Over christelijk en christelijk-sociaal Bij het afscheid van Rens Rottier als lid van de Raad van Toezicht van de Besturenraad 7 februari 2013 Dame en heren, Ik ga het hebben over de verbinding tussen christelijk geloven en het handelen van christenen in het publieke domein, over christelijk-maatschappelijke organisaties, en over het christelijk-sociale denken. Dat is wat mij bezig houdt, als directeur van de stichting Socires. Daar ben ik ook mee bezig in de Masteropleiding die ik samen met Peter van Duijvenbode, Frans Kamsteeg, Anton van Harskamp, Govert Buijs en Jan Hoogland heb opgezet aan de VU: de Masteropleiding Besturen van Maatschappelijke Organisaties, en in het daaraan verbonden Kenniscentrum. En daar ben ik ook mee bezig samen met een recentelijk ingestelde commissie van de Stichting CSC, in het kader van de revitalisering van de christelijk-sociale beweging, mede met het oog op de Conferentie die we in 2016 in Amsterdam hopen te organiseren, 125 jaar na het eerste Christelijk-Sociale Congres. Bij al deze activiteiten kan ik rekenen op de steun en actieve inbreng van de Besturenraad, een sleutelorganisatie in deze barre tijden, een bastion, met mensen als Wim Kuiper, Dick den Bakker en zijn Academie, Paul Boersma – dank je Wim, wat zou ik zonder jou moeten? Daarom ben ik blij en vereerd dat ik hier vanavond mag spreken. [Christelijk en christelijk-sociaal] We hebben het dus over de verbinding tussen christen-zijn enerzijds, en christelijk handelen/organiseren/werken, de presentie in het publieke domein, anderzijds. In mijn werk kom ik allerlei maatschappelijke organisaties tegen, katholieke en protestante, waar dit thema met een zekere regelmaat aan de orde wordt gesteld. Soms in het kader van een reflectie op de identiteit, soms als onderdeel van een visie-missie traject, enfin u kent dat wel. Ik kom dus een heleboel redeneringen tegen waarmee die brug wordt gelegd. Wat ik bijvoorbeeld vaak tegenkom is een verhaal waarin woorden als bezieling en inspiratie een belangrijke rol spelen; die woorden zouden dan de brug slaan van geloven naar handelen. Soms wordt die bezieling of inspiratie ontleend aan wat ze noemen een christelijke spiritualiteit. Anderen verwijzen naar een kerkgemeenschap of traditie, en weer anderen construeren die brug op basis van een interpretatie van de Schrift. Weer een ander, ook veel gebruikt bruggetje van christelijk-geloven naar handelen is het benoemen van waarden die met dat christelijke of katholieke geloof verbonden zouden zijn, zoals waardigheid, gerechtigheid, bonum commune, naastenliefde en solidariteit; waarden die dan richting zouden geven aan ons handelen, of daar ook een toetssteen voor zijn. Al dit soort redeneringen hebben twee tekortkomingen. Het eerste probleem is dat dit soort bruggetjes in het publieke domein niet acceptabel zijn. Het feit dat je faith-driven bent, of dat je geïnspireerd of bezield bent, dat is geen argument, het zegt niets over je werk. Ter legitimering van je werk en bestaan als organisatie verwijzen naar je geloof of naar je bezieling, dat is eigenlijk heel pedant (is die ander soms niet geïnspireerd?), en ook behoorlijk irritant. Hetzelfde geldt voor de claim dat je value-driven bent en een serie mooie waarden aanhangt. Nietszeggend, geen argument en heel irritant. Natuurlijk zijn onze organisaties, als je dat zo wilt zien, zowel faith-based als valuedriven. Maar in het publieke domein laten we ons op geen van beide voorstaan; daar tellen alleen ook voor niet-christenen toegankelijke argumenten, verifieerbare kwaliteiten, en prestaties. Maar voor mij nog veel ergerlijker is de tweede tekortkoming van deze redeneringen. Namelijk: wij als christenen hebben al een brug, en wel een véél solidere brug tussen geloven en handelen in het publieke domein. In plaats van al dat toevallige geknutsel hebben wij het christelijk-sociale denken. Dat is DE brug tussen christelijk geloven en christelijk handelen! Wat zitten we nou te klungelen - als we zo'n supersolide en unieke brug hebben!? Protestanten hebben Dooyeweerd en de zijnen, 1
katholieken hebben een paar prachtige sociale encyclieken en daarnaast de geschriften van denkers als Mounier en Von Nell-Breuning. Ikzelf denk dat die twee stromingen een grotendeels vergelijkbare gelovige visie delen op mens, gemeenschap en samenleving, en dat ze langs een grotendeels vergelijkbaar redeneerpatroon de verbinding leggen tussen geloven en handelen in het publieke domein. Deze brug is goud waard, niet alleen voor ons als christenen en christelijk-maatschappelijke organisaties, maar ook voor de samenleving als geheel. Daar ligt onze eerste uitdaging: het duidelijk krijgen van onze gedeelde brug. En die dan gaan gebruiken! Dat betekent overigens, dat we een zorgvuldig onderscheid moeten maken tussen twee gesprekken. Eén gaat over het christelijke, het ándere over het christelijk-sociale. Christelijk-sociaal gaat over besturen en organiseren, over kwaliteit en prestaties; zaken die we bespreken in het publieke domein, een debat dus wat gevoerd in termen en met argumenten die voor iedereen toegankelijk zijn. In principe kun je deze wijze van besturen/organiseren/werken ook hanteren in bedrijven en andere instellingen; dus niet alleen in christelijk-maatschappelijke organisaties. Daarom zeg ik: het christelijk-sociale denken is een politiek, bestuurlijk, organisatiekundig en professioneel paradigma. Daarentegen gaat het gesprek over het christelijke over geloven, transcendentie, over bronnen van gelovige persoonlijke bezieling, over traditie en gelovige gemeenschappen. Dat is een gesprek dat we onder christenen hebben, of wanneer we het over geloven hebben. We moeten deze gesprekken niet door elkaar halen, want dat levert allerlei verwarring op. In deze verwarring zijn we, bijvoorbeeld, gaan vragen naar de christelijke identiteit van onze organisaties. Dat is oké, maar minstens even interessant is de vraag naar de christelijk-sociale wijze van organiseren en werken van de organisatie. En juist die vraag blijft dan buiten beeld. En ja, er zijn organisaties waarvan de eigenaars/leden christenen zijn, maar die helemaal niet christelijk-sociaal werken. Zoals er ook organisaties zijn die helemaal niet christelijk zijn maar toch goed en eigenlijk christelijk-sociaal werken. Dat is alvast een tweede uitdaging: ervoor zorgen dat christelijke organisaties christelijk-sociaal werken, dus ook inderdaad christelijk-sociale organisaties zijn! Voor alle duidelijkheid: zoals we bij elkaar zitten, allemaal christenen, vind ik (met Wim!) dat we elkaar kunnen aanspreken op ons christen-zijn, op onze bezieling, op wat dat christen-zijn betekent voor ons handelen etc.. Maar we zitten hier ook voor iets anders, in een andere hoedanigheid, namelijk als vertegenwoordigers van organisaties in het publieke domein, en met een drievoudige opdracht: onze organisatie verbeteren, onze beweging van organisaties versterken, de christelijksociale beweging, en mét onze organisaties én de christelijk/sociale beweging mensen laten bloeien, en hun verbanden en de samenleving vitaliseren. En het christelijk-sociale denken is het discours dat die twee gesprekken verbindt. In het heen-en-weer tussen geloven, denken en doen moeten wij, christenen, dat levend en actueel houden. Dat is de derde uitdaging waarvoor wij staan. [De teloorgang van het christelijk-sociale gedachtengoed in handen van politici] Nu een paar woorden over dat christelijk-sociale denken, in onze twee tradities. Een anekdote. Een paar dagen geleden had ik informeel gesprek met een stel mensen over politiek in Nederland. Iemand zegt: Maar dat CDA is toch allang niet meer christelijk-sociaal? Tsja, bedacht ik me, met die uitspraak kan ik het wel eens zijn. Maar hij bedoelt heel iets anders dan ik. Hij bedoelt: het CDA komt niet meer op voor de zwakkeren in de samenleving. Dat is de betekenis van christelijksociaal in het alledaagse taalgebruik: het leerstuk van de overheid als schild voor de zwakken, het sociale in de zin van linksige gezicht van christelijke politiek. Maar dat is heel iets anders dan wat ik met christelijk-sociaal bedoel. Laat ik daar nader op ingaan. Met het protestants-christelijk-sociale gedachtengoed is onverbrekelijk de naam van Herman Dooyeweerd verbonden. Wat Dooyeweerd beoogt en bewerkstelligt met zijn wijsbegeerte der wetsidee is het formuleren van - in zijn woorden - een innerlijk aanknopingspunt tussen de christelijke religie en het wereldlijk leven (Vernieuwing en bezinning, par 8). Daar is het hem om begonnen: een radicale en integrale doordenking van wat christelijk geloven oplevert aan inzichten en aan (normatieve) handelingsimperatieven in het publieke domein, in de samenleving. 2
Het verhaal van Dooyeweerd gaat óók - niet alleen, en al helemaal niet in overwegende mate, maar óók - over politiek, over maatschappelijk ordening, en in deze beperkte betekenis sloot Dooyeweerd aan bij Kuyper en diens idee van souvereiniteit in eigen kring. Dat is zoals u weet de equivalent van het katholieke principe van subsidiariteit. Ik ga nu beweren dat de twee concepten, de protestantse wijsbegeerte der wetsidee inclusief souvereiniteit in eigen kring, en het katholieke subsidiariteitsbeginsel in de handen van christelijke politici onrechtmatig verengd, verdraaid en – om het hard te zeggen: - verkwanseld zijn. En ik meen dat daarmee, jammer genoeg, ook het oorspronkelijke, veel rijkere idee van het christelijk-sociale denken, buiten beeld is geraakt – zeer spijtig, zeer ten onrechte, zeer ten nadele van christenen, de christelijk-maatschappelijke beweging en de samenleving. Maar voor ik daar op inga, toch eerst kort een paar woorden over de politieke aspecten van de leerstukken van soevereiniteit in eigen kring en van subsidiariteit. Beide beogen het op zijn plek houden van de gulzige staat, het vrijwaren van staatsinmenging van de eigen verbanden en gemeenschappen van mensen zelf, van kringen als het gezin, het onderwijs en de school ook. Zoals Gert Schutte zegt (in de Protestantse Encyclopedie): In de antirevolutionaire beweging fungeerde de soevereiniteit in eigen kring vooral als strijdmiddel tegen staatsingrijpen in het niet-staatkundig leven en werd in de tijd van de verzuiling alom gehanteerd. Dezelfde functie had het subsidiariteitsprincipe voor de katholieken. In de woorden van Dooyeweerds interpretatie: “Wat een lagere gemeenschap op behoorlijke wijze zelf kan doen, moet een hogere niet aan zich trekken” , daar moet de staat van af blijven. De vraag die we onszelf in dit licht moeten stellen is, hoe het komt dat zoveel protestante en katholieke politici van harte meegewerkt hebben aan de enorme uitbouw, na de Tweede Wereldoorlog, van de statelijke presentie in het maatschappelijk leven. In vrijwel alle facetten van het maatschappelijk leven. Wat de katholieken betreft, daar signaleerde Dooyeweerd (Vernieuwing en bezinning, par 4) indertijd al dat er – ik citeer: - in het maatschappelijk denken van de katholieken twee tegengestelde tendensen te bespeuren zijn en dat de vraag hoe deze twee met elkaar zullen worden verzoend, beslissend zal zijn voor het ordeningsvraagstuk van de na-oorlogstijd. Aan de ene kant zijn er dus, in de woorden van Dooyeweerd, de aanhangers van het subsidiariteitsbeginsel. Dat beginsel “moet een dam opwerpen tegen een totalitair staatsabsolutisme, door de „ordening" niet van „boven af" op te leggen, maar van „onder op" zich te laten ontwikkelen, zodat de overheid tenslotte de ordeningstaak zoveel mogelijk aan de enkelingen en aan de lagere gemeenschappen moet overlaten”. Aan de andere kant is er de klassieke Thomistische stroming in het katholieke denken, aanhangers dus van het principe dat de staat het geheel is dat de delen omvat en derhalve als taak heeft om al die delen in een harmonische samenwerking te ordenen. Dooyeweerd keert zich daar in heftige bewoordingen tegen en heeft het smalend over : “de moderne ordenaars, die het bedrijf en de overige levenskringen slechts als delen van de staat beschouwen”. Hij sympathiseert duidelijk met de aanhangers van het subsidiariteitsprincipe. Die katholieken, zegt hij, zullen “zich in de practische politiek eerder aan de zijde scharen van het Calvinisme, dat de „souvereiniteit in eigen kring" tot richtsnoer kiest, dan aan de zijde van de moderne ordenaars”. Achteraf kunnen we constateren dat onder katholieke politici de ordeningsgedachte het gewonnen heeft van het subsidiariteitsprincipe. Maar dat is niet alleen een katholiek probleem. Gert Schutte constateert van zijn kant: Na 1950 werd het principe van soevereiniteit in eigen kring langzaamaan verlaten, vanwege haar conservatieve effecten op het streven naar de publieke ordening en opbouw van de welzijnsamenleving. Dit is toch nogal onthutsend! De statelijke ordenaars hebben het gewonnen, ook onder protestantse politici. En zie ook Alain Mouton, die in meer algemene zin over de christendemocratie in Europa opmerkt : “De christendemocraten hebben het subsidiariteitsprincipe nooit echt verdedigd. In plaats daarvan sloten ze zich aan bij de sociaaldemocraten die uit waren op de uitholling ervan”. Voor zover katholieke politici het nog over subsidiariteit hadden ging het over de competentieverdeling tussen geledingen van de overheid – tussen Brussel, Den Haag en de gemeente. Dat is de consequentie van de verwarring rond het 3
concept christelijk-sociaal in de handen van christen-democratische politici. Dooyeweerd zag het gebeuren bij de katholieke ordenaars, maar zijn eigen mensen deden er een paar jaar later even hard aan mee. Hij leverde scherpe kritiek op die moderne ordenaars, maar scherper en fundamenteler is de kritiek van die andere, katholieke gigant, Emmanuel Mounier. Die schreef ronde dezelfde tijd, in 1949: Het centrale uitgangspunt van het personalisme is het bestaan van vrije en scheppende personen. (…) Niets staat daarmee op zo’n gespannen voet als het streven, vandaag de dag zo breed gedragen, naar een systeem van denken en handelen, dat als een automaat oplossingen en instructies uitspuugt, het zoekproces verlamt, en de mens beschermt tegen onrust, beproeving en risico. (Emmanuel Mounier, Le Personnalisme, 1949, p.8) Daar kunnen we nog een hele tijd op kauwen! En nu zitten we dus met de gebakken peren, in de vorm van die enorme statelijke presentie in het maatschappelijk leven, eerst in de vorm van de verzorgingsstaat, maar die wordt nu afgebroken en laat de mensen met de brokken en met lege handen zitten; en nu meer en meer in de vorm van de preventiestaat, welke, in de woorden van Rik Peeters (The preventive gaze) het proces van sluipende politisering van de samenleving en de verdere reductie van een staatsvrij domein onverminderd voortzet – nu onder het motto: voorkomen is beter dan genezen. Het punt hier is niet alleen dat de politiek en de staat gulzig zijn, het gaat niet alleen om de intrinsieke politieke ordeningsdrang en bureaucratische sturingsdwang van de staat. Vaak zijn de bedoelingen goed: een schild voor de zwakke, bescherming, verminderen van risico’s et cetera. Maar het averechtse effect op de creatieve, morele en sociale ontplooiing van mensen en de vitaliteit van hun eigen verbanden en van de samenleving als geheel is er niet minder destructief om. Dat heeft ook ernstige gevolgen gehad voor onze christelijk-maatschappelijke organisaties. Dat is ook onze eigen schuld – we hebben het laten gebeuren, we hebben onszelf laten inpolderen en zijn onderdeel geworden van de grote staatsgestuurde regelsystemen van de publieke dienstverlening. Maar goed, dat is een ander onderwerp. [Wat betekent: christelijk-sociaal?] Het feit dat het idee van souvereiniteit in eigen kring respectievelijk subsidiariteit in de handen van de christendemocratische politici weinig vrucht heeft gedragen, wil niet zeggen dat we het idee maar beter bij de vuilnis kunnen zetten. Nee. Ik denk dat het idee relevanter, bruikbaarder, is dan ooit. Het is het professionele, bestuurlijke, organisatorische en politieke paradigma van de 21e eeuw. Het is hét verhaal dat ons uit het slop kan trekken. Waar gaat christelijk-sociaal denken dan wél over? Ik ben van mening dat Dooyeweerds wijsbegeerte der wetsidee en het subsidiariteitsbeginsel in de grond hetzelfde beogen en ook op dezelfde wijze werken, waar het gaat om mens en samenleving. We zagen al waar het Dooyeweerd om was begonnen: een radicale en consistente doordenking van wat christelijk geloven oplevert aan handelingsnormatieven in het publieke domein - een innerlijk aanknopingspunt tussen de christelijke religie en het wereldlijk leven. In zijn Vernieuwing en bezinning bespreekt Dooyeweerd het rooms katholieke subsidiariteitsprincipe, waarmee hij zoals gezegd sympathiseert. Maar zijn kritiek erop is dat het principe “niet uit de innerlijke aard, structuur en levenswetten der levenskringen gewonnen is en daarom geen principieel verweer biedt tegen de totalitaire staatsopvatting”. Die kritiek is juist en correct, als je de enge, verticale interpretatie van het principe hanteert, zoals hij ook door de politici is gebruikt, en misbruikt. Hoger en lager, van Brussel naar Den Haag naar de provincie en naar de gemeente – maar daar gaat het in het katholieke sociale denken natuurlijk niet om. Het subsidiariteitsprincipe beoogt en bewerkstelligt daarentegen precies wat Dooyeweerd voor ogen staat. Het is een innerlijk aanknopingspunt tussen de christelijke religie en het wereldlijk leven. Laat me dit even iets nader uitwerken. 4
Het subsidiariteitsprincipe is geworteld in een visie op de mens, namelijk de mens niet als individu (het liberale mensbeeld) of als lid van een collectief (het socialistische of fascistische mensbeeld), maar de mens als persoon-in-gemeenschap, met zijn Schepper en met de andere mensen. De menselijke waardigheid is het begin- en eindpunt van het christelijk-sociale denken. Die waardigheid is de mens – door God geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis – gegeven. Tegelijkertijd is die waardigheid voor de mens een opdracht, de opdracht namelijk om de hem gegeven talenten te ontplooien en te ontwikkelen. Dat kan de mens niet alleen. Pas in verbinding met de Schepper en met anderen kan hij zich creatief, sociaal en moreel ontwikkelen, mens worden, en zo zijn waardigheid verwerkelijken. Dit is het kernpunt van het christelijk-sociale personalisme. In de encycliek staat het zo: De mens als geestelijk schepsel verwerkelijkt zich door intermenselijke relaties. Hoe meer hij die relaties op authentieke wijze beleeft, des te meer rijpt ook zijn eigen persoonlijke identiteit. Niet door afzondering komt de mens tot zijn recht, maar door zichzelf in relatie met anderen en met God te plaatsen. De betekenis van zulke relaties is dan ook fundamenteel. (Caritas in Veritate nr 53) Mensen hebben elkaar nodig om hun talenten te ontplooien; om steeds meer mens te worden, om elkaar en zichzelf te humaniseren. De opdracht aan de mens om zijn waardigheid te realiseren houdt dus de opdracht in om relaties met anderen aan te gaan, want alleen in die relaties en verbanden kunnen mensen zichzelf en de anderen ertoe aanzetten om zich creatief, sociaal en moreel te ontwikkelen. Katholiek-sociaal is, voor alle duidelijkheid, niet soft, het is niet: de ander beschermen in de zin van uit de wind zetten. Nee, het is de ander helpen en aanzetten om zichzelf te ontplooien. Natuurlijk, het kan zijn dat mensen in een situatie terecht zijn gekomen dat ze onze extra ondersteuning nodig hebben; daar hebben ze dan recht op, krachtens het solidariteitsbeginsel. De opdracht om steun te verlenen aan de hulpbehoeftige wordt in het KSD echter meteen vergezeld van een waarschuwing. Altijd bestaat het gevaar dat de hulpbehoeftige in bescherming wordt genomen en hem zijn vrijheid om verantwoordelijk te zijn wordt ontnomen, en daarmee de mogelijkheid om zijn persoonlijke waardigheid te realiseren, zelf en samen met anderen. Goedbedoelde hulp kan de vrijheid en verantwoordelijkheid, de creatieve, morele en sociale ontplooiing van mensen in de weg staan en daarop zelfs averechtse effecten hebben. Dit kwaad bestrijdt het KSD met het subsidiariteitsbeginsel. En daarom stelt Caritas in Veritate (nr 58) nadrukkelijk dat het solidariteitsbeginsel direct gelinkt moet worden aan het subsidiariteitsbeginsel , want: “Solidariteit zonder subsidiariteit verwordt tot paternalistische sociale bijstand die vernederend is voor degene die haar nodig heeft.” Maar het subsidiariteitsbeginsel geeft niet alleen richting en doel aan de hulpverlening. Het heeft een veel wijdere strekking. Het subsidiariteitsbeginsel is in feite een praktische invulling van het fundamentele inzicht dat mensen zich alleen in verbinding met anderen creatief, sociaal en moreel kunnen ontwikkelen. In ontmoetingen, relaties en verbanden ervaart de mens erkenning en waardering als persoon en als lid van een groep, wordt hij uitgedaagd, op de proef gesteld en ter verantwoording geroepen, scherpt hij zijn creativiteit en oordeelsvermogen, en worden belangrijke ik-regulerende en samenlevingsconstituerende morele houdingen geleerd en geoefend, zoals empathie, zorgzaamheid, loyaliteit, commitment en wilskracht. In relaties en verbanden kunnen mensen elkaar helpen en bijstaan, en elkaar uitdagen en aanspreken op hun inzet voor de ander of het verband. (De Dooyeweerd kenner herkent hier de normatieve modale aspecten zoals het sociale, het ethische en het pistische!). Dus die functionele betrekkingen tussen mensen, het feit dat ze samen iets om handen hebben en samen aan de slag gaan – die functionele betrekkingen zijn zowel motief als voertuig voor hun menswording in gemeenschap. Het subsidiariteitsbeginsel is ook het wapen waarmee het KSD alles bestrijdt wat dit proces van ontmoeting/samenwerking/samenleven/humanisering van mensen in de weg zou kunnen staan. Het wordt dan ook toegepast op allerlei situaties en niveaus – van interpersoonlijke relaties tot de 5
ordening van de mondiale samenleving. En de het niet nakomen van deze general rule (Caritas in Veritate nr. 59) wordt dan ook in de strengste bewoordingen afgekeurd: “Evengoed als het een ernstige fout is om hetgeen individuen door hun eigen initiatief en nijverheid kunnen bereiken van hen af te nemen om het aan de gemeenschap te geven, zo is het ook een onrecht en tegelijkertijd een ernstig kwaad en aantasting van de juiste orde om aan een groter en hoger verband te geven wat de lagere en ondergeschikte organisatie kan doen.” (Quadragesimo Anno nr. 79) Let op de bijzonder harde formulering. Voorop staat: de centrale waarde van het eigen initiatief en de nijverheid van de personen, zowel individueel als in hun eigen verbanden. Het is dan ook een ernstige fout, zelfs een ernstig kwaad, onrecht en aantasting van de juiste orde, om mensen de motieven te ontnemen om samen aan de slag te gaan. Het hogere verband moet de ontwikkeling van de lagere verbanden niet in de weg staan door hen taken te ontnemen die materie en motief vormen voor functionele interactie - en daarmee dus van het vehikel voor humaniseringsprocessen. Taken, regie en bevoegdheid – dat is de vrijheid om verantwoordelijk te zijn - moeten zoveel mogelijk bij de mensen gelaten worden. Dat vraagt om verbanden op menselijke maat, dichtbij of beter: ván de mensen. “Subsidiariteit is bovenal een vorm van hulp aan de persoon via autonome sociale verbanden” (Caritas in Veritate nr. 57). Wat ik hiermee aangetoond hoop te hebben is dat ook het subsidiariteitsprincipe wel degelijk een innerlijke verbinding legt tussen een christelijk-gelovige visie op mens en samenleving en dat uit die visie, heel strak, radicaal en integraal, een richtsnoer voor christelijk-sociaal handelen in het publieke domein van de samenleving valt af te leiden. De kern ervan is: de bestuurder, de manager, de professional mag moet mensen geen motieven en vehikels afnemen om samen met anderen aan de slag te gaan, om in vrijheid verantwoordelijkheid te nemen en aldoend hun creatieve, sociale en morele talenten te ontplooien. En omgekeerd: alles wat je om handen hebt, de taken die je hebt te vervullen, de doelen die je moet realiseren, moet je screenen op de mogelijkheden om er motieven en vehikels van te maken voor mensen om in vrijheid verantwoordelijkheid te nemen en aldoend hun creatieve, sociale en morele talenten te ontplooien en hun verbanden te vitaliseren. [Christelijk-sociaal denken – voor een niet-christelijke wereld?] Ten slotte, heel kort, het moeilijke deel. Het christelijk-sociale denken is, zeg ik, een paradigma voor ons bestuurlijk, organisatorisch en professioneel handelen. Als zodanig behoeft het geen verwijzing naar christelijk geloven. Maar dan blijft wel de vraag: waarom zouden mensen het goede doen? Waarom zouden ze bereid zijn om samen te werken en samen te leven met anderen, en waarom zouden ze zich de moeite getroosten om hun creatieve, morele en sociale vermogens aan te spreken en verder te ontwikkelen? Wat dit betreft hebben Christenen hebben het makkelijk, althans in principe. Zij hebben een God die meekijkt en meehelpt, zodat ze een motief hebben om het goede te doen. Zoals de encycliek zegt: God (…) vraagt van de mensen heel bepaalde gedragingen, die zich ook uitdrukken in handelingen of nalatigheid tegenover de naaste. Als men deze niet in acht neemt, beledigt men God, benadeelt men de naaste en voert men in de wereld condities en obstakels in die veel verder reiken dan de handelingen en de korte levensperiode van het individu. (Sollicitudo Rei Socialis nr 36) Maar hoe komen mensen ertoe om het goede te doen, zonder die meekijkende en helpende God, zonder die plichts- en deugdmoraal die ervoor zorgt dat ze hun creatieve, morele en sociale vermogens aanspreken en verder ontwikkelen? Over dit vraagstuk, maar dan op samenlevingsniveau, gaat het beroemde theorema van Böckenförde. Het luidt als volgt: Der freiheitliche, säkularisierte Staat lebt von Voraussetzungen, die er selbst nicht garantieren kann. Voor zijn bestaan en functioneren teert de liberale staat (hier in de zin van democratische rechtsstaat) op randvoorwaarden, welke hij zelf echter niet kan reproduceren. Die randvoorwaarden zijn: een moraliteit op individueel niveau, een verbindend ethos en een zekere mate van sociale cohesie. Samen zorgen ze voor vrijheidsregulering-van-binnenuit; of anders gezegd, voor moreel en sociaal 6
kapitaal. De staat kan deze zaken zelf echter niet genereren, omdat de middelen waarover ze beschikt (wet- en regelgeving, beloning en dwang) daarvoor niet geschikt zijn. Maar hij kan ze ook niet aan zijn burgers opleggen of afdwingen omdat dan de vrijheid in het gedrang zou komen – en daar was/is het allemaal om begonnen. Dat is de paradox van Böckenförde. Maar in principe hetzelfde probleem heeft de moderne bestuurder of manager. De doelrealiserende of probleemoplossende capaciteit van zijn organisatie is voor een groot deel afhankelijk van allerlei creatieve, morele en sociale disposities bij zijn medewerkers, zoals commitment, loyaliteit, passie, beroepstrots, teamgeest, empathie, vertrouwen enzovoorts – allemaal zachte zaken die keiharde effecten hebben op de resultaten, maar die hij niet kan decreteren of produceren, omdat de middelen waarover hij beschikt - straffen en geld – juist op dit fundamentele domein volstrekt ontoereikend zijn. Juist op deze situatie heeft het christelijk-sociale denken betrekking. Het christelijk-sociale denken biedt een oplossing voor het probleem dat datgene wat mensen doet bloeien, verbanden vitaal maakt, bedrijven duurzaam succesvol, een samenleving veerkrachtig – dat dat in een samenleving zonder God, waar dat dus niet “vanzelf” ontstaat en gegenereerd wordt, terwijl het ook niet te sturen, te decreteren of te produceren is. Het geeft aan hoe je toch zó kunt besturen en organiseren dat die creatieve, sociale en morele vermogens aangesproken en ontwikkeld worden – hopelijk, want je kunt het niet garanderen. Het christelijk-sociale denken zegt: áls die creatieve, sociale en morele vermogens aangesproken en ontwikkeld worden, is dat maar op één manier. Namelijk in en door het proces van samenwerken zelf, on the road, aldoende en als onbedoeld bij-effect daarvan. Daartoe is functionele interactie het motief en het vehikel. Tot besluit. Ik heb dus beweerd dat het christelijk-sociale denken een politiek en bestuurskundig, en ook organisatiekundig en professioneel paradigma is, een richtsnoer dus voor het besturen van een land of van een organisatie, en ook voor het professioneel handelen van specifieke beroepsgroepen. Verder, dat dit richtsnoer ten onrechte in de vergetelheid is geraakt, maar dat het juist uitermate relevant en actueel is. Maar dit verhaal gaat verder. Het is onze opdracht om werk te maken van het idee van christelijksociaal als een kwaliteitskeurmerk; christelijk-sociale kwaliteit. Dat levert een agenda op naar binnen toe, zodat onze scholen, onze zorginstellingen, onze omroepen, dat keurmerk ook inderdaad met recht kunnen voeren. En ook en vooral een agenda naar buiten toe, waar we moeten laten zien dat we onze belofte waarmaken. Maar ook, om daar in het publieke debat actief de discussie aan te gaan over wat kwaliteit eigenlijk is, en aan welke kwaliteiten de mens en de samenleving van nu behoefte heeft. Een brede agenda dus, en graag bepleit ik, ten slotte, dat we, u en ik en alle anderen die het christelijk-sociale gedachtengoed een warm hart toedragen, er snel samen werk van gaan maken. Cor van Beuningen Den Haag, 7 februari 2013
7