Opmeer, Hoogwoud-Oost rapport 401
Een nederzetting uit de Bronstijd te Hoogwoud, gemeente Opmeer E. Lohof & J. Vaars Met bijdragen van: B. Beerenhout, A. de Boer, S. Bloo, J. van Dijk, H. van Haaster, T. Meijer, M. Schabbink
Colofon
ADC ArcheoProjecten Rapport 401 Een nederzetting uit de Bronstijd te Hoogwoud, gemeente Opmeer Auteurs: E. Lohof & J. Vaars Met bijdragen van: B. Beerenhout, A. de Boer, S. Bloo, J. van Dijk, H. van Haaster, T. Meijer, en M. Schabbink In opdracht van: gemeente Opmeer Foto’s en tekeningen: ADC, tenzij anders vermeld © ADC, ArcheoProjecten Amersfoort, juni 2005 Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgevers. Het ADC aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit de toepassing van de adviezen of het gebruik van de resultaten van dit onderzoek.
Autorisatie: drs. H. van der Velde ISBN 90-5874-38-96 ADC ArcheoProjecten Tel 033-299 81 81 Postbus 1513 3800 BM Amersfoort Fax 033-299 81 80 Email
[email protected]
Inhoudsopgave
Samenvatting
5
1
Inleiding
7
2
Vooronderzoek
7
3
Kader en vraagstelling
8
4
Onderzoekmethode 4.1 Werkputten 4.2 Zeefprogramma
8 8 8
5
Resultaten 5.1 Fysische geografie (A. de Boer) 5.2 Antropogene grondsporen 5.3 Vondsten
9 9 14 25
6
Synthese
54
7
Conclusies
58
Literatuur Lijst van afbeeldingen en tabellen
59 62
Bijlage I. Beknopte antwoorden op de onderzoeksvragen Bijlage II. Overzicht van skeletelementen van vissen
5
Samenvatting In opdracht van de gemeente Opmeer is van 23 augustus tot en met 17 september 2004 een archeologisch onderzoek verricht op het terrein van het plangebied Hoogwoud-Oost. De vindplaats ligt langs de kreekrug van een oude getijdegeul die kort voor of ten tijde van de bewoning sterk aan het verlanden was. Bij het onderzoek is een groot aantal sporen uit de laatste fase van de Midden-Bronstijd of de Late Bronstijd aangetroffen, die zich tot een huisplattegrond, een grafheuvel en enkele ronde structuren, die wel als opslagplaatsen voor graan of compost worden geduid, laten herleiden. De bronstijdsporen zijn over het algemeen slecht geconserveerd; veel sporen zijn nog slechts enkele centimeters diep en veel delen van structuren zijn reeds verdwenen. Vooral bij de aanleg van de vele sloten, behorend bij de holle en bolle percelen van na de Middeleeuwen, is grote schade toegebracht aan de overblijfselen uit de Bronstijd, terwijl bovendien de hogere delen tussen de sloten, de bolle akkers, sterk zijn verploegd. Waar de sporen wat dieper zijn, heerst door de natte omstandigheden een zeer goede conservering. De opgraving van Hoogwoud-Oost heeft een erf met boerderij en agrarische structuren uit de overgang tussen de Midden-Bronstijd en de Late Bronstijd aangesneden. Wat oorspronkelijk als vindplaatsen 2, 3 en 4 is aangeduid behoort tot een en dezelfde nederzetting, die op grond van het aardewerk tussen 1300 – 1000 v.Chr. is gedateerd. Dit is de eerste nederzetting uit de MiddenBronstijd/Late Bronstijd die zover ten westen van de bekende nederzettingen uit dezelfde periode in oostelijk West-Friesland is gevonden. De vraag of er in De Gouw sprake is van continuïteit van bewoning vanaf het late Neolithicum, de Vroege Bronstijd naar de Midden-Bronstijd of dat kolonisatie begon nadat het landschap daartoe gelegenheid bood in de tweede helft van de MiddenBronstijd, kan niet zonder meer worden beantwoord. In het algemeen moet rekening worden gehouden met een zeer dynamisch landschap waarvan de bewoners voortdurend de mogelijkheden hebben benut. De resten van laatneolithische bewoning op delen van de oudere kreekruggen en de sporadische resten van activiteiten in de Vroege Bronstijd maken aannemelijk dat sprake is van continuïteit van bewoning. De resten uit die perioden zijn waarschijnlijk met enige regelmaat opgeruimd door de zich verplaatsende hoofdgeulen en kreken. De verlanding van het Zeegat van Bergen, die na ADC ArcheoProjecten Rapport 401
1600 v.Chr. kan zijn ingezet, en de afnemende activiteit van de hoofdgeul die daarvan het gevolg was, hebben resten uit de laatste bewoningsfase, het einde van de Midden-Bronstijd, voor erosie gespaard. De nederzetting van Hoogwoud-Oost was gelegen op de flank van de getijdegeul die direct in verbinding stond met het Zeegat van Bergen. De actieve hoofdgeul bevond zich hoogstens enkele honderden meters naar het westen. Ten tijde van de bewoning in Hoogwoud-Oost zal het zeegat gedeeltelijk zijn dichtgeslibd, maar uit de visresten van de nederzetting kan worden geconcludeerd, dat het estuarium bij Bergen nog voldoende omvang en diepte had om permanent zout water te bevatten. Oostelijk van het estuarium strekte zich een kwelderlandschap uit met brak water en talrijke ondiepten. Vis was voor de bewoners van HoogwoudOost een aanvulling op de voedselvoorziening: ze vingen brakwatervissen als bot en schol; mariene soorten als stekelrog, jonge kabeljauwen, zeebaars; zoetwatervissen als snoek, brasem, paling en baars. Verder stonden mosselen en waarschijnlijk kokkels op het menu. In hoofdzaak voerden ze een gemengde economie, zoals algemeen was in het Late Neolithicum en de Bronstijd, die bestond uit het telen van emmertarwe en meerrijige, bedekte gerst en het houden van vooral runderen en in mindere mate van schapen en geiten en varkens. Paard en hond waren op het erf niet onbekend. Het is mogelijk dat nabij Hoogwoud-Oost aanvankelijk nog naakte gerst werd verbouwd. Jacht lijkt nagenoeg geen rol meer te spelen. Er zijn geen specifieke aanwijzingen waarom de nederzetting is opgegeven. Het dichtslibben van het zeegat bracht vernatting en veenvorming in het achterland op gang. Uiteindelijk zal het gebied te nat voor bewoning zijn geworden, maar dat is niet noodzakelijk al het geval ten tijde van het einde van de bewoning. Evenmin lijkt sprake van een geïsoleerde nederzetting. Het erf kan eenvoudig naar het noorden of zuiden zijn verplaatst toen een nieuw woonhuis ter vervanging van het oude nodig was. Naast de resten van bewoning uit de Bronstijd is ook een aantal kuilen en greppels uit de 12e-13e eeuw aangetroffen. Waar de sporen uit de Bronstijd juist op de wat hoger gelegen, zandige delen van het terrein zijn gesitueerd, komen de laatmiddeleeuwse sporen vooral voor in de kleiige laagten. Nog weer later, vermoedelijk in de 17e of 18e eeuw, zijn brede oost-west-gerichte sloten gegraven en ontstonden de typische “bolakkers”, die heden ten dage nog in het landschap zichtbaar zijn.
Opmeer, Hoogwoud-oost
6
Afb. 1
ADMINISTRATIEVE
GEGEVENS VAN DE VINDPLAATS
Opdrachtgever: Uitvoerder: Bevoegd gezag: Provincie: Gemeente: Onderzoeksgebied: Datum Veldwerk: Datum Evaluatie/ Selectiefase: Datum Uitwerkingsfase: Periode:
gemeente Opmeer ADC Archeoprojecten gemeente Opmeer Noord-Holland Opmeer Hoogwoud-Oost, vindplaatsen 2, 3 en 4 aug./sept. 2004
sept. 2004 okt. 2004 Midden- of Late Bronstijd, Middeleeuwen en Nieuwe tijd Kaartblad: 14G Landelijk registratienummer: 6998 Coördinaten: 125.125/525.750 Gemeentecode + jaartal: OPMR-04 ADC-projectcode: 4034200
Periode Nieuwe tijd Late Middeleeuwen Vroege Middeleeuwen Romeinse tijd IJzertijd Bronstijd Neolithicum (Nieuwe Steentijd) Mesolithicum (Midden Steentijd) Paleolithicum (Oude Steentijd)
1500 1050 450 12 800 1900 5300 8800 300.000
Tijd in jaren na Chr. - heden na Chr. 1500 na Chr. 1050 voor Chr. 450 voor Chr. 12 voor Chr. 800 voor Chr. 1900 voor Chr. 5300 voor Chr. 8800
na Chr. na Chr. na Chr. voor Chr. voor Chr. voor Chr. voor Chr. voor Chr.
7
1 Inleiding
1 2 3 4
5
Archisnr. 14GZ-19 Toen nog Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI) geheten. Deunhouwer 2001 Kaart Hoogtelijnen en Peilmerken 1: 10.000 van de landinrichtingsdienst door RAAP Archeologisch Adviesbureau beschikbaar gesteld Van Beek & Hamburg 2002. Onderzoek in de vorm van proefsleuven heette toen nog Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO). Abusievelijk vermeldt de titel van het rapport dat het een Aanvullende Archeologische Inventarisatie betreft
In de periode van 23 augustus tot en met 17 september 2004 is door ADC-ArcheoProjecten in opdracht van de gemeente Opmeer een archeologische opgraving uitgevoerd binnen het plangebied HoogwoudOost (afb. 1). De aanleiding tot het onderzoek was de voorgenomen nieuwbouw in het plangebied. Het hiermee gepaard gaande grondverzet zou de aanwezige archeologische waarden vernietigen. Het plangebied is in het westen door de bebouwing langs de Herenweg en in het noorden door die langs de Oosterboekelweg begrensd. Het bestaat uit twee langwerpige percelen met een totale omvang van ca. 8 ha. De opgraving betrof drie vindplaatsen uit de Bronstijd in de zuidwesthoek van het plangebied. De projectleiding van het onderzoek was in handen van E. Lohof (projectleider ADC). Het veldwerk werd uitgevoerd door J. Vaars (veldarcheoloog Hollandia), S. Bloo (veldarcheoloog ADC), W. Simons (veldtechnicus ADC), R. Duyf, G. Graas en E. Schouten (veldassistenten ADC) en J. Bergman (machinist graafmachine). De fysisch geograaf was A. de Boer (ADC). Het prehistorische aardewerk is door S. Bloo en het middeleeuwse en postmiddeleeuwse door M. Schabbink (Hendrik Brunsting Stichting) geanalyseerd. Beiden doen daarvan in dit rapport verslag. Het vuursteen is bekeken door E. Lohof en E. Drenth (Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek) en het natuursteen door E. Kars (ADC). De botanische monsters zijn gewaardeerd en geanalyseerd door H. van Haaster (BIAX Consult), het botmateriaal is door J. van Dijk (Archeoplan ECO), de visresten door B. Beerenhout (Archaeozoo) en het schelpgruis door T. Meijer (Palaeomal) onderzocht. De tekeningen en foto’s van aardewerk, vuursteen, natuursteen en benen artefacten zijn door M. Hoppel (ADC) vervaardigd. De foto’s van afbeeldingen 16, 17 en 18 zijn van T. Meijer, van afbeeldingen 22, 23, 24 en 25 van B. Beerenhout en van afbeeldingen 26 en 27 van M. van Waijen. De gemeente werd tijdens het onderzoek vertegenwoordigd door C.M. Soonius (RAAP Archeologisch Adviesbureau, Amsterdam), door wie ook het Programma van Eisen voor dit onderzoek is opgesteld.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
2 Vooronderzoek Bij een veldkartering tegen het einde van de jaren ’60 zijn aan de rand van Hoogwoud scherven uit het Neolithicum en de Bronstijd gevonden.1 Een Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van boringen2 in het plangebied heeft op basis van het voorkomen van archeologische indicatoren als aardewerk en houtskool twee archeologische vindplaatsen gelokaliseerd.3 De vindplaatsen bevinden zich op de flanken van een aantal kleine kreekruggen met globaal een noordwest-zuidoost-oriëntatie. De kreekruggen zijn op verschillende percelen nog als inversieruggen in het huidige landschap zichtbaar. Voor aanmerkelijke hoogteverschillen zorgen ook de zgn. “bolakkers”, soms als “kruinig oppervlak” omschreven, en de brede sloten die over de volle lengte van de percelen zijn gegraven.4 Op basis van de periode waarin de kreekruggen zijn gevormd en het in vijf boringen aangetroffen aardewerk zijn deze vindplaatsen gedateerd in het Late Neolithicum of de Vroege Bronstijd. Vindplaatsen uit deze perioden zijn nog niet eerder in dit gebied onderzocht. Gezien de aanwezigheid van nog duidelijk herkenbare inversieruggen en de holle-bolle akkers is het plangebied nog niet ten prooi gevallen aan de ingrijpende egalisaties die de afgelopen decennia in het kader van ruilverkavelingen zijn uitgevoerd. Uit het Inventariserende Booronderzoek is gebleken dat de archeologische overblijfselen zich zeer dicht onder de oppervlakte bevinden en derhalve al bij bodemingrepen van geringe diepte verloren zullen gaan. Tijdens een Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van proefsleuven binnen het plangebied Hoogwoud-Oost bleek dat sprake was van vier archeologische vindplaatsen.5 Deze vindplaatsen 1 – 4 overlappen slechts ten dele met de twee vindplaatsen van het Inventariserende Booronderzoek. Vindplaats 1 ligt in de noordoostelijke hoek van het plangebied en is het meest gedetailleerd onderzocht. Zij heeft een omvang van 20 x 25 meter. Een vergelijkbare grootte lijkt aannemelijk voor de vindplaatsen 2, 3 en 4, die dicht opeen in de zuidwestelijke hoek van het plangebied liggen. Op alle vindplaatsen zijn zowel grondsporen als een vondstlaag vastgesteld. Deze vondstlaag bestaat uit donkergrijsbruine, zandige humeuze klei en zij bevat onder meer aardewerk, vuursteen en bot. Vindplaats 1 kan op basis van het aardewerk in de Midden– en Late Bronstijd geplaatst worden. Een zeer opmerkelijke datering Opmeer, Hoogwoud-oost
8
omdat in de omgeving van het onderzoeksgebied - en in andere delen van De Gouw geen vindplaatsen uit deze periode bekend zijn. De meeste vindplaatsen hier dateren in het Late Neolithicum en in mindere mate in de Vroege Bronstijd. De gemeente Opmeer heeft blijkens het selectiebesluit er voor gekozen het westelijke beschermingsgebied (de vindplaatsen 2, 3 en 4) te behouden. Omdat inpassing van de archeologische waarden in het bestemmingsplan niet mogelijk was, moesten de vindplaatsen worden opgegraven. De nadruk bij deze opgraving moest, gezien hun zeldzaamheid in dit deel van West-Friesland, liggen bij de resten uit de Bronstijd.
3 Kader en vraagstelling Het plangebied Hoogwoud-Oost bevindt zich in het landinrichtingsgebied “De Gouw”. Dit gebied is samen met de Groetpolder aangewezen als Belvedere- en UNESCO-gebied vanwege de archeologische terreinen die, voorzover bekend, voornamelijk uit het Neolithicum dateren. Deze terreinen bestaan uit de overblijfselen van woonplaatsen van boeren en vissers die leefden in een, toen nog geheel natuurlijk, kwelderlandschap.6 Vooral de zeer goede conserveringsomstandigheden van deze nederzettingsterreinen zijn zeldzaam. In de directe omgeving van het plangebied zijn geen vindplaatsen uit de Bronstijd bekend. In het Programma van Eisen7 zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd:
6 7
Van Heeringen & Theunissen 2001 Soonius 2004
Wat is de datering van de vindplaatsen? Is er sprake van een ruimtelijke samenhang tussen de vindplaatsen? Is er sprake van permanente bewoning en/of gebruik of zijn er aanwijzingen voor meer seizoensgebonden activiteiten? Hoe verhouden de archeologische resten uit de Bronstijd zich tot de in de directe omgeving aangetoonde waarden uit het Neolithicum? Hoe verhouden de in het plangebied aangetroffen vindplaatsen zich tot de Bronstijdvindplaatsen in oostelijk WestFriesland? Hoe is men omgegaan met de verandering van het landschap (het verdrinken)? Zijn er resten aanwezig die iets kunnen zeggen over het landgebruik in de Bronstijd? Welke vuursteenvoorraden zijn benut door de bewoners van de vindplaatsen (herkomst vuursteenmateriaal)? ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Wat is de geologische context van de vindplaatsen?
4 Onderzoekmethode Het landgebruik ten tijde van het onderzoek was grasland. In de lengte van de percelen waren zgn. bolakkers zichtbaar, die aan beide zijden begrensd waren door brede sloten. Op deze plaatsen was de ondergrond (en daarmede de resten uit de prehistorie) volledig verstoord. Hoewel de opzet van het onderzoek uitging van een aaneengesloten vlak, zijn de putten zoveel mogelijk tussen deze sloten aangelegd. Door landmeters van de gemeente Opmeer zijn acht hoofdmeetpunten uitgezet. Deze punten, waarvan één met NAP-hoogte, vormen het meetsysteem waaraan de opgravingsputten zijn gekoppeld. In totaal is een oppervlak van ruim 6.167 m² opengelegd. Daarvan bestond bijna 1300 m² uit middeleeuwse en latere sloten. 4.1 Werkputten De dertien werkputten zijn machinaal uitgegraven tot op het niveau waarop eventueel aanwezige archeologische sporen zichtbaar worden. Dit bleek vrijwel direct onder de bouwvoor te zijn. Het vlak is machinaal geschaafd en met een metaaldetector onderzocht. Tijdens het graven zijn vondsten uit de bovengrond per werkput verzameld. Alle sporen zijn gecoupeerd. Vondsten uit grondsporen zijn per spoor verzameld. Als eerste is vindplaats 3 onderzocht door middel van put 1 ter hoogte van AAO-putten 12, 16 en het westelijke deel van put 11. Vervolgens vindplaats 2 door put 2 en vindplaats 4 door uitbreiding van voormoemde put naar het zuiden en de aanleg van put 3. Aan de noord- en oostkant heeft een uitbreiding met resp. putten 12, 13 en 6 plaats gevonden. Tijdens de aanleg van een profielsleuf door de noord-zuid lopende geul, langs de zuidzijde van put 8, zijn houtresten gevonden. Deze zijn op hun dendrochronologische waarde onderzocht, maar die bleek nihil te zijn. Er zijn 14 botanische monsters uit grondsporen genomen. Na een inventarisatie kwamen negen monsters voor een volledige analyse in aanmerking. 4.2 Zeefprogramma Teneinde de verwachte vondstlaag te bemonsteren zijn in put 4 binnen een oppervlak van 2 x 5 m 40 zeefvakken van 50 x 50 cm uitgezet. De inhoud van elk vak is in laagjes van 5 cm nat gezeefd door een zeef met een maaswijdte van 4 mm. Nadat in put 2 een depressie was aangetrofOpmeer, Hoogwoud-oost
9
fen,8 is besloten een deel van de vulling te zeven. Dit is eveneens gebeurd in eenheden van 50 x 50 x 5 cm over een oppervlak van 3 x 3,50 m. Voor het zeven is iets westelijk van de vindplaatsen, waar de bodem aanzienlijk verstoord bleek, een zeefput van ongeveer 3 x 6 m en ruim anderhalve meter diepte onder archeologische begeleiding aangelegd. Deze put vormde met een pomp en drie zeven een gesloten zeefsysteem. Toen bleek dat geen vondstlaag aanwezig was en de westelijke zeefvakken navier lagen en de oostelijke zeefvakken na twee lagen geen vondsten meer opleverden, is het zeven van grond op die plaats gestopt. Later bleek dat de oostelijke zeefvakken half over een huisgreppel lagen. In alle zeefvakken bevatte de bovenste laag een mengsel van prehistorisch materiaal en recente pijpekoppen, ijzeren spijkers, glas, middeleeuwse en latere scherven. Hieruit is alleen het als zodanig herkenbare prehistorische en middeleeuwse aardewerk geanalyseerd. Het botmateriaal uit deze laag is alleen bekeken op het voorkomen van werktuigen. De kans is groot dat het om prehistorische werktuigen gaat omdat middeleeuwse benen werktuigen zelden in een dergelijke context worden gevonden. Van de onbewerkte botten uit deze laag was de herkomst niet duidelijk en zij zijn niet nader geanalyseerd. Voor de volgende drie lagen, waarin geen bijmengingen uit andere perioden dan de bronstijd herkenbaar waren, is ervan uitgegaan dat het om materiaal uit de bronstijd gaat. Dit is, evenals de botten uit prehistorische sporen, volledig geanalyseerd. De vullingen van prehistorische sporen zijn gezeefd. Verreweg de meeste vondsten kwamen uit de vulling van een greppel (s404, zie afb. 5), die als afwateringsgreppel rond een huis is geïnterpreteerd.
5 Resultaten 5.1 Fysische geografie (A. de Boer) 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Spoor 113, vondstnummers 37, 42, 176 5000 BP, Westerhoff, De Mulder & De Gans 1987 Westerhoff, De Mulder & De Gans 1987 De Mulder & Bosch 1982 4300 BP tot 3800 BP, Van Heeringen & Theunissen 2001 Van Heeringen & Theunissen 2001 3800 BP tot 3500 BP, volgens Van Heeringen & Theunissen 2001 Van Heeringen & Theunissen 2001 geven 3000 BP Het betreft vooral een correlatie van de afzettingen van Cardiumklei, zie Pons & Wiggers 1960
Regionale context Het opgravingterrein ligt op afzettingen die verband houden met het Zeegat van Bergen. Dit zeegat is ontstaan rond 3800 v. Chr.9 Tot die tijd was de invloed van het getij in Noord-Holland vrij gering en kon op veel plaatsen veen tot ontwikkeling komen. Echter, na het ontstaan van het zeegat, liepen een aantal grote getijdegeulen door Noord-Holland, van waaruit zand en klei op het veen werden afgezet. ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Het milieu waarin deze kustvlakte-afzettingen zijn ontstaan, is waarschijnlijk vergelijkbaar met dat van de huidige Westerschelde. In een dergelijk landschap domineren enkele grote en diepe getijdegeulen, die door wadplaten zijn geflankeerd. Vanuit deze geulen lopen prielen (wadgeulen) over de wadplaten, welke laatste bij hoogwater onderlopen. In de geulen wordt hoofdzakelijk zand, en op de platen hoofdzakelijk klei afgezet. Door de grote activiteit van het bodemleven (wormen, schelpen) wordt eventuele gelaagdheid van de afzettingen gehomogeniseerd, waardoor die niet meer te herkennen is. De hoger gelegen delen (kwelders) komen alleen bij stormvloed onder water te staan. Het bodemleven is hier gering, zodat in deze afzettingen, die uiteraard geringer van dikte zijn dan op de wadplaten, de gelaagdheid goed is af te lezen. De geulen die door de kwelders lopen worden kreken genoemd. Kreken worden vaak met zand gevuld en zijn – als gevolg van differentiële klink van de omgeving – in voormalige kustvlaktes vaak nog herkenbaar als ruggen in het landschap. Alle afzettingen op het wad en de kwelder worden onder de noemer ‘dekafzettingen’ geschaard.10 De kustvlakte-afzettingen die zijn ontstaan vanuit het zeegat van Bergen (het zgn. Hauwert-Complex) worden onderverdeeld in vier pakketten van lagen.11 Vanaf de vorming van het tweede pakket in het LaatNeolithicum komt een grote getijdegeul in de buurt van het opgravingterrein HoogwoudOost te liggen en deze geul zet daar zand en klei af (afb. 2). 12 Deze getijdegeul loopt van Schagen naar Aartswoud. Een andere geul loopt via Veenhuizen, noordelijk langs Hoogwoud in de richting van Oostwoud. Langs de randen van deze geulen zijn veel archeologische resten uit het Neolithicum gevonden.13 Tijdens de vorming van het derde pakket, tegen het einde van het Neolithicum en het begin van de Vroege Bronstijd, domineert één geul, die via Aartswoud, Hoogwoud en Opmeer naar Enkhuizen stroomt.14 Vanaf de MiddenBronstijd wordt het Zeegat van Bergen kleiner en wordt als gevolg daarvan in het achterland minder sediment afgezet. Naar veronderstelling sluit omstreeks 1300 v. Chr. of iets later het zeegat geheel, zodat de sedimentatie in het gebied stopt.15 Het is niet uitgesloten dat via het Zeegat van Bergen water uit het achterland, bijvoorbeeld van de Overijsselse Vecht, zeewaarts stroomde. De kustvlakte-afzettingen van het Hauwert-Complex kunnen namelijk deels met afzettingen in de Noordoostpolder worden gecorreleerd.16 In dat geval heeft het milieu in Noord-Holland een estuarien Opmeer, Hoogwoud-oost
10
Afb. 2 De ontwikkeling van het Westfriese landschap in A het Laat-Neolithicum, B de Vroege Bronstijd, C de Midden-Bronstijd, D de Midden-IJzertijd (naar Woltering 1985). 3 7
2
6 4
1
5
7 6 11
9 5
8
7
10
1. Zandwerven 2. Aartswoud 3. Kolhorn 4. Spanbroek 5. Oostwoud 6. Twisk 7. Opperdoes 8. Hoogkarspel 9. Andijk 10. Bovenkarspel Het Valkje 11. Hoogwoud-Oost
17
Zie ook Woltering 1996 – 1997, 300, fig. 46, nr. 1
karakter gehad, waarbij de invloed van het getij niet zo sterk was als bij een volledige getijdegeul en het water in de hoofdgeul niet vooral zout maar brak was. De opgegraven archeologische resten uit de Midden-Bronstijd van Hoogwoud-Oost liggen op afzettingen uit de laatste twee actieve perioden van het Zeegat van Bergen. De ligging van de hoofdgeul uit deze perioden is nog goed als rug in het landschap zichtbaar (afb. 3a). Deze geul loopt onder de oude kern van Hoogwoud in een noord-zuidrichting. Aan weerszijden van de hoofdgeul bevinden zich de voormalige wadplaten met prielen en de kwelders met kleinere geulen of kreken; deze kreken staan – vanwege hun geringe omvang – niet volledig en gedetailADC ArcheoProjecten Rapport 401
leerd vermeld op de geomorfologische kaart. Het opgravingterrein ligt ten oosten van Hoogwoud op deze wadplaten of kwelders.17 In afbeelding 3b is een vereenvoudigd geologisch profiel met de ligging van de vindplaats in het landschap weergegeven. Dit profiel is op boorbeschrijvingen van NITGTNO (DINO) gebaseerd. De vindplaats ligt op dekafzettingen, enkele honderden meters ten oosten van een grote getijde- of hoofdgeul. De breedte waarin beddingafzettingen voorkomen bedraagt ongeveer 2,5 km. Het is echter niet waarschijnlijk dat de hoofdgeul oorspronkelijk over deze volledige breedte watervoerend was. Op grond van de breedte van de lagune, de geschatte diepte bij een instroomopening van 30 m en het getijdenOpmeer, Hoogwoud-oost
11
Afb. 3a
verschil van 2 m, heeft de geul bij de kust een breedte van 2 km gehad. Vanwege het toenemende waterverlies in oostelijke richting is de actieve geul nabij de vindplaats smaller geweest. Hier wordt een breedte van enkele honderden meters tot een kilometer voor waarschijnlijk gehouden.
18 19
Roldaan 1972 (GrN-6603) Du Burck & Dekker 1968
De Mulder & Bosch veronderstellen dat veenvorming direct na de sluiting van het Zeegat van Bergen plaats vond. Onder de kerk van Hoogwoud is bij een boring veen aangetroffen. De basis van dit veen gaf een 14 C-datering van 3150±35 BP.18 Dit veen komt ADC ArcheoProjecten Rapport 401
niet voor in de nabijgelegen boringen uit het DINO-bestand. Veen komt in de omgeving van Hoogwoud ook niet meer aan het oppervlak voor. Wel zijn in de omgeving van Hoogwoud eerdgronden te vinden waarvan de humeuze bovenlaag als restant van de oorspronkelijke veenbedekking wordt gezien.19 Het veen onder de kerk van Hoogwoud kan een geconserveerd restant van dit veen betreffen. De verlanding van het Zeegat van Bergen moet dan wel al in de 15e eeuw v.Chr. zodanig zijn voortgeschreden dat in het achterland veenvorming optrad. De bewoning op de vindplaats heeft hier klaarOpmeer, Hoogwoud-oost
Afb. 3b
12
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
13
heden in zicht. De kwelders vernatten en er trad veenvorming op. De hoogst gelegen gebieden, zoals de kreekrug tussen Hoogwoud en Spanbroek, zullen het langst droog zijn gebleven. Nabij Hoogwoud ligt de top van de rug 20 cm –NAP en verder naar het oosten, bij Enkhuizen, ligt de top van de rug al 90 cm –NAP.20 Omdat de hoofdgeul in dit laatste stadium zich nauwelijks nog verplaatste, hebben bewoningsresten uit de laatste fase op deze hoge locaties de beste kans om bewaard te blijven.
Afb. 4 De geul in het noordprofiel van put 8.
blijkelijk (aanvankelijk) geen hinder van ondervonden.
Bewoningsmogelijkheden Het gebied als geheel was vooral vanaf ca. 3000 v.Chr. geschikt voor bewoning, toen de eerste getijdegeul langs Aartswoud, Hoogwoud en Spanbroek naar Enkhuizen liep. Over het landschap uit die tijd is nog weinig bekend. Waarschijnlijk bestond dat rond de hoofdgeul bij Hoogwoud uit een dynamisch systeem van lager gelegen wadplaten en hoger gelegen kwelders. Verspreid waren veengebieden aanwezig. In de getijdegeul en de prielen tussen de wadplaten stroomde zout water, op de kwelders en in de kreken brak en zout water en uit de veengebieden stroomde zoet (regen)water. Indien een verbinding met de Overijsselse Vecht bestond, kan het brakke water hebben overheerst. De beste vestigingsplaatsen lagen op de overgang van veen en intergetijdengebied, zo ver mogelijk verwijderd van zowel de dynamische hoofdgeul als het natte veengebied. In de twee volgende millennia veranderde deze situatie niet wezenlijk, al verlegde de hoofdgeul zijn ligging en veranderde daardoor ook het patroon van prielen, wadplaten, kwelders en kreken. Hierdoor kan aanwezige bewoning gedwongen zijn te vertrekken en zijn bewoningsresten van voor de Midden-Bronstijd opgeruimd. Met de sluiting van het Zeegat van Bergen kwam het einde van de bewoningsmogelijkADC ArcheoProjecten Rapport 401
Bodemopbouw De bodem bestaat op de vindplaats hoofdzakelijk uit een afwisseling van siltige en zandige kleien.21 Tijdens twee vooronderzoeken is de bodemopbouw nader bestudeerd in een boorprofiel van enkele meters diep.22 Op basis van deze profielen en een ruilverkavelingstudie23 wordt geconcludeerd dat in het opgegraven terrein sprake is van dekafzettingen met enkele geulen die ongeveer van noordwest naar zuidoost door het terrein lopen. Aan de westzijde van het terrein bevindt zich in de diepe ondergrond een vrij omvangrijk zandlichaam waarvan de bovenkant zich op maximaal 2 m onder het huidige maaiveld bevindt.24 Dit moet de oostelijke rand van de beddingafzettingen van de getijdegeul zijn, waarvan het midden onder de kern van Hoogwoud ligt. De ligging van de geulen in de ondiepe ondergrond (tot 2 m diepte) kan op basis van de vooronderzoekingen niet nauwkeurig worden bepaald omdat de resultaten van deze studies hierover niet éénduidig zijn. Tijdens de opgraving zijn zandige geulvullingen waargenomen in de zuid- en noordprofielen van put 8 (afb. 4). De vullingen zijn in het opgravingvlak in putten 5, 8 en 13 zichtbaar als een reeks globaal noord-zuid lopende, dagzomende banen (afb. 5). De geulvullingen waren in het profiel op twee plaatsen zichtbaar als oostwaarts hellende foresets (‘schuine gelaagdheid’) van zwak tot sterk zandige klei en van zwak siltig zand (zeer fijn) die de horizontaal gelaagde dekafzettingen versneden. Dit sediment was steeds kalkrijk. Het pakket foresets van zandige klei had een dikte van ongeveer 50 cm. Hieronder bevonden zich wadafzettingen van donkergrijze, horizontaal gelaagde, matig zandige klei met craquelé (krimpscheuren). Het pakket foresets van zwak siltig zand had een hoogte van meer dan een meter en was over een enkele meters in het profiel te volgen.25 Deze noord-zuid lopende geulvullingen verdelen het opgravingterrein in tweeën. In de geulvullingen lag Bronstijd-aardewerk aan het oppervlak. Dat betekent dat de geul tijOpmeer, Hoogwoud-oost
14
dens de bewoning niet of nauwelijks meer actief was. In put 13 is een greppeltje (s1103) uit de Bronstijd in de geulvulling gegraven (afb. 5). Dit en de verdere afwezigheid van grondsporen duidt er wel op dat dit terreingedeelte lager en vochtiger was dan de rest. Men kon vermoedelijk wel zonder al te natte voeten naar de andere kant lopen. 5.2 Antropogene grondsporen
Prehistorische sporen Onder de ca. 25 tot 30 centimeter dikke bouwvoor bevindt zich plaatselijk een lichtgrijze gevlekte laag van humeus, kleiig zand, die in dikte varieert van vijf tot vijftien centimeter. Dit is als het restant van een middeleeuwse akkerlaag geïnterpreteerd. Direct onder deze akker, of waar deze ontbreekt, direct onder de bouwvoor, bevindt zich het vlak met de archeologische sporen (afb. 5). De bewoningssporen uit de MiddenBronstijd zijn op de hoog gelegen, zandige delen van het terrein geconcentreerd. Ook op de kleine zandopduikingen zijn sporen uit deze periode aanwezig. Ze ontbreken waar het lager en kleiiger is. Een prehistorische vondstlaag zoals omschreven in het rapport van het vooronderzoek,26 ontbreekt op het onderzochte terrein geheel. Vermoedelijk is tijdens het vooronderzoek de middeleeuwse akkerlaag voor een prehistorische vondst- of cultuurlaag aangezien. In werkput 2, in het noordoostelijk gedeelte van de opgraving, is waarschijnlijk een depressie, die met donkergrijszwart, venig materiaal was opgevuld (spoor s113) abusievelijk voor een prehistorische vondstlaag aangezien.27 De prehistorische sporen waren over het algemeen grijs tot donkergrijs van kleur. Bij het onderzoek zijn onder andere een structuur die als een huisplattegrond is geïnterpreteerd en sporen en structuren van het bijbehorende erf aangetroffen. Deze zullen als eerste worden besproken. Daarna volgen de voornaamste overige sporen.
20 21
22 23 24 25
Pons & Wiggers 1960 Bodemkaart 1:10.000, Ruilverkaveling De Gouw, rapport nr. 1597, beschikbaar gesteld door RAAP Archeologisch Adviesbureau Van Beek & Hamburg 2002; Deunhouwer 2001 De Mulder, Van Berkum, Van Pruissen & Rutten 1983 Van Beek & Hamburg 2002 De onderkant is niet waargenomen
Structuur I (huisplattegrond) In putten 1 en 4 bevindt zich op een zuidoost-noordwest lopende zandopduiking de plattegrond van een huis (afb. 5 en 6, structuur I). De plattegrond is ernstig verstoord door een postmiddeleeuwse sloot, welke het gehele middendeel heeft vergraven. De plattegrond heeft een lengte van bijna 20 m, een breedte van 8 m en een zuidoost–noordwestoriëntatie. Aan beide korte kanten is een halfcirkelvormige greppel (resp. s404 en s9) aangetroffen waarvan het exemplaar aan de noordwestzijde (s404) ongeveer in het midden een kleine uitloper (s422) heeft in de ADC ArcheoProjecten Rapport 401
vorm van een oudere greppel. Enige kuilen waarvan onduidelijk is of ze tot een huiswand behoren (onder meer sporen s409 en s413), liggen tegen de binnenzijde van de greppel. Aan de zuidoostzijde van de plattegrond bevindt zich een standgreppel s9, waarin acht ondiepe kuilen (onder meer sporen s10 en s15) zijn aangetroffen. Greppel s9 was nog slechts 5 cm diep in het vlak aanwezig. De kuilen binnen deze greppel zijn 4 – 10 cm diep. Zuidwestelijk van structuur I ligt een voortzetting van de greppel s404 in de vorm van greppel s1, welke door twee postmiddeleeuwse sloten wordt oversneden, waardoor het verloop ervan niet geheel duidelijk is. Mogelijk behoort het greppeltje s991 in put 10 er nog toe. Een tegenhanger van deze greppel aan de oostelijke zijde is niet aangetroffen. Wellicht was deze zeer ondiep en is daardoor niet bewaard gebleven. Binnen de plattegrond is aan de zuidoostzijde een hoefijzervormige rij kleine paalgaten s28 – s46 aanwezig. De palen hebben een resterende diepte van slechts 2 – 12 cm. Ook hiervan ontbreken tegenhangers aan de andere korte zijde. Aangezien kleine paalgaten aan de noordwestkant wel bewaard zijn gebleven, lijkt het er op dat dit geen kwestie van een verschil in conserverings-omstandigheden is, maar een bewust verschil in de constructie van de structuur. Er is geen duidelijke configuratie van middenstaanders of gebintstijlen herkenbaar. Binnen het noordwestelijke deel van de plattegrond zijn vooral kleine paalgaten aanwezig die geen duidelijke configuratie vormen. Op grond van de afmetingen kan slechts één paalkuil (s65) een middenstaander of gebintstijl zijn geweest. Deze paalkuil heeft zowel een diameter als een diepte van 36 cm. Een paalkern was niet herkenbaar. De overige paalgaten hebben diameters van 12 – 15 cm. Dit lijkt te bescheiden voor middenstaanders, tenzij het de diepste resten van aangepunte palen betreft. Palen van de draagconstructie werden echter, voorzover bekend, nooit aangepunt en ingeslagen, maar met een stompe onderzijde in een gegraven kuil geplaatst. Hoewel de resterende sporen weinig informatie over de constructie van het huis geven, moeten we denken aan een plattegrond zoals onder meer bekend uit BovenkarspelHet Valkje of Andijk-noord (afb. 7).28
Structuren II, III en IV Noordwestelijk van de huisplattegrond, nog in werkput 4, ligt een concentratie sporen welke voor een klein deel wordt verstoord door een postmiddeleeuwse sloot. Het lijkt te gaan om twee verschillende structuren (afb. 5 en 6, structuren II en III). De structuur II Opmeer, Hoogwoud-oost
15
Afb. 5
17
Afb. 6
bestaat uit een cirkelvormige configuratie van paalkuilen (15 – 35 cm diameter) met een diameter van 3,5 m. De structuur III ADC ArcheoProjecten Rapport 401
omsluit structuur II aan de west- en noordzijde en bestaat uit een reeks van grote ronde en ovale kuilen. Deze kuilen zijn nog 8 Opmeer, Hoogwoud-oost
18
Afb. 7 Huisplattegrond uit AndijkNoord (naar IJzereef & Van Regteren Altena 1991, fig. 6).
– 20 cm diep. In sommige hebben twee kleine palen gestaan. Het midden van de reeks is verstoord door een forse kuil (s499) met een diameter van 1,25 – 1,10 m. Deze kuil oversnijdt minstens drie kleinere kuilen die bij structuur II horen en vermoedelijk ook een paar van structuur III. Structuur III wordt weer oversneden door een kringgreppel (s958, structuur IV) met een diameter van 3,5 m. Hoewel dit in afbeelding 6 niet direct tot uitdrukking kan komen, waren paalkuilen van structuur III zichtbaar onder de greppel, die nog slechts 12 cm diep was.
Structuur V In werkput 11 bevindt zich een halfcirkelvormige rij van acht paalkuilen (afb. 5, structuur V). De paalkuilen (s1104 – s1110) zijn gemiddeld nog slechts 3 centimeter diep. Gezien deze geringe diepte, waardoor de overige sporen zijn verdwenen, kan de structuur oorspronkelijk rond of ovaal zijn geweest. Structuur VI In put 10 bevindt zich een livht ovale kringgreppel (structuur VI, s994), die vermoedelijk niet tot de huisplattegrond behoort, maar wel binnen het gebied ligt dat was omgeven door de huisgreppel. De kringgreppel wordt door een subrecente sloot afgesneden. De diameter zal ca. 5,50 m zijn geweest. Structuur VII Ten noorden van de huisplattegrond, nog op de zandopduiking, is in put 12 het restant van een vergelijkbare kringgreppel (s1201, structuur VII) aanwezig, die wordt afgesneden door een postmiddeleeuwse sloot. Oorspronkelijk zal deze kringgreppel een diameter van ongeveer 5,50 m hebben gehad. Binnen deze kringgreppel zij drie ADC ArcheoProjecten Rapport 401
kleine paalgaten herkend, maar het is onduidelijk of die bij de structuur horen.
Structuur VIII In putten 2 en 5 bevindt zich, op een kleine zandopduiking, een groep sporen bestaande uit een kringgreppel, een palenzwerm en een halve kuilenkrans (afb. 5). De kringgreppel (s132, structuur VIII) heeft een diameter van ongeveer 7,20 m en een onderbreking aan de zuidoostzijde maar zal oorspronkelijk rond zijn geweest. Het restant is nog slechts 10 – 15 cm diep. Binnen de kringgreppel zijn 34 paalgaten aanwezig, terwijl vier paalgaten pas onder de greppel zichtbaar werden. Twee paalgaten oversnijden de kringgreppel en zijn dus van iets jongere datum. Zuidelijk en westelijk van de kringgreppel liggen nog enkele paalkuilen. Zes paalgaten lijken een noordwestzuidoost-georiënteerde rij te vormen langs de noordoostelijke binnenzijde van de kringgreppel en een groep van elf paalgaten ligt tegen de oostelijke binnenzijde van de kringgreppel. Beide groepen kunnen slechts gedeeltelijk gelijktijdig zijn met structuur VIII. Structuur IX Ten westen van de boven vermelde kringgreppel (structuur VIII) en er deels omheen ligt een halfcirkelvormige of ovale kuilenrij s532, bestaande uit minimaal 22 kuilen (structuur IX). Of de structuur IX oorspronkelijk helemaal rond heeft gelopen is onduidelijk. Waarschijnlijk is dit een deel van een kuilenkrans zoals we die eerder in de putten 4 en 11 tegenkwamen. Structuur X In de noordoostelijke hoek van werkput 2 bevindt zich de opmerkelijke structuur X, die Opmeer, Hoogwoud-oost
19
Afb. 8
bestaat uit een driedubbele, dichtgestelde palenkrans (afb. 8). De binnenwerkse diameter is ongeveer 3,5 m; de buitenwerkse 6,5 m. Aan de WNW-zijde onbreekt een aantal paalkuilen. Gezien de geringe diepte onder het sporenvlak van de zestig overgebleven paalkuilen, 2 – 4 cm, zullen deze weggeërodeerd zijn. De paalkuilen zijn overwegend rond en hebben een doorsnede van 20 - 30 cm. Het gaat dan ook eerder om de paalgaten van ingeslagen dan de kuilen van ingegraven palen (afb. 9). We kunnen hier denken aan een paalkuilenkrans die driemaal op dezelfde plaats is herbouwd, echter ook aan de randstructuur van ADC ArcheoProjecten Rapport 401
een kleine grafheuvel. Grafheuvels met een drievoudige, dichtgestelde palenkrans als randstructuur zijn vooral bekend van de zandgronden. De afmetingen maken deze structuur dan wel tot het kleinste, bekende exemplaar van dit type grafheuvel. Een centraal graf in de vorm van een inhumatie op het oorspronkelijke oppervlak of een crematie, kan reeds lang zijn verploegd. In WestFriesland is dit type zeldzaam. De meeste grafheuvels hier zijn voorzien van een ringsloot. De vier paalgaten s123 – s126 ten noorden van de veronderstelde heuvel hebben een andere vorm en vulling en, hoewel uit de Bronstijd, horen waarschijnlijk niet bij de Opmeer, Hoogwoud-oost
20
Afb. 9 Structuur X in het vlak.
constructie van structuur X. Het is opmerkelijk dat in negen paalgaten naar verhouding grote botresten aanwezig waren. Van de binnenste palenkrans bevatte een paalgat aan de noordzijde een ribfragment van een middelgroot zoogdier en een ondetermineerbaar bot van een zoogdier (s193); vier aan de zuidzijde naast elkaar gelegen paalgaten bevatten resp. twee lendenwervels van een groot zoogdier (s175), een middenhandsbeen van de rechter voorpoot van een rund (s221), een linker scheenbeen van een rund (s216), en schedelresten van een middelgroot zoogdier (s211). Van de middelste palenkrans bevatte een aan de noordoostzijde gelegen paalgat een linker spaakbeen van schaap of geit (s138). In drie paalgaten aan de zuidzijde van de buitenste palenkrans is bot aangetroffen: een ribfragment van een groot zoogdier en twee borstwervels inclusief epifysen van een rund (s214), 45 fragmenten (samen 12 gram) van een ondetermineerbaar bot (s222) en een scheenbeen van een rund (s223). Er moet terdege rekening mee worden gehouden dat het hier bewuste deposities onderin de paalgaten betreft van tijdens de aanleg van de structuur.
Structuur XI Noordwestelijk van de structuur X, in put 7, zijn twee halfcirkelvormige greppels aangetroffen (s708 en s711, afb. 5 en 8), waarvan ten gevolge van erosie een deel ontbreekt. ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Dit geheel is structuur XI genoemd. Deze greppels zijn nog slechts twee centimeter diep. Oorspronkelijk hebben ze waarschijnlijk een geheel gevormd. en daarbij komt de gedachte op aan een ringsloot of kringreppel als randstructuur van een grafheuvel of monument. Tussen beide greppels bevindt zich een haakvormig deel van een andere greppel s710, welke eveneens nog slechts twee centimeter diep is, en een langwerpige kuil s709. Dit laatste spoor is echter zo vaag en ondiep, dat niet zeker is of dit inderdaad een spoor betreft. Met wat voor structuur we hier te maken hebben is onzeker. Het lijkt niet te gaan om een kringgreppel als de structuren VI, VII of VIII. Deze greppels s708 en s711 zijn beduidend breder. Ook hier kan worden gedacht aan de laatste restanten van een ringsloot rond een grafheuvel, maar daarover ontbreekt verder elke informatie.
Greppels Er zijn twee greppels aanwezig die een aparte vermelding verdienen. In putten 10 en 11 zijn de restanten van een forse greppel gevonden (s1112). In deze greppel zijn het wandfragment met stafband van een aardewerken pot en de botresten van een paard gevonden. Over de voortzetting van deze greppel in noordwestelijke richting is door de uitgebreide verstoring in Opmeer, Hoogwoud-oost
21
Afb. 10 Doorsnede van waterkuil s432 in put 9.
dit deel van het terrein niets te zeggen. De greppel kan een breder erf of activiteitengebied rond het huis hebben afgebakend. De zandopduiking met huislocatie en erf strekt zich ongetwijfeld verder naar het westen uit. Door recente graafwerkzaamheden zijn echter in dit deel van het terrein bijna alle archeologische sporen verdwenen. Slechts twee paalkuilen uit de Bronstijd waren hier in put 9 nog bewaard (s904 en s907). In werkput 13, de meest noordwestelijke van de aangelegde werkputten, is een deel van een oost-west-gerichte greppel s1301 te zien. Het opmerkelijke van dit greppeltje is dat het in de vulling van de geul is aangelegd. Het toont tevens aan dat de sporen van de bronstijdbewoning zich vermoedelijk verder in noordwestelijke richting uitstrekken.
Kuilen Rond de veronderstelde huisplattegrond waren een aantal opmerkelijke kuilen aanwezig. Enkele meters westelijk van de huisplattegrond ligt een kuil met een diameter van drie meter, een V-vormige doorsnede en een diepte van 1,10 m (s432 in put 4). Onderin de kuil bevond zich een laag plaggen (afb. 10). De plaggen hadden afmetingen van 14 x 20, 18 x 20 en 25 x 35 cm. In het midden van de kuil boven de plaggen bevond zich een donkere zandig-humeuze kleivulling. Deze kuil kan als een water- of drenkkuil worden geïnADC ArcheoProjecten Rapport 401
terpreteerd, die bij het erf zal hebben gehoord. Noordwestelijk van de huisplattegrond bevindt zich een rij van zeven kuilen die gezien de overeenkomst qua vulling, structuur en vondstmateriaal gelijktijdig zijn met het huis. Eén van de kuilen (s430) wordt door een postmiddeleeuwse sloot oversneden. Waar de kuilen voor gediend hebben, is niet bekend. Zij bevatten vondstmateriaal dat met dat van de huisgreppel vergelijkbaar is, hetgeen doet vermoeden dat ze, net als de huisgreppel, enige tijd open hebben gelegen. Ook zuidwestelijk van het huis liggen drie grote kuilen (s3, s4, s5) met een gemiddelde diepte van nog ongeveer 15 cm. Bij de noordoosthoek van het huis vinden we kuil s403 met een diameter van een meter en een diepte van 60 cm (afb. 11). Deze kuil doet erg aan een ingegraven opslagplaats of silo denken. Twee kuilen vertegenwoordigen een late fase, wellicht zelfs van na de huisplattegrond. In put 1 is kuil s50 (1,50 x 1,25 x 0,30 m) door een aantal paalgaten van de hockeystick-vormige reeks gegraven, die tot de huisconstructie is gerekend. In put 4 is kuil s499 door de restanten van structuren II en III gegraven. Deze ietwat hartvormige kuil mat 1,25 x 1,10 m in het vlak en had een resterende diepte van 55 cm (afb. 12). De vrij grote hoeveelheid graanrestanten kan op gebruik als silo duiden. In deze kuil waren Opmeer, Hoogwoud-oost
22
Afb. 11 Doorsnede van kuil s403 in put 4.
echter ook dierenbotten aanwezig, waarvan de opmerkelijkste die van twee (zeer) jonge honden waren. Iets westelijk van structuur V in put 11 ligt een zwerm van dertien vrij kleine paalgaten. Deze palen zijn ingeslagen. De binnenste
vormen een ruit. De gemiddelde diameter en diepte van deze sporen is respectievelijk 12 en 20 cm. Hierin is met enige fantasie een achtpalig spiekertje te herkennen, waarbij een middenpaal ontbreekt. De structuur is echter niet overtuigend en bovendien zijn de
Afb. 12 Doorsnede van kuil s499 in put 4.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
23
Afb. 13
25
palen aan de kleine kant voor wat, om te functioneren als spieker, een stevige constructie moet zijn geweest. Daar komt bij dat het naast elkaar voorkomen van op palen gefundeerde, rechthoekige spiekers en kringgreppels of kuilenkransen in WestFriesland nog niet is geconstateerd. Ten noordoosten van structuur VIII in put 2 liggen twee kuilen zoals die ook rond de huisplattegrond zijn vastgesteld (sporen s229 en s230). De diameter is 1 – 1,5 m en de resterende diepte nog slechts 10 cm. De kuil s230 bevatte diverse bodemfragmenten van een pot uit de Midden-Bronstijd. Wellicht is hier een voorraadpot ingegraven geweest. In het zuidwestelijke deel van put 2 bevinden zich acht paalkuilen van verschillende afmetingen (s110 is de grootste) en vijf rechthoekige kuilen (s104 – s107 en s112). De grootste rechthoekige kuil is s112 met afmetingen van 2,25 x 0,75 m. De kuilen waren nog slechts 10 cm diep. De oriëntatie en vormovereenkomst duiden op een specifieke activiteit, maar het is onbekend wat die kan zijn geweest. Deze sporenconcentratie wordt oversneden door een grote langwerpige middeleeuwse kuil (s102, afb. 13), waardoor een eventuele structurele samenhang onduidelijk blijft. Noordoostelijk van deze sporen ligt een kleine, natuurlijke depressie (s113) met een diameter van 8 – 12 m. De depressie is opgevuld met een donkergrijszwarte, venige laag met een dikte van tien cm. Daaronder ligt een laag donkergrijze klei van ongeveer dezelfde dikte. De venige laag bevat vrij veel vondstmateriaal. Blijkbaar was de depressie ook ten tijde van de Bronstijdbewoning een lager deel van het terrein en heeft zij gefungeerd als een soort artefact trap. In het oostelijke deel van de depressie is in de Middeleeuwen een grote ovale kuil (s 114, afb. 13) gegraven, die een bronstijdkuil (s168, afb. 5) oversnijdt.
Middeleeuwse en latere sporen In bijna alle putten zijn kuilen en greppels aangetroffen, die blijkens het aardewerk geplaatst kunnen worden in de 12e-13e eeuw, waarmee dit de eerste sporen in het gebied zijn van bewoning na de Bronstijd (afb. 13). De middeleeuwse kuilen zijn meestal rechthoekig of vierkant van vorm en hebben net als de greppels een vulling van donkerbruingrijze humeuze, zandige klei. Deze sporen waren duidelijk te onderscheiden van de lichter gekleurde prehistorische sporen. De diepte onder het vlak varieert van 20 – 70 cm. Waar de kuilen voor gediend hebben valt niet met zekerheid te zeggen. De greppels zullen een rol gespeeld hebben bij de ontwatering van het natte gebied. Concentraties ADC ArcheoProjecten Rapport 401
paalkuilen of andere sporen of vondsten die wijzen op de aanwezigheid van een huisplattegrond uit deze periode zijn niet aangetroffen. Vermoedelijk was de bewoning gesitueerd op de kreekrug waar ook de huidige bewoning zich bevindt. De middeleeuwse kuilen en greppels vertonen een duidelijke voorkeur voor de lagere delen van het terrein. Dit is zeer duidelijk het geval in werkput 6, waar een greppel en vijf kuilen uit de Middeleeuwen, maar geen sporen van bewoning uit de Bronstijd zijn gevonden. De ondergrond bestaat hier, in tegenstelling tot het overige onderzochte areaal, uit een lichtbruingrijze klei. Vermoedelijk is deze klei een komafzetting van een verder noordoostelijk liggende geul. In de Bronstijd was dit gebied te nat voor bewoning. Pas in de Middeleeuwen kon dit deel van het terrein in gebruik worden genomen. Dat gebeurde als akker, waarvan in de westhoek van put 12 nog een restant als nazakking in een oude geul of priel in het vlak aanwezig is (s2000). De middeleeuwse greppels zijn overwegend noordwest-zuidoost georiënteerd. In weer een later stadium zijn haaks op de middeleeuwse greppels en op korte afstand van elkaar de vaak forse V-vormige sloten gegraven, die het terrein de karakteristieke nog zichtbare vorm van “bolakkers” hebben gegeven. 5.3 Vondsten De vondstlaag die op grond van het vooronderzoek werd verwacht, bleek niet aanwezig. De vondsten zijn afkomstig uit de bouwvoor (verzameld tijden de aanleg van de opgravingsputten) en uit de grondsporen. Het betreft prehistorisch (bronstijd-), middeleeuws en postmiddeleeuws aardewerk, vuurstenen artefacten, natuursteenfragmenten, een barnstenen kraaltje, schelpresten, boten botanisch materiaal (tabel 1). Alle voorwerpen zijn gewassen, gedroogd en naar categorie gesplitst, alvorens door specialisten nader te zijn bekeken. Bronstijdaardewerk (S. Bloo) Alle aardewerkscherven zijn beschreven op technologische en morfologische kenmerken, zoals magering, wandafwerking, bakmilieu, wanddikte, scherftype, rand- of bodemtype, mate van verwering, periodisering. Indien mogelijk is een datering gegeven. Deze gegevens zijn in een dbase-programma ingevoerd. In de volgende tekst wordt een samenvattende beschrijving gegeven van het prehistorische materiaal. Vervolgens wordt waar mogelijk ingegaan op de datering van het aardewerk. Met deze informatie zal een Opmeer, Hoogwoud-oost
26
Tabel 1: Overzicht van de vondsten.
Vondsten
Aantal
Gewicht (gr)
Aardewerk
1174
2704,5
Bot
5076
10151,34
190
481,7
32
57,7
665
104
11
1,9
Keramiek
1
42
Metaal
8
25
382
1138,7
Pijpaarde
4
4
Schelpen
263
64,4
Slakken
15
16,6
Vuursteen
53
146,1
Verbr. leem
156
236,5
Bouwmat. Glas Houtskool Hout
Natuursteen
Ondeter.
40
7,5
Zaden
10
0,3
poging worden ondernomen om een antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen. ● Waaruit bestaat het materiaal? ● Wat is de datering van het aardewerk? ● Wat is de ruimtelijke spreiding zowel in horizontale als verticale zin? In totaal zijn 885 fragmenten gevonden met een gewicht van ongeveer 1.200 gram. De fragmentatiegraad is hoog. Van het materiaal is 91% kleiner dan 1 cm2 en dit wordt beschouwd als gruis. Hiervan zijn slechts een gering aantal technologische en morfologische kenmerken te beschrijven. Deze verhouding tussen gruis en determineerbare scherven is vrij uitzonderlijk. Meestal zien we een verhouding tot 60 % gruis en de rest is determineerbaar. Het overige materiaal betreft scherven die de basistabel vormen voor de analyse. Het gemiddelde gewicht van deze scherven is, met 1,3 gram per scherf, vrij gering. De lichte, typische Bronstijdscherven zijn sterk afgerond. De donkere tot zwarte scherven zijn sterk verbrokkeld tot het punt waar bijna alleen de magering resteert. Het prehistorische aardewerk is dan ook slecht geconserveerd te noemen.
29 30
Rye 1988, 31-36 Er is onderscheid gemaakt tussen kwarts en zand. Officieel is zand een ‘grootte’ kenmerk en geen inhoudelijke kenmerk. Daar de korrels zo fijn zijn dat de samenstelling van het zand niet te bepalen is, is voor de verschraling de term ‘zand’ gekozen
Werkwijze De samenstelling van de magering is macroscopisch bepaald. Magering is aan de klei toegevoegd ter versteviging van de pot of met een ander doel.29 Voorkomende mageringen zijn korrels potgruis, kwarts zowel in gebroken als in ongebroken vorm, “roze graniet” waarin roze veldspaten met kwarts en zwarte glimmers, organisch materiaal en kalkrijk materiaal als schelp of bot. De hoeveelheid magering is bepaald aan de hand van ADC ArcheoProjecten Rapport 401
het aantal korrels per 1 cm2. De grootte van de korrels verschilt sterk: van groter dan 2400 m? (grind) tot bijna fijn zand (kleiner dan 6 mµ).30 De grootte van de korrels is bepaald door het gemiddelde te nemen van de grootste en de kleinste korrel. De maat is genomen met een schuifmaat en op hele millimeters afgerond. Op de breuk is gekeken naar het kleurverschil tussen de binnenzijde, de kern en de buitenzijde. Binnen dezelfde kleur is onderscheid gemaakt in licht en donker. Eerst is de buitenzijde beschreven, vervolgens de kern en tot slot de binnenzijde. Het resultaat kan bijvoorbeeld ‘lidoli’ zijn, waarbij de kern donkerder is dan de rest van de scherf. Bij de combinatie ‘lilili’ betreft het een scherf die in een compleet oxiderend milieu (met voldoende zuurstof) is gebakken. De tegenhanger ‘dododo’ is een donkere scherf, die met onvoldoende zuurstof, dus in een reducerend milieu, is gebakken. Hiertussen liggen allerlei gradaties die voornamelijk veroorzaakt worden door het bakken in open vuren, waarbij de controle op de toevoer van zuurstof niet optimaal is. De scherfdikte is alleen te bepalen waar zowel de binnenzijde als de buitenzijde aanwezig zijn. De dikte is genomen met een schuifmaat. Bij randen is de dikte twee centimeter onder de rand gemeten. Bij fragmenten met een profiel is de schouder opgemeten. De dikte is weergegeven in millimeters op één decimaal nauwkeurig. Bij het indelen van de randen is uitsluitend naar het bovenste gedeelte gekeken en niet naar de stand van de top ten opzichte van de rest van het profiel. Het rand- en bodemtype zijn volgens een aantal basisvormen omschreven. Van de versiering is zowel de maakwijze als het motief beschreven. De versieringen zijn te verdelen naar de wijze waarop ze op het materiaal zijn aangebracht, namelijk met of zonder hulpmiddelen. In de eerste groep is gebruik gemaakt van gladde en getande spatels, stokjes of harde voorwerpen waaromheen een touwtje is gewikkeld, botjes, puntige stokjes en touw. De tweede groep, zonder hulpmiddelen, bestaat uit versieringen aangebracht met vingers en nagels.
Resultaten De fragmenten zijn op verschillende wijzen verschraald (tabel 2). Ruim een derde deel is voorzien van gebroken kwartskorrels. Eveneens een derde deel is voorzien van “roze graniet”, zijnde roze veldspaten met gebroken kwarts en zwarte glimmers. De rest is gemagerd met uiteenlopende verschralingen als organisch materiaal, schelpgruis, potgruis en gebroken kwarts met Opmeer, Hoogwoud-oost
27
Tabel 2: Overzicht van de variatie in magering bij het prehistorische aardewerk.
verhouding magering (N=78)
1%
1%
13%
5%
gebr.kwarts
35%
1%
gebr.kwarts+po tgruis
3%
"ro ze graniet" gebr.kwarts met zwarte glimmers geen zand
5%
grind
36% plant schelp
toevoegingen. Vooral de paar fragmentjes met schelpgruis vallen op. Kalk kan niet goed tegen hoge temperaturen, want boven 7500 C valt hij uiteen, waardoor de pot breekbaar wordt.31 Dit betekent dat deze fragmenten bij een lagere temperatuur moeten zijn gebakken. Voor kookpotten is de toevoeging van kalk uitermate geschikt, omdat deze verschraling nauwelijks tot niet uitzet bij verhitting. Er zijn elf fragmenten met schelpmagering gevonden. Voor deze scher-
ven kunnen we veronderstellen dat ze afkomstig zijn van kookpotten. Het merendeel van het materiaal heeft een lichte kleur. Dit aardewerk is in een oxiderend milieu gebakken. De meeste donkere fragmenten zijn compleet uiteen gevallen en niet nader determineerbaar. De dikte van de opgemeten fragmenten ligt tussen 5 mm en 24 mm (37 fragmenten). De meeste wanddikten liggen echter tussen 8 en 15 mm. Daarvan Het dikste fragment
Tabel 3: Verhouding tussen dikte en magering van het prehistorische aardewerk. 6
5
4
aantal fragmenten
"roze graniet" gebr.kwarts gebr.kwarts met zwarte glimmers gebr.kwarts+potgruis 3
geen grind plant zand
2
1
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
>1 5
14 .9 14 .0 -
13 .9
12 .9
11 .9
dikte in mm
13 .0 -
Rye 1988, 32
12 .0 -
31
11 .0 -
10 .0 -
10 .9
.9 9. 09
8. 08
.9
<5
0
Opmeer, Hoogwoud-oost
28
de wijze van aanhechting zichtbaar in de vorm van een Z-voeg. Vier scherven zijn versierd waaronder een groot randfragment (afb. 16). We zien indrukken op de rand, in de hals en op de stafband. Een ander fragment (afb. 17) heeft ook een stafband op de overgang van schouder naar buik. Deze is bovendien versierd met vingertopindrukken. Er is eveneens een wandfragment met vingertopindrukken (afb. 18). De plaats van deze scherf in het potprofiel, bijvoorbeeld als een enkele versieringsrij op de grootste buikomvang, is niet te bepalen. Een kleiner fragment (afb. 19) vertoont nagelindrukken op een richel en een enkele vingertopindruk er boven. Dit fragment is zo verweerd dat ook hier de stand binnen een potprofiel niet duidelijk is, waardoor we niet weten of het om een echte versiering gaat of dat het indrukken zijn die bij het maken van de pot zijn achtergebleven. Bij het vooronderzoek van Archol zijn 72 prehistorische scherven gevonden.32 Het betreft vooral zeer kleine scherven die niet nader te dateren zijn dan “prehistorisch”. Een paar scherven is versierd met vingertopindrukken
Afb. 14 Magering aan de binnenzijde van een bodemscherf.
Afb. 15 Dik bodemfragment (Hoogkarspel-oud).
32
Van Beek & Hamburg 2002, 27, afb. 20.2 en afb. 20.3
betreft een bodem die typisch is voor de Bronstijd en het dunste fragment betreft een randfragmentje dat slechts als prehistorisch is te dateren. Wanneer we de wanddikte tegen de magering afzetten, zien we geen opvallende voorkeuren (tabel 3). Scherven van elke dikte kunnen “roze graniet” bevatten of anders gezegd, zowel gebroken kwarts als “roze graniet” en de andere mageringsgroepen komen bij alle diktes voor. De meerderheid heeft een dikte van ca. 13 mm en een magering van gebroken kwarts. In het algemeen zijn de buitenzijden van de fragmenten niet op bijzondere wijze afgewerkt maar alleen glad gemaakt. Het aardewerk is zo gefragmenteerd dat slechts één fragment groot genoeg is om te kunnen zien dat het afkomstig is van een gelede pot. Er zijn acht randfragmenten, waarbij slechts enkele iets meer dan alleen de bovenzijde van het potprofiel laten zien. De randen hebben een eenvoudige, ronde vorm of ze zijn afgeplat. De randen zijn te klein om de diameter van de pot te kunnen bepalen. De twee bodems die zijn gevonden hebben diameters van resp. acht en negen cm. Van beide is een groot deel teruggevonden (resp. 30% en 50%, zie afb. 14 en afb. 15). Bij één aardewerkfragment is nog duidelijk ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Afb. 16 Randfragment met vingertopindrukken op rand, hals en stafband.
Afb. 17 Wandfragment met minieme stafband, versierd met nagelindrukken.hals en stafband.
Opmeer, Hoogwoud-oost
29
Afb. 18 Vingertopindrukken.
Afb. 19 Nagelindrukken.
en met stafbanden. De meeste scherven zijn onversierd. Het merendeel van het materiaal is met steengruis gemagerd, maar toevoegingen met potgruis komen ook voor. Dit beeld sluit aan op wat tijdens de opgraving is aangetroffen.
33 34 35 36 37
38 39 40 41
Zie Van Heeringen& Theunissen 2001 Van Beek & Hamburg 2002, 28, afb. 20.5 Brandt 1988a Hier is de periode-indeling van Lanting & Van der Plicht 2001/2002 gevolgd Bij eerder onderzoek in de omgeving van Schagen troffen we een randfragment met een typische Hilversum-stafband. Deze kon gedateerd worden op basis van aankoeksel met als resultaat 18791839 cal BC; Gerrets & Schute 2003 IJzereef & Van Regteren Altena 1991, 64 Theunissen 1999, 128-130 Brandt 1988a, 211 Brandt 1988a, 212
Periodisering In de omgeving van Hoogwoud zijn vooral neolithische vindplaatsen uitvoerig onderzocht (Aartswoud, Mienakker).33 Over bewoning of landgebruik uit de Bronstijd is nog nauwelijks iets bekend. Op basis van het vooronderzoek is de vindplaats in de Midden-Bronstijd gedateerd. Vanwege de afwezigheid van aardewerk met wikkeldraadindrukken, dat typisch is voor de Vroege Bronstijd, kunnen we ervan uitgaan dat de locatie in die periode niet was bewoond. Ook ouder, neolithisch aardewerk is niet aangetroffen. Het veronderstelde spatelversierde scherfje dat tijdens het vooronderzoek op vindplaats 1 is gevonden, laat mijns inziens eerder een afdruk van de gebruikte zeef (maaswijdte 2 mm) zien dan een versiering aangebracht met een spatel.34 Deze scherf is naar alle waarschijnlijkheid niet neolithisch. De meest gebruikte aardewerktypologie voor de Bronstijd van Noord-Holland is gebaseerd op de vindplaatsen te Hoogkarspel.35 Het aardewerk wordt ingedeeld in Hoogkarspeloud (Midden-Bronstijd, 1575 – 1200 v.Chr.) en Hoogkarspel-jong (Late Bronstijd, 1200 – 800 v.Chr.).36 Het oudste materiaal kenmerkt zich door versiering als op het Hilversumaardewerk uit Midden- en ZuidNederland.37 We zien vingertopindrukken op de rand en op de stafbanden. Ook de vroege fase van het Hoogkarspel-jong, dat in de 11e eeuw v.Chr. verschijnt,38 vertoont deze versieADC ArcheoProjecten Rapport 401
ring. De potten hebben een tonvorm. Het aardewerk uit de laatste fase van het Hoogkarspel-jong laat naast indrukken van vingertoppen en nagels ook andere versieringstechnieken als ingekraste lijnen zien.39 Dit het laatste aardewerk en typische Hilversumversieringen zijn in HoogwoudOost afwezig. Brandt onderscheidt een aantal maaksels op basis van oppervlaktebehandeling, magering, dikte van de scherf ten opzichte van de grootte van de pot en aard van het baksel.40 Het aardewerk van Hoogwoud-Oost past binnen het maaksel AA, dat dikwandig, grof gemaakt en brokkelig is. Het is overwegend verschraald met grote brokken steen met af en toe een bijmenging met aardewerkgruis (zie ook afb. 14). Dit aardewerk is vergelijkbaar met Drakenstein- en Laren-aardewerk uit het midden en zuiden van het land (Midden-Bronstijd). De binnen- en buitenzijde vertonen gewoonlijk krimpscheuren. De bodems van Hoogwoud-Oost voldoen aan deze beschrijving. Bij het zeven zijn regelmatig stukjes magering van uiteengevallen scherven gevonden. Dit is ook van eerdere opgravingen bekend. Het weinige aardewerk dat nog om de magering heen zit, past in Brandts maaksel CC.41 Dit aardewerk is vaak zwart van kleur, dunwandig, vaak onzorgvuldig gemaakt, en is verschraald met grote en kleine stukjes steen. Het lijkt bij hogere temperaturen gebakken te zijn dan de overige aardewerkgroepen. De verschillende baksels kunnen chronologisch worden ingedeeld, waarbij AA het oudste materiaal is dat Brandt Hoogkarspeloud noemt. Het maaksel CC behoort bij de vroege fase van het Hoogkarspel-jong-aardewerk, dat in de Late Bronstijd is gedateerd. De vier goed te dateren scherven zijn uit sporen afkomstig. Een Bronstijdbodem (afb. 14), te dateren als Hoogkarspel-oud, komt uit een grote kuil (s230) in put 2. Een fragment uit de Midden-Bronstijd komt uit een lichte depressie, spoor 113. Twee Hoogkarspeljong-scherven uit de Late Bronstijd komen uit sporen bij de kringgreppel/structuur VIII.
Conclusie Het prehistorische aardewerk van Hoogwoud-Oost omvat vooral kleine, gefragmenteerde scherven. Een paar scherven is groot genoeg om de specifieke kenmerken te kunnen determineren. Op basis van dit kleine aantal kunnen we vast stellen dat deze locatie in de Bronstijd is gebruikt. Door het geringe aantal goed dateerbare scherven levert het verspreidingsbeeld van het aardewerk over het opgegraven terrein geen gegeOpmeer, Hoogwoud-oost
30
Afb. 20 Randfragment.
vens over een eventuele periodisering op. Bovendien geven de scherven weinig informatie over de vorm van het aardewerk, waardoor het moeilijk is iets over de functie van de potten te zeggen. Het aardewerk dat verschraald is met schelpgruis kan als kookgerei zijn gebruikt. De grote bodems kunnen van opslagvaten afkomstig zijn. Hier is sprake van nederzettingsaardewerk. Of de versierde fragmenten afkomstig zijn van aardewerk met een speciale functie is niet te zeggen. Gezien het versierde aardewerk, de bodems van grote potten die met grote stukken kwarts zijn verschraald en het voorkomen van de maaksels AA en CC is het prehistorische aardewerk van Hoogwoud-Oost te dateren als Hoogkarspel-oud en Hoogkarspel-jong-vroege fase. Dit is de periode tussen 1300 en 1000 v. Chr. Een enkele uitzondering hierop vormt het randfragment van een pot met een S-profiel (afb. 20). Deze scherf lijkt, wanneer we haar vergelijken met aardewerk van Texel, eerder in de IJzertijd thuis.42 In principe zou ook het schelpgemagerde aardewerk uit een jongere of oudere datum dan de Bronstijd kunnen zijn, maar vooreerst wordt er van uitgegaan dat het bij het overige Bronstijdmateriaal hoort.
Tabel 4: Overzicht van het middeleeuwse aardewerk.
42 43
Woltering 2000, 151 (fig. 99, pot 2 en 3) Van Beek & Hamburg 2002, 32
Soort aardewerk Mayen Kogelpot Pingsdorf Witbakkend Maaslands Paffrath Blauwgrijs Proto-steengoed Grijsbakkend Roodbakkend Majolica Witbakkend Faience Steengoed Porselein Industrieel wit Indetermineerbaar
Hoeveelheid scherven 1 69 8 7 3 9 1 6 109 1 2 19 2 5 3 44
Totaal
289
Middeleeuws en postmiddeleeuws aardewerk (M. Schabbink) Het middeleeuwse en postmiddeleeuwse aardewerk van Hoogwoud-Oost telt 289 scherven. Het aardewerk dateert uit de Late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd. Eén scherf, aangetroffen in de bouwvoor, dateert uit de Karolingische periode. De verdeling van het aardewerk staat in tabel 4. De keramiek uit de Late Middeleeuwen bestaat voornamelijk uit kogelpot-aardewerk. De term kogelpot wordt zowel gebruikt om de vorm, kogelronde potten, als het baksel aan te geven. Het baksel van de Hoogwoudse scherven is matig grof gemagerd met zand en sporadisch met zand en gebroken kwarts. Het aardewerk is op de breuk donkergrijs tot zwart. Het oppervlak is roodbruin of grijsbruin. Hoewel kogelpotten een ruime datering hebben, lijkt op grond van twee randfragmenten en begeleidende vondsten, een voorkomen in de late 12e en 13e eeuw het meest aannemelijk. Het begeleidende importgoed bestaat uit kleine hoeveelheden aardewerk uit de Maasvallei, Pingsdorf, Paffrath, blauwgrijs aardewerk en proto-steengoed. Bij dit materiaal zijn geen randfragmenten. Uit het vooronderzoek van vindplaats 1 is ook een enkele Andennescherf bekend.43 Het merendeel van de scherven valt in de categorie roodbakkend aardewerk. Onder het gefragmenteerde materiaal zijn onder andere delen van bakpannen, een enkele grape, kan en papkom herkend. Door de fragmentatie is het roodbakkend aardewerk moeilijk te dateren. Binnen het overig materiaal uit de Nieuwe tijd komen de doorsneebaksels voor. Opvallend in de bakselverdeling is het kleine aandeel steengoed en het grote aandeel faience. Dit kan wijzen op een late datering (laat 17e of 18e eeuw). Tweederde van al het vondstmateriaal is afkomstig uit een grijs gevlekte, kleiige laag
Datering 725-900 800-1350 900-1200 900-1250 1000-1300 1100-1250 1250-1300 1250-1400 1250-1800 1575-1650 1600-1700 1625-1800 1700-1900 1700-1800 1850-1900
31
Afb. 21 Twee vuurstenen artefacten.
44
Peeters 2001, 507; Hristova 1984
onder de bouwvoor. Het aardewerk uit laag 1 van de zeefvakken bestaat uit minuscule fragmenten en is derhalve zo goed als ondetermineerbaar. Het oudste materiaal uit de laag onder de bouwvoor stamt uit de Late Middeleeuwen en bestaat uit lokaal vervaardigd kogelpot-aardewerk en importen uit de Maasvallei, Pingsdorf, Paffrath en blauwgrijs aardewerk uit het Rijnland. Onder het blauwgrijze aardewerk bevinden zich scherven die afkomstig zijn uit Elmpt of daarmee vergelijkbaar zijn. Dit aardewerk wordt vanaf de late 12e eeuw op grote schaal door Nederland verspreid. Deze datering wordt ondersteund door het gelijktijdige verschijnen van aardewerk uit de Maasvallei en de bezemstreekversiering op enkele kogelpotfragmenten. Het merendeel van de scherven uit de akkerlaag is echter toe te wijzen aan de postmiddeleeuwse periode of de Nieuwe tijd en heeft een datering tot rond 1900. Uit enkele sporen komt laatmiddeleeuws aardewerk. Zo zijn uit de vulling van kuil s114 in put 2 (afb.13) zeven kogelpotscherven, vier fragmenten van Maaslandse waar, een Pingsdorf-scherf en een zeer klein fragment geglazuurd roodbakkend aardewerk geborgen. De vondsten kunnen, met name door het voorkomen van de Maaslandse waar, in de late 12e of vroege 13e eeuw geplaatst worden. Drie kogelpotscherven en een Paffrathachtig fragment van vlak boven de Bronstijd-waterkuil s421 in put 9 kunnen in dezelfde periode worden gedateerd. Uit de greppel s115 in put 2 zijn twee rand- en dertien wandfragmenten van kogelpotaardewerk en een bodem van een roodbakkende kan aangetroffen. De twee randfragmenten van de kogelpotten zijn, behalve de grootte, vrij identiek. De eerste betreft een kleine, oxiderend gebakken kogelpot met een halsdiameter van 8 cm; de rand heeft een s-vormig uitgebogen, afgeronde zijkant. De tweede ADC ArcheoProjecten Rapport 401
rand is van een reducerend gebakken kogelpot met een doorsnede van 15 cm en een verdikte rand, die verder gelijk van vorm is als de vorige. De bodem van de roodbakkende kan, met standlobben rondom, dateert uit de eerste helft van de 14e eeuw. Indien de vondsten gelijktijdig in gebruik zijn geweest, wordt duidelijk dat het gebruik van kogelpotten in de eerste helft van de 14e eeuw in Noord-Holland niet ongewoon is. Vuursteen Er zijn 53 fragmenten vuursteen verzameld, waarvan 48 artefacten (tabel 5). Daarvan zijn twee schrabbers op kernvernieuwingsstukken, twee geretoucheerde afslagen en een mogelijk boortje op een afslag als werktuigen te beschouwen (afb. 21). Verder zijn er een klingfragment, 35 afslagen of splinters, drie ausgesplitterte Stücke, drie vrijwel opgebruikte kernrestanten en een potlid. Zes fragmenten (14 %) zijn verbrand. Een kernrestant wijst op hamer–en-aambeeldtechniek en een op een kernpreparatie vervaardigde schrabber verraadt het gebruik van zachte percussie. Vier afslagen vertonen een sterke oppervlakteglans of windpatina aan de dorsale zijde, hetgeen er op wijst dat de oorspronkelijke fragmenten lang aan het oppervlak hebben gelegen. De zeefvakken hebben zeven artefacten en een natuurlijk stuk vuursteen opgeleverd. Er kwamen 19 artefacten uit de depressie s113 in put 2 en 16 uit de huisgreppel s404. Uit het vooronderzoek zijn acht artefacten bekend, waarbij een schrabber op afslag. Het gehele spectrum, inbegrepen het percentage werktuigen van iets minder dan 10 %, wijkt niet af van andere Bronstijd-nederzettingen uit de buurt als Koningspaadje of van het materiaal uit het acht kilometer noordoostelijk van Hoogwoud gelegen Twisk.44 Ook bij de vijf natuurlijke fragmenten is een Opmeer, Hoogwoud-oost
32
Tabel 5: Overzicht van vuurstenen artefacten.
Vondstnr.
put 9
spoor
verbrand
1
22 verbrand
nat/artef.
grootste afm. nat.
opm.
5 cm
31
1
50
art.
31
1
50
art.
2,5 cm afslag
48
1 zeefvak 10
nat.
100
1 zeefvak 22
art.
1,4 cm afslagsplinter
120
1 zeefvak 42
art.
1,5 cm afslagsplinter
128
1 zeefvak 50
art.
1,4 cm afslagsplinter
3 cm geret. afslag 4 cm
149
2
113
art.
1,3 cm afslagsplinter
151
2
113
art.
1,8 cm kernrestant
151
2
113
art.
1,3 cm kernrestant
151
2
113
art.
1,2 cm afslagsplinter
153
2
113 verbrand
art.
1 cm afslagsplinter
154
2
113
art.
1,1 cm afslagsplinter
154
2
113
art.
0,9 cm afslagsplinter
156
2
113 verbrand
art.
2,4 cm afslag
157
2
113
art.
1,6 cm afslag
157
2
113
art.
1,5 cm afslag
158
2
113
art.
160
2
113 verbrand
art.
1 cm afslagsplinter 1,4 cm afslag
162
2
113
art.
1,2 cm afslag
163
2
113
art.
2,5 cm ausgespl. Stueck
165
2
113
art.
3 cm afslag
173
2
113
art.
1,6 cm afslag
173
2
113
art.
1,3 cm ausgespl. Stueck
185
2
113
art.
1,7 cm afslag
196
2
113
art.
1,2 cm afslag
214
1 zeefvak 34
art.
3,8 cm kling
218
1 zeefvak 38
art.
2 cm afslag
222
1 zeefvak 42
art.
1,4 cm afslag
231
1 zeefvak 51
art.
2,4 cm afslag
251
1
1
art.
1,4 cm afslag
274
4
404
art.
2,7 cm afslag
274
4
404
art.
0,8 cm afslagsplinter
274
4
404
nat.
0,8 cm
287
4
432
art.
2,3 cm ausgespl. Stueck
314
4
461
art.
327
4
499
art.
3,8 cm schrabber
3 cm kernrestant
331
10
994
art.
1,3 cm afslag
383
4
404
art.
2,2 cm afslag
383
4
404
nat.
2,6 cm
383
4
404 verbrand
art.
1,4 cm afslag
384
4
404
art.
1,2 cm afslag
384
4
404
art.
1,9 cm afslag
384
4
404
nat.
1,4 cm
387
4
404
art.
387
4
404
art.
1,2 cm afslag 2,3 cm afslag
3 cm boortje
387
4
404
art.
387
4
404
art.
3 cm kernprep.
388
4
404 verbrand
art.
3,4 cm schrabber
388
4
404
art.
2,7 cm afslag
388
4
404
art.
2,7 cm afslag
392
4
447
art.
2,3 cm potlid
396
5
396
art.
2,5 cm geret. afslag
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
33
Afb. 22 Klopsteen van gneis.
verbrand exemplaar. Dit gegeven en hun voorkomen in deze onnatuurlijke context, maakt het zo goed als zeker dat alle vuursteen door mensen is aangevoerd. Het is te karakteriseren als noordelijke morenen-vuursteen (o.m. Bryozooë vuursteen), die voorkomt in keileemopduikingen. De waarschijnlijkste plaats van herkomst van dit vuursteenmateriaal is Wieringen of Texel.
45 46 47 48
Vondstnummer 382 Vondstnummers 377 en 384 Vondstnummer 388 Graniet: vondstnummers 22, 138, 167; zwart graniet: vondstnummer 163; zandsteen: vondstnummer 155; kwartsitische zandsteen: vondstnummer 296; fijnkorrelige zandsteen: vondstnummer 168
Natuursteen De 382 fragmenten natuursteen bestaan voor het grootste deel uit gruis en kiezels. De hoekige natuursteenfragmenten wijzen op antropogeen gebruik. Enkele fragmenten zijn als artefacten herkenbaar. Er is een complete klopsteen van gneis (afb. 22), afkomstig uit paalgat s15 in put 1, dat zich in de zuidelijke halfronde standgreppel s9 van wat als het huis is beschouwd, bevindt.45 Hetzelfde paalgat bevatte vier bronstijdscherven. Er zijn twee verbrande fragmenten van zandsteen, die van een wrijf- of maalsteen afkomstig kunnen zijn. Het ene fragment is in een kuil (s230) ten noordoosten van structuur VIII gevonden, het andere komt uit de huisgreppel s404.46 Hieruit zijn ook het fragment van wat een zadelvormige, granieten maalsteen zal zijn geweest en een afslag van een klopsteen van fijnkorrelig graniet afkomstig.47 Zeven andere fragmenten vertonen slagvlakken die antropogeen gebruik verraden, al is de functie van deze artefacten niet nader te bepalen. Deze fragmenten zijn van graniet, zwart graniet, zandsteen, kwartsitische zandsteen en fijnkorrelige zandsteen.48 Vier van deze fragmenten zijn uit de depressie s113 in put 2 afkomstig. Het fragment fijnkorrelige zandsteen lijkt van een klop- of wrijfsteen afkomstig te zijn. De fragmenten natuursteen die geen sporen van direct antropogeen gebruik tonen, ADC ArcheoProjecten Rapport 401
bestaan uit kleine onduidbare stukken en gruis. Daarbij neemt graniet, waaronder zwart graniet, met ruim 60% het grootste deel in, gevolgd door zandsteen, inclusief fijnkorrelige zandsteen, met bijna 22%, vervolgens kwarts met ruim 10% en gangkwarts met 6%. Geen van deze materialen komen natuurlijk in de plaatselijke bodem voor. De dichtstbijzijnde plaats vanwaar zij kunnen zijn betrokken of verzameld zijn de keileemopduikingen van Wieringen of Texel. Iets verder weg komen Schokland en Drenthe in aanmerking. Barnsteen Uit de greppel om de noordzijde van de veronderstelde huisplaats kwam een barnstenen kraaltje met een diameter van 6,2 mm (afb. 23).
Afb. 23 Barnstenen kraaltje.
Verbrande leem De 156 verbrande leemfragmenten (236,5 gr) komen voor een groot deel van rond en uit het veronderstelde huis: de huisgreppel s404, de kuilen s409, s413, greppel s9 en paalgat s13 leverden 42% van de fragmenten. Dat is 43% van het totale gewicht. Dat is Opmeer, Hoogwoud-oost
34
Afb. 24 Verweerde mosselschelpfragmenten (foto T. Meijer)(Links). Afb. 25 Mosselschelpfragmenten (foto T. Meijer)(Rechts).
voor een groot deel verklaarbaar uit het intensieve zeven ter plaatse. Enige kuilen in de directe omgeving van de huisplattegrond (s403, s5 en de waterkuil s432) waren goed voor 28% van de fragmenten. Dit is echter slechts 5% van het totale gewicht, hetgeen er op wijst dat dit kleine fragmenten betreft die iets verder van hun oorsprong kunnen zijn geraakt. Andere fragmenten zijn afkomstig uit een paalgat (s542) van structuur IX, uit greppel s708 van structuur XI, uit greppel s231 van structuur VIII en uit een paalgat (s146) daarbinnen, uit greppel s1201 van structuur VII en vrij veel fragmenten uit greppel s1 en paalgat s992 in greppel s991 in put 10 en uit de natuurlijke depressie s113 in put 2. Vier stukken versinterde klei (“slakken”) zijn afkomstig uit s426 in put 4 (een fragment van 1,5 gr), de depressie s113 in put 2 (vier fragmenten samen 0,5 gr), uit een zeefvak boven de huisplattegrond (een fragment van 8,5 gr) en standgreppel s9 (twee fragmenten, samen 9 gr). Dit aantal is te gering om conclusies over de aanwezigheid van oventjes e.d. te trekken. Mollusken (T. Meijer) Er is getracht door analyse van de aangetroffen molluskresten aanvullende informatie over de voedingseconomie van de nederzetting te verkrijgen. De resultaten zijn in tabel 6 weergegeven. Daar zijn bij elke soort enkele opmerkingen geplaatst en is de eetbaarheid aangegeven. Er is een beperkt aantal land- en zoetwaterADC ArcheoProjecten Rapport 401
soorten aanwezig. Deze soorten worden in het algemeen niet als eetbaar beschouwd. Het gaat om moeraspoelslak, schijfhorenslak en barnsteenslak. De overige soorten, mossel, slijkgaper, brakwaterkokkel, strandgaper, nonnetje en alikruik, zijn marien. In principe zijn alle mariene soorten uit het Noordzeegebied eetbaar. De aangetroffen soorten komen algemeen voor in het intergetijdengebied, locaal in zeer grote dichtheden. Deze plaatsen zijn in het algemeen ook goed voor mensen bereikbaar en waren op korte afstand van de nederzetting in het getijdengebied aanwezig. Van de mossel is de preservatie van verschillende monsters niet hetzelfde. Alle monsters bevatten alleen fragmenten, er zijn geen hele kleppen aanwezig. In een deel van de monsters zijn alle fragmenten verweerd of versleten (afb. 24), in andere zijn de fragmenten perfect geconserveerd (afb. 25). Duidelijk is dat het materiaal als goed geconserveerde, maar wel losse fragmenten in het sediment aanwezig is. In het sediment zijn pseudofaeces aanwezig die op mossel-pseudofaeces lijken. Een aantal is in afb. 26 met pijlen aangeduid. De fragmenten liggen dus in mosselslib. ‘Normaal’ gesproken zou de conclusie kunnen zijn dat de mosselfragmenten in situ bij een mosselbank gefossiliseerd zijn en dus niet als voedsel zijn gebruikt. In een archeologische context is dat niet met zekerheid te zeggen. De mossels kunnen ook ‘vuil’ met aanhangend slib naar de nederzetting meegenomen zijn. Een opmerking over de strandgaper is op zijn plaats. Deze soort is in West-Europa van oorOpmeer, Hoogwoud-oost
35
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
Vlak 21 22 28 28 30 35 38 38 43 46 46 37
A A A B 6 38 38 38 57
Vak
19 50
1 1 1 1
Spoor 116 404 404 429
1
Vulling
99 100 106 106 108 113 116 116 121 124 124 217 35 383 384 140
247 247 247 251 44 76 76 76 71 29 31
Vondstnr Stagnicola palustris s.l. Oxyloma elegans Mytilus edulis Mya arenaria Littorina littorea Stagnicola palustris s.l. Cerastoderma glaucum Bivalve Littorina saxatilis Planorbis planorbis Cerastoderma edule Mytilus edulis Mya arenaria Mytilus edulis Mytilus edulis Mytilus edulis
Stagnicola palustris s.l. Mytilus edulis Scrobicularia plana Mytilus edulis Cerastoderma glaucum Macoma balthica Cerastoderma glaucum Mya arenaria Mytilus edulis Mytilus edulis Mytilus edulis
Naam1
Moeras poelslak Barnsteenslak Mossel Strandgaper Alikruik Moeras poelslak Brakwater kokkel Mariene schelp, indet Ruwe alikruik Schijfhoren Kokkel Mossel Strandgaper Mossel Mossel Mossel
Moeras poelslak Mossel Platte Slijkgaper Mossel Brakwater kokkel Nonnetje Brakwater kokkel Strandgaper Mossel Mossel Mossel
Naam2
1 1 1 frag 3 frag 2 exx. 1 ex. 1 ex., 1 frag 1 frag 1 1 1 frag 1 frag 1 frag 3 frag 5 frag 1 frag
1 ex. 2 frag 1 frag ca. 200 frag 1 ex. 1 frag 1 frag 1 frag 1 frag 2 frag ca 20 frag
Opmerkingen
niet versleten iets versleten, (2 verschillende exx.) niet versleten, periostracumresten iets versleten, (> 33 verschillende exx.) adult; verweerd, niet versleten adult; verweerd adult; verweerd adult; verweerd goede conservatie ³ 1 exemplaar; goede conservatie schelpenbreccie met goed geconserveerde frag; pseudofaeces? goede conservatie goede conservatie goede conservatie goede conservatie, 2 f iets verweerd niet adult, verweerd, niet versleten goede conservatie verweerd, niet versleten verweerd goede conservatie; brakwater ecomorf goede conservatie goede conservatie goede conservatie verweerd, niet versleten verweerd goede conservatie goede conservatie
x x x x x x x x x x
Eetbaar
x x x x x x x x x x x
Opmeer, Hoogwoud-oost
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
zeef zeef zeef zeef zeef
zeef zeef zeef zeef zeef zeef zeef zeef zeef zeef zeef zeef
Tabel 6: Lijst van mollusken.
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 4 4 4
Put
Aantal
36
en de ruwe alikruik, zullen veel minder aantrekkelijk geweest zijn dan beide kokkelsoorten en mossel. Van de gewone alikruik zijn slechts twee jonge exemplaren aanwezig waarvan de netto opbrengst bovendien heel gering is. Daarbij leeft de platte slijkgaper vooral ingegraven op slikwad, wat een zeer onaantrekkelijke plaats is om te verzamelen. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat vooral mosselen en waarschijnlijk kokkels een belangrijke bijdrage aan de voedselsamenstelling hebben geleverd.
Afb. 26 Vermoedelijke mossel-pseudofaeces (foto T. Meijer).
49 50
51 52 53
Petersen, Rasmussen & Heinemeier 1992 Tijdens de determinatie is gebruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van Archeoplan Eco te Delft en van de collectie van het Amsterdams Archeologisch Centrum (AAC) van de Universiteit van Amsterdam Habermehl 1975 Grant 1982 Higham 1967, O’Connor 1989
sprong niet aanwezig en is vanuit Noord Amerika door de mens aangevoerd. Dit zou zijn gebeurd tussen 1000 en 1500 AD via de noordelijke Atlantische Oceaan.49 Dat betekent dat de in Hoogwoud gevonden exemplaren niet uit de Bronstijd afkomstig kunnen zijn. De soort heeft vanaf de Middeleeuwen geleefd in de voormalige Zuiderzee en de mariene en brakke wateren van NoordHolland die daarmee in verbinding stonden. De betrokken schelpresten blijken dan ook afkomstig uit een (post)middeleeuws paalgat (s116) naast de middeleeuwse greppel s115 in put 2 en uit de eerste laag van zeefvak 38. Deze eerste laag heeft meer bijmenging van middeleeuws en recent materiaal en is om die reden bij de andere materiaalcategorieën buiten beschouwing gebleven. Drie fragmenten van strandgaper zijn echter uit zeeflaag 2 in vak 28 afkomstig, die als betrouwbaar, dat wil zeggen onvermengd, geldt. Deze minuscule fragmenten moeten als verontreiniging worden beschouwd. Omdat de strandgaper leeft in vertikaal gegraven gaten van max. 50 cm diep is het mogelijk dat de dieren gravend in de betreffende laag terecht zijn gekomen. Het feit dat resten van een soort die hier maximaal ca. 1000 jaar BP oud kan zijn in zeeflaag 2 terecht is gekomen, kan ook betekenen dat de resten van de andere mariene soorten even jong kunnen zijn, aangezien alle gevonden mariene soorten tot zeer recente tijd algemeen voorkomen in de Zuiderzee. Dit betreft alleen nonnetje en brakwaterkokkel, aangezien de mossel in grote getale ook in onversneden bronstijdcontext voorkomt. Met grote zekerheid zijn alleen resten van de mossel (Mytilus edulis), de platte slijkgaper (Scrobicularia plana) en de moeraspoelslak (Stagnicola palustris s.l.) aan de bronstijd toe te schrijven. Hoewel dus alle mariene soorten eetbaar zijn, is het de vraag of zij ook daadwerkelijk alle als voedsel gediend hebben. Soorten met weinig vlees, zoals de platte slijkgaper ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Botmateriaal (J. van Dijk) Van elk botfragment zijn – indien mogelijk – gegevens met betrekking tot dierklasse, soort, skeletelement, leeftijd, sexe, fragmentatie, afmeting en specifieke kenmerken zoals hak-, snij- of zaagsporen en sporen van verbranding, vraat of pathologische aandoeningen genoteerd.50 Sommige zoogdierresten kunnen niet meer op soort worden gedetermineerd, maar nog wel worden ingedeeld naar diergrootte. Tot groot zoogdier (LM) behoren de soorten rund en paard. De middelgrote zoogdieren (MM) omvatten de soorten schaap/geit, varken en hond. Kleine zoogdieren (SM) zijn onder meer roofdieren als bunzing en marter. Resten uit deze laatste categorie zijn bij de op soort gedetermineerde botfragmenten niet aangetroffen. Onder de orden insecteneters/knaagdieren worden kleine soorten als ratten en muizen gerekend. Het is voor dit complex niet mogelijk onderscheid te maken tussen de botresten van schaap en geit. Een schatting van de leeftijd waarop dieren zijn geslacht (of gestorven), is gedaan met behulp van de postcraniale (niet tot de schedel behorende) botten. Vooral pijpbeenderen leveren postcraniale leeftijdsgegevens. Bij een volwassen dier is zowel de proximale (dichtst bij de wervelkolom liggende) als de distale (verst van de wervelkolom verwijderde) epifyse (uiteinde van een pijpbeen) vergroeid met de diafyse (het middendeel). De leeftijd waarop deze vergroeiing ongeveer plaatsvindt, is voor de diverse gedomesticeerde soorten geïnventariseerd.51 Een schatting van de leeftijd met behulp van gebitselementen vindt plaats aan de hand van de doorbraak, wisseling en slijtage van de kiezen. Voor de aanduiding van de slijtage is de methode van Grant gebruikt.52 De indeling van de leeftijdsgroepen is gebaseerd op die van Higham en van O’Connor.53 Voor zover de analyseresultaten daarvoor toereikend zijn, wordt bekeken hoe de veestapel is opgebouwd, waar de voedselbronnen uit bestaan en welk gebruik is gemaakt van de dieren. Het ontstane beeld van de Opmeer, Hoogwoud-oost
37
Tabel 7: Overzicht van dierlijke botresten (uitgezonderd visresten).
Soort
n
n-as
120
120
7
4
124
124
Sus domesticus
21
21
284,2 varken
Canis familiaris
13
3
36,3 hond
1
1
14,3 edelhert / eland
Zoogdier Bos taurus Equus caballus Ovis / Capra
Cervus elaphus/Alces alces
124
124
997,0 groot zoogdier
227
227
298,8 middelgroot zoogdier
6
6
4.251
4.251
3
3
0,9 mol
Arvicola terrestris
3
3
1,0 woelrat
Apodemus sylvaticus
1
1
0,1 bosmuis
Microtus oeconomus
1
1
0,2 noordse woelmuis 0,3 aardmuis
3
3
14
14
4.919
4.906
insectivora / rodentia
2
2
- wilde eend
Anas crecca / querquedula
1
1
- wintertaling / zomertaling
Anas penelope
2
2
- smient
aves indet.
2
2
- vogel, niet te determineren
amfibia, indet.
2
2
- amfibie, niet te determineren
4.928
4.915
bestaanseconomie wordt vergeleken met die van andere vindplaatsen in de nabije omgeving.
Resultaten Met uitzondering van de visresten zijn 4.928 dierlijke resten aangetroffen (tabel 7). Ze bestaan uit 4919 resten van zoogdieren (8948,7 g), 7 vogelresten en 2 resten van amfibieën. Omdat de dierlijke resten in het veld vrijwel allemaal door middel van zeven zijn verzameld, zijn veel kleine botfragmenten aanwezig. Tijdens de determinatie zijn de zoogdierresten verdeeld in fragmentatieklas-
Tanden en kiezen vallen vaak uit de kaken. De kaken zijn zelf al opgenomen in de fragmentatieklassen. Om een dubbeltelling te voorkomen, worden de gebitselementen derhalve niet opgenomen in de fragmentatieklassen
1,5 insecteneters / knaagdieren 8.948,7
Anas platyrhynchos
Totaal
54
1,1 klein zoogdier 1.137,8 zoogdier, niet te determineren
Talpa europaea
Microtus agrestis
Tabel 8: Fragmentatiegraad van de zoogdierresten (uitgezonderd 121 gebitselementen).
263,9 paard 694,3 schaap / geit
medium mammal (indet.) mammal, indet.
Amfibie
5.217,0 rund
large mammal (indet.) small mammal (indet.)
Vogel
gew. Nederlandse naam
fragmentatieklasse 0-10%
n 4.534
% 94,5%
10-25%
110
2,3%
25-50%
52
1,1%
50-75%
67
1,4%
75-100%
13
0,3%
100%
22
0,5%
totaal
4.798
100,0%
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
8.948,7
sen.54 Met deze klassen wordt aangegeven hoeveel procent van het oorspronkelijke bot resteert (tabel 8). De grote hoeveelheid kleine botfragmenten is hierin terug te vinden: bijna 95% van de zoogdierresten is voor 10% of minder aanwezig. Het aantal resten waarvan de diersoort te bepalen is, hangt samen met de fragmentatiegraad. Hoe kleiner het botfragment des te kleiner is de kans dat het aan een diersoort kan worden toegewezen. Het aantal te determineren resten is daarom laag (tabel 7). Bij de zoogdierresten is minder dan 6% op diersoort te brengen, bijna 8% is naar diergrootte in te delen en maar liefst 86% bestaat uit botsplinters. De sterke fragmentatie is op zich geen argument voor een slechte conservering. Bij iedere opgraving waar wordt gezeefd, is het resultaat een grote hoeveelheid kleine botfragmenten. Er zijn echter in Hoogwoud-Oost opvallend weinig grote stukken bot gevonden. Bij de determinatie is opgevallen dat het botoppervlak vaak is afgebladderd, waardoor bewerkings- of knaagsporen op het bot niet meer zichtbaar zijn. Bovendien is een Opmeer, Hoogwoud-oost
38
kop
Rund
Paard
LM
Schaap / geit
Varken
Hond
gewei
n -
n -
n -
n -
n -
n -
cornus
5
-
-
-
-
-
- hoornpit
cranium
7
-
6
2
1
(3*)1
9 schedel
voorpoot
achterpoot
maxilla (+ praemaxillare)
4
-
-
2
2
-
- bovenkaak
7
-
2
5
1
1
- onderkaak
dentes superior
9
-
-
5
1
-
- tanden en kiezen, bovenkaak
dentes inferior
4
-
-
4
1
1*
11
-
-
14
2
-
3 tanden en kiezen
overig
- tanden en kiezen, onderkaak
axis
-
-
-
1
-
-
- draaier
atlas
1
1
-
-
-
-
- atlas
vert. cervicales
2
-
3
-
1
-
- halswervels
vert. thoracales
4
-
3
-
-
-
- borstwervels
vert. lumbales
2
-
3
2
-
-
1 lendewervels
vert. caudales
-
-
-
-
-
-
2 staartwervels
vertebrae indet.
-
-
11
-
-
-
9 wervels, niet te determineren
sacrum
1
-
-
-
-
-
costa
-
-
9
-
-
-
scapula
-
2
1
3
1
1*
- schouderblad
humerus
7
-
-
8
4
3*
- opperarmbeen
radius
1
-
-
16
1
1*
- spaakbeen
ulna
1
-
-
3
-
1*
1 ellepijp
- heiligbeen 25 rib
carpalia
3
-
-
6
-
-
- handwortelbeentjes
metacarpus
5
-
-
5
-
-
- middenhandsbeen
pelvis
8
-
1
7
-
-
- bekken
femur
9
-
-
7
-
-
- dijbeen
tibia
voet
n - gewei
mandibula
dentes romp
MM
10
-
-
9
1
1*
calcaneum
4
1*
-
3
2
-
astragalus
4
-
-
1
-
-
- sprongbeen
tarsalia
-
1*
-
1
1
-
- voetwortelbeentjes
metatarsus
3
1*
-
5
-
-
- middenvoetsbeen
perifere metatarsale
-
1*
-
-
-
-
- rudimentair middenvoetsbeen
phalanx 1
2
-
-
5
-
-
- teenkoot 1
phalanx 2
5
-
-
5
2
-
- teenkoot 2
phalanx 3
-
-
-
1
-
-
- teenkoot 3
phalanx
-
-
1
-
-
-
1 teenkoot
sesamoidea
-
-
1
-
-
-
4 sesambeentjes
carpalia/tarsalia
-
-
-
-
-
-
2 hand- of voetwortelbeentjes
metapodium
1
-
-
4
-
-
- middenhands- of voetsbeen
pijpbeen indet.
-
-
25
-
-
-
101 pijpbeen, niet te determineren
indet. totaal n
aantal
*
aantal behorend tot partieel skelet
-
-
58
-
-
-
120
(4*)3
124
124
21
(11*)2
- scheenbeen - hielbeen
69 niet te determineren 227
Tabel 9: Verdeling van skeletelementen bij het dierlijke botmateriaal (LM = groot zoogdier, MN = middelgroot zoogdier).
55
Vondstnummer 325. Dit is kuil s499 in put 4, die door structuren II en III is gegraven. Uit dezelfde kuil kwamen botten van schaap/geit en van rund
groot deel van de normaal gesproken stevige tanden en kiezen hier uiteengevallen. Al deze factoren samen (sterke fragmentatie, geringe determineerbaarheid, afbladderende cortex, uiteengevallen gebitselementen) wijzen wel op een slechte conservering. De zoogdierresten zijn van gedomesticeerde soorten en van wilde soorten, zoals edelhert of eland, mol en diverse muizensoorten. De gedomesticeerde soorten zijn te verdelen in vleesleveranciers als rund, schaap/geit en varken en soorten die niet primair zijn ADC ArcheoProjecten Rapport 401
gebruikt voor consumptie, als paard en hond. Bij deze laatste groep zijn partiële skeletten aanwezig (tabel 9). Het opnemen van deze resten in de tabel geeft een vertekend beeld van het aantal resten per soort. De partiële skeletten zijn daarom als één fragment weergegeven (tabel 7, kolom n-as). Elf van de dertien botresten van hond zijn afkomstig van twee hele jonge individuen.55 De resten bestaan uit zes complete, maar proximaal en distaal onvergroeide skeletelementen van de voorpoot, waaronder twee Opmeer, Hoogwoud-oost
39
tijdstip vergroeiing
element
onvergroeid
in maanden
vergroeiend n
vergroeid
n
n
7-10
pelvis, acetabulum
-
-
1
15-18
phalanx 2 prox
-
1
3
15-20
humerus dist
-
1
2
20-24
phalanx 1 prox
-
-
2
24-30
tibia dist
1
-
2
24-30
metacarpus dist
-
-
1
24-30
metatarsus dist
-
-
1
femur prox
-
1
-
humerus prox
-
-
2
42 42-48 42-48
femur dist
-
-
1
42-48
tibia prox
-
-
2
Totaal
1
3
17
DP4 -
P4 -
op basis van gebitsslijtage O'Connor 1989
Higham 1967
Grant 1982
oud
> 40 maanden
MWS: 42-47
M1 -
M2 k
M3 -
Tabel 10: Leeftijdgegevens van rund op basis van vergroeiingstadia aan het postcraniale skelet (Habermehl 1975).
56 57 58 59
Habermehl 1975 Vondstnr. 254 uit de “huisgreppel” Vondstnr. 335 uit greppel s1 in putten 10 en 11 Een hielbeen, een middenvoetsbeen, een rudimentair middenvoetsbeen en een voetwortelbeentje
rechter opperarmbeenderen. Verder zijn nog een rechter scheenbeen, een onderkaakfragment zonder gebitselementen en drie schedelfragmenten aanwezig. Het is niet helemaal duidelijk hoe oud de dieren waren toen ze stierven. Bij de meeste zoogdieren geven de afmetingen van de pijpbeenderen enige informatie over de sterfteleeftijd. De afmetingen van honden zijn echter divers zodat deze resten zowel van jonge pups van een grote hond als van oudere pups van een kleine hond kunnen zijn. Doordat geen van de pijpbeenderen is vergroeid is wel aan te geven dat de dieren in ieder geval zijn doodgegaan voordat ze acht maanden oud waren.56 De poreuze botstructuur is een indicatie dat de dieren nog zeer jong waren. Waarschijnlijk gaat het om puppies die het nest nog niet hadden verlaten. Op de botten zijn geen snij- of haksporen aanwezig. De doodsoorzaak is niet bekend. Hond is behalve door deze partiële skeletjes nog door een schedelfragment en een hoektand uit de onderkaak vertegenwoordigd.57 Vier resten van paard hebben aan één individu toebehoord (tabel 9).58 Het zijn vier skeletelementen uit het onderste deel van het rechter achterbeen.59 Het middenvoetsbeen is distaal onvergroeid. Dit geeft aan dat de resten van een jong paard zijn, jonger dan 15 maanden. Bij paard zijn behalve het partiële skelet nog fragmenten aanwezig van een eerste halswervel (atlas) en twee schouderbladen. De schouderbladen horen bij elkaar en zijn afkomstig uit hetzelfde vondstnummer als ADC ArcheoProjecten Rapport 401
het partiële skelet. Eén van de schouderbladen is distaal onvergroeid. Dit geeft aan dat het dier in het eerste levensjaar is gestorven. Het is echter niet mogelijk met zekerheid te zeggen of het partiële skelet en de beide schouderbladen van hetzelfde individu afkomstig zijn. Wat de gedomesticeerde dieren die een rol spelen in de vleesconsumptie betreft, is de verhouding in aantallen botten als volgt: schaap/geit is met de meeste resten vertegenwoordigd, gevolgd door rund en op grotere afstand door varken (tabel 7). In gewichten uitgedrukt wisselen rund en schaap/geit van plaats. Het varken komt ook hier als laatste. De resten die alleen naar diergrootte zijn ingedeeld laten eenzelfde beeld zien. Het aandeel middelgroot zoogdier is in aantal groter, maar in gewicht uitgedrukt is het aandeel grote zoogdieren groter. De runderresten zijn afkomstig uit alle lichaamsdelen (tabel 9). De elementen uit de romp zijn ondervertegenwoordigd, maar een deel van de rompelementen die bij groot zoogdier zijn ingedeeld, behoort waarschijnlijk tot rund. Het grote aantal resten van de schedel wordt vooral veroorzaakt door de losse gebitselementen. In verhouding tot de achterpoten zijn elementen uit de voorpoten summier vertegenwoordigd. Vooral het aantal elementen uit het bovenste deel van de voorpoten is bij het rund vrij laag. Slechts 21 postcraniale leeftijdsbepalingen zijn voorhanden bij rund (tabel 10). Dit is niet genoeg om een leeftijdsopbouw van de Opmeer, Hoogwoud-oost
40
SCHAAP/GEIT tijdstip vergroeiing
element
onvergroeid
in maanden
vergroeiend n
vergroeid n
n
3-4
humerus dist
1
-
2
3-4
radius prox
-
-
3
pelvis, acetabulum
-
-
1
5-7
5
phalanx 2 prox
-
-
4
7-10
phalanx 1 prox
1
-
1
15-20
tibia dist
-
-
2
calcaneum prox
1
-
-
36-42
36
ulna prox
1
-
-
42
radius dist
3
-
-
42
tibia prox
1
-
-
Totaal
8
-
13
DP4 -
P4 -
M1 g
M2 c
SCHAAP/GEIT op basis van gebitslijtage O'Connor 1989
Higham 1967
Grant 1982
subadult
12-21 maanden
MWS: 21-24
M3 -
adult
geslachtsrijp
MWS: 36
-
-
g
h
f
oud
volwassen
MWS: 37
-
g
h
g
g
oud
volwassen
MWS: 40-42
-
g
-
h
g
VARKEN tijdstip vergroeiing
element
onvergroeid
in maanden
vergroeiend n
vergroeid n
n
12
phalanx 2 prox
-
-
2
42
radius dist
1
-
-
Totaal Tabel 11: Leeftijdgegevens van schaap/geit en varken op basis van vergroeiingstadia aan het postcraniale skelet en gebitslijtage (Habermehl 1975).
kudde te maken. Wel is vast te stellen dat één dier geslacht is in het tweede levensjaar en één dier rond 3,5 jaar. Daarnaast zijn er enkele resten van dieren die ouder zijn geworden dan 3,5 jaar. Bij één onderkaak geeft de slijtage van een kies aan dat het dier ouder is geworden dan 40 maanden. Alle lichaamsdelen van schaap/geit zijn vertegenwoordigd (tabel 9). Het grote aantal elementen uit de kop wordt vooral veroorzaakt door losse gebitselementen. De verhouding tussen elementen uit de achterpoot en uit de voorpoot ligt bij deze soort meer in balans. Toch is het aantal elementen uit het bovenste deel van zowel de achter- als de voorpoot steeds hoger dan het aantal resten uit het onderste deel. Een deel van de rompelementen van middelgroot zoogdier zijn waarschijnlijk afkomstig van schaap/geit. Ook voor schaap/geit zijn 21 postcraniale leeftijdsbepalingen voorhanden (tabel 11). Enkele resten zijn van dieren die in het eerste (half)jaar zijn gestorven. De meeste zijn van dieren die ergens tussen het einde van het tweede levensjaar en in de loop van het ADC ArcheoProjecten Rapport 401
vierde levensjaar zijn gestorven. Resten van oude dieren ontbreken. Meer informatie leveren de postcraniale resten niet op. Wel zijn nog vier onderkaken aanwezig. Eén van deze kaken hoort toe aan een dier dat in de loop van het tweede levensjaar is gestorven. Eén andere kaak is van volwassen dier en twee kaken zijn van oude dieren. Bij varken zijn de botfragmenten afkomstig uit de kop, de voor- en achterpoot en de voet (tabel 9). Slechts een enkel element is van de romp, maar waarschijnlijk is een klein deel van de rompelementen van middelgroot zoogdier afkomstig van varken. Het totale aantal resten van varken is gering. Uit enkele leeftijdsgegevens is op te maken dat tenminste één dier ouder is geworden dan 12 maanden (tabel 11). Daarnaast is er ook een botfragment van een dier dat is gestorven voordat het 3,5 jaar oud was. Aan de hand van de vorm van een hoektand is één onderkaak toe te wijzen aan een zeug. Edelhert of eland is vertegenwoordigd door een bewerkt geweifragment (zie onder). Opmeer, Hoogwoud-oost
41
Tabel 12: Hak-, snij-, vraat- en verbrandingssporen op zoogdierresten.
Soort
bewerking
vraat
brand
hakspoor
snijspoor
vraat hond
vraat alg.
gecalcineerd
verkoold
Rund
n -
n 2
n 15
n 2
n -
n 3
Schaap / Geit
2
1
6
-
4
-
Varken
1
-
3
-
-
-
groot zoogdier
-
-
3
-
4
9
middelgroot zoogdier
-
1
3
1
17
2
zoogdier, alg.
-
-
-
-
241
77
totaal
3
4
30
3
266
91
Postcraniale botten van deze soorten zijn niet aangetroffen. De knaagdieren bestaan uit enkele resten van de woelrat (Arvicola terrestris) en de aardmuis (Microtus agresis), een fragment van de bosmuis (Apodemus sylvaticus) en een fragment van de noordse woelmuis (Microtus oeconomus). Insecteneters worden vertegenwoordigd door een fragment van de mol (Talpa europaea). Veertien botresten zijn van zoogdiertjes ter grootte van deze insecteneters en knaagdieren, maar de soort kan niet worden bepaald. In totaal zijn 25 resten gevonden van deze orden, ongeacht of ze wel of niet op soort zijn gebracht. Op 0,1% van de zoogdierresten zijn hak- en snijsporen aanwezig (tabel 12). Sporen van vraat zijn op 0,7% (n=33) van de resten zichtbaar. Het merendeel is veroorzaakt door honden. Op 7,3% (n=357) van de resten zijn sporen van verbranding te zien. Vijf van de zeven vogelresten zijn afkomstig van eenden. Twee resten, een vleugel- en een rompelement, zijn van wilde eend (Anas platyrhynchos). De resten van smient (Anas penelope) zijn afkomstig uit een vleugel en
een poot. Taling (Anas crecca/querquedula) wordt vertegenwoordigd door een vleugelelement. Op de vogelbotten zijn geen snij- of haksporen aangetroffen. Van de beide amfibieresten kan de soort niet worden vastgesteld.
Artefacten Tussen de dierlijke resten zijn zes voorwerpen aanwezig die zijn gemaakt van been en gewei (afb. 27). Twee voorwerpen zijn gemaakt van gewei (afb. 27a en d). Bij één is te zien dat het is gemaakt van edelhert- of elandgewei (afb. 27d).60 Het voorwerp is ruim 10 cm lang en bijna 2 cm dik. Het is aan één kant aangepunt en aan de andere kant afgebroken. Het spongieuze bot aan de binnenzijde is nog zichtbaar maar de cortex aan de buitenzijde is gladgemaakt. Het aangepunte deel is afgerond door gebruik en toont aan de cortexzijde gebruikspolijsting. Het voorwerp is recent gebroken. Het andere geweifragment is te klein om te bepalen van welke soort het afkomstig is (afb. 27a).61 Het voorwerp is aan één kant aangepunt en aan de andere kant afgebroken. De zijkanten zijn recht afgehakt. Aan de
Afb. 27 Artefacten van been en gewei.
60 61
Vondstnr. 383 uit de “huisgreppel” Vondstnr. 231 uit een zeefvak
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
42
buitenzijde is de cortex nog zichtbaar en aan de binnenzijde het spongieuze bot. Het aangepunte deel is mogelijk door gebruik enigszins afgerond. Het voorwerp is 8,5 cm lang en 1,5 cm dik. Behalve dit grote fragment zijn nog twee recent afgebroken, maar niet-passende fragmentjes gevonden (beide kleiner dan 1 cm). Vier voorwerpen zijn gemaakt van botten van schaap/geit. Drie van de vier voorwerpen (afb. 27b, c en f) zijn gemaakt van middenvoetsbeenderen, bij het vierde voorwerp (afb. 27e) is het niet mogelijk te bepalen of het is gemaakt van een middenvoetsbeen of van een middenhandsbeen. Waarschijnlijk waren alle vier de voorwerpen aan de distale kant van het skeletelement aangepunt maar van twee is de punt afgebroken. De twee voorwerpen waar de punt nog intact is vertonen daar gebruiksglans. Ze zijn waarschijnlijk gebruikt als priemen. De complete priemen zijn waarschijnlijk ruim 8 cm lang geweest. De drie priemen die zijn gemaakt van middenvoetsbeenderen zijn vrij breed aan het niet aangepunte deel (tussen de 14 en 20 mm). Ze vertonen alle drie over het hele voorwerp gebruikspolijsting. De vierde priem is smaller (10 mm) aan de bovenzijde en alleen het aangepunte deel vertoont gebruiksglans. Vergelijkbare voorwerpen zijn bekend van elders, onder meer uit Bovenkarspel – Het Valkje.62 Daar zijn alle scherp aangepunte werktuigen gemaakt van botten van schaap/geit, vooral van middenhands- en middenvoetsbeenderen en van scheenbenen. IJzereef veronderstelt dat de priemen zijn gebruikt om gaten in leer te maken, tenzij er een gat in is gemaakt, waardoor ook een functie als naald, bijvoorbeeld voor het maken van visnetten, mogelijk is.
62 63
IJzereef 1981, 140, fig. 89 Zoals in Bovenkarspel (IJzereef 1981). Voor de beschrijving van de biotopen is gebruik gemaakt van Lange et al. 1994
Discussie Ondanks dat tijdens het zeven meer dan 4000 dierlijke resten zijn gevonden, is door de hoge fragmentatiegraad en de lage determineerbaarheid slechts een beperkt beeld van de voedseleconomie ontstaan., dat alleen algemene uitspraken toestaat. Het is wel mogelijk een vergelijking te maken met nabijgelegen vindplaatsen om te bepalen of het summiere beeld van Hoogwoud-Oost hierin past. In Hoogwoud-Oost is het vlees van de soorten rund, schaap/geit en varken gegeten. In het algemeen geldt dat elke diersoort een vrij constante verhouding heeft tussen botgewicht en vleesgewicht. Het botgewicht geeft zo een indicatie van de hoeveelheid vlees die een diersoort heeft geleverd. Hoewel dat schaap/geit met meer resten is vertegenwoordigd, geeft het botgewicht aan ADC ArcheoProjecten Rapport 401
dat rund een groter aandeel in de voedselvoorziening heeft gehad. Bij de middelgrote zoogdieren heeft het vlees van schapen/geiten de voorkeur gehad boven varkensvlees. Het is niet uit te sluiten dat het vlees van paard en hond is gegeten, hoewel de botresten hiervoor geen aanwijzingen tonen in de vorm van hak- of snijsporen. Het ontbreken van dergelijke sporen kan echter een gevolg zijn van de slechte conservering. Bij de runderen zijn dieren geslacht rond hun optimale slachtleeftijd (24-42 maanden). Daarnaast zijn oudere runderen aanwezig die mogelijk eerst zijn gebruikt voor melkproductie en trekkracht. Bij de schapen/geiten zijn dieren uit diverse leeftijdscategorieën geslacht. Er zijn zowel jonge als oude dieren. Zeer oude dieren, die kunnen zijn gebruikt voor de productie van wol, ontbreken echter. Varkens worden voor het vlees gehouden zodat ze meestal geen hoge leeftijd bereiken. Een enkel ouder varken is wellicht gehouden voor de fok. Behalve de genoemde producten leveren de dieren mest waarmee de akkers kunnen zijn bemest. Directe aanwijzingen dat runderen, schapen/geiten of varkens, bijvoorbeeld in de vorm van pasgeboren dieren, op het erf of in een stal zijn gehouden, ontbreken. Pasgeboren of zeer jonge dieren zijn gevonden onder de resten van hond. Het is daarom waarschijnlijk dat deze dieren in of rond het huis zijn gehouden. Dit blijkt ook uit de aanwezige vraatsporen van hond op de andere botten. De honden zijn waarschijnlijk ingezet voor de bewaking en voor het hoeden van de kuddes. Paarden kunnen als rijof lastdier zijn gebruikt. Jacht op grootwild of vogels heeft nauwelijks een rol gespeeld. De aanwezigheid van geweifragmenten is geen aanwijzing voor jacht op edelherten of elanden want gewei kan in de natuur worden gevonden. Hoewel de vondsten op een zeef zijn verzameld, is het aantal vogelbotten gering. Indien vogels een grote rol in de voedselvoorziening hadden gespeeld, zou het aantal vogelresten veel hoger zijn. Slechts een enkele keer is de maaltijd aangevuld met eend. De knaagdieren en de mol zijn soorten die in meer of mindere mate in ondergrondse gangen of holen leven. Het is mogelijk dat de dieren zich in de archeologische sporen hebben ingegraven en daar zijn gestorven. Indien de dieren ten tijde van de bewoning in de sporen terecht zijn gekomen, kan de biotoop, waarin de soorten vandaag de dag voorkomen, worden gebruikt als indicatie van het landschap in de Bronstijd.63 De bosmuis komt heden ten dage voor in veel biotopen waar enige vorm van dekking Opmeer, Hoogwoud-oost
43
aanwezig is en het terrein niet te nat is. De soort komt niet voor in open weilanden. De aardmuis komt eveneens voor in veel biotopen, onder andere op vochtige terreinen en in hoog grasland. De noordse woelmuis houdt van zeer natte terreinen zoals vochtige, zeer extensief gebruikte weilanden. Woelratten leven op ruig begroeide oevers van beken, rivieren en sloten. Ze komen ook verder van water verwijderd voor in cultuurland. De mol heeft een voorkeur voor rulle humusrijke grond met een niet te hoge grondwaterstand en permanente begroeiing.
64 65 66 67
IJzereef 1981 Van Mensch & IJzereef 1975 Clason 1967 De resultaten zijn vastgelegd in een database, conform de ROB-standaard (Labarotorium-protocol Archeozoölogie). Bij de determinatie is gebruik gemaakt van de vergelijkingscollectie van ARCHAEO-ZOO en het AAC (Universiteit Amsterdam)
Vergelijking met andere vindplaatsen Het is moeilijk het botmateriaal van Hoogwoud-Oost op grond van aantallen te vergelijken met dat van andere vindplaatsen, omdat het materiaal op verschillende wijze kan zijn verkregen. Het is bijvoorbeeld wel of niet uit zeven afkomstig, of uit zeven met verschillende maaswijdten. Er is daarom gekozen voor het vergelijken van de beschrijvingen van de diverse voedseleconomieën zonder gebruik te maken van aantallen en alleen met vindplaatsen die een nederzettingscontext hebben. De bekendste is Bovenkarspel – Het Valkje.64 Daar zijn bewoningsresten aangetroffen uit de MiddenBronstijd en uit de Late Bronstijd. Vooral de vroege periode is goed te vergelijken met Hoogwoud-Oost. Vlakbij Bovenkarspel ligt Andijk, waar een nederzetting uit de Late Bronstijd is gevonden.65 In Zwaagdijk is een nederzetting uit de Vroege Bronstijd gevonden.66 In Bovenkarspel, Andijk en Zwaagdijk zijn de vleesleveranciers vertegenwoordigd door resten van rund, schaap/geit en varken. In deze vindplaatsen is rund met de meeste resten aanwezig, gevolgd door schaap/geit en varken. Het aandeel varken is steeds geringer dan het aandeel schaap/geit. Het botmateriaal van Bovenkarspel geeft inzicht in het gebruik van de dieren. De runderen zijn vooral tot de leeftijd van drie jaar geslacht. Het rundvee is hier vooral gehouden voor het vlees en de trekkracht. De schapen/geiten zijn gehouden voor vlees en in mindere mate voor de wol en de varkens voor het vlees. De economie van HoogwoudOost lijkt hierop aan te sluiten. In Bovenkarspel zijn ook resten van paard aangetroffen. De botten laten volgens IJzereef geen verdere specificatie van het dier toe. Van de honden in Bovenkarspel wordt veronderstelt dat zij in hoofdzaak voor bewaking van erf en schaapskudde zijn gehouden, al veronderstelt IJzereef dat ze ook nu en dan zijn geconsumeerd.
Conclusie Onder de sterk gefragmenteerde en slecht geconserveerde botresten van HoogwoudOost zijn resten van zoogdieren, vogels, vissen en amfibieën aanwezig. De zoogdieren en de vogels bieden enige kijk op de bestaanseconomie van de Bronstijdbewoners. In grote lijnen is een beeld ontstaan dat aansluit op het beeld van Bovenkarspel: het rundvee is vooral gehouden voor het vlees en de trekkracht, de schapen/geiten zijn gehouden voor vlees en wol en de varkens voor vlees. Jacht is niet van belang. De vogelvangst speelt ook maar een kleine rol. In Bovenkarspel is een deel van de grond gezeefd en desondanks is daar slechts een gering aantal vogelbotten gevonden. Door Hoogwoud-Oost wordt dit beeld onderstreept, want in de gezeefde grond zijn nauwelijks vogelbotten gevonden. Vissen (B. Beerenhout) Er zijn 148 skeletelementen van vissen geanalyseerd (bijlage 2).67 In het algemeen waren die sterk tot matig verweerd. Toch waren er meestal genoeg kenmerken aanwezig om een element aan een vissoort toe te wijzen. Slechts 20 (13,5%) skeletresten konden niet tot familie- of soortniveau herleid worden. De analyse richtte zich op het beantwoorden van de volgende vragen: welke soorten zijn in Opmeer/Hoogwoud-Oost vertegenwoordigd? zijn er aanwijzingen dat het om etensresten gaat? kan iets over de vistechnieken gezegd worden?
Resultaten Er zijn skeletelementen van acht families vastgesteld (tabel 13). Veruit het grootste deel behoort tot de familie der platvissen. Daarnaast zijn er enkele resten van roggen, palingen, witvissen, kabeljauwen, zeebaarzen, baarzen en harders. De visresten zijn afkomstig uit de putten 1, 2 en 4. Dit is
Familie Rajidae Anguillidae Cyprinidae Gadidae Percichthyidae Percidae Mugilidae Pleuronectidae
roggen palingen witvissen kabeljauwen zeebaarzen baarzen harders platvissen
aantal 2 2 4 2 1 1 12 104 + 128
% 1,5 1,5 3,1 1,5 0,7 0,7 9,4 81,6+ 100
Tabel 13: Overzicht van visfamilies.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
44
Werkpu t 1 familie/soort Rajidae roggenfam. Raja clavata stekelrog Gadidae kabeljauwfam. Gadus morhua kabeljauw Mugilidae harderfam. Liza ramada dunlipharder Pleuronectidae platvisfam. Platichthys flesus bot Onbekend onbekend
aantal 1 2 1 3 31 2 14 + 54
Werkpu t 2 familie/soort Cyprinidae Abramis brama Onbekend
aantal witvisfam. brasem onbekend
1 1 + 2
Werkpu t 4 familie/soort Rajidae roggenfam. Raja clavata stekelrog Anguillidae palingfam. Anguilla anguilla paling Cyprinidae witvisfam. Abramis brama brasem Percichthyidae zeebaarsfam. Dicentrarchus labrax zeebaars Percidae baarsfam. Perca fluviatilis baars Mugilidae harderfam. Liza ramada dunlipharder Pleuronectidae platvisfam. Platichthys flesus bot Pleuronectus platessa schol Onbekend onbekend
aantal 1 2 3 1 1 2 6 66 1 4 5 + 92
Tabel 14: Vissoorten per opgravingsput.
vooral toe te schrijven aan de zeefactiviteiten en de aanwezigheid van grote sporen als de “huisgreppel” en een depressie in die putten. Daarin zijn resten van de volgende vissoorten gevonden (tabel 14): stekelrog, kabeljauw, dunlipharder, paling, brasem, bot, zeebaars en schol. Onder verwijzing naar de onder 2 genoemde tabellen, kunnen de vissoorten onderverdeeld worden naar biotoop waarin zij voorkomen. Zo zijn er zowel zout-, brak- en zoetwater minnende soorten als vissen die ADC ArcheoProjecten Rapport 401
zich in alle milieus thuis voelen (tabel 15). De stekelrog (Raja clavata) heeft een maximale lengte van ongeveer 100 cm en komt voor op diepten tussen 2 – 60 m. De vis heeft stekels met ronde gezwollen basis in twee rijen ter weerszijde van de lichaamsas (afb. 28) en in drie rijen op de staart (afb. 29). Ze houdt van een modderige tot zandige bodem, waar ze zich voedt met kreeftachtigen en zandspiering. Na de paaitijd zoekt het dier ondiep water op om de eieren af te zetten. Estuaria en zee-armen zijn daarvoor ideaal. Tot in de 18e eeuw was de stekelrog een algemene vis aan de Hollandse kust. Tegenwoordig is ze minder algemeen. De kabeljauw wordt maximaal 140 cm lang en is algemeen langs de Nederlandse kust. Juveniele exemplaren groeien op beschutte plaatsen langs de kust op. De zeebaars is volwassen ongeveer 95 cm lang en zwemt in scholen. De vis groeit op in riviermondingen en zeearmen, waar juveniele exemplaren soms in grote getale voorkomen, maar mijdt brak water. Langs de Nederlandse kust komt ze niet erg algemeen voor en dan nog alleen in de zomer. De schol behoort tot de platvissen en kan 80 cm lang worden. Jonge schol foerageert in getijdengebieden. Eenmaal volwassen komen zij zeer algemeen voor de kust voor. Bot behoort eveneens tot de platvissen. Een volwassen excemplaar is ongeveer 60 cm. Ook bot foerageert in getijdengebieden, maar dringt ook vaak zoet water binnen. De vis is optimaal aangepast aan wisselingen in het zoutgehalte van het water. Bot komt zeer algemeen voor en is tot in de bovenloop van de Rijn aangetroffen. Brasem heeft een volwassen lengte van 85 cm. Deze vis voedt zich met bodemdieren en komt zeer algemeen voor in de zoetwatergebieden van de delta. De baars is een maximaal 60 cm lange roofvis, die zijn prooi op zicht vangt en daarom alleen in helder water voor komt. Zij is algemeen in alle zoetwatergebieden van de delta. De dunlipharder wordt maximaal 70 cm groot, Zij is een zeevis die ook vaak in het zoete water achter de kustlijn wordt aangetroffen (een anadroom). Zij voedt zich met detritus en algen; eenmaal volwassen ook met schelpdieren. Deze vis komt tegenwoordig nog zelden langs de Nederlandse kust voor en dan alleen in de zomermaanden. Zij paait in een marien milieu. De vrouwelijke exemplaren van de paling kunnen tot 120 cm lang worden; mannelijke exemplaren tot 60 cm. Palingen leven voornamelijk in zoet water. Volwassen dieren trekken in de herfst naar zee om te paaien (een katadroom). Ze komen algemeen voor in zoetwatergebieden. Opmeer, Hoogwoud-oost
45
Tabel 15: Vissoorten naar biotoop (marien, brak, zoet water).
marien
%
zoet
%
brak
stekelrog kabeljauw zeebaars schol
1,6 1,6 0,8 3,1 + 7,1
brasem baars
3,1 0,8
bot/schol 75,6
+ 3,9
Discussie De determinatie van sterk verweerde skeletdelen, waarvan veel kenmerken verloren zijn gegaan, zoals hier het geval was, kan problematisch zijn. Ter illustratie kan hier de platvisfamilie genoemd worden. In het algemeen is er geen onderscheid te maken tussen de wervels van de bot (Platichthys flesus) en de schol (Pleuronectus platessa) en kan dus alleen worden vastgesteld, dat de wervel tot de platvissen (Pleuronectidae) behoort. Hoe groter echter de wervel, hoe duidelijker soortkenmerken zichtbaar worden. Daardoor is het soms mogelijk om onder voorbehoud zo’n wervel toch aan bot of schol toe te kennen. Het voorbehoud is noodzakelijk omdat geen kenmerkende skeletonderdelen uit de kopregio in het materiaal van HoogwoudOost zijn aangetroffen, die deze determinatie kunnen bevestigen. Er zijn echter ook skeletelementen die zó specifiek en daardoor goed herkenbaar zijn, dat het aantreffen van zo’n element de soort onbetwist op de lijst zet. In dit geval zijn dat de stekels die zich in de huid van roggen bevinden. Zo zijn in het materiaal van Hoogwoud-Oost stekels van de stekelrog (Raja clavata) uit respectievelijk de lichaamsregio en de staart aanwezig. Ook de wervels van de paling (Anguilla anguilla) zijn duidelijk herkenbaar. Bij het onderzoek is gelet op aanwijzingen dat het hier om resten van menselijke consumptie gaat. Het zou immers ook kunnen gaan om vissen die een natuurlijke dood gestorven zijn. Er zijn enige redenen die een
%
marien/zoet % harder bot
9,4 2,3
+ 75,6
katadroom % paling
1,6
+ 1 1, 7
+ 1, 6
interpretatie als consumptie-afval waarschijnlijk maken. Zo zijn visresten aangetroffen van vissen uit totaal verschillende milieus, wat wijst op menselijk handelen. Tevens zijn diverse sporen van verbranding, snijden en digestieve kenmerken als kauwen aanwezig (tabel 16). De verbrandingssporen kunnen ontstaan zijn bij het eten bereiden, zoals het smoren in een kleipakking, grillen of roken, maar ook door het in het vuur werpen van het etensafval als brandstof, waarbij de nog aanwezige vetten verbranden. Ook het (incidenteel?) verbranden van gedroogde uitwerpselen behoort tot de mogelijkheden, aangezien er een verkoolde wervel werd aangetroffen die kenmerken van consumptie vertoonde. Digestieve kenmerken werden aangetroffen bij elf wervels (tabel 17). In principe is een wervellichaam tweezijdig symmetrisch en zijn de articulatievlakken rond. Bij de bovengenoemde wervels is dat niet meer het geval. In twee gevallen is het wervellichaam bovendien zijdelings met kracht samengeperst (afb. 30). Dit heeft zich voorgedaan over een klein oppervlak. Dit kan alleen verklaard worden door aan te nemen, dat de wervel met het spijsbrok tussen de kiezen geweest is. In andere woorden: er is door mensen op gekauwd. Bij een dierlijke predator als bijvoorbeeld een hond komt dit niet op die manier voor. Bovendien zijn de wervels niet zo groot, dat ze direct uitgespuugd of uit de mond genomen hoeven worden. Zij vertonen juist kenmerken waaruit blijkt dat ze tijdens de
Afb. 28 Stekel op het lichaam een stekelrog (Raja clavata). [foto B. Beerenhout, lengte basis 9,2 mm]. (Links) Afb. 29 Stekel op de staart van een stekelrog (Raja clavata) [foto B. Beerenhout, lengte basis 10,4 mm]. (Rechts)
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
46
Tabel 16: Overzicht van viswervels met sporen van verbranding.
vondstnr.
soort
element
274 274 274 274 404
platvis 1 caudale wervel platvis 1 praecaudale wervel platvis 1 caudale wervel platvis 1 caudale wervel brasem 1 caudale wervel to ta a l: 5
verbrandingsgraad matig gecalcineerd matig gecalcineerd verkoold licht verkoold met digestieve kenmerken matig gecalcineerd
maaltijd ingeslikt zijn. In ons geval dient men zich daarbij te realiseren, dat het merendeels gaat om caudale platviswervels, waarvan de wervel-uitsteeksels redelijk fragiel zijn en makkelijk van het wervellichaam afbreken. Doorslikken van deze wervels kan geen probleem zijn. De meer robuuste praecaudale wervels uit het voorste deel van de wervelkolom met digestieve kenmerken zijn in de assemblage uit Hoogwoud-Oost schaars. Ook heden ten dage worden viswervels bij gelegenheid verorberd, bijvoorbeeld van zalm (in zalmsalade) of sprot en van gefrituurde of gegrilde kleine vissen als haring of blei en blankvoorn. Een deel wordt stukgekauwd, een ander deel verdwijnt, al dan niet beschadigd, met het spijsbrok in de maag. Nadat de wervels met het spijsbrok zijn ingeslikt, zijn zij onder invloed van metabole processen als het samentrekken van de maag en darmen vervormd, samengedrukt en verwrongen om tenslotte met de faeces het lichaam weer te verlaten. Het menselijke spijsverteringsorgaan is niet zo lang, dat dit soort botelementen volledig opgelost wordt.68 Een aantal wervels werd aangetroffen in een hard organische context of met restanten van een hard organisch aankoeksel, zoals
en zullen en kunnen niet altijd tijdens de opgraving herkend worden. Wanneer vrij zachte coprolieten op de zeef terecht komen, zal ook het merendeel van de kenmerkende context verdwijnen en slechts een zeer beperkt deel hecht met het skeletmateriaal verbonden blijven. Zoals uit tabel 18 blijkt, waren de aangetroffen wervels van deze categorie dermate aangetast en verweerd, dat zij op een enkeling na alle soortkenmerken kwijtraakten. In één geval was het zelfs niet mogelijk vast te stellen om welk skeletelement het ging. Op vismateriaal uit prehistorische context worden snij- of haksporen zelden aangetroffen. In het geval van een botelement uit de kopregio van een schol dat ondersteuning biedt aan de borstvinnen (cleithrum), bestond er aanvankelijk enige twijfel, hoewel er geen sprake kan zijn van een breukvlak. Daarvoor is het “snijvlak” te recht en vlak. Maar het voorkomen van snijsporen op prehistorisch materiaal is dermate zeldzaam, dat scepsis op zijn plaats leek. Met het aantreffen van een overduidelijk snijspoor op de caudale wervel van eveneens een schol, is die terughoudendheid tegenover het spoor op het eerder vermelde cleithrum weggenomen. Het
dat kan worden aangetroffen bij materiaal uit beerputten. Het is derhalve waarschijnlijk dat het ook in dit geval gaat om resten van menselijke of dierlijke uitwerpselen. Coprolieten komen in diverse graden van fossilisatie voor
snijspoor bevindt zich aan de linkerzijde van de wervel. Aangenomen dat “bewerking” aan de vlezige bovenzijde plaatsvond, moet het om Pleuronectus platessa gaan. Schol brengt zijn leven op zijn rechterzijde door, terwijl de
Afb. 30 Caudale wervel van een dunlipharder: articulatievlak links en rechts; wervellichaam met kauwvlak (foto’s B. Beerenhout, links: hoogte 4,7 mm, rechts: hoogte 6 mm).
68
Vgl. Jones 1986
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
47
Tabel 17: Digestieve kenmerken op vissenwervels.
Tabel 18: Visresten met aanwijzingen voor een afkomst uit harde organische context (coprolieten).
vondstnr.
soort
element
kenmerk
213 222 247 247 247 274 288 288
harder 1 caudale wervel kabeljauw 1 wervel platvis 1 praecaudale wervel platvis 1 caudale wervel platvis 4 caudale wervels platvis 1 caudale wervel harder 1 caudale wervel platvis 1 caudale wervel to ta a l: 1 1
samengedrukt ingedrukt samengedrukt samengedrukt met kauwvlak samengedrukt samengedrukt en verkoold samengedrukt met kauwvlak samengedrukt en verwrongen
vondstnr
soort
element
kenmerk
119 205 205 222 274
onbekend onbekend onbekend onbekend platvis
praecaudale wervel wervel onbekend wervel caudale wervel
met harde aankoeksels in harde organische context in harde organische context in harde organische context met harde aankoeksels
Vondstnr.
soort
element
kenmerk
383 388
schol schol
cleithrum links caudale wervel
mogelijk is uiteinde afgesneden lateraal snijspoor tot in processus
Tabel 19: Visresten met snijsporen.
bot dat op zijn linkerzijde doet. Dezelfde redenering leverde de soortbepaling van het cleithrum op. Normaliter hadden wij de wervel met het snijspoor onder de noemer Pleuronectidae moeten brengen, maar dankzij het snijspoor was toekenning aan de schol mogelijk. Het voorkomen van deze snijsporen is opmerkelijk (tabel 19).
Afb. 31 Caudale wervel van een schol met lateraal snijspoor tot in de processus (foto B. Beerenhout, diameter 7,1 mm).
69
Beerenhout 2001, 321
Op de caudale wervel is een diepe inkerving aan de laterale zijde zichtbaar (afb. 31). Bijzonder is dat deze insnijding zich tot op de tegenoverliggende rand van de processus voortzet, zij het minder diep. Het laatste werd eerst onder de microscoop ontdekt bij een vergrotingsmaatstaf 6. Ùit de visresten van Hoogwoud-Oost blijkt ADC ArcheoProjecten Rapport 401
dat men de vis smoorde, rookte of grilde. Daar wijst de aanwezigheid van verkoold en gecalcineerd bot op. Er zijn geen aanwijzingen dat vis in moten werd opgedeeld alvorens te worden bereid. Zoiets leidt tot transversale snijsporen. 69 Dat is zeker gebruikelijk als het om grote vissen gaat, maar die zijn hier niet aangetroffen. Richten we onze aandacht op de twee skeletelementen met snijsporen, dan kunnen de volgende afwegingen gemaakt worden. Blijkbaar werd de vis voor de feitelijke voedselbereiding schoongemaakt. Uitgaande van het cleithrum van de schol kon dat betekenen, dat de kop verwijderd werd. Wanneer het mes achter de kop geplaatst wordt, moet het bij die bewerking haast wel het cleithrum raken. Op dat moment kan het cleithrum aan de borstvin terzijde getrokken worden om het mes vrije ruimte te bieden, maar wanneer dat niet gebeurt, bestaat de mogelijkheid dat het cleithrum wordt doorgesneden. Althans, wanneer het mes scherp genoeg is. Wanneer men een platvis wil fileren, wordt een insnijding langs de wervelkolom gemaakt (lateraal snijspoor). Daarna wordt het vlees van de wervels en werveluitsteeksels losgesneden. Bij het maken van de incisie langs de wervelkolom kan het mes aan de laterale zijde van de wervels een snijspoor achterlaten. Dit kan op de aangetroffen wervel zichtbaar zijn. Opmerkelijk is Opmeer, Hoogwoud-oost
48
evenwel de diepe incisie aan één zijde van de processus met een klein spoor op de tegenoverliggende rand. Wanneer er inderdaad sprake is van fileren, heeft degene die het mes hanteerde, daarop aanvankelijk te veel kracht uitgeoefend en is de scherpe punt van het mes tussen de wervels gekomen. Het vondstmateriaal uit Hoogwoud-Oost bevat weinig skeletdelen uit de kop (20 stuks; 15,6%). De kop is te verdelen tussen feitelijke kop en schoudergordel. De schoudergordel ligt tussen kop en lichaam en bevat een aantal skeletonderdelen die in het bijzonder de borstvinnen ondersteuning moeten bieden. Met acht cleithra (6,3%) is de schoudergordel sterk vertegenwoordigd. In de laatneolithische nederzetting Mienakker waren juist de craniale delen sterk vertegenwoordigd, zij het dat het daar vooral om kabeljauwachtigen ging. Toen later in het naburige Zeewijk een nederzetting werd aangetroffen waar juist de wervels domineerden, is de hypothese opgesteld dat in Mienakker het prepareren van voedsel had plaatsgevonden. Hier zou de vis zijn schoon gemaakt en gedroogd of gerookt, waarna de gedroogde vis naar elders is getransporteerd als voedsel voor de winterperiode.70 Wanneer we deze hypothese valide achten, is het niet vreemd vooral cleithra aan te treffen. Cleithra blijven met deze “stokvisprocedures” met het lichaam verbonden. Het drogen van schol en bot behoort in dat kader ook tot de mogelijkheden. Die werden nog tot in recente tijd in Hollandse vissersdorpen gedroogd om daarna verhandeld te worden.71 Tafonomische processen, vraat of de manier van opgraven kunnen evenwel ook een verklaring voor deze vondsten zijn. Want wat in Hoogwoud-Oost aan kopelementen is aangetroffen, betreft in het algemeen stevige en compacte skeletdelen. Teerdere delen kunnen verdwenen zijn en dan is de kop in het materiaal ondervertegenwoordigd.
70 71 72 73 74
Deze hypothese van Hogestijn is terug te vinden in: Van Ginkel & Hogestijn 1997, 108 Bijv. in Coenens Visboeck van 1578 (Egmond 1997), 30; Boddeke 1974, 114 (20e eeuw) Brinkhuizen 1983; Louwe Kooijmans 1987; Bulten, Van der Heijden & Hamburg 2002 Brandt 1984, 15 Beerenhout 1991
Visvangst In de Bronstijd kon de visser vissen met lijnen en een haak, met netten en fuiken of visweren aanleggen.72 Tot in recente tijd is een oude vistechniek op platvis in gebruik gebleven die “bottrappen” genoemd wordt.73 Een dergelijke techniek mogen we ook voor de prehistorie in de wad- en kweldergebieden aannemen. De vangstmethode bestaat uit het bij laag water met blote voeten aftasten van de ondiepe plassen en kreken die op het wad en in de kwelder zijn achtergebleven en waarin de platvis zich tijdens laag water heeft teruggetrokken. Overdag zijn platvissen nauwelijks actief en liggen ze op dit soort ADC ArcheoProjecten Rapport 401
plekken net onder een beetje zand of modder in de bodem verscholen. Zodra een visser merkt dat hij op een platvis staat, probeert hij de vis met beide voeten op zijn plaats te houden. Daarna doorsteekt hij het dier met een scherp gepunte stok. Deze techniek wordt vaak in groepsverband uitgevoerd en kan zeer lucratief zijn. Waarschijnlijk is een groot deel van de platvis uit Hoogwoud-Oost op die manier verschalkt. En dan komen we nog even op de platviswervel met het snijspoor terug (afb. 31). Zou dat spoor niet veroorzaakt kunnen zijn door een visspeer met een scherpe vuursteenspits? Dat zou de plaats van het snijspoor beter kunnen verklaren dan de voedselbereidende handelingen. Het is zeker in dat geval een unieke vondst.
Milieu Hoewel het percentage zeevis met 7,1% zeer laag is (we hebben de schol [Pleuronectus platessa] in deze categorie ondergebracht, hoewel jonge dieren, evenals de bot [Platichthys flesus] in estuaria met water van wisselende saliniteit opgroeien), mag toch worden aangenomen dat er tussen de nederzetting Hoogwoud-Oost en de kust goede contacten bestonden. Van de laat-neolithische nederzetting Mienakker (ca. 2400 v.Chr.), die als een seizoensgebonden jachten viskamp is geïnterpreteerd, zijn behalve resten van stekelrog, ook die van volwassen kabeljauwen en schelvissen gevonden.74 In die tijd was het zeegat van Bergen nog actief. Ten tijde van de bewoning in Hoogwoud-Oost was dit estuarium grotendeels dichtgeslibd. Uit het vondstmateriaal van Hoogwoud-Oost is die nieuwe situatie min of meer af te lezen. De schelvis ontbreekt nu geheel en ook van volwassen kabeljauw is geen sprake meer. Op grond van de aangetroffen wervels gaat het om twee- of drie-jarige kabeljauwtjes met een lengte van 20 - 25 cm. Deze leeftijdsklasse wordt dicht onder de kust aangetroffen, zeker daar waar eb en vloed met regelmaat ervoor zorgen dat uitgestrekte wadplaten zichtbaar zijn. In de Duitse bocht en aan de kust van Denemarken stelt men nog tot op heden op dergelijke locaties fuiken op, die bij het droogvallen van het wad op de aanwezigheid van o.a. jonge kabeljauw en wijting geïnspecteerd worden. Het skeletelement uit de kop van een zeebaars (Dicentrarchus labrax) is afkomstig van een jong-volwassen exemplaar. Zeebaars komt in estuaria en riviermondingen voor en verdraagt een zekere mate van brak water. We zouden deze soort dus in het restant van het estuarium kunnen verwachten, tezamen met de stekelrog. Opmeer, Hoogwoud-oost
49
75 76 77 78
Van Beek & Hamburg 2002, 36 IJzereef 1981 Wat het voorkomen van de meerval betreft, zie Beerenhout 1999 Gerstmeijer 1998
Uit de aanwezigheid van de stekelrog kan geconcludeerd worden, dat het estuarium bij Bergen in de Bronstijd nog voldoende omvang en diepte had om permanent zout water te bevatten. Oostelijk van het estuarium strekte zich een kwelderlandschap uit. Deze brakwaterzone met een continue getijdenbeweging en talrijke ondiepten is de ideale kraamkamer voor platvissen. Hier houden kleine tot middelgrote schollen en botten zich op. Volwassen schol (Pleuronectus platessa) trekt naar dieper zeewater, terwijl volwassen bot (Platichthys flesus) zich, net als de dunlipharder (Liza ramada), aangetrokken kan voelen tot tochten door het zoete water in het achterland. Uit het percentage van 75,6% voor de Pleuronectidae blijkt het belang van dit landschapselement ten tijde van de bewoning van HoogwoudOost. Op grond van de grootte van de wervels staat vast dat het merendeel van de platvissen klein tot middelgroot geweest moeten zijn. Echt grote individuen komen niet voor. In kleine kreken, afgewisseld met her en der meertjes en kleine plassen, kwam de brasem (Abramis brama) algemeen voor, net als de baars (Perca fluviatilis) die vooral op witvis aast. Gezien het percentage van 3,9% speelde evenwel zoetwatervis een zeer beperkte rol. Daarbij kan nog de snoekrest worden vermeld die het vooronderzoek van vindplaats 1 opleverde.75 Wat dat betreft was de situatie sedert het laat-neolithische Mienakker niet veranderd. Zelfs de paling (Anguilla anguilla) speelde een, ten opzichte van de vissen uit het zoute en brakke water, ondergeschikte rol. Daar tegenover staat echter het belang van de dunlipharders (Liza ramada) met 9,4%. Deze vissen trekken aan het einde van de lente vanuit de zee het estuarium en vervolgens het achterland in. De aanwezigheid van deze soort geeft aan dat de zee niet ver weg kan zijn geweest. De afwezigheid van zalmachtigen heeft te maken met specifieke tafonomische processen die het skelet op de duur oplossen. Niet aantreffen betekent dus nog niet, dat er niet op zalm of forel is gevist. In dit verband is het interessant te constateren dat de visresten uit Bovenkarspel-Het Valkje waarschijnlijk allemaal van zoetwatervis afkomstig zijn.76 De daar aangetroffen en geconsumeerde soorten zijn volgens IJzereef overwegend leden van de witvisfamilie zoals brasem (Abramis brama), blankvoorn (Rutilus rutilus), alver (Alburnus alburnus), blei (Abramis bjoerkna), winde (Leuciscus idus) en zeelt (Tinca tinca). Daarnaast werd de aanwezigheid vastgesteld van snoek (Esox lucius), meerval (Siluris glanis), baars (Perca fluviatilis), pos (Gymnocephalus cernuus) en ADC ArcheoProjecten Rapport 401
paling (Anguilla anguilla). De driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus) en de tiendoornige stekelbaars (Pungitius pungitius) ontbraken niet. IJzereef stelt op grond van dit soortenspectrum vast dat ze in de directe omgeving van de nederzetting zijn gevangen. Het zijn vissen die in de delta algemeen voorkomen.77 Volgens hem duidt het voorkomen van enkele soorten als meerval en zeelt op de aanwezigheid van groter en dieper water dan alleen wat greppels en sloten. Hij trekt ook op grond van het ontbreken van typische soorten uit de brakwaterzone de conclusie dat brakwater in de omgeving van Bovenkarspel niet voorkwam. Het voorkomen van de anadrome driedoornige stekelbaars, die in het voorjaar vanuit de kust het achterland binnen trekt om te paaien, kan echter een indicatie zijn dat een brakwaterzone niet ver van Bovenkarspel-Het Valkje aanwezig is. Ook de pos houdt zich graag in grote getale in riviermondingen op.78 Het soortenspectrum van Bovenkarspel-het Valkje wijst in zijn algemeenheid echter op een gedifferentieerd landschap van kreken, plassen en meren met helder, zoet water, waarin snoek, baars en pos gedijen, die hun prooi, vooral witvis, op zicht vangen. Witvis verdraagt geen brak water. Bovenkarspel is in een veen/weidegebied gelegen. Het soortenspectrum van Hoogwoud-Oost wijst toch eerder op een milieu direct achter de kustbarrière, aan de rand van een waden kwelderlandschap. Richtte de ene gemeenschap zich bij de visserij op wad en kwelder, in de andere was dat de visserij in kreken, meren en plassen.
Samenvatting In Hoogwoud-Oost zijn zowel typische zeevissen als zoetwatervissen en vissen met een voorkeur voor een brakwaterzone aangetroffen. De procentuele verdeling lijkt het beste aan te sluiten bij een wad- en kweldergebied, waarin de platvis domineert. Er zijn genoeg kenmerken binnen de onderzochte assemblage om vast te stellen dat het om consumptieafval gaat. Bijna 5 % van het op soort- of familieniveau gedetermineerde materiaal is verbrand, bijna 9% heeft het maag- darmstelsel gepasseerd, zo’n 5 % is waarschijnlijk van uitwerpselen afkomstig en ruim 1% vertoont snijsporen. Bovendien zijn vissen uit verschillende biotopen bijeen gebracht, hetgeen wijst op menselijke consumptie. Wat de voedselbereiding betreft, is er een aanwijzing voor een manier van schoonmaken van vis, waarbij de kop verwijderd werd. De kop van platvis bevat weinig vleesresten. Het is mogelijk, dat niet alleen verse vis werd gegeten, maar dat ook een voorraad van Opmeer, Hoogwoud-oost
50
Tabel 20: Resultaten van de inventarisatie van elf grondmonsters op botanische macroresten. (Alle resten zijn verkoold).
vondstnr.
variatie
graan
kaf
wilde planten
analyseren
19 V
rijkdom
V
x
x
x
J
33 R
W
x
x
x
J
252 R
W
x
x
.
J
253 R
W
x
x
x
J
255 W
W
x
x
.
N
256 R
V
x
x
x
J
326 R
W
x
x
.
J
330 W
G
.
.
x
N
332 V
R
x
.
x
J
334 R
V
x
x
x
J
349 W
W
x
.
x
J
Toelichting rijkdom
(aantal zaden) G=0; W=1-5; R=6-20; V=>20
variatie
(aantal soorten) G=0-1; W=2-5; V=>5
kaf
indicatie van aanwezige kafresten: x = aanwezig
wilde planten
indicatie van aanwezige onkruiden: x = aanwezig
analyseren
advies voor vervolganalyse op botanische gronden; N=nee; J=ja
gedroogde vis werd aangelegd voor de winterperiode, wanneer de meeste vissen een lethargisch leven leiden en moeilijk bereikbaar zijn. In de late lente, wanneer de zeewatertemperatuur voldoende gestegen was, dienden zich aan de kust zomergasten als de harder en de zeebaars aan. Daar is duidelijk jacht op gemaakt met de nadruk op de harder. De harder trekt ook verder dan de zeebaars vanuit zee de brakwaterzone binnen en maakt korte tochten door het aangrenzende zoete water. Daarmee is de harder veel beter bereikbaar voor vissers met beperkte middelen dan vis die meer aan het zoute water gebonden is. In dit geval moet gedacht worden aan het aanleggen van visweren in krekenstelsels. De grootste aandacht lijkt evenwel naar de platvissen te zijn uitgegaan. Resten van platvissen maken tesamen zo’n 82% van de visresten uit. Hieraan kan de stekelrog worden toegevoegd, die vergelijkbare levensomstandigheden kent, maar toch meer de zeekant houdt. De platvissen kunnen gevangen zijn door een vorm van wadlopen bij laag tij, waarbij ze aan een scherpe stok gespietst werden. Het is heel goed mogelijk dat het opmerkelijke snijspoor op een wervel van een schol die techniek weerspiegelt. Botanie (H. van Haaster) Uit diverse grondsporen zijn in totaal elf monsters onderzocht op botanische macroresten. Het onderzoek aan deze monsters is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit het inventariseren van de ADC ArcheoProjecten Rapport 401
inhoud. Hierbij werd de conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van het botanisch materiaal in de monsters onderzocht. Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de waarde van de monsters voor een eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek. De resultaten van de inventarisatie worden in tabel 20 weergegeven. Uit de inventarisatie bleek dat negen monsters een vrij rijke botanische inhoud hadden. In de tweede fase van het onderzoek zijn deze monsters volledig geanalyseerd. Voorafgaande aan het onderzoek zijn de monsters gezeefd over een set zeven met maaswijdten van 0.25, 0.5, 1.0 en 2.0 mm. De twee grootste fracties (1.0 en 2.0 mm) zijn in hun geheel onderzocht. Van de twee kleine fracties is een representatieve steekproef genomen. Voor de analyse is een opvallendlichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 x gebruikt. Een overzicht van de geanalyseerde monsters met hun contextgegevens wordt in tabel 21 gegeven.
Resultaten De analyseresultaten staan weergegeven in tabel 22. Gebruiksplanten: tijdens het onderzoek zijn veel verkoolde graankorrels gevonden. Helaas waren de meeste slecht bewaard gebleven, waardoor niet kon worden vastgesteld van welke soort graan zij afkomstig zijn (Cerealia indet.). Van de graankorrels die wel konden worden gedetermineerd, bleek het grootste gedeelte afkomstig te zijn van meerrijige bedekte gerst (Hordeum vulgare var. vulgare). De overige graankorrels zijn afkomstig van emmerOpmeer, Hoogwoud-oost
51
tarwe (Triticum dicoccon) en haver (Avena). Als we afgaan op de aantallen, lijkt bedekte gerst het belangrijkste graan in de economie van de nederzetting te zijn geweest, gevolgd door emmertarwe. Resten van naakte gerst (Hordeum vulgare var. Nudum) zijn in de onderzochte monsters niet gevonden. Naakte gerst is landbouwhistorisch gezien ouder dan bedekte gerst. Tijdens de Bronstijd vindt er in de Nederlandse landbouw een overgang plaats van naakte naar bedekte gerst. Na deze periode wordt naakte gerst nauwelijks meer gevonden. Waarom de overgang van naakte gerst naar bedekte gerst plaatsvond, is niet zeker, maar het lijkt er op dat het een
naar bedekte gerst in West-Friesland in verband is gebracht met een vernatting van het milieu in dit gebied.80 Van zowel bedekte gerst als emmertarwe zijn kafresten gevonden. Op grond van de aanof afwezigheid van kafresten worden vaak conclusies getrokken over locale verbouw of import van graan. Bij aanwezigheid van kafresten gaan we er vanuit dat graan gedorst wordt in de nederzetting waar het geproduceerd is en dat eventuele verhandeling in gedorste vorm gebeurt. Bedekte gerst en emmertarwe zijn echter beide zogenaamde bedekte graansoorten. Dit betekent dat sommige kafresten zich na de eerste dorsronde nog om de korrels bevinden. Uit de aanwezigheid van kafresten van deze soorten op een nederzetting kan daarom niet zonder meer worden afgeleid dat ze lokaal zijn verbouwd. De aard van de kafresten moet dan in ogenschouw worden genomen. Van emmertarwe zijn veel zogenaamde aartjesvorkjes gevonden (afb. 32). Dat zijn de onderdelen van de aar waarmee elke tarwekorrel aan de aarspil vastzit. Deze bevinden zich na een eerste dorsronde in de productienederzetting nog aan de korrels en worden pas vlak voor de consumptie van het graan verwijderd tijdens een zogenaamde tweede dorsronde. Daarom kan locale verbouw van emmertarwe niet met zekerheid bewezen worden; het graan (met
bewuste keus van de prehistorische boeren is geweest. Bedekte gerst is moeilijker te verwerken (dorsen etc.) omdat de graankorrels stevig door het kaf zijn ingesloten. Een voordeel hiervan is echter dat het graan daardoor ook beter bestand is tegen allerlei ziektes, schimmel- en insectenaantasting en vogelvraat. Bovendien is bedekte gerst beter bestand tegen natte groeiomstandigheden.79 Dit is de reden dat de overgang van naakte
de aartjesvorkjes) kan ook geïmporteerd zijn. Van gerst zijn aarspilfragmenten gevonden (afb. 33). Uit etnografisch onderzoek is gebleken dat deze onderdelen van de aar vooral in het afval van de eerste dorsronde voorkomen. Ook is gebleken dat deze eerste dorsronde vrijwel altijd plaatsvindt in nederzettingen waar het graan wordt verbouwd.81 Dit sluit natuurlijk niet uit dat wel eens een aarspilfragment in gedorste gerst achter kan blijven. Gezien de hoeveelheid aarspilfragmenten die in de monsters van Hoogwoud zijn aangetroffen, gaan we er van uit dat de gerst locaal is verbouwd. Hoewel het harde bewijs ontbreekt, nemen we ook aan dat
put
vondstnr.
spoor
context
volume (l)
19
1
4 kuil
4,5
33
1
50 kuil
4,5
252
1
253
4
256
4
326
4
332
10
334
10
1112 greppel
4,5
349
12
1201 structuur VII
4,5
1 greppel 430 kuil 1615 paalgat 499 kuil 994 structuur VI
4,5 4,5 4,5 4,5 4,5
Tabel 21: Overzicht van de geanalyseerde botanische monsters.
Afb. 32 Verkoolde aartjesvorkjes van emmertarwe (Triticum dicoccon) (foto M. van Waijjen, ca. 20 x vergroot). (Links)
Afb. 33 Verkoolde aarspilfragmenten van gerst (Hordeum vulgare) (foto M. van Waijjen, ca. 25 x vergroot). (Rechts)
79 80 81
Renfrew 1973 Buurman 1996, 127 Hillman 1984; Jones 1984.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
.
Chenopodium album
.
Schoenoplectus lacustris
33
. .
.
.
.
5
5
.
.
1.
3.
1.
1.
.
.
.
.
1.
.
1.
1
5
1.
7
2.
5
50
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1 .
.
1.
3
4.
9.
8
11
1
252
253
.
.
.
.
.
2 .
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1.
7
6
430
256
.
.
.
.
1.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1.
1
1
1
1.
1615
Tabel 22: Resultaten van de macrorestanalyse. (Tenzij anders vermeld zijn alle resten verkoold. cf. = gelijkend op, m = gemineraliseerd).
3
. 2.
1
Poaceae
.
.
.
.
1.
.
.
1.
.
Vicia/Lathyrus
Lolium
indet.
Cyperaceae
Agrostis/Poa
.
.
Eleocharis palustris
Diverse vondsten
.
.
Carex cf. pseudocyperus
cf. Cladium mariscus
Water- en oeverplanten
Rumex
Alopecurus geniculatus
.
.
Polygonum aviculare
Planten van storingsmilieus
.
Polygonum aviculare (m)
Fallopia convolvulus
Pionierplanten van voedselrijke, vochtige grond
Wilde planten
Corylus avellana
Noten
.
Triticum dicoccon, aartjesvorkje
Triticum dicoccon
3 1.
Triticum dicoccon, half aartjesvorkje
.
1.
cf. Hordeum vulgare
Triticum, aartjesvorkje
7
Hordeum vulgare var. vulgare
17
Cerealia indet. 1
2.
Hordeum vulgare, internodium
2.
cf. Avena
4
19
Avena
Granen
Gebruiksplanten
spoor
vondstnummer
326
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
1.
2
.
1.
4
1
8.
13
3
12
499
332
.
4
3
.
.
.
.
.
.
.
1.
1.
.
.
.
.
.
4.
1.
1.
20
1
25
.
1.
994
334
. .
.
.
.
.
.
3.
.
.
.
1.
.
.
.
.
1.
.
.
.
.
.
1.
2
2.
3.
1112
349
Haver
Gerst
Granen, niet determ.
Haver
Wikke/Lathyrus
Grassenfamilie
Raaigras
Niet determineerbaar
Cypergrassenfamilie
Struisgras/Beemdgras
Mattenbies
Gewone waterbies
1 Galigaan?
Hoge cyperzegge?
Zuring
Geknikte vossenstaart
Melganzenvoet
Gewoon varkensgras
Gewoon varkensgras
Zwaluwtong
Hazelnoot
Emmertarwe
Emmertarwe
Emmertarwe
Tarwe
Gerst?
1 Bedekte gerst
1201
52
Opmeer, Hoogwoud-oost
53
82 83 84 85
Bron: Archeobotanische database RADAR Van den Broeke 1985 Knörzer 1971, 100; Bakels 1978, 68; Pals 1984, 314; Gehasse 1995, 61 Bakels 1978
emmertarwe locaal is verbouwd. Van haver zijn een paar verkoolde korrels gevonden. Helaas weten we niet zeker om welke soort haver het gaat. Het zou kunnen gaan om het cultuurgewas Avena sativa, of het akkeronkruid oot (Avena fatua). Het onderscheid tussen deze soorten kan alleen gemaakt worden op basis van bepaalde kafresten die we in de geanalyseerde monsters niet hebben gevonden. Er zijn sterke aanwijzingen dat oot in de prehistorie als onkruid tussen emmertarwe en gerst optrad. Er bestaat namelijk een sterke correlatie tussen het voorkomen van oot en het voorkomen van emmer en gerst in grondmonsters uit Nederlandse prehistorische context. Daarbij komt dat vondsten van echte haver uit de Nederlandse prehistorie bijzonder zeldzaam zijn.82 In slechts één geval is een haverkorrel met zekerheid gedetermineerd als afkomstig van echte haver. Deze korrel werd in de Vroege/Midden-IJzertijd gedateerd.83 Voorzichtigheidshalve gaan we er daarom vanuit dat de in Hoogwoud-Oost aangetroffen haver afkomstig is van oot, die als onkruid is meegeoogst met de emmertarwe of de gerst. In één monster is een fragment van een hazelnootdop (Corylus avellana) gevonden. Resten van hazelnoten worden in prehistorische context heel vaak gevonden. Dit betekent dat het destijds populaire voedingsmiddelen waren. Ze werden waarschijnlijk in de omgeving van de nederzetting verzameld. Wilde planten: onkruiden die in grondsporen uit archeologische context worden aangetroffen, geven vaak waardevolle informatie over menselijke activiteiten en milieuomstandigheden op en rond een nederzetting. Bij de interpretatie van de resten van de wilde planten moeten we onderscheid maken tussen verkoolde en onverkoolde resten. Helaas zijn onverkoolde plantenresten niet op de vindplaats Hoogwoud-Oost bewaard gebleven. Van verkoolde onkruidzaden wordt meestal verondersteld dat ze samen met akkerbouw-producten op de nederzetting zijn gekomen.84 Omdat akkerbouwproducten een grote kans hebben om met vuur in aanraking te komen tijdens processen die met voedselbereiding te maken hebben, kunnen de tussen de akkerbouwproducten aanwezige, meegeoogste onkruiden eveneens verkoold raken. Van verkoolde onkruidzaden nemen we daarom aan dat ze representatief zijn voor de omstandigheden op de akkers. Van onverkoolde onkruidzaden is dat veel minder zeker; deze kunnen ook van het nederzettingsterrein of uit de (semi)natuurlijke omgeving van de nederzetting afkomstig zijn. ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Alle aangetroffen, verkoolde onkruiden zijn kenmerkend voor voedselrijke, vochtige bodemtypen. Zwaluwtong (Fallopia convolvulus) is tegenwoordig een echte akkerplant, maar komt ook op natuurlijke standplaatsen voor. In prehistorisch context worden zaden van zwaluwtong met grote regelmaat in combinatie met graan gevonden. Bij de eerste boeren in ons land, zo’n 7000 jaar geleden, is het al tussen het graan aanwezig.85 Als we aannemen dat zwaluwtong in Hoogwoud tijdens de Bronstijd ook akkeronkruid was, betekent dit dat de akkers gelegen waren op voedselrijke, zandige grond. Varkensgras (Polygonum aviculare) staat op de eerste plaats bekend als een echte tredplant. Ze komt daarom algemeen voor op veel door mensen of dieren (vee) betreden plaatsen. Wat grondsoort betreft is varkensgras minder kieskeurig dan zwaluwtong. Ze groeit zowel op zandige als op kleiige grond. Uit de categorie planten van storingsmilieus zijn zaden van zuring (Rumex) en geknikte vossenstaart (Alopecurus geniculatus) aangetroffen. Geknikte vossenstaart is op de eerste plaats een plant die kenmerkend is voor weilanden die in het winterhalfjaar onder water staan. Ook ’s zomers is de groeiplaats vochtig tot nat. Hoewel de zaden verkoold zijn, kunnen we hun aanwezigheid niet eenvoudig verklaren met de akkeronkruidtheorie, omdat het niet zo aannemelijk is dat geknikte vossenstaart op de zandige akkerbodem met het graan en de echte akkeronkruiden kon concurreren om een groeiplaats. Ook zuringsoorten zijn in het algemeen gesproken indicatoren voor verstoring. Meestal bestaat de verstoring uit wisselende waterstand, regelmatige betreding en begrazing. Samen met een aantal niet nauwkeurig determineerbare grassoorten die in de categorie “Diverse vondsten” staan ingedeeld (tabel 22), lijkt het er sterk op dat in omgeving van de nederzetting sprake was van grasland op een bodem waar sprake was van wisselende waterstand en regelmatige begrazing. Uiteraard is dit een aanwijzing voor de aanwezigheid van vee. In of langs het natte grasland hebben ongetwijfeld de soorten gestaan die volgens het gehanteerde systeem van ecologische groepering bij de water- en oeverplanten staan ingedeeld. Onder (semi-)natuurlijke omstandigheden gaan oever- en graslandvegetaties namelijk geleidelijk in elkaar over.
Conclusies Hoewel de conserveringsomstandigheden voor plantenresten in de onderzochte grondsporen niet optimaal waren, heeft het botanische onderzoek toch enige informatie over de voedingseconomie van en milieuomstanOpmeer, Hoogwoud-oost
54
86
87 88
Medemblik: Cremer 1985; Twisk: Buurman 1989; Westwoud: Buurman 1996; Hoogkarspel: Pals 1977; Bovenkarspel: Buurman 1979, Buurman et al. 1995 Buurman 1996, 123 e.v Van Zeist 1968, 162
digheden rond de nederzetting opgeleverd. Het is gebleken dat bedekte gerst en emmertarwe in de economie van de nederzetting een belangrijke rol hebben gespeeld. Het aandeel van gerst lijkt iets groter te zijn geweest dan dat van emmertarwe. Op grond van de aangetroffen kafresten is het zeer waarschijnlijk dat de gerst locaal is verbouwd. Voor de emmertarwe is dit niet zo duidelijk bewezen, maar wel aannemelijk. In de natuurlijke omgeving hebben de bewoners hazelnoten verzameld als voedzame aanvulling op hun dieet. Omdat geen onverkoolde plantenresten zijn gevonden, is het beeld dat we van de milieuomstandigheden hebben gekregen minder goed. Er zijn wel aanwijzingen voor de aanwezigheid van natte graslandvegetaties in de omgeving van de nederzetting. Het gaat om een extensief beheerd grasland dat ongetwijfeld gebruikt werd als weidegrond en hooiland. Helaas is het aantal vondsten van graslandplanten in de onderzochte monsters te klein om gedetailleerde uitspraken over het beheer van het grasland te doen. Als we de resultaten vergelijken met archeobotanisch onderzoek dat eerder op Bronstijdvindplaatsen in West-Friesland is verricht, kan het volgend worden gezegd.86 De dominantie van bedekte gerst ten opzichte van emmertarwe komt overeen met de resultaten van onderzoek dat in het Westfriese Westwoud is verricht.87 Daar treedt tijdens de vernatting gedurende de laatste fase van de bewoning (in de Late Bronstijd) een sterke verschuiving op van een gecombineerde verbouw van gerst en emmertarwe naar een dominantie van gerst. De verschillen in aantallen van de beide granen in de monsters van Hoogwoud, zijn niet zo groot als de verschillen die in Westwoud zijn geconstateerd. Het gaat echter op dit moment te ver om hierover iets af te leiden over de ouderdom van de monsters of de vernatting van het milieu. Andere op Bronstijdvindplaatsen in WestFriesland aangetroffen cultuurgewassen als pluimgierst, lijnzaad en raapzaad zijn niet in Hoogwoud aangetroffen. Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat in Hoogwoud alleen verkoolde plantenresten zijn aangetroffen. Door de slechte conserveringsomstandigheden zijn onverkoolde plantenresten hier niet bewaard gebleven. Granen hebben een grotere kans te verkolen dan oliehoudende gewassen als lijnzaad en raapzaad. Dat komt omdat granen vaak werden geëest om het dorsen te vergemakkelijken en de opslagcondities te verbeteren, waarbij de kiem wordt gedood. Bij het eesten kon op deze wijze een partij graan geheel of gedeeltelijk verkoold raken. Op ADC ArcheoProjecten Rapport 401
deze wijze wordt meestal de aanwezigheid van verkoolde aartjesvorkjes en graankorrels op een vindplaats verklaard. Bij lijnzaad en raapzaad is eesten niet nodig en werkt dit zelfs averechts omdat de oliehoudende zaden door licht roosteren aan elkaar gaan kleven.88 Ook pluimgierst wordt niet geëest, hetgeen de reden zou kunnen zijn dat we dit graan ook niet hebben aangetroffen.
6 Synthese De sporen uit de Midden-Bronstijd zijn vooral op de hoge, zandige delen van het terrein aangetroffen. Waar het kleiiger wordt, neemt het aantal sporen snel af. Ook zeer kleine zandopduikingen zijn blijkbaar in gebruik geweest. De conservering van de sporen is slecht: veel zijn nog slechts zeer ondiep aanwezig en een deel is verdwenen, zoals blijkt uit de onvolledige restanten van een paar structuren. De aanleg van sloten die behoren bij de holle en bolle percelen (bolakkers) van latere tijd, op grond van aardewerk kan de 17e of 18e eeuw worden verondersteld, hebben eveneens een hoge tol geëist. De sporen uit de Bronstijd waren nog zichtbaar in de smalle stroken tussen de sloten, in wat nu de bolle perceeldelen zijn, maar ook hier zijn de sporen door voortdurend ploegen aanzienlijk aangetast. Waar de sporen iets dieper zijn, is door de natte omstandigheden sprake van een goede conservering van materiaal, hetgeen kwetsbare zaken als visbotjes en benen priemen heeft opgeleverd. De nederzetting uit de laatste fase van de Midden-Bronstijd ligt op de oostelijke flank van een kreekrug, vermoedelijk enige honderden meters van de actieve hoofdgeul. Langs deze flank lagen wadplaten en kwelders die door prielen en kreken werden doorsneden. Het betreft een erf van een boerderij, dat door een drooggevallen geul of priel wordt doorsneden. Deze geul was vermoedelijk met droge voeten zonder problemen over te steken. De greppels en paalkuilen in putten 1 en 4 die zijn samengevat als structuur I, worden als een huisplaats geïnterpreteerd. Doordat slechts de diepste sporen zijn overgebleven, is over de constructie van het huis weinig tot niets te zeggen. Hieraan kan het ook te wijten zijn dat aan de oostzijde geen huisgreppel is gevonden. Gebintstijlen, middenstaanders en wandpalen zijn slechts fragmentarisch aanwezig. Theoretisch zou het huis op een terpje kunnen hebben gestaan, maar daarvoor bestaan geen aanwijzingen. De voornaamste reden om van Opmeer, Hoogwoud-oost
55
89
90
91 92 93 94
95 96 97
98 99 100
101 102 103 104 105
Medemblik: Bakker & Metz 1967; Andijk: Metz 1993; Enkhuizen: Metz 1993, Bovenkarspel-Het Valkje: IJzereef 1981, IJzereef & Van Regteren Altena 1991 Er wordt verondersteld dat de greppels in de loop van de Late Bronstijd verder van de huiswand kwamen te liggen. IJzereef & Van Regeteren Altena 1991, 68-69 Bakker & Metz 1967 IJzereef 1981, fig. 108, 108a; IJzereef & Van Regteren Altena 1991, 75, afb. 9 Van Mensch & IJzereef 1975, fig. 2; Metz 1993, afb. 6.1 Bakker & Metz 1967, afb. 5, type 3; Buurman 1979, afb. 1, type e; IJzereef 1981, fig. 106; Woltering 2000 – 2001, 23 Buurman 1996, 110, fig. 3 Buurman 1979, 1979, 1996. Zie ook Bakker et al. 1977 Brandt 1980, 148; IJzereef 1981, 160; IJzereef & Van Regteren Altena 1991, 77; Bottema 1996-1997, 400 – 403; Woltering 2000 – 2001, 70 Vondstnummer 349, zie tabel 22 Monster 332, tabel 22 Woltering 1975, 21; Brandt 1988b, fig. 4 en fig. 5; voor concentrische greppels: Bakker & Metz 1967, afb. 5, type 2 Brandt 1988b, fig. 4 Wervershoof: Van Giffen 1944, 127; Van der Waals 1961 Du Burck, Ente & Pons 1956 Ente 1960; Bakker 1966, fig. 2; Bakker 1968 IJzereef & Van Regteren Altena 1991, 77
een huisplaats te spreken, ligt in de analogie tussen de greppels, die een ruimte van 10 x 20 m omsluiten, met de greppels rond huisplattegronden uit dezelfde tijd van WestFriesland.89 Deze huizen zijn driebeukig. De omringende greppels liggen 80 – 100 cm van de buitenwanden onder het overhangende dak.90 De buitenwanden staan tot twee meter ter weerszijden van de gebinten,91 zodat de ruimte binnen de gebinten ca. 4,20 x 14,20 m en tussen de wanden 8,20 x 18,20 kan zijn geweest. Aan de zuidelijke korte zijde is echter een afstand van drie meter aanwezig tussen de greppel (s9 in put 1) en de halfronde of hockeystick-vormige rij palen die voor een deel van de wand wordt gehouden. Indien die interpretatie juist is, kan het huis niet langer dan 15 of 16 m zijn geweest. Deze afmetingen zijn gebruikelijk voor bekende huizen uit deze periode. De beste parallellen zijn de huizen van Bovenkarspel-Het Valkje92 en Andijk-noord (afb. 7).93 Het huis kan van alle zijden met een plank over de greppel toegankelijk zijn geweest. Er zijn op het erf minimaal vier kringgreppels van verschillende, overigens vrij forse diameters van 5 – 6 m aanwezig (structuren IV, VI, VII en VIII). Er is verder een krans van paalgaten (structuur II) en drie onvolledig bewaard gebleven structuren (III, V en IX) van kuilen of paalgaten die ovaal of langwerpig van vorm kunnen zijn geweest. Het is onbekend hoeveel van deze structuren gelijktijdig hebben bestaan. Het is alleen duidelijk dat structuren II, III en IV niet gelijktijdig kunnen zijn. Of structuur II vooraf ging aan structuur III is evenmin bekend, maar beide zijn gevolgd door kringgreppel IV. Het vermoeden bestaat dat structuren VIII en IX, oostelijk van de geul, ook niet gelijktijdig waren. Het ligt voor de hand dat de onvolledig overgeleverde structuur IX ouder is dan de ternauwernood, maar volledig bewaarde kringgreppel VIII. Kuilencirkels en kringgreppels zijn uit andere Bronstijdnederzettingen in West-Friesland en Texel bekend. Voor wat de kuilencirkels betreft, is er een verschil met de langwerpige radiaal gerichte kuilen waarin geen palen hebben gestaan,94 of de hoefijzervormige structuren zoals uit Westwoud, die aan de laatste fase van de Late Bronstijd worden toegeschreven.95 Buurman veronderstelde dat de kringgreppels dienden voor de afwatering van binnen de greppels opgetaste graanschoven, die daar direct na de oogst voor korte tijd worden opgeslagen.96 Dezelfde interpretatie is gegeven aan de kuilenkransen. Op Texel komen kringgreppels naast rechthoekige 4 – 8 palige spiekers voor. Voor deze, op voormalige heidepercelen gelegen kringgreppels is ook gedacht aan een functie ADC ArcheoProjecten Rapport 401
voor de inkuiling van gras, stro of hooi, voor compost vorming, als mesthopen of opslagplaatsen voor veevoeder.97 IJzereef poneerde verschillende functies al naar gelang de kringgreppels op grasland, akker of heide lagen. Een botanisch monster uit kringgreppel VII in put 1298 leverde bijzonder weinig op, maar wel resten van bedekte gerst. De kringgreppel van structuur VI (s994) leverde daarentegen het rijkste monster uit de nederzetting met bedekte gerst en niet nader te determineren granen.99 Resten van bedekte gerst waren overigens in alle monsters aanwezig. Het laatste woord over de functie van deze structuren is beslist nog niet gesproken. Voor dit moment lijkt de veronderstelling dat ze een agrarische functie hebben gehad de plausibelste. De drievoudig dichtgestelde palenkrans in put 2 (structuur X) is als de randstructuur van een zeer kleine grafheuvel geïnterpreteerd. Het is niet uit te sluiten dat hier sprake is van drie opeenvolgende, concentrisch aangelegde, enkelvoudige dichtgestelde paalkransstructuren, vergelijkbaar met structuur II in put 4 of zoals ook van elders bekend.100 Een ovaal-rechthoekige tweevoudige, dichtgestelde paalkrans van 5 x 7 m uit Hauwert bij Wervershoof is als een veestalling of schutskooi geïnterpreteerd.101 Deze structuren zijn in de regio echter ook als randstructuren van grafheuvels bekend. Dubbele, dichtgestelde randstructuren rond grafheuvels zijn bekend van Texel en van Wervershoof. Deze hebben een binnenwerkse diameter van meer dan tien meter. Tumulus IV in Wervershoof heeft een enkelvoudige, dichtgestelde paalkrans met een diameter van ruim zeven meter.102 De vermoedelijk bewuste depositie van vlees- en botresten in een aantal paalgaten, versterken de interpretatie als grafheuvelrestant. Dit geldt ook voor de perifere ligging. Pons heeft verondersteld dat grafheuvels in dit gebied naast de zandkernen van de geulruggen, op de wad-achtige, niet al te zware gronden liggen.103 Dit gaat op voor de grafheuvels van Hoogkarspel, Grootebroek en Medemblik,104 die op de grens van zand en zavel liggen, op oude akkergrond die al enige tijd niet meer werd gebruikt. De ligging van structuur X en wellicht die van de beide greppels s708 en s711 als restant van een ringsloot rond een grafheuvel, past in dit patroon. Ten westen van de structuur I, de huisplaats, lag een grote kuil, die als een waterkuil is geïnterpreteerd. Tussen beide ligt een reeks van minimaal zeven kuilen, waarvan de functie niet duidelijk is. Kuilen in lineair verband zijn ook van elders bekend.105 Er is gesuggereerd dat hierin mest werd opgeslagen, maar een overtuigende verklaring is er nog niet. In Opmeer, Hoogwoud-oost
56
106 Knippenberg & Jongste 2005, 61 62 107 Van Zeist 1968 108 De Vries 2001, deel III, 327 109 Clason 1962 110 Van Regteren Altena, Van Mensch & IJzereef 1977, 248; Bakker et al. 1977, 205; Brandt 1980, 418; IJzereef 1981 111 Buurman 1996, 122 112 Van Beek & Hamburg 2002, 39 113 Buurman 1996, 276; voor de Midden-Bronstijd bijvoorbeeld Twisk en Bovenkarspel-Opperdoes 114 IJzereef 1981, 163; Buurman 1988, 283
ieder geval moeten vanwege de vulling deze kuilen langere tijd open hebben gelegen. De configuratie van 13 staakpaaltjes (s113 – s119) in het westen van put 11, een areaal van ongeveer 1,20 x 1,80 m omsluitend, kunnen hebben gediend voor het opspannen van runderhuiden. Dit gebied is door een greppel (s1) van de huisplaats gescheiden. Hoe het erf verder westelijk verliep, is helaas door een verstoring en een moderne sloot niet meer na te gaan. De geringe hoeveelheid vuurstenen werktuigen en afval betekent dat dit materiaal nog maar beperkt werd gebruikt. Waarschijnlijk beschikte men over een uitgebreide gereedschapskist met bronzen werktuigen, waarvoor ook elders steeds meer aanwijzingen worden gevonden.106 Met deze werktuigen werd zo zuinig omgesprongen dat ze zelden in nederzettingen zijn te vinden. Verbruikte gereedschappen kunnen zijn omgesmolten of als schroot verhandeld. Eventueel achtergebleven bronzen objecten hebben bovendien een hoge kans door latere bezoekers alsnog te worden opgeraapt en meegenomen. De economie van de nederzetting bestond in hoofdzaak uit akkerbouw en veeteelt. De voornaamste teeltgewassen waren bedekte gerst en waarschijnlijk emmertarwe. Het opvallendste verschil in dit opzicht met het Late Neolithicum is de overgang van naakte op bedekte gerst. Het laatste gewas is beter bestand tegen vochtige omstandigheden en het kon tweemaal per jaar worden geoogst.107 De veestapel bestond overwegend, dat wil zeggen voor ongeveer driekwart, uit runderen. De rest bestaat uit schaap/geit en varken. Deze samenstelling is globaal al in de laatste fase van de Enkelgrafcultuur (bijv. nederzettingen als Zeewijk of Zandwerven) aanwezig108 en is blijkbaar niet aan grote veranderingen onderhevig. Wel is duidelijk dat in de Midden-Bronstijd jacht geen rol van betekenis meer speelde. De vrij grote aantallen vogelbotten die in deze laatneolithische nederzettingen voorkomen,109 waren in Hoogwoud niet aanwezig. Komen elders nog wel botten van wild als ree of hert en zelfs bever voor, resten van deze soorten alsmede van gevogelte zijn in nederzettingen uit de Midden en Late Bronstijd vrij schaars. Vis en mosselen zijn voor de bewoners van Hoogwoud-Oost een aanvulling op de voedselvoorziening geweest. De visvangst heeft zich sinds het Late Neolithicum aan de veranderde milieu-omstandigheden aangepast. De grootste aandacht lijkt naar platvissen te zijn uitgegaan omdat resten van platvissen 82% van de visresten uitmaken. De platvissen kunnen gevangen zijn door een vorm van wadlopen bij laag tij, het “bottrappen”, ADC ArcheoProjecten Rapport 401
waarbij ze aan een scherpe stok gespietst werden. Het is heel goed mogelijk dat het opmerkelijke snijspoor op een wervel van een schol die techniek weerspiegelt. Het economische patroon van een gemengd bedrijf, zoals dat voor Hoogwoud naar voren komt, past geheel in het patroon dat van andere nederzettingen uit de Bronstijd van Noord-Holland bekend is.110 Bij de hoofdgewassen was nog lijnzaad (Linum usitatissimum) en pluimgierst te verwachten.111 De afwezigheid in het onderzochte materiaal van Hoogwoud betekent overigens niet zonder meer dat het er niet is verbouwd. In dit verband moet het verkoolde zaad van naakte gerst (Hordeum vulgare nudum) worden vermeld, dat tijdens het vooronderzoek van vindplaats 1 is gevonden112 en dat waarschijnlijk met deze nederzetting in verband moet worden gebracht. Naakte gerst is nog alleen uit nederzettingen uit de MiddenBronstijd, waarin de overgang naar bedekte gerst plaats vond, en niet uit de Late Bronstijd bekend.113 Er is verondersteld dat het minimale aantal dierenbotten in de huisgreppels de slacht van een jaar vertegenwoordigt.114 Voor de veronderstelling dat de huisgreppels elk jaar worden geschoond zijn overigens weinig aanwijzingen op te voeren. IJzereef stelde uit de greppel van huis 50 te Bovenkarspel de aanwezigheid van minimaal zeven koeien, drie varkens, acht schapen of geiten, een hond en 22 vissen vast. Buurman kwam per huisgreppel en dus per verondersteld slachtjaar op 1 – 7 koeien, 0 – 3 varkens, 1 – 4 schapen/geiten en 0 – 2 honden. Voor Hoogwoud zijn de minimale aantallen niet aan te geven omdat de volledige huisgreppel niet meer aanwezig was. Het heeft er echter alle schijn van dat het minimale aantal dieren waarvan de botten oorspronkelijk in de greppel aanwezig waren in dezelfde orde van grootte valt. Met grote waarschijnlijkheid is tijdens de analyse van het visafval, de aanwezigheid van menselijke of dierlijke (bijv. honden) uitwerpselen of coprolieten in de huisgreppel of binnen het huisoppervlak vastgesteld. Deze kunnen van tijdens de bewoning, maar ook van na die tijd dateren. Ze kunnen duiden op bewoning in de buurt nadat het erf was verlaten, maar nog wel als openbaar toilet of afvalplaats is gebruikt. Op grond van het aardewerk is de nederzetting tussen 1300 en 1000 v.Chr. gedateerd. De structuren passen bij een dergelijke datering. Aan de noord-, west- en zuidzijde is de rand van het erf waarschijnlijk wel, maar de rand van de nederzetting niet bereikt. Het is aannemelijk dat het erf onderdeel is van een Opmeer, Hoogwoud-oost
57
veel uitgestrektere bewoning op de oostflank van een gedeeltelijk dichtgeslibde getijdegeul.
115 Rappol & Soonius 1994, 113; De Mulder et al. 2003 116 Van Heeringen & Theunissen 2001, deel I, 6: Aartswoud, Mienakker, Zandwerven 117 Lenselink 2001; Van Heeringen & Theunissen 2001 118 Bakker et al. 1977, 208 119 Louwe Kooijmans 1985 120 Louwe Kooijmans 1985, 63; Westerhoff, De Mulder & De Gans 1987; De Mulder et al. 2003, 229 121 Van Regteren Altena, Van Mensch & IJzereef 1977; Bakker et al. 1977`, 192; IJzereef & Van Regteren Altena 1991, 64 122 Gerrets & Schutte 2003
De bewoningsgeschiedenis van het gebied is onverbrekelijk met de geologische geschiedenis verbonden. In het 4e millennium voor de jaartelling stroomden getijdegeulen ongehinderd het onbeschermde kustgebied binnen. Tegen het einde van dat millennium sluit de kustlijn zich geleidelijk door de vorming van strandwallen en duinen. Er blijven echter twee grote getijdegeulen actief, die van het Oer-IJ en het Zeegat van Bergen.115 Tot dan ligt Hoogwoud in een gebied met kwelders en kreekruggen. Bewoning is bekend van het noordelijke, zuidelijke en westelijke deel van De Gouw.116 Vanaf het midden van het 3e millennium verschoof de laatste hoofdgeul zich naar het zuidoosten en de aanvankelijke oost-west-oriëntatie veranderde in een zuidoostelijke richting, van Hoogwoud, via Wognum naar Schellinkhout. Bewoning uit deze periode, de Klokbekertijd en de Vroege Bronstijd, lijkt vrij schaars. Dit kan zowel liggen aan een lacune in onze kennis, aan de onstabiliteit van het landschap, die ongunstig was voor bewoning, als aan de dynamiek van het geulensysteem die aanwezige nederzettingen heeft opgeruimd. Vondsten uit de Vroege Bronstijd zijn met enige zekerheid bekend uit Wijzend, De Roeper, ZwaagdijkWestfrisiaweg, en Oostwoud-Tuithoorn.117 Van Hoogkarspel-Watertoren is een wikkeldraadscherf uit de Vroege Bronstijd bekend.118 Ergens in het 2e millennium begon de getijdengeul te verlanden en hier en in de overslibde gebieden ter weerszijden trad veenvorming op. Dit was een langzaam proces dat rond 1600 v.Chr. kan zijn begonnen,119 en waarvan algemeen wordt aangenomen dat het in de 12e eeuw v.Chr. was voltooid. Wat restte van de getijdegeul was een slufter tussen Bergen en Alkmaar.120 In het oostelijke deel van West-Friesland is vanaf de 16 eeuw v.Chr., in de MiddenBronstijd, bewoning aanwezig.121 Voor Oostwoud-Tuithoorn is continuïteit van bewoning van Vroege naar Midden-Bronstijd aangetoond. Bewoning is in de MiddenBronstijd ook aanwezig in Twisk, verschillende plaatsen rond Zwaagdijk, Bovenkarspel, Opperdoes, Hauwert en Andijk. Verder westelijk zijn aanwijzingen voor bewoning afwezig, met uitzondering van Schagen.122 Uit De Gouw was tot nu toe geen bewoning uit deze periode bekend. Hoogwoud-Oost, gelegen op de oostflank van de hoofdgetijdegeul, toont aan dat ook het centrale deel van wat nu De Gouw is, in ieder geval vanaf de 13e eeuw v.Chr., was ADC ArcheoProjecten Rapport 401
bewoond. De kolonisatie van De Gouw kan zijn bepaald door de mate waarin de getijdeninvloeden afnamen en het gebied voor bewoning geschikt werd. Waarschijnlijker is echter dat sprake is van een continue vorm van bewoning vanaf het Late Neolithicum. Oudere resten kunnen dan door verplaatsing van de hoofdgeul en de daarmee samenhangende veranderingen in het landschap zijn opgeruimd. Het estuarium was ten tijde van de bewoning in Hoogwoud-Oost in belangrijke mate dichtgeslibd, zoals kan worden geconcludeerd aan het ontbreken van schelvis en van volwassen kabeljauw in het vissenspectrum. De nadruk op getijde- en brakwatervissen en mosselen doet echter vermoeden dat het wad- en kweldergebied nog niet geheel was gesloten. De verschillen in deze met het zoetwatergebied rond Bovenkarspel-Het Valkje zijn opmerkelijk. Tegelijk zijn er aanwijzingen voor vervening rond Hoogwoud in het voorkomen van riet- en broekveen en er is de datering van veen onder de kerk van Hoogwoud, naar veronderstelling ontstaan na de afname van de getijdeninvloeden. Uit de aanwezigheid van de stekelrog kan worden geconcludeerd, dat het estuarium bij Bergen tijdens de bewoning van HoogwoudOost nog voldoende omvang en diepte had om permanent zout water te bevatten. Oostelijk van het estuarium strekte zich een kwelderlandschap uit rond de zich terugtrekkende getijdegeul. De nederzetting van Hoogwoud-Oost was gelegen op de flank van de getijdegeul, waaruit kan worden geconcludeerd dat de akkers op de brede ruggen waren gelokaliseerd. Hierop wijst ook de aanwezigheid van zwaluwtong als akkeronkruid. Het vee is in de vlakten naast de rug geweid. Na de bronstijdbewoning, zeker na ca. 800 v.Chr., is het gebied lange tijd onbewoonbaar door de vernatting, die uiteindelijk het gevolg is van de definitieve sluiting van het zeegat bij Bergen. De eerstvolgende sporen van menselijke bewoning in het onderzochte areaal dateren tussen de 10e en 13e eeuw en bestaan uit ca. 25 kuilen en noord-zuid gegraven ontwateringsgreppels. Eén Karolingische scherf kan er op duiden dat in de 10e eeuw al mensen zich in het gebied bevonden. Daarnaast is ook een klein aantal middeleeuwse of mogelijk postmiddeleeuwse paalkuilen aanwezig. De middeleeuwse sporen komen zowel op de hoge als de lage delen voor, maar er bestond een duidelijk voorkeur voor de lage delen. Aanwijzingen voor de nabijheid van middeleeuwse huisplattegronden zijn niet aangetroffen. Deze kunnen zich zowel verder oostelijk als westeOpmeer, Hoogwoud-oost
58
lijk van het opgravingsareaal hebben bevonden. Vondstmateriaal uit deze periode is overigens vrij beperkt; er zijn slechts een kleine honderd kleine scherven en enige botfragmenten gevonden.
7 Conclusies De opgraving van Hoogwoud-Oost heeft een erf met boerderij en agrarische structuren uit de overgang tussen de Midden-Bronstijd en de Late Bronstijd aangesneden. Wat oorspronkelijk als vindplaatsen 2, 3 en 4 is aangeduid behoort tot een en dezelfde nederzetting, die op grond van het aardewerk tussen 1300 – 1000 v.Chr. is gedateerd. Dit is de eerste nederzetting uit de MiddenBronstijd/Late Bronstijd die zover ten westen van de bekende nederzettingen uit dezelfde periode in oostelijk West-Friesland is gevonden. De vraag of er in De Gouw sprake is van continuïteit van bewoning vanaf het late Neolithicum, de Vroege Bronstijd naar de Midden-Bronstijd of dat kolonisatie begon nadat het landschap daartoe gelegenheid bood in de tweede helft van de MiddenBronstijd, kan niet zonder meer worden beantwoord. In feite heeft het onderzoek van Hoogwoud-Oost beide opties ontsloten. Het wordt echter voor waarschijnlijk gehouden dat sprake is van continuïteit van bewoning sinds het begin van het Late Neolithicum en dat resten van voor de Midden-Bronstijd door verplaatsing van de geul en de veranderingen in het landschap die daarvan het gevolg waren, zijn opgeruimd. Er was sprake van een zeer dynamisch landschap waaraan de bewoners zich onophoudelijk aan moesten passen, maar waarvan de bewoners ook voortdurend de mogelijkheden hebben benut. De nederzetting van Hoogwoud-Oost was gelegen op de flank van de getijdengeul die in verbinding stond met het Zeegat van Bergen, dat sinds ca. 1600 v.Chr. geleidelijk dichtslibde. De invloed van de getijden nam naar verhouding af en daarmee namen de kansen voor bewoning toe. Ten tijde van de bewoning in Hoogwoud-Oost was dit estuarium grotendeels dichtgeslibd, maar uit de visresten van de nederzetting kan worden geconcludeerd, dat het estuarium bij Bergen nog voldoende omvang en diepte had om permanent zout water te bevatten. Oostelijk van het estuarium strekte zich een kwelderlandschap uit met brak water en talrijke ondiepten. Vis was voor de bewoners van HoogwoudOost slechts een aanvulling op de voedselvoorziening: brakwatervissen als bot en ADC ArcheoProjecten Rapport 401
schol; mariene soorten als stekelrog, jonge kabeljauwen, zeebaars; zoetwatervissen als snoek, brasem, paling en baars. Verder stonden mosselen en waarschijnlijk kokkels op het menu. In hoofdzaak voerden ze een gemengde economie, zoals algemeen was in het Late Neolithicum en de Bronstijd: het telen van emmertarwe en meerrijige, bedekte gerst en het houden van vooral runderen en in mindere mate van schapen en geiten en varkens. Paard en hond waren op het erf niet onbekend. Het is mogelijk dat nabij Hoogwoud-Oost aanvankelijk nog naakte gerst werd verbouwd. De akkers lagen op de hoge delen van de zandige kreekrug. Jacht lijkt nagenoeg geen rol meer te spelen. Er zijn geen specifieke aanwijzingen waarom de nederzetting is opgegeven. Uiteindelijk zal het gebied te nat voor bewoning zijn geworden, maar dat is niet noodzakelijk al het geval ten tijde van het einde van de bewoning. Evenmin lijkt sprake van een geïsoleerde nederzetting. Het erf kan eenvoudig naar het noorden of zuiden zijn verplaatst toen een nieuw woonhuis ter vervanging van het oude nodig was. In de Volle Middeleeuwen zijn ontwateringsgreppels gegraven ten behoeve van de akkerbouw en hebben andere agrarische activiteiten plaats gevonden. Nog weer later, vermoedelijk in de 17e of 18e eeuw, zijn brede oost-west-gerichte sloten gegraven en onstonden de typische “bolakkers”, die heden ten dage nog op het terrein zichtbaar zijn. Deze bolakkers hebben ook op de omliggende percelen bestaan, maar zijn hier door egalisatie reeds verdwenen.
Opmeer, Hoogwoud-oost
59
Literatuur ARMY CORPS OF ENGINEERS, 2002: Coastal
Engineering Manual. Washington. BAKELS, C.C., 1978: Four Linearbandkeramik
Settlements and their Environments: a Palaeoecological Study of Sittard, Elsloo and Hienheim. Analecta Praehistorica Leidensa 11. BAKKER, J.A., 1966: Opgravingen te Hoogkarspel II. Grafheuvelresten bij tumulus I achter de watertoren. (Westfriese Oudheden IX). Westfrieslands Oud en Nieuw XXXIII, 168 – 175. BAKKER, J.A., 1968: Twee grafheuvels uit de Midden-Bronstijd. In: Regteren Altena, H.H. van & J.A. Bakker, 1968: Opgravingen bij Medemblik (Westfriese Oudheden XI (1968). West-Frieslands Oud en Nieuw XXXV, 201 – 202. BAKKER, J.A. & R.W. BRANDT, 1966: Opgravingen te Hoogkarspel III. Grafheuvels en een terp uit de Late Bronstijd ten zuidwesten van het Medemblikker Tolhuis (voorlopige mededeling). West-Frieslands Oud en Nieuw 33, 176-224. BAKKER, J.A. & W.H. METZ, 1967: Opgravingen te Hoogkarspel IV. Het onderzoek in 1966 van vindplaats F ten ZW van het Medemblikker Tolhuis (voorlopige mededeling). (Westfriese Oudheden X). Westfrieslands Oud en Nieuw XXXIV, 202 – 228. BAKKER, J.A., R.W. BRANDT, B. VAN GEEL, M.J. JANSMA, W.J. KUIJPER, P.J.A. VAN MENSCH, J.P. PALS & G.F. IJZEREEF, 1977: Hoogkarspel-Watertoren:
towards a reconstruction of ecology and archaeology of an agrarian settlement of 1000 BC. In: B.L. van Beek, R.W. Brandt & W. Groenman-van Waateringe (red.), Ex Horreo. Amsterdam, 187 – 225. BEEK, R. VAN & T.D. HAMBURG, 2002: Bronstijdvindplaatsen te Hoogwoud-Oost. Een aanvullende archeologische inventarisatie. (Archol Rapport 14), Leiden. BEERENHOUT, B., 1991: Mienakker (gem. Opmeer), verslag van het onderzoek aan de visresten. (intern rapport ROB), Amersfoort. BEERENHOUT, B., 1999: De Europese meerval (Siluris glanis), een sub-recente migrant in de delta van Rijn, Maas en Schelde, OVB-Bericht 3, 101-106. BEERENHOUT, B., 2001: Vissen. In: L.P. Louwe Kooijmans (red.), Hardinxveld-Giessendam De Bruin; een kampplaats uit het LaatMesolithicum en het begin van de Swifterbantcultuur. Amersfoort, 299-325. BLOEMERS, J.H.F., L.P. LOUWE KOOIJMANS, H. SARFATIJ, 1981: Verleden land. Archeologische opgravin-
gen in Nederland. Amsterdam. BODDEKE, R., 1974: Vissen & vissen; ervaringen
van een visserijbioloog en sportvisser, Amsterdam. BOOIJ, A.H., A.E. CLINGEBORG, P.C. KUIJER & K. WAGENAAR, 1994: Bodemkaart van Nederland
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
1:50.000, Blad 14)0st Medemblik. (DLO-Staring Centrum), Wageningen. BOTTEMA, S., 1996-1997: The Environment and Agricultural Practice of Bronze and Iron Age Den Burg, Texel, on the Basis of Palynological Information. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 42, 389 – 406. BRANDT, A. VON, 1984: Fish Cathing Methods of the World, Farnham. BRANDT, R.W., 1980: De kolonisatie van WestFriesland in de Bronstijd. In: J.M. Bos, C.A. Kalee, T. Pot & O.J. Wttewaall (red.), Nederzettingsarcheologie in Nederland. Haarlem, 137 – 151. BRANDT, R.W., 1988A: Aardewerk uit enkele Bronstijdnederzettingen in West-Friesland. In: J.H.F. Bloemers (red.), Archeologie en ecologie van Holland tussen Rijn en Vlie. Assen, 206 – 267. BRANDT, R.W., 1988B: Nieuwe landschappen en kolonisatie: De rol van perceptie. In: M. Bierma, O.H. Harsema & W. van Zeist (red.), Archeologie en landschap. Groningen, 59 – 77. BRINKHUIZEN, D.C., 1983: Some Notes on Recent and Pre- and Protohistoric Fishing Gear from Northwestern Europe, in: Palaeohistoria 25, 753. BULTEN, E.E.B., F.J.G. VAN DER HEIJDEN & T. HAMBURG, 2002: Emmeloord, prehistorische visweren en
fuiken. (ADC-rapport 10), Bunschoten. BURCK, P. DU, P.J. ENTE & L.J. PONS, 1956: Het zee-
kleigebied van West-Friesland. Tijdschrift van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap LXXIII, nr. 2, 140 – 151. BURCK, P. DU & L.W. DEKKER, 1968: Enkele resultaten van het onderzoek naar de genese van de gronden in Midden-Westfriesland. Boor en Spade 16, 131 – 156. BUURMAN, J., 1979: Cereals in circles. Crop Processing Activities in Bronze Age Bovenkarspel. In: U. Körber-Grohne (red.), Festschrift Maria Hopf zum 65. Geburtstag am 14. September 1979 (Archeo Physica 8), Keulen, 21- 37. BUURMAN, J., 1987: A Middle Bronze Age cornstack at Twisk, Province of North Holland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 37, 7-37. BUURMAN, J., 1988: Economy and Environment in Bronze Age West-Friesland, Noord-Holland (from Wetland to Wetland). In: P. Murphy & C. French (red.), The Exploration of Wetlands. (British Archaeological Reports 186), Oxford, 267 – 292. BUURMAN, J., 1989: A Middle Bronze Age CornStack at Twisk, Province of North Holland, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 37, 737. BUURMAN, J., 1996: Archaeobotanical Investigations of a Middle and Late Bronze Age Settlement Site at Westwoud (West-Friesland).
Opmeer, Hoogwoud-oost
60
In: J. Buurman (red.), The Eastern Part of West-Friesland in Later Prehistory. Agricultural and Environmental Aspects. Leiden, 107 – 158. BUURMAN, J., B. VAN GEEL & G.B.A. VAN REENEN, 1995: Palaeoecological Investigations of a Late
Bronze Age WateringPlace at Bovenkarspel, the Netherlands. (Feestbundel W. Zagwijn). Mededelingen Rijks Geologische Dienst 52, 249-270. CATE, J.A.M. TEN, 1981: Geomorfologische kaart 1:50.000 van Nederland, Blad 14 Medemblik. (Stiboka/RGD), Wageningen/Haarlem. CLASON, A.T., 1967: Animal and Man in Holland’s Past. An investigation of the animal world surrounding man in prehistoric and early historical times in the provinces North and South Holland. Palaeohistoria XIII. CREMER, R.A., 1985: Verscheiden vegetaties: een palaeobotanisch onderzoek van monsters uit middeleeuws Medemblik. (Intern Rapport IPP), Amsterdam. DEUNHOUWER, P., 2001: Plangebied HoogwoudOost. Gemeente Opmeer. Een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI). (RAAPrapport 719), Amsterdam. EGMOND, F., 1997: Een bekende Scheveninger Adriaen Coenen en zijn Visboeck van 1578. Den Haag. ENTE, P.J., 1960: Enkele opmerkingen naar aanleiding van het artikel van J.J. Wensink, betreffende de bodemgesteldheid nabij de grafheuvels te Grootebroek. (Westfriese Oudheden II (1960). West-Frieslands Oud en Nieuw XXVII, 120 – 124. GEHASSE, E.F., 1995: Ecologisch-archeologisch onderzoek van het Neolithicum en de Vroege Bronstijd in de Noordoostpolder met nadruk op vindplaats P14. Amsterdam. GERRETS, D.A. & A.H. SCHUTTE, 2003: SchagenPlangebied De Hoep Noord. Het archeologisch onderzoek in 2002. (ADC-rapport 179), Bunschoten. GERSTMEIJER, R. & T. ROMIG, 1998:
Zoetwatervissen van Europa. Baarn. GIFFEN, A.E. VAN, 1944: Grafheuvels te Zwaagdijk, gem. Wervershoof (N.H.). West-Frieslands Oud en Nieuw XVII, 121 – 231. GINKEL, E. VAN & W.J. HOGESTIJN, 1997:
Bekermensen aan de zee; vissers en boeren in Noord-Holland 4500 jaar geleden, Amersfoort. GRANT, A., 1982: The Use of Tooth Wear as a Guide to the Age of Domestic Ungulates, in: B. Wilson, C. Grigson & S. Payne (eds.), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites. (BAR British Series 109), Oxford, 91108. HABERMEHL, K.-H., 1975: Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren. Berlin. HALLEWAS, D.P., 1981: Archaeological Cartigraphy between Marsdiep and IJ. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 31, 219 – 272.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
HEERINGEN, R.M. VAN & E.M. THEUNISSEN (RED.), 2001: Kwaliteitsbepalend onderzoek ten
behoeve van duurzaam behoud van neolithische nederzettingsterreinen in West-Friesland en de Kop van Noord-Holland. (Nederlandse Archeologische Rapporten 21), Amersfoort. HIGHAM, C.F.W., 1967: Stock Rearing as a Cultural Factor in Prehistoric Europe. Proceedings of the Prehistoric Society 33, 84106. HILLMAN, G., 1984: Interpretation of Archaeological Plant Remains: the Application of Ethnographic Models from Turkey. In: W. van Zeist & W.A. Casparie (red.), Plants and Ancient Man. Rotterdam, 1-41. HRISTOVA, A., 1984: The Flint Material from Twisk, Province of North Holland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 34, 333 – 338. IJZEREEF, G.F., 1981: Bronze Age animal bones from Bovenkarspel. The excavation at Het Valkje. (Nederlandse Oudheden 10), Amersfoort. IJZEREEF, G.F. & J.F. VAN REGTEREN ALTENA, 1991:
Nederzettingen uit de midden- en late bronstijd bij Andijk en Bovenkarspel. In: H. Fokkens & N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege ijzertijd in de lage landen. (Nederlandse Archeologische Rapporten 13), Amersfoort, 61 - 81. JONES, A.K.G., 1986: Fish Bone Survival in the Digestive Systems of the Pig, Dog and Man: some Experiments. In: D.C. Brinkhuizen & A.T. Clason (red.), Fish and archaeology. (BAR Internat. Series 294), Oxford, 53 – 61. JONES, G.E.M., 1984: Interpretation of Archaeological Plant Remains: Ethnographic Models from Greece. In: W. van Zeist & W.A. Casparie (red.), Plants and Ancient Man. Rotterdam, 43-61. KNIPPENBERG, S. & P.F.B. JONGSTE, 2005: Terug naar Zijderveld. Archeologische opgravingen van een bronstijdnederzetting langs de A2. (Archol-rapport, in druk), Leiden. KNÖRZER, K.-H., 1971: Urgeschichtliche Unkräuter im Rheinland. Ein Beitrag zur Entstehungsgeschichte der Segetalgesellschaften. Vegetatio 23, 89-111. LANGE, R., P. TWISK, A. VAN WINDEN & A. VAN DIEPENBEEK, 1994: Zoogdieren van West-Europa.
Utrecht. LANTING, J.N. & J. VAN DER PLICHT, 2001/2002: De 14
C-chronologie van de Nederlandse pre- en protohistorie, IV: bronstijd en vroege ijzertijd. Palaeohistoria 43/44, 117 – 262. LENSELINK, G., 2001: Booronderzoek laat-neolithische en vroege bronstijd-nederzettingen ruilverkavelingsgebied “De Gouw” (N.-H.). In: R.M. van Heeringen & E.M. Theunissen (red.), Kwaliteitsbepalend onderzoek ten behoeve van duurzaam behoud van neolithische nederzettingsterreinen in West-Friesland en de Kop van
Opmeer, Hoogwoud-oost
61
Noord-Holland. (Nederlandse Archeologische Rapporten 21, deel 2), Amersfoort, 21 – 45. LOUWE KOOIJMANS, L.P., 1985: Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie. Amsterdam. LOUWE KOOIJMANS, L.P., 1987: Neolithic Settlement and Subsistence in the Wetlands of the Rhine/Meuse Delta in the Netherlands. In: J.M. Coles & A.J. Lawson (red.), European Wetlands in Prehistory. Oxford, 227-251.
Theunissen (red.), Kwaliteitsbepalend onderzoek ten behoeve van duurzaam behoud van neolithische nederzettingsterreinen in WestFriesland en de Kop van Noord-Holland. (Nederlandse Archeologische Rapporten 21, deel 3), Amersfoort, 485 - 513. PETERSEN, K.S., K.L. RASMUSSEN & J. HEINEMEIER, 1992: Clams before Columbus? Nature 359,
679. POL, M., 1947: Poissons Marins. (Faune de
MANNING, R.A.G.F.M. & P.G. VAN DER GAAUW, 1987:
Belgique), Brussel.
De Gouw, een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. (Raap-rapport, 10), Amsterdam. MENSCH, P.J.A. VAN & G.F. IJZEREEF, 1975: Animal remains from a Bronze Age settlement near Andijk, Province of North-Holland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 25, 55 – 68. METZ, W.H., 1993: Luchtfoto-archeologie in oostelijk West-Friesland. Mogelijkheden en resultaten van archeologische Remote Sensing in een verdwijnend cultuurlandschap. (diss. Univ. v. A’dam), Amsterdam. MODDERMAN, P.J.R., 1974: Een drieperiodenheuvel uit de Midden-Bronstijd op het Bullenland te Hoogkarspel. West-Frieslands Oud & Nieuw 41, 251-259.
PONS, L.J. & A.J. WIGGERS, 1960: De Holocene
MULDER, E.F.J., DE, J. VAN BERKUM, F.G.M. VAN PRUISSEN & G. RUTTEN, 1983: Ruilverkaveling de
Gouw: Bodemgesteldheid en bodemgeschiktheid. (Stiboka rapport 1597), Wageningen. MULDER, E.F.J. DE & J.H.A. BOSCH, 1982: Holocene stratigraphy, radiocarbon datings and palaeogeography of central and northern North-Holland (the Netherlands). Mededelingen Rijks Geologische Dienst 36, nr. 3, 111 – 160. MULDER, E.F.J. DE, M.C. GELUK, I.L. RITSEMA, W.E. WESTERHOFF & T.E. WONG, 2003: De ondergrond
van Nederland. (Geologie van Nederland, deel 7), Groningen/Houten. MUUS, B.J. ET AL., 1999: Zeevissen van Noorden West-Europa, Haarlem. NIJSSEN, H. & S.J. DE GROOT 1987: De vissen van Nederland, Utrecht. O’CONNOR, T.P., 1989: Bones from AngloScandinavian Levels at 16-22 Coppergate. The Archaeology of York 15 (3), London. PALS, J.P., 1984: Plant Remains from Aartswoud, a Neolithic Settlement in the Coastal Area. In: W. van Zeist & W. Casparie (red.), Plants and Ancient Man. Rotterdam, 313-321. PALS, J.P., 1977: Seeds and Fruits. In: J.A. Bakker e.a. (red.), Hoogkarspel-Watertoren: towards a Reconstruction of Ecology and Archaeology of an Agrarian Settlement of 1000 BC. Ex Horreo. (Cingula 6), Amsterdam, 200204. PEETERS, J.H.M., 2001: Het vuursteenmateriaal van de laat-neolithische en Vroege Bronstijdnederzettingen van De Gouw (AAO-campagne 1989). In: R.M. van Heeringen & E.M.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied. Wageningen. REGTEREN ALTENA, J.F. VAN, P.J.A. VAN MENSCH & G.F. IJZEREEF, 1977: Bronze Age Clay Animals from
Grootebroek. In: B.L. van Beek, R.W. Brandt & W. Groenman-van Waateringe (red.), Ex Horreo. Amsterdam, 165 – 187. RENFREW, J., 1973: Palaeoethnography. Londen. ROLDAAN, J., 1972: Een nader onderzoek naar het ontstaan van de Westfriese woudgronden n.a.v. een geconserveerde veenlaag onder de kerkheuvel van Hoogwoud. (ongepubliceerd rapport VU), Amsterdam. RYE, O.S. 1988: Potterytechnology. Principles and Reconstruction. Washington. SMEERDIJK, D. VAN, 2001: De Gouw, campagne 1989: Archeobotanisch onderzoek van een aantal neolithische nederzettingen in de Kop van Noord-Holland. In: R.M. van Heeringen & E.M. Theunissen (red.), 2001: Kwaliteitsbepalend onderzoek ten behoeve van duurzaam behoud van neolithische nederzettingsterreinen in West-Friesland en de Kop van Noord-Holland. (Nederlandse Archeologische Rapporten 21, deel 3), Amersfoort, 213 – 222. SOONIUS, C.M., 1994: Oude landschappen. In: M. Rappol & C.M. Soonius (red.), In de bodem van Noord-Holland. Geologie en Archeologie. Amsterdam, 165 – 187. SOONIUS, C.M., 2004: Programma van Eisen opgraving Hoogwoud-Oost, gemeente Opmeer. RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., Amsterdam. THEUNISSEN, E.M., 1999: Midden-bronstijdsamenlevingen in het zuiden van de Lage Landen. Een evaluatie van het begrip “Hilversum-cultuur”. Leiden. VRIES, L. DE, 2002: De faunaresten van Zeewijk, een laat-neolithische nederzetting in de Groetpolder (N.-H.). In: R.M. van Heeringen & E.M. Theunissen (red.), 2001: Kwaliteitsbepalend onderzoek ten behoeve van duurzaam behoud van neolithische nederzettingsterreinen in West-Friesland en de Kop van Noord-Holland. (Nederlandse Archeologische Rapporten 21), Amersfoort, deel 3, 281 – 332. WAALS, J.D. VAN DER, 1961: De zool van tumulus XIII bij “De Ark”, gemeente Wervershoof. WestFrieslands Oud en Nieuw XXVIII, 52 – 96. WESTERHOFF, W.E., E.F.J. DE MULDER & W. DE GANS,
Opmeer, Hoogwoud-oost
62
1987: Toelichting bij de geologische kaart van
Nederland, 1:50.000, blad Alkmaar West (19W) en Alkmaar Oost (19O). (Rijks Geologische Dienst), Haarlem. WOLTERING, P.J., 1985: Prehistorie en Romeinse tijd in West-Friesland. West-Frieslands Oud en Nieuw 52, 199 – 232. WOLTERING, P.J., 1996 – 1997: Occupation History of Texel, III. The Archaeological Survey, Palaeogeography and Settlement Patterns. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 42, 269 – 364. WOLTERING, P.J., 2000: The Archaeology of Texel. Four studies on settlement and landscape (1350 BC – AD 1500). Amersfoort. WOLTERING, P.J., 2000 – 2001: Occupation History of Texel, IV. Middle Bronze Age – Late Iron Age (1350 – 100 BC). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 44, 9 – 396. ZAGWIJN, W.H., 1986: Nederland in het Holoceen. ‘s-Gravenhage. ZEIST, W. VAN, 1968: Prehistoric and Early Historic Foodplants in the Netherlands. Palaeohistoria 14, 41-173.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Lijst van afbeeldingen, tabellen en bijlagen Afb. 1 Locatie van de vindplaats. Afb. 2 De ontwikkeling van het Westfriese landschap in A het Laat-Neolithicum, B de Vroege Bronstijd, C de Midden-Bronstijd, D de Midden-IJzertijd (naar Woltering 1985). Afb. 3a. Het landschap in de MiddenBronstijd naar Van Heeringen & Theunissen 2001, deel 1, 53, afb. 19d; MiddenBronstijdnederzettingen: nr. 25: Westfrisiaweg, nr. 32: Tuithoorn, nr. 38/39: Zwaagdijk, nr. 40: Twisk; Afb. 3b. Geologisch profiel door de kreekrug bij Hoogwoud. Afb. 4 De geul in het noordprofiel van put 8. Afb. 5 Overzicht van grondsporen uit de Bronstijd. Afb. 6 Huisplattegrond en structuren II, III en IV. Afb. 7 Huisplattegrond uit Andijk-Noord (naar IJzereef & Van Regteren Altena 1991, fig. 6). Afb. 8 Structuur X, de veronderstelde grafheuvelrandstructuur. Afb. 9 Structuur X in het vlak. Afb. 10 Doorsnede van waterkuil s432 in put 9. Afb. 11 Doorsnede van kuil s403 in put 4. Afb. 12 Doorsnede van kuil s499 in put 4. Afb. 13 Overzicht van middeleeuwse grondsporen. Afb. 14 Magering aan de binnenzijde van een bodemscherf. Afb. 15 Dik bodemfragment (Hoogkarspeloud). Afb. 16 Randfragment met vingertopindrukken op rand, hals en stafband. Afb. 17 Wandfragment met minieme stafband, versierd met nagelindrukken. Afb. 18 Vingertopindrukken. Afb. 19 Nagelindrukken. Afb. 20 Randfragment. Afb. 21 Twee vuurstenen artefacten. Afb. 22 Klopsteen van gneis. Afb. 23 Barnstenen kraaltje. Afb. 24 Verweerde mosselschelpfragmenten (foto T. Meijer). Afb. 25 Mosselschelpfragmenten (foto T. Meijer). Afb. 26 Vermoedelijke mossel-pseudofaeces (foto T. Meijer). Afb. 27 Artefacten van been en gewei. Afb. 28 Stekel op het lichaam van een stekelrog (Raja davata) (foto B. Beerenhout, lengte basis 9,2 mm). Afb. 29 Stekel van de staart van de stekelrog (Raja davata) (foto B. Beerenhout, lengte basis 10,4 mm). Afb. 30 Caudale wervel van een dunlipharder: articulatievlak links en rechts: wervelliOpmeer, Hoogwoud-oost
63
chaam met kauwvlak (foto’s B. Beerenhout, hoogte links 7 mm, hoogte rechts 6 mm). Afb. 31 Caudale wervel van een schol met lateraal snijspoor tot in de processus (foto B. Beerenhout, diameter 7,1 mm). Afb. 32 Verkoolde aartjesvorkjes van emmertarwe (Triticum dicoccon) (foto M. van Waijjen, ca. 20 x vergroot). Afb. 33 Verkoolde aarspilfragmenten van gerst (Hordeum vulgare) (foto M. van Waijjen, ca. 25 x vergroot).
Tabel 1: Overzicht van de vondsten. Tabel 2: Overzicht van de variatie in magering bij het prehistorische aardewerk. Tabel 3: Verhouding tussen dikte en magering van het prehistorische aardewerk. Tabel 4: Overzicht van het middeleeuwse aardewerk. Tabel 5: Overzicht van vuurstenen artefacten. Tabel 6: Lijst van mollusken. Tabel 7: Overzicht van dierlijke botresten (uitgezonderd visresten). Tabel 8: Fragmentatiegraad van de zoogdierresten (uitgezonderd 121 gebitselementen). Tabel 9: Verdeling van skeletelementen bij het dierlijke botmateriaal (LM = groot zoogdier, MN = middelgroot zoogdier). Tabel 10: Leeftijdgegevens van rund op basis van vergroeiingstadia aan het postcraniale skelet (Habermehl 1975). Tabel 11: Leeftijdgegevens van schaap/geit en varken op basis van vergroeiingstadia aan het postcraniale skelet (Habermehl 1975). Tabel 12: Hak-, snij-, vraat- en verbrandingssporen op zoogdierresten. Tabel 13: Overzicht van visfamilies. Tabel 14: Vissoorten per opgravingsput. Tabel 15: Vissoorten naar biotoop (marien, brak, zoet water). Tabel 16: Overzicht van viswervels met sporen van verbranding. Tabel 17: Digestieve kenmerken op vissenwervels. Tabel 18: Visresten met aanwijzingen voor een afkomst uit harde organische context (coprolieten). Tabel 19: Visresten met snijsporen. Tabel 20: Resultaten van de inventarisatie van elf grondmonsters op botanische macroresten. (Alle resten zijn verkoold). Tabel 21: Overzicht van de geanalyseerde botanische monsters. Tabel 22: Resultaten van de macrorestanalyse. (Tenzij anders vermeld zijn alle resten verkoold. cf. = gelijkend op, m = gemineraliseerd).
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
64
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
65
Bijlage I. Beknopte antwoorden op de onderzoeksvragen. De antwoorden op de in het Programma van Eisen gestelde onderzoeksvragen kunnen als volgt worden geformuleerd:
Wat is de datering van de vindplaatsen? De vindplaatsen vormen een geheel en de datering is 1300 – 1000 v.Chr. Dit is de overgang van de Midden naar de Late Bronstijd. Het aardewerk heeft kenmerken van Hoogkarspel-oud (voor 1100 v.Chr.) en eerste fase van Hoogkarspel-jong (na 1100. v.Chr.). De duur van bewoning hoeft niet 300 jaar te zijn geweest, maar valt binnen deze periode. Is er sprake van een ruimtelijke samenhang tussen de vindplaatsen? De vindplaatsen vormen een geheel. Het gaat om een erf. Waarschijnlijk hoort vindplaats 1 er ook bij. Is er sprake van permanente bewoning en/of gebruik of zijn er aanwijzingen voor meer seizoensgebonden activiteiten? Alle aanwijzingen duiden op permanente bewoning: de aanwezigheid van erf en woonhuis, opslagfaciliteiten en een volledig ingerichte economie, verbouw van zomer- en wintergraan, visvangst, veeteelt, waaronder huisvaste varkens en resten van voedselverwerking als maalstenen. Hoe verhouden de archeologische resten uit de Bronstijd zich tot de in de directe omgeving aangetoonde waarden uit het Neolithicum? In economisch opzicht is sprake van continuïteit, want de economie van de Neolithische nederzettingen wijkt niet opvallend af van die van Hoogwoud-Oost. Het is niet zonder meer duidelijk of Hoogwoud-Oost het resultaat is van kolonisatie na het (gedeeltelijk) verlanden van de getijdengeul of dat zich in de buurt oudere bewoningsresten schuil houden die een continue bewoning van het gebied betekenen sinds het Late Neolithicum of de Vroege Bronstijd. (Voor deze laatste periode bestaan schaarse aanwijzingen in het gebied.) Het wordt echter voor waarschijnlijk gehouden dat die bewoningscontinuïteit aanwezig was, maar dat resten van voor de Midden-Bronstijd door laterale verplaatsing van de hoofdgeul zijn opgeruimd.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Hoe verhouden de in het plangebied aangetroffen vindplaatsen zich tot de Bronstijdvindplaatsen in oostelijk WestFriesland? Hoogwoud-Oost is wat betreft economie, ruimtelijke indeling en vermoedelijk ook sociale structuur geheel vergelijkbaar met de Bronstijdvindplaatsen in oostelijk WestFriesland, met wie de bewoners niet alleen cultuur en ideologie deelden, maar waarschijnlijk ook verwantschapsbanden. Alleen het milieu verschilde. Waar men zich in oostelijk West-Friesland bij het vissen richtte op de kreken, plassen en meren met zoet water, vist men rond Hoogwoud meer in een waden kwelderlandschap met brak water. De afstanden tussen Hoogwoud en De Streek zijn te gering om van uitwisseling te kunnen spreken, maar het is mogelijk dat de Hoogwoudenaren mosselen van de kust naar De Streek brachten. Hoe is men omgegaan met de verandering van het landschap (het verdrinken)? Er zijn geen aanwijzingen voor bijzondere maatregelen tegen vernatting. Het patroon uit oostelijk West-Friesland is ook hier gevolgd: akkers op de zandige kreekrug en bewoning en begraving op de flanken daarvan. Op die wijze werden de voor landbouw geschikte gronden optimaal benut. Op een gegeven moment is men van de locatie vetrokken, maar dat wil geenszins zeggen dat men de regio heeft verlaten. Men kan simpelweg honderd meter verder een nieuw erf hebben ingericht. Het voorkomen van coprolieten in de huisgreppel en wellicht ook op de huisplaats kan duiden op bewoning in de buurt nadat het erf was verlaten, maar nog wel als openbaar toilet of afvalplaats is gebruikt. Zijn er resten aanwezig die iets kunnen zeggen over het landgebruik in de Bronstijd? Er is veeteelt, landbouw en visvangst bedreven. Er zijn overwegend runderen gehouden, in mindere mate schapen/geiten en in nog mindere mate varkens. De runderen zullen de omliggende lagere graslanden hebben begraasd. De schapen/geiten kunnen in de wijdere omgeving zijn gehoed. Over de verblijfplaats van de varkens is niets bekend. Er is bedekte gerst en waarschijnlijk naakte gerst en emmertarwe verbouwd op de hoge, zandige delen van de kreekrug. Hierop wijst ook het voorkomen van zwaluwtong als akkeronkruid. Men verzamelde wat in zich in de omgeving verder aanbood, bijvoorbeeld hazelnoten. Er zijn allerlei soorten vis gevanOpmeer, Hoogwoud-oost
66
gen in de hoofdgeul, het estuarium bij Bergen en wellicht op zee en er zijn mosselen verzameld. Af en toe schoot men een eend. Het is onbekend of dit laatste vanaf het erf gebeurde of dat men echt op jacht ging.
Welke vuursteenvoorraden zijn benut door de bewoners van de vindplaatsen (herkomst vuursteenmateriaal)? Er is weinig vuursteen gebruikt. De knollen die men had werden zeer intensief benut. Dit duidt er op dat vuursteen niet zo belangrijk meer was en dat men beschikte over een breed en goed assortiment bronzen en benen werktuigen, waarop men overigens zeer zuinig was, want bronzen voorwerpen zijn niet gevonden. Het aangetroffen vuursteen is morenenvuursteen. De dichtstbijzijnde plaats vanwaar het afkomstig is, zijn de keileemopduikingen van Wieringen en Texel. Wat is de geologische context van de vindplaatsen? De nederzetting ligt op de oostelijke flank van een kreekrug, op maximaal enige honderden meters van de actieve hoofdgeul. Het Zeegat bij Bergen was reeds aan het dichtslibben, hetgeen voor veel geringere getijdeninvloeden zorgde. Er was echter nog wel een open verbinding met zee. Langs de flank bevonden zich wadplaten en hoger gelegen kwelders, die werden doorsneden door kleine stroompjes of prielen en grotere kreken. Een dergelijke al dan niet verlande kleine geul bevond zich ten noordwesten van de nederzetting en een andere, vrijwel verlande geul doorsneed het erf.
ADC ArcheoProjecten Rapport 401
Opmeer, Hoogwoud-oost
put
spoor
klasse
soort
element
l/r N
18 pisces
pleur
vpc
a
1
ipisc
ind
o
2
pleur
vca
a
1
ipisc
ind
o
1
105 pisces
pleur
vca
a
1
119 pisces
ipisc
vpc
a
1
in harde concretie: uit coproliet?
2
128 pisces
racla
squ
o
1
stekel met gerekte basis
53
2
131 pisces
pleur
vca
a
1
1 zeef
25
3
205 pisces
ipisc
vin
a
1
1 zeef
25
3
205 pisces
ipisc
v
a
1
in harde concretie: uit coproliet?
1 zeef
25
3
205 pisces
ipisc
ind
o
1
in harde concretie: uit coproliet?
1 zeef
25
3
205 pisces
ipisc
ind
o
1
1 zeef
25
3
205 pisces
mugil
cra
o
1
1 zeef
31
3
211 pisces
pleur
vca
a
1
1 zeef
3
3
213 pisces
liram
vpc
a
1
1 zeef
3
3
213 pisces
liram
vca
a
1
1 zeef
38
3
218 pisces
liram
vpc
a
1
1 zeef
42
3
222 pisces
gamor
vpc
a
1
1 zeef
42
3
222 pisces
gamor
v
a
1
1 zeef
42
3
222 pisces
ipisc
v
a
1
1 zeef
48
3
228 pisces
ipisc
ind
o
1
49
1
1
vak vlak
10
vnr
0
1
1 zeef
40
4
78 pisces
1 zeef
23
2
101 pisces
1 zeef
24
2
102 pisces
1 zeef
27
2
1 zeef
41
2
1 zeef
50
1 zeef
1 zeef
verbr.
dig.
snijsp. opmerkingen
vinstraal staartvin
soortbepaling a.h.v. botstructuur klein 1 klein: rond 25 cm 1 in harde concretie: uit coproliet?
3
229 pisces
pleur
vca
a
1
1 A
1
247 pisces
ipisc
v
a
1
1
1 A
1
247 pisces
ipisc
ind
o
1
1
1 A
1
247 pisces
pleur
vpc
a
1
1
samengedrukt
1
1 A
1
247 pisces
pleur
vca
a
5
5
samengedrukt; 1 gekauwd?
1
1 A
1
247 pisces
pleur
vca
a
9
1
1 A
1
247 pisces
pleur
vpc
a
3
1
1 A
1
247 pisces
pleur
vpc
a
1
1
1 A
1
247 pisces
pleur
uro
a
1
1
1 A
1
247 pisces
plfle
cle
l
1
1
1 A
1
247 pisces
plfle
hyo
r
1
1
1 B
1
251 pisces
ipisc
vca
a
1
1
1 B
1
251 pisces
ipisc
vnh
a
1
1
1 B
1
251 pisces
pleur
vca
a
3
1
1 B
1
251 pisces
pleur
vpc
a
1
1
1 B
1
251 pisces
pleur
v
a
fragment
1 foto
vert. 1
fragment
1
fragment
2
113
26
1
169 pisces
ipisc
v
a
1
geheel verweerd
2
130
0
1
380 pisces
abbra
vca
a
1
4
429
0
1
140 pisces
abbra
vca
a
2
4
429
0
1
140 pisces
racla
squ
o
1
4
404
0
1
254 pisces
liram
vca
a
1
4
404
0
1
254 pisces
pleur
vca
a
9
4
404
0
1
254 pisces
pleur
oan
a
1
4
404
0
1
254 pisces
pleur
bra
o
1
4
426
0
1
257 pisces
dilab
suc
l
1
4
426
0
1
257 pisces
liram
vca
a
2
4
431
0
1
271 pisces
pleur
vpc
a
1
4
404
0
1
274 pisces
liram
vca
a
2
4
404
0
1
274 pisces
pleur
vpc
a
6
4
404
0
1
274 pisces
pleur
vca
a
3
4
404
0
1
274 pisces
pleur
vca
a
1
in harde concretie: uit coproliet?
4
404
0
1
274 pisces
pleur
vca
a
1 c
gecalcineerd
4
404
0
1
274 pisces
pleur
vpc
a
1 c
gecalcineerd
4
404
0
1
274 pisces
pleur
uro
a
1
4
404
0
1
274 pisces
pleur
vca
a
1 k
4
404
0
1
274 pisces
pleur
vca
a
1 k
4
404
0
1
274 pisces
pleur
cle
r
1
4
404
0
1
274 pisces
pleur
cle
o
1
4
431
0
1
288 pisces
liram
vca
a
1
4
404
0
1
383 pisces
peflu
qua
r
1
4
404
0
1
383 pisces
pleur
oan
a
1
4
404
0
1
383 pisces
pleur
vca
a
2
4
404
0
1
383 pisces
pleur
v
a
1
4
404
0
1
383 pisces
pleur
vpc
a
1
4
404
0
1
383 pisces
pleur
vnh
a
1
4
404
0
1
383 pisces
plpla
cle
l
1
4
404
0
1
383 pisces
plpla
vpc
a
2
4
404
0
1
384 pisces
ipisc
ind
o
4
Bijlage 2: Overzicht van skeletelementen van vissen
foto
stekel met ronde basis
foto
adult
fragmenten van versch. grootte
verkoold 1
verkoold en samengedrukt fragment
1
samengedrukt en verwrongen klein
vert. 1 1 mogelijk uiteinde afgesneden
foto
put
klasse
soort
element
l/r N
4
spoor 404
vak vlak 0
1
vnr
384 pisces
pleur
vca
a
4
404
0
1
384 pisces
pleur
v
a
1
4
404
0
1
384 pisces
pleur
vpc
a
3
4
404
0
1
384 pisces
pleur
cle
l
1
4
404
0
1
384 pisces
pleur
cle
r
1
4
404
0
1
384 pisces
pleur
cle
o
1
4
404
0
1
384 pisces
pleur
uro
a
1
4
404
0
1
384 pisces
plfle
hyo
r
1
4
404
0
1
387 pisces
ipisc
ind
o
1
4
404
0
1
387 pisces
mugil
ope
o
1
4
404
0
1
387 pisces
pleur
vpc
a
1
4
404
0
1
387 pisces
pleur
vca
a
11
4
404
0
1
388 pisces
abbra
vca
a
1 c
4
404
0
1
388 pisces
anang
vca
a
2
4
404
0
1
388 pisces
mugil
ope
l
1
4
404
0
1
388 pisces
pleur
vpc
a
1
4
404
0
1
388 pisces
pleur
vca
a
4
4
404
0
1
388 pisces
pleur
cle
r
1
4
404
0
1
388 pisces
pleur
vca
a
1
4
404
0
1
388 pisces
plpla
vca
a
1
Bijlage 2: Overzicht van skeletelementen van vissen
verbr.
dig.
snijsp. opmerkingen
4
fragment
gecalcineerd processus + 4 fragmenten
1
verwrongen 1 snijspoor lateraal links