur harmoniseert tot een algemeen bruikbare woonwijk. Deze gedachtegang lijkt echter te algemeen en wordt voor elke Vinex-wijk in Nederland al gehanteerd zonder dat het tot specifieke voorbeelden heeft geleid. Voor de ARS is het evident dat de etnische groepen de Nederlandse samenleving verrijken met hun cultuur, eten en bedrijvigheid. Ook vormen zij zelf een markt voor de Nederlandse cultuur en economie. Het gaat erom daar voor open te staan en erop in te spelen. Ook op de woningen (architectuur en indeling) mogen deze ontwikkelingen hun invloed hebben. De patio-woning is hiervan al een sprekend voorbeeld. Vóór de enquête is reeds in de Bijlmermeer onderzoek gedaan naar o.a. functionele wensen van etnische groepen. Deze studies zouden ook moeten worden ingezet bij de vernieuwing van de Bijlmermeer. Het draagt ook bij aan de zo broodnodige dossiervorming. Om daadwerkelijk de Bijlmermeer te ‘openen’ voor de geschetste dynamiek is een experimenteerstatus nodig. Organiseer daarbij op een slimme manier een ruimtelijke opbouw waar groepen op eigen individuele wijze op in kunnen spelen, zodat nieuwe ideeën voor nieuwe vormen ontstaan. In zijn opzet moet worden toegewerkt naar een gevarieerde en gespreide voorzieningen-structuur, inspelend op de diverse culturen en hun specifiek ruimtelijke wensen. Om dit kansen te geven zal in een gunstige situering (bijv. parallelstraten aan de hoofddreven en aftakkende straten) de mogelijkheid voor vervangende werkruimte tegen een lage m2 prijs beschikbaar moeten komen. Er wordt nu in de plannen geen alternatief geboden voor de kleinschalige eigen ontwikkelingen van bedrijfjes in de Bijlmermeer waarvan het onderkomen gesloopt wordt vanwege de voortschrijdende nieuwbouw. Van levensbelang voor de gewaardeerde diversiteit van de bewoners is toch het -net als in oude stadsdelen- kunnen opzetten van een klein bedrijf / eethuis / ‘handeltje’ etc. Conclusies: 1. De Bijlmermeer is geen doorsnee Nederlandse wijk. De sociaal-economische vernieuwing en samenstelling van de bevolking moeten hun vervolg hebben zowel in de woningopzet als de ruimtelijke opbouw van de omgeving. 2. Enerzijds moet er gebouwd worden op een wijze waarop de sociale en economische hechting met de omgeving vergroot wordt, o.a. om de extreem hoge doorstroom een halt toe te roepen. Anderzijds moet de gerenoveerde Bijlmermeer aantrekkelijk zijn en open staan voor diverse soorten bewoners van buiten de wijk. M.a.w. ‘open’ de Bijlmermeer.
IV. DE MATE EN WIJZE VAN VERSTEDELIJKING 1. De taakstelling voor woningen De oorspronkelijke opzet (vanaf 1960) van de hoogbouwflats in de Bijlmermeer was gebaseerd op 40 woningen per ha. Inmiddels is daar veel aan veranderd. In de vernieuwingsoperatie tussen 1992-1999 werd de Bijlmermeer aangevuld met de nieuwe woonbuurten Vogeltjeswei en Guldenkruis, gebouwd op toen nog ‘lege’ plekken. Verder werden na sloop van flats de buurten Nieuw Geinwijk en Gerenstein in een dichtheid van 60 won/ha terug gebouwd. In het gemeenteraadsbesluit is de vastgestelde opdracht tot stand gekomen om ten minste 110% van het aantal woningen (van de situatie in 1992) terug te bouwen, met daarnaast de voorkeur van de Wethouder om dit op 120% te laten uitkomen.
10
Niet duidelijk is welke consequenties dit heeft voor de woningdichtheid. Deze factor zegt iets over kwaliteit en karakter van buurten en maakt vergelijking met andere wijken mogelijk. Het stedebouwkundig bureau (Scholtes c.s.) deed onderzoek naar de gevolgen van de opdracht tot meer woningen en komt tot de conclusie dat er inmiddels (na 2 vernieuwingsoperaties) sprake is van min. 70 won/ha. en verder dat met deze bestuurlijke opgave in de komende vernieuwingsoperatie 130 a 140% meer bouwvolume nodig is, mede i.v.m. voorzieningen. Dit betekent een zware taakstelling die in de straks aan te pakken vernieuwingsgebieden moet worden gerealiseerd in een situatie waar geen claim meer kan worden gedaan op nog onbestemd open gebied, tenzij de nog open gebieden tussen de flats daarvoor aangemerkt worden. Daarover zal volgens de ARS echter eerst een principiële discussie moeten worden gevoerd. Conclusie: De opdracht tot de hoge aantallen woningen en bijbehorende dichtheid is prematuur en nog nergens ruimtelijk verantwoord. Er is sprake van politiek vastgestelde verhogingspercentages, terwijl daar geen volumestudies aan vooraf gegaan zijn.
2. Hoogbouw versus laagbouw en meervoudig grondgebruik Een dilemma dreigt bij de optelsom van bewonerswensen. Daaruit kan worden geconcludeerd tot beperkte scenario’s in de laagbouwsfeer. Het gaat er dus om hoe deze bewonerswensen te vertalen. Een aantal van die wensen zijn zowel in laagbouw als in gestapelde bouw te realiseren. Om tot vormen van hoge stedelijkheid te komen zijn eerst bestuurlijke keuzen noodzakelijk, mede omdat het bestuur de opdracht heeft gegeven uiteindelijk op meer woningen uit te komen. Daarnaast bestaat het algemeen ruimtelijk beleid om plannen tegen het licht van intensief bebouwingsbeleid te houden. Bouwen en inrichten t.b.v. van een veelsoortig aanbod vereist intensief ruimtegebruik. Dit kan ontstaan door het creëren van een grootstedelijk milieu op knooppunten met sterke functionele menging waarbij tevens ruimte is voor kleinschalige initiatieven. De omgeving ervan kan vloeiend aansluiten met laagbouwmilieus. De toegenomen vraag naar waterberging als gevolg van verstening en veel laagbouw zal met ‘puntbebouwing’ (geconcentreerde hoogbouw of torentjes) beter af zijn. Er kan dan meer groen en openbaar gebied tot stand komen. Het standpunt van de corporatie beperkt zich tot de wens naar laagbouw. Wanneer zonder discussie daaraan gehoor wordt gegeven zullen de gewenste extra woningaantallen niet gehaald kunnen worden. De ARS concludeert vooralsnog dat er meer woningen gestapeld moeten worden. Gezien de vraag naar diverse woonmilieus en de woningkrapte binnen Amsterdam hoeft hierdoor geen nadelige concurrentie te ontstaan, mits er een nadruk op de locatiekeuze ligt en een relatie bestaat met economische bedrijvigheid en bereikbaarheid. In de vernieuwing is er nog weinig sprake van meervoudig grondgebruik. Er wordt bijvoorbeeld: S nergens op het water gebouwd; S in de plinten van de laagbouwblokken wordt geen rekening gehouden met eventuele latere omzetting tot bedrijfsruimte; S slechts op de koppen van de blokken zijn kleine accenten opgenomen voor bedrijfsruimte; Hoewel er nog grote lappen grond onbebouwd blijven tussen de niet te slopen flats, kennen ook nieuwe buurten (bijv. rond Ganzenhoef) een naar verhouding ruim openbaar gebied. Conclusie: Het is noodzakelijk de discussie met de woningcorporatie aan te gaan over de vraag in hoeverre de laagbouwvraag letterlijk opgevat moet worden. Daarbij moet duidelijk worden in hoeverre laagbouwmilieu’s met geringe stapeling en een hogere dichtheid betere mogelijkheden bieden. Verder moet verdichting en hogere woonbebouwing in relatie staan met locaties waar bereikbaarheid en bedrijvigheid een rol spelen en stedelijkheid gewenst is. 11
V. MOGELIJKHEDEN VAN DE BESTAANDE RUIMTELIJKE OPZET
1. De dreven De met de Bijlmerdreef ingezette ‘dreef-gewijze vernieuwing’ waarbij de dreven als bindend element fungeren, kan als motief dienen voor een scenario. Het gaat er daarbij om de dreven niet meer als barrières, zoals ze in de bestaande opzet veelal gezien worden, te laten werken. De binding kan worden versterkt door in de plinten van alle nieuwbouw aan dergelijke dreven de mogelijkheid in te bouwen om tot bedrijfsruimte met een publiekgerichte uitstraling te komen. Waar dreven als stadsstraten (met winkels en bedrijven) moeten functioneren zijn deze het meest gebaat bij een gelijkvloerse (maaiveld-) oplossing, mits de verkeersveiligheid goed wordt opgelost. Daarbij dient in gedachten te worden gehouden dat niet elke dreef zich leent als stadsstraat. Een bepaald patroon mede gebaseerd op een ruimtelijk-economische analyse zal dit moeten uitmaken. Daarnaast spelen factoren als verkeersveiligheid (routes schoolkinderen), sociale veiligheid en oriëntatiemogelijkheden een belangrijke rol. De gedachte om de Daalwijkdreef aan één zijde een gemengde functie (commercie, woningen en broedplaatsen) te geven zal volgens de ARS een moeilijke opgave blijken. Deze dreef ligt te perifeer ten opzichte van het zwaartepunt van de Bijlmermeer. Een verkavelingstype voor de Dolingadreef, waarbij de transparantie als leidraad dient is volgens de ARS wel een goede keuze. Conclusie: Vooralsnog zullen eerst voorstellen over een gewenst patroon van stadsstraten moeten uitwijzen welke (delen van) dreven zinvol naar maaiveld verlaagd zouden kunnen worden, zonder de verkeersveiligheid (met kinderen als de norm) geweld aan te doen.
2. De openbaar vervoerlijnen De metro-lijnen en viaducten organiseren een strakke verdeling van metro-haltes, oorspronkelijk gebaseerd op de honingraat-structuur van de flatgebouwen. In de nieuwe opzet van bouwvolumes zal hiermee rekening moeten worden gehouden. De Zuidtangent (van Haarlem naar IJburg) loopt ook door de Bijlmermeer. Het oostelijke deel van dit traject vervult vooral de functie van het verbinden van IJburg met het werkgebied ZuidOost ofwel Amstel III (zie het AVVP, maart 2001). Het voorstel vanuit het stadsdeel om de Zuidtangent een ‘slinger’ (zuidwaarts en terug) via de Karspeldreef te geven zodat deze ook de ‘lifeline’ door het Bijlmerpark ‘aandoet’ lijkt daarom een gelegenheidsoplossing, die de oorspronkelijke bedoeling teniet doet. Daarnaast speelt het ongewenste (barrière-) effect die deze openbaar-vervoer-lijn voor het park kan hebben. Conclusie: Metrohaltes blijven de belangrijkste ontsluitingspunten van openbaar vervoer voor de bewoners. Concentratie van (woon)vloeroppervlak rond haltes is daarom een belangrijk uitgangspunt. De bestaande reservering van de Zuidtangent als rechtstreeks tracé via de Bijlmerdreef blijft voor de ARS de meest logische.
3. De structuurlijnen: Lifelines De overige aangegeven structuurlijnen betreffen de verschillende ‘lifelines’. Dit element (in 1997 ingebracht door Bhalotra, in ‘De Bijlmer is mijn Stad’) kan worden beschouwd als een thematische ontwikkelingszone, ingevoerd om samenhang te brengen tussen de verschillende actiegebieden. Het ging toen om een zevental ‘lifelines’: Straat van 1000 Culturen, de
12
Groene Scheg, de Meander, de Bijlmer Kade, het Achterpad, de Balkons en het Bijlmer Meer. De Straat van 1000 Culturen loopt slingerend vanaf de Amsterdamse Poort (Marktplein) via het Bijlmerpark naar winkelcentrum Kraaiennest. Bedoeling ervan is om het centrumgebied ZuidOost te verbinden met het subcentrum Kraaiennest. De invulling van zo’n ‘lifeline’ kan worden aangegeven met begrippen als levendigheid, een zekere passantenstroom en winkels met een sociaal-economische component, waarbij de culturele diversiteit vorm kan krijgen. Conclusies: De ARS streeft naar structuren waarbij het gemengd milieu tot uiting kan komen en de coherentie van de Bijlmermeer grotere kansen krijgt. De ‘lifeline’ (Straat van 1000 Culturen) kan hieraan volgens de ARS een prima bijdrage leveren. Ruimtelijke en sociale vernieuwing kunnen hier hand in hand gaan.
4. Het groen en het water De groenstructuur is in de plannen noord/zuid-gericht. Niet duidelijk is of er voldoende bruikbaar openbaar groen in de directe woonomgeving blijft. Het Bijlmerpark kan voor velen (kinderen) te ver weg liggen van de woning. Bij veel laagbouw en waterberging kan de vraag naar openbaar groen in het gedrang komen. De waterstructuur is oost/west-gericht. De Bijlmermeer vormt een polder met een naar binnen gerichte waterstructuur. Ten gevolge van de vernieuwingsplannen is een verdubbeling van het verhard oppervlak en daarmee ook van het wateroppervlak noodzakelijk. Dit wordt verkregen door de bestaande (oost/west-gerichte) waterlopen te verbreden en de Bijlmerweide ervoor te laten onderlopen. Volgens de ARS zullen met een zo’n zwaar (bergings)waterprogramma en de sterk oost/west-gerichte waterstructuur nieuwe barrières ontstaan. Om dit te voorkomen moet meer geïnvesteerd worden in duikers en bruggen (met voldoende doorvaarthoogte). Belangrijk is ook dat in de plannen het water een duidelijke betekenis (door het opnemen van routes) krijgt en niet alleen als ‘kijkwater’ wordt opgenomen. Bij uitbouw van het waterareaal dient tevens de extra opdracht meegegeven te worden om het in meerdere opzichten bruikbaar te maken. In de plannen is (nog) geen rekening gehouden met waterverbindingen naar buiten de Bijlmermeer. Het water hoeft echter niet beperkt te blijven tot een eigen intern systeem. De ARS beseft dat het maken van verbindingen naar buiten extra inspanning vraagt. Zo zijn er daarvoor sluizen nodig vanwege verschil in het omringende waterpeil. Wanneer dit niet wordt opgepakt zal er voor recreatie-/pleziervaart maar ook voor deze (reserve-)infrastructuur geen mogelijkheid zijn om waterroutes naar een wijdere omgeving te nemen, zoals naar de Amstel of naar Diemen. In de toekomst zou het wel eens een goede investering kunnen blijken te zijn om het interne watersysteem te verbinden met water buiten ZuidOost. Ook in deze zin kan het thema ‘het openen van de Bijlmermeer’ opgepakt worden. Conclusies: 1. De hoeveelheid opgeheven openbaar groen in de centrale delen van de Bijlmermeer moet worden verantwoord. 2. Koppel het soort bebouwing terug op de behoefte aan extra waterbergingen: puntbebouwing versus laagbouw en verstening. 3. Houd rekening met een watersysteem dat voor meerdere vormen van gebruik (recreatie én functionele vaart) geschikt moet zijn. Maak het intern bevaarbaar en bruikbaar en zorg ook voor voldoende doorvaarthoogte ervan. 4. Zorg voor toegangen naar water buiten het gebied en open zo de Bijlmer.
13
VI. ONTWIKKELINGEN AAN DE NOORD- en ZUIDRAND 1. De noordrand Het gebied direct ten noorden van de Bijlmermeer kenmerkt zich door een hoge economische druk, waardoor de groenvoorzieningen verzwakt dreigen te raken. Momenteel wordt door de dienst RO voor deze zone een plan opgesteld welke de infrastructuur (d.w.z. de wegen, groene en waterstructuur) als sturende items probeert te hanteren. In dit complexe gebied speelt eveneens de verstedelijking met als gevolg het tekort aan oppervlaktewater. Andere items die een rol spelen in de toekomstige opzet van de noordrand, zijn: S De zwaarte van station Duivendrecht tegenover station Bijlmer; S Het belang van station Diemen-Zuid en station Diemen; S De geplande Megabioscoop in het kantorengebied Bergwijkpark; S De ligging van de metrohalte ‘Verrijn Stuartweg’, mogelijke herstructurering van het industriegebied ‘Verrijn Stuart’; S De verbindingen naar Diemen. Los van deze herstructurering is geopperd de Daalwijkdreef op hoogte te laten, aan weerszijden te voorzien van bebouwing en tot belangrijke stadsstraat te laten uitgroeien. Aan de noordzijde kunnen commerciële ontwikkelingen en aan de zuidzijde kan woonbebouwing in de koopsector toegevoegd worden aan de reeds bestaande broedplaats/startersfuncties. De Daalwijkdreef met 2x2 strooksweg, ligt op de grens met Diemen. De aansluiting op de Venserpolder vraagt vanwege de starre ruimtelijke structuur van de Venserpolder om een heel nieuwe visie voor deze hoek van de Bijlmermeer. De nu als ‘achterkant’ ervaren zijde van de Bijlmer zou in die visie kunnen veranderen tot ‘voorkant’, verweven met de omgeving (Duivendrecht en Diemen). Dit is een aparte opgave, die nadere uitwerking verdient. Conclusie: De Daalwijkdreef is in de plannen als stadsstraat opgevoerd. Zo’n verandering kost grote investeringen, terwijl deze dreef daartoe niet gunstig ligt. Een meer noordelijk gelegen concentratie-zone (langs de Dalsteindreef en metrolijn) zou volgens de ARS meer kans maken.
2. De zuidrand Met de zuidrand is het gebied rond de Karspeldreef bedoeld. Over de hele lengte van deze dreef is sprake van diverse soorten ‘omgevingen’. Het ter discussie staande deel ligt vooral in de H-H-buurt waar, i.v.m. het verdichtingsplan rond metrohalte Bullewijk, sprake is van sloop van flatwoningen ten behoeve van kantoren. De winst op grond wordt weliswaar betrokken in de grondexploitatie voor de gehele Bijlmermeer, maar de vraag is in hoeverre men toestaat dat er voor de huidige woonruimte, kantoren en andere voorzieningen in de plaats mogen komen. Het betekent sloop van de complexen Hesterveld en Hakfort. De ARS is er niet van overtuigd of juist in deze flats de problematiek zodanig is dat van sloop moeten worden uitgegaan. Verdere deelgebieden betreffen: S de aansluiting met de Gaasperdammerweg binnen het Bijlmerpark; S het suburbane gebied van Kelbergen; S het verstedelijkt deel naar Kraaiennest; S de voorzieningen ter plaatse van Kraaiennest. Conclusies: 1. Sloop van de woonflat Hakfort, die nog in goede staat is, vraagt om zwaardere argumenten. 2. De planvorming voor de Zuidrand langs de Karspeldreef lijkt plaats te vinden zonder een probleemstelling en zonder een visie over een dergelijke begrenzing van de wijk.
14
VII. HET BIJLMERPARK 1. Algemeen Naast de gespreide groenstructuur van de Bijlmermeer is er ook het grootschalige Bijlmerpark. Bij beoordeling van de plannen voor het park kwamen bij de ARS de vragen boven: S Moet het park een zekere centrumfunctie krijgen? S Ligt het park wel gunstig om het in het systeem van ‘lifelines’ en hoofdwegen op te nemen?
S Wat is de betekenis van het park in de grote structuur? S Hoe is het verbonden aan de dreven en aan de Amsterdamse Poort? S Wat voor soort gebied moet het worden? De opdracht is te plannen vanuit duurzame stedebouw, d.w.z. dat uitgegaan wordt van intensief grondgebruik en te zoeken naar een stadspark met dubbel (grond)gebruik. Inmiddels is er een tussenrapportage opgesteld met als basis het aantal woningen. Er wordt nu gewerkt aan de Nota van Uitgangspunten voor het park. Het gaat om: ‘sport’, ‘routes’ en ‘bebouwing’. Deze zullen het parkgebied opdelen en verkleinen. Het totale oppervlak is 60 ha. De minimale claim voor sport is 15 ha. De bebouwing mag 20 ha. (a deel) beslaan. Als voor waterberging nog eens 5-10 ha. wordt gereserveerd, is de resterende 15 ha. erg krap voor overig gebruik, zeker als het ecologisch zuidelijk deel in stand moet blijven. Afhankelijk van de inrichting kan het park zelfs te klein worden voor het jaarlijkse Kwakoefestival. Om tot een goede verdeling van het huidige park-oppervlak te komen zullen de claims verantwoord moeten zijn in een visie over het nieuwe park. De kosten en winsten vanuit de grond van het park worden niet betrokken in de grondexploitatie voor de gehele Bijlmermeer. Dit bevreemdt de ARS. Als een deel van de openbare ruimte wordt opgeofferd en geëxploiteerd, zou het saldo ervan toch ten goede moeten komen aan betrokkenen c.q. de bewoners in de Bijlmermeer. Conclusie: Het plan voor een nieuw Bijlmerpark moet afgestemd zijn op (toekomstige) behoeften van de bewoners, d.w.z. het dient geschikt te blijven voor specifieke Bijlmer-evenementen als het Kwakoefestival. Er zal aangetoond moeten worden dat genoeg open groene ruimte over is voor allerlei recreatieve mogelijkheden, gezien ook de toenemende verstedelijking rondom.
2. De voorliggende modellen Op basis van de uitgangspunten zijn twee modellen uitgewerkt: Model I: Met tracé Zuidtangent (als idee) via Karspeldreef, uitgevoerd als bus op vrije busbaan, die dan nog te beoordelen is op de mate van zijn ‘vertrambaarheid’ op ROA-schaal. Uitgegaan is van de huidige hoge ligging van de Gooiseweg, evenals de Karspeldreef. Ook is de Straat der 1000 Culturen erin meegenomen. Uitgangspunt is verder 30% sociale woningbouw. Model II: Komt overeen met een lineair model, in N/Z-richting. Conclusies: 1. Model I neemt een voorschot op een regionale (ROA) verkeerstangent. Er is bij zo’n voorstel eigenlijk een doorwrochte verkeervisie nodig in groter verband. 2. In beide modellen: - wordt het park rigoureus verdeeld door de Karspeldreef; - wordt het park bezet met (te) veel sportvelden en bebouwing; - is het wateroppervlak vergroot zodat minder maaiveld overblijft. 3. De modellen gaan uit van sterk functioneel gescheiden grenzen. Combinatie-gebruik van de ruimte door de gewenste functies, waardoor ruimte wordt gespaard, is niet uitgewerkt.
ing. V.M. Dalm (voorzitter)
drs. B.B.J. Huls (secretaris)
15